SKODA Yeti 5L 05-2014 de handleiding

Type
de handleiding

Deze handleiding is ook geschikt voor

SIMPLY CLEVER
ŠKODA Yeti
Instructieboekje
Opbouw van dit instructieboekje (toelichtingen)
Dit instructieboekje is systematisch opgebouwd, om zo het vinden van de beno-
digde informatie te vergemakkelijken.
Hoofdstukken, inhoudsopgave en trefwoordenlijst
De tekst in dit instructieboekje is in relatief korte paragrafen ingedeeld, die in
overzichtelijke hoofdstukken zijn samengevat. Het actuele hoofdstuk staat ge-
accentueerd vermeld aan onderzijde van de rechterpagina.
De in hoofdstukken ingedeelde inhoudsopgave en de uitgebreide trefwoor-
denlijst aan het einde van het instructieboekje helpen u de gewenste informa-
tie snel te vinden.
Richtingsinformatie
Alle richtingsinformatie, zoals "links", "rechts", "voor", "achter", heeft betrekking
op de rijrichting van de wagen.
Eenheden
De waarden worden in metrische eenheden weergegeven.
Verklaring van symbolen
Verwijst binnen een hoofdstuk naar een paragraaf met belangrijke in-
formatie en veiligheidsaanwijzingen.
Geeft aan dat de paragraaf op de volgende pagina wordt voortgezet.
Geeft situaties aan waarin de wagen zo snel mogelijk tot stilstand
dient te worden gebracht.
® Geeft een geregistreerd handelsmerk aan.
Geeft de op het MAXI DOT-display weergegeven teksten aan.
Geeft de op het segmentdisplay weergegeven teksten aan.
Displayweergave
In dit instructieboekje wordt voor de displayweergave de weergave op het MAXI
DOT-display gebruikt, voor zover niet anders is aangegeven.
Aanwijzingen
ATTENTIE
De belangrijkste aanwijzingen zijn voorzien van de titel ATTENTIE. Deze AT-
TENTIE-aanwijzingen wijzen u op ernstig gevaar voor ongevallen of ver-
wondingen.
VOORZICHTIG
Een Voorzichtig-aanwijzing wijst u op mogelijke schade aan uw wagen (bijvoor-
beeld schade aan de versnellingsbak) of op algemene gevaren voor ongevallen.
Milieu-aanwijzing
Een Milieu-aanwijzing wijst u op het behoud van het milieu. Hier vindt u bijvoor-
beeld adviezen voor een lager brandstofverbruik.
Let op
Een normale aanwijzing wijst u op belangrijke informatie bij het gebruik van uw
wagen.

5L0012732AG
Voorwoord
U heeft gekozen voor een ŠKODA. Hartelijk dank voor uw vertrouwen.
U heeft een wagen met de modernste techniek en talrijke uitrustingen aangeschaft. Dit instructie-
boekje daarom aandachtig doorlezen omdat dit een voorwaarde vormt voor een juiste bediening van
de wagen.
Bij eventuele vragen kunt u contact opnemen met een ŠKODA Partner.
Wij wensen u veel plezier met uw ŠKODA en te allen tijde een goede reis.
ŠKODA AUTO a.s. (hierna ŠKODA resp. fabrikant)

5L0012732AG
Gebruikte begrippen
In de wagendocumentatie worden de volgende begrippen gebruikt voor de
service aan uw wagen.
- Werkplaats die eenvoudige servicewerkzaamheden aan
wagens van het merk ŠKODA uitvoert. Een erkend reparateur kan zowel
een ŠKODA Partner, een ŠKODA Servicepartner als ook een onafhanke-
lijke werkplaats zijn.
- Werkplaats die contractueel door de fabrikant
ŠKODA AUTO a.s. of de importeur is geautoriseerd servicewerkzaamhe-
den aan wagens van het merk ŠKODA uit te voeren en ŠKODA originele
onderdelen te verkopen.
- Onderneming die door de fabrikant ŠKODA AUTO a.s. of de
importeur is geautoriseerd om nieuwe wagens van het merk ŠKODA te
verkopen en, indien van toepassing, servicewerkzaamheden hieraan uit
te voeren met gebruik van ŠKODA originele onderdelen en ŠKODA origi-
nele onderdelen te verkopen.
Instructieboekje
Dit instructieboekje geldt voor alle carrosserievarianten van de wagen en voor
alle bijbehorende modelvarianten.
In dit instructieboekje worden altijd alle uitrustingsvarianten beschreven,
zonder dat deze als meeruitvoering, modelvariant of landspecifieke uitrusting
worden aangegeven.
Daarom hoeven in uw wagen niet alle uitrustingscomponenten die in dit in-
structieboekje worden beschreven, aanwezig te zijn.
De uitrustingsomvang van uw wagen heeft betrekking op het koopcontract
van uw wagen. Meer informatie krijgt u bij de ŠKODA Partner waar u de wagen
heeft aangeschaft.
De afbeeldingen kunnen op kleine details afwijken van uw wagen; zij zijn
slechts als algemene informatie op te vatten.
Aanvullende informatie (geldt voor Rusland)
Het volledige toelatingsnummer van het verkeersmiddel staat in de wagenpa-
pieren vermeld.
"Erkend reparateur"
"ŠKODA Servicepartner"
"ŠKODA Partner"
Inhoudsopgave
Gebruikte afkortingen
Veiligheid
Passieve veiligheid 6
Algemene aanwijzingen 6
Juiste en veilige zithouding 7
Veiligheidsgordels 10
Veiligheidsgordels gebruiken 10
Gordeloprolautomaten en gordelspanners 13
Airbagsysteem
14
Beschrijving van het airbagsysteem 14
Airbagoverzicht 16
Airbags buiten werking stellen 20
Veilig vervoer van kinderen 22
Kinderzitje 22
Bevestigingssystemen 24
Bediening
Bestuurdersruimte
29
Overzicht
28
Instrumenten en controlelampjes
30
Instrumentenpaneel
30
Controlelampjes
34
Informatiesysteem
42
Bestuurdersinformatiesysteem
42
Multifunctie-indicatie (MFA)
45
MAXI DOT-display
48
Service-intervalindicatie
50
Ontgrendelen en openen
52
Ontgrendelen en vergrendelen
52
Alarmsysteem
58
Achterklep
59
Elektrische ruitbediening 60
Panorama-schuif-kanteldak 63
Licht en zicht 65
Licht 65
Binnenverlichtingen 72
Zicht 73
Ruitenwissers en -sproeiers 75
Achteruitkijkspiegels 77
Stoelen en hoofdsteunen 80
Voorstoelen 80
Voorstoelfuncties 83
Hoofdsteunen 84
Zitplaatsen achterin 85
Vervoeren en praktische uitrusting 88
Praktische uitrusting 88
Bagageruimte 99
Variabele bagageruimtebodem 106
Dakdragers 108
Verwarming en airconditioning 109
Verwarming, ventilatie, koeling 109
Extra verwarming (interieurvoorverwarming
en -ventilatie) 115
Communicatie en multimedia 118
Algemene informatie 118
Universele telefoonvoorbereiding GSM II 120
Universele telefoonvoorbereiding GSM III 122
WLAN 126
Spraakbediening 128
Multimedia 130
Rijden
Wegrijden en rijden 134
Motor met de sleutel starten en afzetten 134
Motor starten en afzetten - KESSY 136
Remmen en parkeren 138
Handmatig schakelen en pedalen 140
Automatische versnellingsbak 141
Inrijden en economisch rijden 144
Door water rijden en op onverhard terrein
rijden 145
Hulpsystemen 146
Rem- en stabiliteitssystemen 146
OFF ROAD-modus 148
Parkeerhulp 151
Optical Parking Assistent (Rear view camera) 152
Inparkeersysteem 154
Snelheidsregelsysteem 158
Start-stopsysteem 159
Vermoeidheidsherkenning (aanbevolen
rusttijd) 161
Trekhaak en aanhangwagen 162
Trekhaak 162
Aanhangwagen 166
Raadgevingen voor het gebruik
Verzorging en onderhoud 170
Servicewerkzaamheden, aanpassingen en
technische wijzigingen 170
Wagen wassen 173
Exterieur verzorgen 174
Interieur verzorgen 178
Controleren en bijvullen 181
Brandstof 181
Motorruimte 184
Motorolie 186
Koelvloeistof 188
Remvloeistof 190
Accu 191
Wielen 195
Velgen en banden 195
Bandenspanningscontrole 198
3
Inhoudsopgave
Reserve- en noodreservewiel 199
Winterse omstandigheden 200
Tips om het zelf te doen
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen 202
Nooduitrusting 202
Wiel verwisselen 204
Bandenreparatie 208
Starthulp 210
Wagen afslepen 212
Afstandsbediening en uitneembare lamp 214
Noodontgrendeling/-vergrendeling 216
Ruitenwisserbladen vervangen 217
Zekeringen en gloeilampjes 218
Zekeringen 218
Gloeilampjes 221
Technische gegevens
Technische gegevens
227
Wagengegevens 227
Trefwoordenlijst
4
Inhoudsopgave
Gebruikte afkortingen
Afkorting Betekenis
1/min Omwentelingen per minuut van de motor
A2DP
Een Bluetooth-softwareprofiel voor een eenzijdige over-
dracht van audiobestanden
ABS Antiblokkeersysteem
MPV Multipurpose vehicles
AFS Adaptieve koplampen
AG Automatische versnellingsbak
AGM Accutype
APN Naam van een toegangspunt voor de WLAN-verbinding
ASR Tractiecontrole
CO
2
in g/km
Uitgestoten hoeveelheid koolstofdioxide in gram per gere-
den kilometer
DPF Roetfilter
DSG Automatische versnellingsbak met 2-voudige koppeling
DSR Actieve stuurondersteuning
EDS Elektronisch sperdifferentieel
ECE Europese Economische Commissie
EPC Controle van de motorelektronica
ESC Stabiliteitscontrole
EU Europese Unie
GSM Wereldwijd systeem voor mobiele communicatie
HBA Remassistent
HFP
Verbinding van een mobiel apparaat via het Bluetooth
®
-pro-
fiel
HHC Bergwegrijhulp
KESSY Sleutelloos ontgrendelen, starten en vergrendelen
kW Kilowatt, eenheid voor het motorvermogen
MDI Ingang voor de aansluiting van externe apparaten
MFA Multifunctie-indicatie
MG Schakelbak
Afkorting Betekenis
MPI Benzinemotor met Multi-Point-inspuitsysteem
N1
een uitsluitend of voornamelijk voor het transport van goe-
deren ontworpen bestelwagen
Nm Newtonmeter, eenheid voor het motorkoppel
PIN Persoonlijk identificatienummer
rSAP
Een Bluetooth
®
-softwareprofiel voor de overdracht van SIM-
gegevens
Simkaart
Een kaart voor de identificatie van de deelnemer in het mo-
biele netwerk
SSP Verbinding van twee apparaten via het Bluetooth
®
-profiel
TDI CR
Dieselmotor met uitlaatgasturbo en common rail inspuitsys-
teem
TSA Aanhangwagenstabilisator
TSI Benzinemotor met uitlaatgasturbo en directe inspuiting
UMTS De volgende ontwikkelingsfase van het GSM-netwerk (3G)
WLAN
Draadloze verbinding van elektronische apparaten voor da-
ta-overdracht (WiFi)
WPS
Draadloze verbinding van elektronische apparaten voor da-
ta-overdracht (WiFi) met een automatisch gegenereerde
sleutel
5
Gebruikte afkortingen
Veiligheid
Passieve veiligheid
Algemene aanwijzingen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Vóór elke rit
6
Rijveiligheid 6
Veiligheidsuitrustingen 6
In dit hoofdstuk vindt u belangrijke informatie, tips en aanwijzingen met be-
trekking tot het thema passieve veiligheid in uw auto.
We hebben hier alles samengevat wat u bijvoorbeeld over veiligheidsgordels,
airbags, kinderzitjes en de veiligheid van kinderen moet weten.
ATTENTIE
In dit hoofdstuk vindt u belangrijke informatie voor bestuurder en bijrijder
over de omgang met de wagen.
Meer informatie met betrekking tot de veiligheid die uw en uw passagiers
aangaan, vindt u in de volgende hoofdstukken in dit instructieboekje.
De complete documentatie moet altijd in de wagen aanwezig zijn. Dit is
vooral belangrijk als u de wagen verhuurt of verkoopt.
Vóór elke rit
Lees en bekijk eerst op bladzijde 6.
Voor uw eigen veiligheid en voor de veiligheid van uw passagiers moet voor
elke rit op de onderstaande punten worden gelet.
Controleren of de verlichting en de knipperlichten correct functioneren.
Ervoor zorgen dat de ruitenwissers goed werken en de toestand van de
ruitenwisserbladen goed is.
Ervoor zorgen dat alle ruiten een helder en goed zicht naar buiten bieden.
De spiegels zo instellen dat het zicht naar achteren is gewaarborgd.
Ervoor zorgen dat de spiegels niet afgedekt zijn.
De bandenspanning controleren.
Motorolie-, remvloeistof- en koelvloeistofpeil controleren.
Aanwezige bagage goed bevestigen.
De toegestane asbelastingen en het maximaal toegestaan gewicht van de
wagen niet overschrijden.
Alle portieren, de motorkap en de achterklep sluiten.
Controleren of er geen voorwerpen zijn die de bediening van de pedalen
kunnen beïnvloeden.
Kinderen beschermen met een geschikt kinderzitje en een op een juiste
wijze omgegespte veiligheidsgordel » pagina 22, Veilig vervoer van kin-
deren.
De juiste zithouding innemen » pagina 7, Juiste en veilige zithouding.
Uw passagiers erop wijzen de juiste zithouding in te nemen.
Rijveiligheid
Lees en bekijk eerst op bladzijde 6.
Als bestuurder draagt u de verantwoordelijkheid voor uzelf en uw passagiers.
Als uw rijveiligheid wordt beïnvloed, brengt u niet alleen uzelf, maar ook ande-
re verkeersdeelnemers in gevaar.
Daarom op de volgende aanwijzingen letten.
Laat u niet van het verkeer afleiden door bijvoorbeeld passagiers of tele-
foongesprekken.
Niet rijden als uw rijvaardigheid is verminderd (bijvoorbeeld door medicij-
nen, alcohol, drugs).
De verkeersregels en de aangegeven snelheid aanhouden.
Uw rijsnelheid steeds aan de toestand van de weg en de verkeers- en
weersomstandigheden aanpassen.
Op lange ritten regelmatig pauzeren - ten minste eens in de twee uur.
Veiligheidsuitrustingen
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 6.
De volgende opsomming omvat een deel van de veiligheidsuitrustingen in uw
wagen:
3-puntsgordels voor alle stoelen,
gordelspankrachtbegrenzers voor de voorstoelen,
gordelspanners voor de voorstoelen,
gordelhoogteverstelling voor de voorstoelen,
6
Veiligheid
voorairbag voor de bestuurder en de bijrijder,
bestuurdersknie-airbag,
voorste zij-airbags,
achterste zij-airbags,
hoofdairbags.
bevestigingspunten voor kinderzitjes met het ISOFIX-systeem,
bevestigingspunten voor kinderzitjes met TOP TETHER-systeem,
in hoogte verstelbare hoofdsteunen,
verstelbare stuurkolom.
De genoemde veiligheidsuitrustingen werken samen om u en uw passagiers in
ongevalsituaties zo goed mogelijk te beschermen.
Deze veiligheidsuitrustingen zijn u en uw passagiers van geen nut als u en uw
passagiers een verkeerde zithouding innemen of deze voorzieningen niet juist
verstellen of gebruiken.
Bij een niet correct omgegespte veiligheidsgordel kunnen bij een ongeval ver-
wondingen ontstaan door de geactiveerde airbag.
Juiste en veilige zithouding
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Juiste zithouding van de bestuurder
7
Stand van het stuurwiel instellen 8
Juiste zithouding van de bijrijder 8
Juiste zithouding van de passagiers op de zitplaatsen achterin 9
Voorbeelden van een verkeerde zithouding 9
ATTENTIE
De voorstoelen en alle hoofdsteunen moeten altijd overeenkomstig de li-
chaamslengte worden ingesteld en de veiligheidsgordels moeten altijd
goed omgegespt zijn, zodat de inzittenden zo optimaal mogelijk worden
beschermd.
Iedere inzittende in de wagen moet de bij die zitplaats horende veilig-
heidsgordel juist omgespen en dragen. Kinderen moeten met een geschikt
veiligheidssysteem worden vastgezet » pagina 22, Veilig vervoer van kin-
deren.
ATTENTIE (vervolg)
Door een verkeerde zithouding stelt de inzittende zich bloot aan levens-
gevaarlijke risico's van lichamelijk letsel wanneer een airbags wordt geacti-
veerd en hem daarbij raakt.
Als de passagiers achterin niet goed zitten, dan is het gevaar voor ver-
wondingen door een verkeerd gordelverloop groter.
Tijdens het rijden mag de leuning niet te schuin naar achteren staan, om-
dat anders de werking van de veiligheidsgordels en de airbags in negatieve
zin worden beïnvloed - gevaar voor verwondingen!
Juiste zithouding van de bestuurder
Afbeelding 1
Juiste zithouding van de bestuur-
der
Lees en bekijk eerst op bladzijde 7.
Met het oog op uw eigen veiligheid en om het gevaar voor verwondingen bij
een ongeval te verminderen, moeten de volgende aanwijzingen in acht wor-
den genomen.
De bestuurdersstoel in lengterichting zo instellen dat u de pedalen met
licht gebogen benen volledig kunt intrappen.
Bij wagens met bestuurdersknie-airbag de bestuurdersstoel in lengterich-
ting zo instellen dat de afstand
B
» Afbeelding 1 van de benen tot het
dashboard op kniehoogte ten minste 10 cm bedraagt.
De leuning zodanig verstellen, dat u het stuurwiel op het bovenste punt
met licht gebogen armen kunt vastpakken.
Het stuurwiel zo instellen dat de afstand
A
tussen stuurwiel en borstkas
ten minste 25 cm bedraagt » Afbeelding 1. Stuurwiel instellen » pagina
8, Stand van het stuurwiel instellen.
7
Passieve veiligheid
De hoofdsteun zodanig instellen, dat de bovenzijde van de hoofdsteun zo-
veel mogelijk in lijn ligt met het bovenste gedeelte van het hoofd
C
» Af-
beelding 1.
De veiligheidsgordel juist omgespen » pagina 10, Veiligheidsgordels ge-
bruiken.
Stoelen en hoofdsteunen instellen » pagina 80.
ATTENTIE
Vóór elke rit de juiste zithouding innemen en deze houding ook tijdens de
rit niet wijzigen. Ook de passagiers erop wijzen de juiste zithouding in te
nemen en deze houding ook tijdens de rit niet te wijzigen.
Een afstand tot het stuurwiel van minimaal 25 cm en een afstand van de
benen tot het dashboard op kniehoogte van ten minste 10 cm aanhouden.
Als de minimumafstand niet wordt aangehouden, kan het airbagsysteem u
niet beschermen - levensgevaar!
Het stuurwiel tijdens het rijden met beide handen vasthouden aan de
buitenzijde van het stuur op "kwart" over "negen". Nooit het stuurwiel op
"12-uur" vasthouden of in een andere stand (bijvoorbeeld in het midden of
aan de binnenzijde van het stuurwiel). In dergelijke gevallen zou bij active-
ring van de bestuurdersvoorairbag letsel aan uw armen, handen en hoofd
kunnen worden toegebracht.
Zorg ervoor dat zich geen voorwerpen in de voetenruimte bevinden om-
dat deze voorwerpen bij een rij- of remactie tussen de pedalen kunnen ko-
men. U zou dan niet in staat zijn om het koppelingspedaal in te trappen, te
remmen of gas te geven.
Stand van het stuurwiel instellen
Afbeelding 2
Stuurwielstand instellen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 7.
De stand van het stuurwiel kan in hoogte en in lengterichting worden versteld.
De hendel onder de stuurkolom naar beneden zwenken » Afbeelding 2.
Het stuurwiel in de gewenste stand (in hoogte en lengterichting) zetten.
De hendel tot de aanslag naar boven drukken.
ATTENTIE
De hendel voor de stuurwielverstelling moet tijdens het rijden vergren-
deld zijn, zodat de stand van het stuurwiel tijdens het rijden niet onbedoeld
verandert - gevaar voor ongevallen!
Het stuurwiel nooit tijdens het rijden verstellen, maar alleen als de wagen
stilstaat!
Juiste zithouding van de bijrijder
Lees en bekijk eerst op bladzijde 7.
Met het oog op de veiligheid van de passagier en om het gevaar voor verwon-
dingen bij een ongeval te verminderen, moeten de volgende aanwijzingen in
acht worden genomen.
De bijrijdersstoel zo ver mogelijk naar achteren schuiven. De bijrijder moet
een minimale afstand van 25 cm ten opzichte van het dashboard aanhou-
den, zodat de airbag bij een activering de grootst mogelijke veiligheid
biedt.
De hoofdsteun zodanig instellen, dat de bovenzijde van de hoofdsteun zo-
veel mogelijk in lijn ligt met het bovenste gedeelte van het hoofd
C
» Af-
beelding 1 op pagina 7.
De veiligheidsgordel juist omgespen » pagina 10.
Stoelen en hoofdsteunen instellen » pagina 80.
In uitzonderingsgevallen kan de bijrijdersvoorairbag buiten werking worden
gesteld » pagina 20, Airbags buiten werking stellen.
ATTENTIE
Een afstand tot het dashboard van minimaal 25 cm aanhouden. Als de mi-
nimumafstand niet wordt aangehouden, kan het airbagsysteem u niet be-
schermen - levensgevaar!
De voeten altijd tijdens het rijden in de voetenruimte houden - leg uw
voeten nooit op het dashboard, uit het raam of op de zittingen. Door een
verkeerde zithouding stelt u zich bij remmen of een aanrijding bloot aan
een verhoogd risico van lichamelijk letsel. Bij een activering van de airbag
kunt u zich door een verkeerde zithouding dodelijk verwonden!
8
Veiligheid
Juiste zithouding van de passagiers op de zitplaatsen achterin
Lees en bekijk eerst op bladzijde 7.
Om het gevaar voor verwondingen bij plotseling remmen of een ongeval te
verminderen, moeten de passagiers op de zitplaatsen achterin op het volgen-
de letten:
De hoofdsteun zodanig instellen, dat de bovenzijde van de hoofdsteun zo-
veel mogelijk in lijn ligt met het bovenste gedeelte van het hoofd
C
» Af-
beelding 1 op pagina 7.
De veiligheidsgordel juist omgespen » pagina 10, Veiligheidsgordels ge-
bruiken.
Een geschikt kinderveiligheidssysteem gebruiken als u kinderen in de wa-
gen meeneemt » pagina 22, Veilig vervoer van kinderen.
Stoelen en hoofdsteunen instellen » pagina 80.
Voorbeelden van een verkeerde zithouding
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 7.
De maximale beschermende werking van de veiligheidsgordels wordt alleen bij
juist omgegespte veiligheidsgordels bereikt.
Verkeerde zithoudingen reduceren de beschermende werking van de veilig-
heidsgordels aanzienlijk en vergroten het risico van lichamelijk letsel door een
verkeerd gordelverloop.
Als bestuurder draagt u de verantwoordelijkheid voor uzelf, voor alle passa-
giers en in het bijzonder voor kinderen. Nooit toestaan dat iemand tijdens het
rijden een verkeerde zithouding inneemt in de wagen.
De volgende opsomming bevat aanwijzingen die, indien ze niet worden opge-
volgd, tot zwaar of dodelijk letsel kunnen leiden. Deze opsomming is niet vol-
ledig. Wij willen u hiermee attenderen op dit onderwerp.
Tijdens het rijden de volgende aanwijzingen in acht nemen.
Nooit staan.
Nooit op de stoelen staan.
Nooit op de stoelen knielen.
De rugleuning niet te sterk naar achteren kantelen.
Niet tegen het dashboard leunen.
Niet op de achterbank gaan liggen.
Niet alleen op het voorste deel van de zitting gaan zitten.
Niet dwars op de stoel gaan zitten.
Niet uit de ruiten leunen.
De voeten niet in de ruitopeningen houden.
De voeten niet op het dashboard leggen.
De voeten niet op de zitting leggen.
Niemand in de voetenruimte meenemen.
Niet zonder omgegespte veiligheidsgordel rijden.
Niet in de bagageruimte verblijven.
9
Passieve veiligheid
Veiligheidsgordels
Veiligheidsgordels gebruiken
Inleiding voor het onderwerp
Afbeelding 3
Bestuurder met omgegespte vei-
ligheidsgordel
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Het natuurkundige principe van een frontale botsing 11
Veiligheidsgordels omgespen en losmaken 12
Gordelhoogteverstelling op de voorstoelen 13
Veiligheidsgordel voor middelste zitplaats achterin 13
Correct omgegespte veiligheidsgordels bieden een goede bescherming bij on-
gelukken. Ze verkleinen het risico op lichamelijk letsel aanzienlijk en vergroten
de kans een zwaar ongeval te overleven.
Correct omgegespte veiligheidsgordels houden de inzittenden in de wagen in
de juiste zithouding » Afbeelding 3.
De gordels reduceren de bewegingsenergie aanzienlijk. Verder voorkomen ze
ongecontroleerde bewegingen die zwaar letsel tot gevolg kunnen hebben.
Inzittenden van de wagen met correct vastgegespte veiligheidsgordels profi-
teren in hoge mate van het feit dat de bewegingsenergie optimaal via de gor-
dels wordt opgevangen.
Ook garanderen de structuur van de voorzijde en andere passieve veiligheids-
kenmerken van uw wagen, zoals het airbagsysteem, een zo goed mogelijke re-
ductie van de bewegingsenergie. De energie die ontstaat wordt op deze wijze
verminderd en het risico van lichamelijk letsel wordt kleiner.
Bij het vervoeren van kinderen moet u rekening houden met speciale veilig-
heidsaspecten » pagina 22.
ATTENTIE
Vóór elke rit de veiligheidsgordel correct omgespen - ook in stadsverkeer!
Dat geldt ook voor de inzittenden op de zitplaatsen achterin - gevaar voor
verwondingen!
Ook zwangere vrouwen moeten altijd de veiligheidsgordel dragen. Alleen
dat biedt de beste bescherming voor het ongeboren kind » pagina 12, Vei-
ligheidsgordels omgespen en losmaken.
De maximale beschermende werking van de veiligheidsgordels wordt al-
leen bij een correcte zithouding bereikt » pagina 7, Juiste en veilige zithou-
ding.
De leuningen mogen niet te ver naar achteren staan, omdat anders de
werking van de veiligheidsgordel teniet kan worden gedaan.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor het juiste gordelbandverloop
Altijd op het juiste verloop van de veiligheidsgordel letten. Een verkeerd
gedragen veiligheidsgordel kan zelfs bij een lichte aanrijding tot letsel lei-
den.
De hoogte van de veiligheidsgordel zo instellen, dat de schoudergordel
ongeveer over het midden van de schouder - maar in geen geval langs de
hals - loopt.
Een te los gedragen veiligheidsgordel kan tot letsel leiden, omdat uw li-
chaam bij een ongeval door de bewegingsenergie verder naar voren komt
en dan abrupt door de veiligheidsgordel wordt afgeremd.
De gordel nooit over vaste of breekbare voorwerpen leiden (bijvoorbeeld
brillen, balpennen, sleutels enzovoort). Deze voorwerpen kunnen tot ver-
wondingen leiden.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor het bedienen van de veiligheidsgordels
De gordel mag niet zijn vastgeklemd, zijn verdraaid of langs scherpe rand-
en schuren.
Let erop dat de veiligheidsgordel bij het sluiten van het portier niet wordt
ingeklemd.
10
Veiligheid
ATTENTIE
Aanwijzingen voor het juiste gebruik van de veiligheidsgordels
Met een veiligheidsgordel mogen nooit 2 personen (ook geen kinderen)
worden omgegespt. De veiligheidsgordel mag ook niet over een op de
schoot van een passagier zittend kind worden gevoerd.
De slotgesp mag alleen in het bij de betreffende zitting behorende slot-
deel worden gestoken. Het verkeerd omdoen van de veiligheidsgordel be-
invloedt de beschermende werking hiervan en de kans op letsel neemt toe.
De invoertrechter van de slotgesp mag niet verstopt zijn, omdat anders
de slotgesp niet kan vergrendelen.
Veel lagen kleding en ook losse kleding (bijvoorbeeld een mantel over
een colbert) belemmeren het correct aanliggen en de werking van de veilig-
heidsgordels.
Het gebruik van klemmen of andere voorwerpen voor het instellen van de
veiligheidsgordels (bijvoorbeeld voor het inkorten van de veiligheidsgordels
bij kleinere personen) is verboden.
De veiligheidsgordels voor de zitplaatsen achterin kunnen alleen goed
functioneren als de achterbankrugleuning correct is vergrendeld » pagina
86.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor het onderhoud van de veiligheidsgordels
De gordelband moet schoon worden gehouden. Een vervuilde veiligheids-
gordel kan de werking van de veiligheidsgordel negatief beïnvloeden » pa-
gina 180, Veiligheidsgordels.
De veiligheidsgordels mogen niet worden uitgebouwd en op geen enkele
manier worden gewijzigd. Nooit proberen om de veiligheidsgordels zelf te
repareren.
De staat van de veiligheidsgordels regelmatig controleren. Als beschadi-
gingen van de veiligheidsgordel, de gordelverbindingen, de gordeloprolau-
tomaat of het slot worden vastgesteld, moet de betreffende veiligheids-
gordel door een erkend reparateur worden vervangen.
Veiligheidsgordels die tijdens een ongeval worden belast en daardoor uit-
gerekt worden, moeten worden vervangen - bij voorkeur door een erkend
reparateur. Tevens moeten de verankeringen van de veiligheidsgordels
worden gecontroleerd.
Let op
Bij het gebruik van de veiligheidsgordels de nationale wettelijke bepalingen in
acht nemen.
Het natuurkundige principe van een frontale botsing
Afbeelding 4 Niet-vastgegespte bestuurder / niet-vastgegespte passa-
gier op zitplaats achterin
Lees en bekijk eerst op bladzijde 10.
Zodra de wagen in beweging is gekomen, ontstaat zowel bij de wagen als bij
de inzittenden van de wagen bewegingsenergie, de zogenaamde kinetische
energie.
De mate van kinetische energie is sterk afhankelijk van de snelheid van de wa-
gen en van het gewicht van de wagen en de inzittenden. Bij stijgende snelheid
en toenemend gewicht moet bij een ongeval meer energie worden afge-
bouwd.
De snelheid van de wagen is echter de belangrijkste factor. Als bijvoorbeeld de
snelheid van 25 km/h naar 50 km/h wordt verdubbeld, wordt de bewegings-
energie verviervoudigd!
De veelgehoorde mening dat het mogelijk is het lichaam bij een lichte aanrij-
ding met de handen tegen te houden, is verkeerd. Al bij geringe aanrijdings-
snelheden worden krachten op het lichaam werkzaam die niet meer kunnen
worden opgevangen.
Ook al rijdt u maar met een snelheid van 30 tot 50 km/h, bij een botsing ko-
men krachten vrij op het lichaam die een ton (1.000 kg) te boven kunnen gaan.
Het gewicht van bijvoorbeeld een persoon van 80 kg "neemt" bij 50 km/h toe
tot 4,8 ton (4.800 kg).
11
Veiligheidsgordels
Bij een frontale botsing worden niet-vastgegespte inzittenden naar voren ge-
slingerd en stoten zij ongecontroleerd tegen delen in het interieur, zoals het
stuurwiel, het dashboard of de voorruit » Afbeelding 4 -
. U kunt onder be-
paalde omstandigheden zelfs uit de wagen worden geslingerd, wat
levensgevaarlijk of zelfs dodelijk letsel tot gevolg kan hebben.
Ook voor inzittenden achterin is het belangrijk de gordel juist om te gespen
omdat zij bij een aanrijding ongecontroleerd door de wagen kunnen worden
geslingerd.
Een niet-vastgegespte passagier op een van de zitplaatsen achterin die geen
gordel draagt, brengt niet alleen zichzelf in gevaar, maar ook degene die vóór
hem zit » Afbeelding 4 -
.
Veiligheidsgordels omgespen en losmaken
Afbeelding 5 Veiligheidsgordel omgespen / losmaken
Afbeelding 6 Verloop van de gordelband van de schouder- en heupgor-
del / gordelverloop bij zwangere vrouwen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 10.
Omgespen
De voorstoel en de hoofdsteun correct instellen, voordat de veiligheidsgordel
wordt omgegespt » pagina 7.
De gordel aan de slotgesp langzaam over borst en bekken trekken.
De slotgesp in het bij de stoel behorende gordelslot » Afbeelding 5 -
ste-
ken tot deze hoorbaar vastklikt.
Aan de veiligheidsgordel trekken en controleren of de slotgesp goed in het
slot is vastgeklikt.
Een kunststof knop in de gordel houdt de gordelgesp zo dat hij makkelijk kan
worden vastgepakt.
Voor de optimale beschermende werking van de veiligheidsgordels is het gor-
delverloop van groot belang.
Het schoudergordeldeel mag nooit over de hals lopen, maar moet ongeveer
over het midden van de schouder lopen en goed tegen het bovenlichaam aan-
liggen. Het heupgordeldeel moet vóór het bekken worden gelegd, mag niet
over de buik lopen en moet altijd strak tegen het lichaam aanliggen » Afbeel-
ding 6 -
.
Ook zwangere vrouwen moeten altijd de veiligheidsgordel dragen. Alleen dat
biedt de beste bescherming voor het ongeboren kind.
Bij zwangere vrouwen moet het heupgordeldeel zo diep mogelijk tegen het
bekken liggen, zodat er geen druk op de onderbuik wordt uitgeoefend » Af-
beelding 6 -
.
Losmaken
Veiligheidsgordel alleen bij stilstaande wagen losmaken.
De rode knop in het gordelslot » Afbeelding 5 -
indrukken, de slotgesp
springt uit het slot.
De gordel met de hand teruggeleiden, zodat deze gemakkelijker volledig op-
rolt en daarbij niet verdraait.
VOORZICHTIG
Bij het losmaken van de veiligheidsgordel erop letten, dat de slotgesp de por-
tierbekleding en andere delen van het interieur niet beschadigt.
12
Veiligheid
Gordelhoogteverstelling op de voorstoelen
Afbeelding 7
Voorstoel: Hoogteverstelling vei-
ligheidsgordels
Lees en bekijk eerst op bladzijde 10.
Met behulp van de gordelhoogteverstelling kan het verloop van de voorste
veiligheidsgordel bij de schouder worden aangepast aan het lichaam.
Op de doorvoerplaat drukken en deze in de gewenste richting naar boven of
naar beneden schuiven » Afbeelding 7.
Na het verstellen met een ruk aan de veiligheidsgordel trekken om te contro-
leren of de doorvoerplaat goed is vergrendeld.
Veiligheidsgordel voor middelste zitplaats achterin
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 10.
De veiligheidsgordel voor de middelste zitplaats achterin is bovenin de baga-
geruimte aan de linkerzijde van de hemelbekleding bevestigd.
Omgespen
De veiligheidsgordel met de twee slotgespen uit de houder op de hemelbe-
kleding trekken.
De slotgesp aan het einde van de veiligheidsgordel in het gordelslot aan de
linkerzijde steken, tot deze hoorbaar vastklikt.
De tweede slotgesp, die over de veiligheidsgordel kan worden geschoven,
over de borstkas trekken en in het gordelslot aan de rechterzijde steken, tot
deze hoorbaar vastklikt.
Aan de veiligheidsgordel trekken om te controleren of beide slotgespen goed
in de sloten zijn vergrendeld.
De slotgespen van de gordel voor de middelste zitplaats achterin zijn verschil-
lend van vorm, zodat deze alleen in het bijbehorende gordelslot passen. Als
het niet lukt om een slotgesp in het gordelslot vast te klikken, wordt waar-
schijnlijk geprobeerd om deze in het verkeerde gordelslot te steken.
Losmaken
De veiligheidsgordel in omgekeerde volgorde van omgespen weer losmaken.
Gordel met de hand terug geleiden, zodat de gordel gemakkelijker oprolt, de
veiligheidsgordel niet verdraait en de bekleding niet wordt beschadigd.
ATTENTIE
De veiligheidsgordel na het losmaken vasthouden en langzaam laten op-
rollen, tot de twee slotgespen bij de houder op de hemelbekleding komen
en met een magneet worden bevestigd - gevaar voor verwondingen.
De beide slotgespen nooit gelijktijdig ontgrendelen.
Gordeloprolautomaten en gordelspanners
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Gordeloprolautomaten
13
Gordelspanner 13
Gordeloprolautomaten
Elke veiligheidsgordel is uitgerust met een gordeloprolautomaat.
Bij langzaam trekken aan de veiligheidsgordel is de volledige bewegingsvrij-
heid van de gordel gegarandeerd. Als met een ruk aan de veiligheidsgordel
wordt getrokken, wordt deze door de oprolautomaat geblokkeerd.
De veiligheidsgordels blokkeren ook bij een noodremming, bij het accelereren,
bij het rijden in de bergen en in bochten.
ATTENTIE
Indien de veiligheidsgordel niet blokkeert als hier met een ruk aan wordt
getrokken, dient deze direct door een erkend reparateur te worden gecon-
troleerd.
Gordelspanner
De veiligheid van gordeldragende bestuurder en bijrijder wordt door de gor-
delspanners op de oprolautomaten van de voorste veiligheidsgordels vergroot.
13
Veiligheidsgordels
Bij een frontale aanrijding vanaf een bepaalde zwaarte worden de veiligheids-
gordels automatisch gespannen. De gordelspanners kunnen ook bij niet gedra-
gen veiligheidsgordels worden geactiveerd.
Bij een aanrijding van opzij met een bepaalde zwaarte wordt de veiligheidsgor-
del aan de zijde van de aanrijding automatisch gespannen.
Bij lichte frontale botsingen, aanrijdingen van opzij en van achteren, bij een
koprol en bij ongevallen waarbij geen grote krachten van voren werkzaam zijn,
vindt er geen activering van de gordelspanners plaats.
ATTENTIE
Alle werkzaamheden aan het systeem evenals het uit- en inbouwen van
systeemonderdelen vanwege andere reparatiedoeleinden mogen alleen
door een erkend reparateur worden uitgevoerd.
De beschermende werking van het systeem is slechts beperkt tot één
aanrijding. Als de gordelspanners werden geactiveerd, moet het systeem
worden vervangen.
Let op
Bij het activeren van de gordelspanners komt rook vrij. Dat is geen teken dat
de wagen in brand staat.
Bij het afvoeren en verwerken van de wagen of van delen van het gordel-
spannersysteem de nationale wettelijke bepalingen in acht nemen. Deze voor-
schriften zijn bekend bij de ŠKODA Servicepartners en bij hen kunt u ook gede-
tailleerde informatie krijgen.
Airbagsysteem
Beschrijving van het airbagsysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Systeembeschrijving 15
Airbagactivering 15
ATTENTIE
De beste beschermende werking van de airbags wordt alleen in combi-
natie met omgegespte veiligheidsgordels bereikt.
De airbag is geen vervanging van de veiligheidsgordel, maar een deel van
het totale passieve veiligheidsconcept van de wagen.
Om ervoor te zorgen dat de inzittenden bij het activeren van de airbags
zo optimaal mogelijk worden beschermd, moet de instelling van de voor-
stoelen aan de lichaamsgrootte zijn aangepast » pagina 7, Juiste en veilige
zithouding.
Wanneer u tijdens het rijden geen veiligheidsgordels hebt omgegespt, te
ver naar voren leunt of een andere verkeerde zitpositie inneemt, staat u bij
een ongeval bloot aan een verhoogd gevaar voor letsel.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor het behandelen van het airbagsysteem
Als zich een storing voordoet, het airbagsysteem direct door een erkend
reparateur laten controleren. Anders bestaat het gevaar dat de airbags bij
een ongeval niet worden geactiveerd.
Aan de delen van het airbagsysteem mag geen enkele verandering wor-
den aangebracht.
Alle werkzaamheden aan het airbagsysteem evenals het in- en uitbou-
wen van onderdelen van het systeem vanwege andere reparatiewerkzaam-
heden (bijvoorbeeld het stuurwiel uitbouwen) mogen alleen door een er-
kend reparateur worden uitgevoerd.
Nooit wijzigingen aan de voorbumper of aan de carrosserie aanbrengen.
14
Veiligheid
ATTENTIE (vervolg)
Het is niet toegestaan wijzigingen aan te brengen aan de afzonderlijke
delen van het airbagsysteem, omdat dit tot activeren van een airbag kan
leiden.
De beschermende werking van het airbagsysteem is beperkt tot slechts
één ongeval. Als de airbag is geactiveerd, moet het airbagsysteem worden
vervangen.
Systeembeschrijving
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 14.
De status van het airbagsysteem wordt door het controlelampje
in het in-
strumentenpaneel weergegeven » pagina 40.
Als de airbags worden geactiveerd, vullen ze zich met gas en ontvouwen zich.
Bij het opblazen van de airbag komt een grijs-wit of rood, onschadelijk gas vrij.
Dat is volkomen normaal en betekent niet dat er in de wagen brand is uitge-
broken.
Het airbagsysteem bestaat (afhankelijk van de wagenuitvoering) uit de
volgende modules.
Elektronisch regelapparaat.
Voorairbag voor de bestuurder en de bijrijder » pagina 16.
Bestuurdersknie-airbag » pagina 17.
Zij-airbags » pagina 18.
Hoofdairbags » pagina 19.
Airbagcontrolelampje in het instrumentenpaneel » pagina 40.
Sleutelschakelaar voor bijrijdersvoorairbag » pagina 21.
Controlelampje voor een buiten werking gestelde/in paraatheid gebrachte
bijrijdersvoorairbag in het middenstuk van het dashboard » pagina 21.
Let op
Het airbagsysteem is gedurende zijn gehele levensduur onderhoudsvrij.
Als de wagen wordt verkocht moet de complete wagendocumentatie aan de
koper worden meegegeven Let op dat ook de documentatie voor een eventu-
eel buiten werking gestelde airbag aan bijrijderszijde daarbij hoort!
Bij het afvoeren en verwerken van de wagen of van delen van het airbagsys-
teem de nationale wettelijke bepalingen in acht nemen.
Airbagactivering
Lees en bekijk eerst op bladzijde 14.
Het opblazen van de airbag vindt in een fractie van een seconde en met hoge
snelheid plaats, om bij een ongeval extra bescherming te kunnen bieden.
Het airbagsysteem is alleen bij ingeschakeld contact actief.
Bij bijzondere aanrijdingsituaties kunnen meerdere airbags gelijktijdig worden
geactiveerd.
Bij minder ernstige frontale botsingen en aanrijdingen van opzij of van achter-
en en het kantelen of over de kop slaan van de wagen worden de airbags niet
geactiveerd.
Activeringsfactoren
De voor elke situatie geldende activeringsvoorwaarden van het airbagsysteem
kunnen niet exact worden gedefinieerd. Een belangrijke rol hierbij spelen bij-
voorbeeld factoren zoals de aard van het obstakel dat door de wagen wordt
geraakt (hard, zacht), de botsingshoek, rijsnelheid enzovoort.
Doorslaggevend voor de activering van de airbags is de optredende mate van
vertraging. Het regelapparaat analyseert het verloop van de botsing en acti-
veert het betreffende veiligheidssysteem.
Als de tijdens de botsing optredende en gemeten vertraging van de wagen on-
der de in het regelapparaat aangegeven referentiewaarden blijft, worden de
airbags niet geactiveerd, hoewel de wagen als gevolg van de botsing vrij sterk
vervormd kan zijn.
Bij ernstige frontale aanrijdingen worden de volgende airbags geactiveerd.
Bestuurdersvoorairbag.
Bijrijdersvoorairbag.
Bestuurdersknie-airbag.
Bij ernstige aanrijdingen van opzij worden de volgende airbags geactiveerd.
Zij-airbags voorin aan zijde van het ongeval.
Zij-airbags achterin aan zijde van het ongeval.
Hoofdairbags aan zijde van het ongeval.
Als zich een ongeval met activering van een airbag voordoet:
gaat de binnenverlichting branden (wanneer de schakelaar voor de binnen-
verlichting in de de portiercontactstand staat,
worden de alarmlichten ingeschakeld,
15
Airbagsysteem
worden alle portieren ontgrendeld,
wordt de brandstoftoevoer naar de motor onderbroken.
Airbagoverzicht
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Voorairbags 16
Knie-airbag bestuurder 17
Zij-airbags 18
Hoofdairbags 19
Voorairbags
Afbeelding 8 Inbouwplaatsen van airbags / gasgevulde airbags
Afbeelding 9
Veilige afstand tot het stuurwiel
De voorairbags bieden als aanvulling op de veiligheidsgordels extra bescher-
ming voor het hoofd- en borstbereik van de bestuurder en bijrijder bij zware
frontale botsingen.
De bestuurdersvoorairbag zit in het stuurwiel, de bijrijdersvoorairbag zit in het
dashboard boven het opbergvak » Afbeelding 8 - .
Als de airbags worden geactiveerd, ontvouwen ze zich voor de bestuurder en
bijrijder » Afbeelding 8 -
. Bij het contact met de volledig opgeblazen airbag
wordt de voorwaartse beweging van de bestuurder en de bijrijder gedempt en
het gevaar voor letsel voor hoofd en bovenlichaam verminderd.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor de juiste zitpositie
Het is belangrijk dat de bestuurder en bijrijder een afstand van minstens
25 cm tot het stuurwiel resp. het dashboard aanhouden
A
» Afbeelding 9.
Als de minimumafstand niet wordt aangehouden, kan het airbagsysteem u
niet beschermen - levensgevaar! Bovendien moeten de voorstoelen en de
hoofdsteunen altijd in overeenstemming met de lichaamsgrootte zijn inge-
steld.
Bij het activeren van de airbag treden grote krachten op, zodat bij een
verkeerde stoelinstelling of zitpositie letsel kan optreden.
Tussen de inzittenden voorin en het werkingsgebied van de airbag mo-
gen zich geen andere personen, dieren of voorwerpen bevinden.
ATTENTIE
Voorairbag en vervoer van kinderen
Kinderen mogen nooit onbeschermd op de voorstoel van de wagen wor-
den meegenomen. Als airbags bij een ongeval worden geactiveerd, zouden
kinderen zwaar gewond kunnen raken of zelfs worden gedood!
Bij gebruik van een naar achteren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel,
moet de bijrijdersvoorairbag beslist buiten werking worden gesteld » pagi-
na 20, Airbags buiten werking stellen. Als dat niet gebeurt, kan het kind
door de geactiveerde bijrijdersvoorairbag zwaar gewond raken of zelfs wor-
den gedood. Bij het vervoeren van kinderen op de bijrijdersstoel de betref-
fende nationale wettelijke bepalingen met betrekking tot het gebruik van
kinderzitjes in acht nemen.
ATTENTIE
Algemene aanwijzingen
Het stuurwiel en het oppervlak van de airbageenheid in het dashboard
aan bijrijderszijde niet beplakken, bekleden of op andere wijze bewerken.
Deze delen mogen alleen met een droge of met water vochtig gemaakte
16
Veiligheid
ATTENTIE (vervolg)
doek worden gereinigd. Op de afdekkingen van de airbageenheid of in de
onmiddellijke nabijheid daarvan mogen geen voorwerpen worden
gemonteerd, zoals bekerhouders, telefoonhouders enzovoort.
Nooit voorwerpen op het dashboardoppervlak van de bijrijdersairbag
neerleggen.
Let op
In wagens met bestuurdersvoorairbag zit op het stuurwiel het opschrift
AIRBAG.
In wagens met bijrijdersvoorairbag zit op het dashboard aan bijrijderszijde
het opschrift AIRBAG.
Knie-airbag bestuurder
Afbeelding 10 Inbouwplaats van airbag / gasgevulde airbag
Afbeelding 11
Veilige afstand tot dashboard
De knie-airbag bestuurder biedt voldoende bescherming voor de benen van de
bestuurder.
De knie-airbag voor de bestuurder bevindt zich in het onderste deel van het
dashboard onder de stuurkolom » Afbeelding 10 - .
De knie-airbag bestuurder wordt bij zware frontale aanrijdingen samen met de
voorairbags geactiveerd.
Bij het contact met de volledig opgeblazen airbag » Afbeelding 10 -
wordt de
voorwaartse beweging van het lichaam gedempt en het verwondingsrisico
voor de benen van de bestuurder verminderd.
ATTENTIE
De bestuurdersstoel in lengterichting zo instellen dat de afstand van de
benen
A
tot het dashboard op kniehoogte ten minste 10 cm be-
draagt » Afbeelding 11. Indien het in verband met lichaamsgrootte niet mo-
gelijk blijkt aan deze voorwaarde te voldoen, contact opnemen met een er-
kend reparateur.
Het oppervlak van de airbagmodule in het onderste gedeelte van het
dashboard onder de stuurkolom mag niet worden beplakt, afgedekt of wor-
den bewerkt. Deze delen mogen alleen met een droge of met water voch-
tig gemaakte doek worden gereinigd. Op de afdekking van de airbagmodu-
le of in de nabijheid daarvan mogen geen onderdelen worden gemonteerd.
Geen volumineuze of zware voorwerpen (sleutelbossen enzovoort.) aan
de contactsleutel bevestigen. Deze kunnen bij het activeren van de knie-
airbag in het interieur worden geslingerd en u verwonden.
Let op
In wagens met knie-airbag voor de bestuurder bevindt zich aan de zijkant van
het dashboard aan de bestuurderszijde een pictogram met het opschrift
AIRBAG.
17
Airbagsysteem
Zij-airbags
Afbeelding 12 Inbouwplaats van de airbag in de voorstoel / achterbank
Afbeelding 13 Gasgevulde airbags
De zij-airbags bieden extra bescherming voor het bovenlichaam (borst, buik en
bekken) van de inzittenden bij zware aanrijdingen van opzij.
De zij-airbags zijn in de rugleuningvulling van de voorstoelen onderge-
bracht » Afbeelding 12 -
.
De zij-airbags achterin zijn aangebracht tussen het instapgedeelte en de leu-
ning van de achterbank » Afbeelding 12-
.
Bij het activeren van de zij-airbags worden aan de betreffende zijde ook de
hoofdairbag en de gordelspanner geactiveerd.
Bij het contact met de volledig opgeblazen airbag » Afbeelding 13 wordt de
voorwaartse beweging van de inzittenden gedempt en het gevaar voor letsel
voor het volledige bovenlichaam (borst, buik en bekken) aan de zijde die naar
het portier is gericht verminderd.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor de juiste zitpositie
Uw hoofd nooit op de plaats houden waar de zij-airbag naar buiten komt.
Anders zou u bij een ongeval zwaar gewond kunnen raken. Dit geldt met
name voor kinderen die niet in een geschikt kinderzitje worden ver-
voerd » pagina 24, Veilig vervoer van kinderen en de zij-airbag.
Tussen de personen en het werkingsgebied van de airbag mogen zich
geen andere personen, dieren of voorwerpen bevinden. Op de portieren
mogen geen accessoires, zoals bekerhouders, aangebracht zijn.
Als kinderen tijdens het rijden een verkeerde zithouding innemen, wor-
den zij bij een ongeval blootgesteld aan een verhoogd gevaar voor letsel.
Dit kan zware verwondingen tot gevolg hebben » pagina 22, Kinderzitje.
ATTENTIE
Het airbagregelapparaat werkt met de druksensoren die in de voorportie-
ren zijn aangebracht. Daarom mogen zowel aan de portieren als aan de
portierbekledingen geen aanpassingen (bijvoorbeeld inbouwen van extra
luidsprekers) worden uitgevoerd. De hierbij ontstane beschadigingen kun-
nen de werking van het airbagsysteem in negatieve zin beïnvloeden. Alle
werkzaamheden aan de voorportieren en de portierbekleding mogen alleen
door een erkend reparateur worden uitgevoerd. De volgende aanwijzingen
moeten worden opgevolgd.
Nooit met een weggenomen portierbekleding rijden.
Nooit met de wagen rijden als onderdelen van de portierbekleding zijn
verwijderd en de hierdoor ontstane openingen niet correct zijn afgesloten.
Nooit rijden als de luidsprekers in de portieren werden verwijderd, tenzij
de luidsprekeruitsparingen op de juiste wijze werden afgesloten.
Altijd controleren of de openingen goed zijn afgedekt of zijn opgevuld als
er extra luidsprekers of andere uitrustingsdelen in de portierbekleding wor-
den ingebouwd.
Werkzaamheden altijd laten uitvoeren door een ŠKODA Servicepartner of
door een competente erkend reparateur.
18
Veiligheid
ATTENTIE
Aan de kledinghaken in de wagen uitsluitend kleding met weinig gewicht
ophangen. In de zakken van de kledingstukken geen zware of scherpe
voorwerpen laten zitten.
Er mogen geen grote krachten, zoals krachtig stoten, trappen enzovoort,
op de rugleuningen worden uitgeoefend, omdat anders het systeem kan
worden beschadigd. De zij-airbags zouden in dit geval niet worden geacti-
veerd!
U mag geen stoelhoezen op de bestuurders- of bijrijdersstoel aanbrengen
die niet uitdrukkelijk door ŠKODA zijn vrijgegeven. Omdat de airbag aan de
zijkant uit de stoel wordt ontvouwen, zou bij gebruik van niet-vrijgegeven
stoelhoezen de beschermende werking van de zij-airbags aanzienlijk wor-
den beperkt.
Beschadigingen aan de originele stoelbekleding bij de zij-airbageenheid
moeten direct door een erkend reparateur worden gerepareerd.
De airbageenheden in de voorstoelen mogen geen beschadigingen,
scheuren en diepe krassen vertonen. Openen met geweld is niet toege-
staan.
Let op
In wagens met zij-airbags voorin bevindt zich aan de voorstoelleuning een la-
bel met het opschrift AIRBAG.
In wagens met zij-airbags achterin bevindt zich tussen de instap en de ach-
terleuning het opschrift AIRBAG.
Hoofdairbags
Afbeelding 14 Inbouwplaats van de hoofdairbag / gasgevulde hoofdairbag
De hoofdairbags bieden extra bescherming voor hoofd en nek van de inzitten-
den bij zware aanrijdingen van opzij.
Die hoofdairbags bevinden zich boven de portieren aan beide zijden van het
interieur » Afbeelding 14 - .
Bij een aanrijding van opzij wordt de hoofdairbag samen met de betreffende
zij-airbag en de gordelspanner van de voorstoel aan de zijde van de aanrijding
geactiveerd.
Bij het activeren bedekt de airbag het gehele gebied van de voor- en achter-
portieren alsook de portierstijlen » Afbeelding 14 -
.
Het contact van het hoofd met interieurdelen wordt door de opgeblazen
hoofdairbag gedempt. Door de verminderde belasting en de minder krachtige
bewegingen van het hoofd wordt bovendien de belasting van de nek vermin-
derd.
ATTENTIE
Algemene aanwijzingen
Op de plaats waar de hoofdairbags naar buiten komen mogen zich geen
voorwerpen bevinden, zodat de airbags zich ongehinderd kunnen ontvou-
wen.
Aan de kledinghaken in de wagen uitsluitend kleding met weinig gewicht
ophangen. In de zakken van de kledingstukken geen zware of scherpe
voorwerpen laten zitten. Bovendien mogen voor het ophangen van kleding
geen kledinghangers worden gebruikt.
Door het aanbrengen van niet daarvoor bedoelde accessoires in het wer-
kingsgebied van de hoofdairbags kan bij het activeren van de airbag de be-
schermende werking van de hoofdairbag aanzienlijk worden beperkt. Bij
het ontvouwen van de geactiveerde hoofdairbag zouden daarbij delen van
het gemonteerde accessoire in het interieur van de wagen gelanceerd kun-
nen worden en daardoor inzittenden kunnen verwonden » pagina 170.
De zonnekleppen mogen niet in het werkingsgebied van de hoofdairbag
naar de zijruiten worden gedraaid, als daaraan voorwerpen zijn bevestigd,
zoals balpennen enzovoort. Bij het activeren van de hoofdairbags zouden
de inzittenden letsel kunnen oplopen.
Tussen de zittende personen en het werkingsgebied van de airbag mo-
gen zich geen andere personen, dieren of voorwerpen bevinden. Bovendien
mag niemand van de inzittenden tijdens het rijden met het hoofd uit het
raam leunen of armen en handen uit het raam steken.
19
Airbagsysteem
ATTENTIE
Het airbagregelapparaat werkt met de druksensoren die in de voorportie-
ren zijn aangebracht. Daarom mogen zowel aan de portieren als aan de
portierbekledingen geen aanpassingen (bijvoorbeeld inbouwen van extra
luidsprekers) worden uitgevoerd. De hierbij ontstane beschadigingen kun-
nen de werking van het airbagsysteem in negatieve zin beïnvloeden. Alle
werkzaamheden aan de voorportieren en de portierbekleding mogen alleen
door een erkend reparateur worden uitgevoerd. De volgende aanwijzingen
moeten worden opgevolgd.
Nooit met een weggenomen portierbekleding rijden.
Nooit met de wagen rijden als onderdelen van de portierbekleding zijn
verwijderd en de hierdoor ontstane openingen niet correct zijn afgesloten.
Nooit rijden als de luidsprekers in de portieren werden verwijderd, tenzij
de luidsprekeruitsparingen op de juiste wijze werden afgesloten.
Altijd controleren of de openingen goed zijn afgedekt of zijn opgevuld als
er extra luidsprekers of andere uitrustingsdelen in de portierbekleding wor-
den ingebouwd.
Werkzaamheden altijd laten uitvoeren door een ŠKODA Servicepartner of
door een competente erkend reparateur.
Let op
Bij wagens met hoofdairbags bevindt zich op de B- en C-stijlbekleding het op-
schrift AIRBAG.
Airbags buiten werking stellen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Airbags buiten werking stellen 20
Bijrijdersvoorairbag buiten werking stellen 21
Airbags buiten werking stellen
Het buiten werking stellen van de airbags is alleen bedoeld voor de volgende
situaties.
Indien een naar achteren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel moet wor-
den gebruikt, waarbij het kind met de rug in de rijrichting wordt vervoerd (in
sommige landen in verband met afwijkende wettelijke bepalingen in rijrich-
ting) » pagina 22, Veilig vervoer van kinderen.
Indien ondanks een correcte instelling van de bestuurdersstoel de afstand
van ten minste 25 cm tussen het midden van het stuurwiel en het borstbeen
niet kan worden aangehouden.
Indien in verband met een handicap speciale accessoires in de buurt van het
stuurwiel nodig zijn.
Indien andere stoelen worden gemonteerd (bijvoorbeeld orthopedische stoe-
len zonder zij-airbag).
De bijrijdersvoorairbag kan met de sleutelschakelaar buiten werking worden
gesteld » pagina 21, Bijrijdersvoorairbag buiten werking stellen.
Wij adviseren, andere airbags zo nodig door een ŠKODA Servicepartner buiten
werking te laten stellen.
Controle van het airbagsysteem
De actieve staat van het airbagsysteem wordt elektronisch gecontroleerd, ook
als een airbag buiten werking is gesteld.
Airbag met een diagnose-apparaat buiten werking gesteld
Het controlelampje
brandt na het inschakelen van het contact circa 4 se-
conden en knippert vervolgens nog circa 12 seconden.
Bijrijdersvoorairbag met de sleutelschakelaar in het opbergvak buiten werk-
ing gesteld
Het controlelampje
brandt na het inschakelen van het contact circa 4 se-
conden.
Het controlelampje

3
» Afbeelding 15 op pagina 21 gaat branden na
het inschakelen van het contact.
Let op
De nationale wettelijke bepalingen voor het buiten werking stellen van de
airbag moeten in acht worden genomen.
Een ŠKODA Servicepartner kan u vertellen, of en welke airbags bij uw wagen
buiten werking kunnen resp. moeten worden gesteld.
20
Veiligheid
Bijrijdersvoorairbag buiten werking stellen
Afbeelding 15 Sleutelschakelaar voor bijrijdersvoorairbag / controlelampje
voor buiten werking gestelde/in paraatheid gebrachte bijrijdersvoorair-
bag
Met de sleutelschakelaar wordt de bijrijdersvoorairbag buiten werking gesteld.
Uitschakelen
Het contact uitschakelen.
Het opbergvak aan de bijrijderszijde openen.
Bij een radiografische afstandsbediening de sleutelbaard volledig uitklap-
pen » .
De sleutel voorzichtig tot de aanslag in de sleuf van de sleutelschakelaar
schuiven.
Met de sleutel de sleuf van de sleutelschakelaar voorzichtig in de stand
OFF » Afbeelding 15 -
draaien.
De sleutel uit de sleuf in de sleutelschakelaar trekken » .
Het opbergvak aan de bijrijderszijde openen.
Controleren of na het inschakelen van het contact het controlelampje

met de tekst





» Afbeelding 15 -
brandt.
Inschakelen
Het contact uitschakelen.
Het opbergvak aan de bijrijderszijde openen.
Bij een radiografische afstandsbediening de sleutelbaard volledig uitklap-
pen » .
De sleutel voorzichtig tot de aanslag in de sleuf van de sleutelschakelaar
schuiven.
Met de sleutel de sleuf van de sleutelschakelaar voorzichtig in de stand
ON » Afbeelding 15 -
draaien.
De sleutel uit de sleuf in de sleutelschakelaar trekken » .
Het opbergvak aan de bijrijderszijde openen.
Controleren of na het inschakelen van het contact het controlelampje  in
het opschrift





-
brandt.
Het controlelampje

dooft 65 seconden na de statusverandering van de
sleutelschakelaar resp. na het inschakelen van het contact.
ATTENTIE
De bestuurder is verantwoordelijk voor het buiten werking stellen of in
paraat brengen van de airbag.
De airbag alleen bij afgezet contact buiten werking stellen! Anders kunt u
een storing in het systeem voor het buiten werking stellen van de airbag
veroorzaken.
Als het controlelampje


knippert, dan wordt de bijrijdersairbag bij een
ongeval niet geactiveerd! Het airbagsysteem zo snel mogelijk door een er-
kend reparateur laten controleren.
De sleutel tijdens het rijden niet in de sleutelschakelaar gestoken laten
zitten.
Door trillingen kan de sleutel de sleuf verdraaien en de airbag in paraat-
heid brengen!
De airbag kan dan bij een ongeval onverwacht geactiveerd worden - er
bestaat gevaar voor verwondingen en levensgevaar!
VOORZICHTIG
Een onvoldoende uitgeklapte sleutelbaard kan de sleutelschakelaar beschadi-
gen!
21
Airbagsysteem
Veilig vervoer van kinderen
Kinderzitje
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Gebruik van kinderzitjes op de bijrijdersstoel 23
Veilig vervoer van kinderen en de zij-airbag 24
Groepenindeling van kinderzitjes 24
Gebruik van kinderzitjes die met een veiligheidsgordel worden bevestigd 24
Kinderen op de zitplaatsen achterin zitten veiliger dan op de bijrijdersstoel.
In tegenstelling tot volwassenen zijn de spieren en botten van kinderen nog
niet helemaal volgroeid. Kinderen staan daarom bloot aan een groter risico op
letsel.
Kinderen dienen in overeenstemming met de betreffende wettelijke voor-
schriften te worden vervoerd.
Er dienen kinderzitjes volgens de ECE-R 44-norm te worden gebruikt. De ECE-
R-norm betekent: Richtlijn van de Economische Commissie voor Europa
(Economic Commission for Europe - Regulation).
De kinderzitjes die aan de ECE-R 44-norm voldoen, zijn voorzien van een niet
verwijderbaar keurmerk: grote E in een cirkel, daaronder het keuringsnummer.
ATTENTIE
Bij het gebruik van kinderzitjes dienen de nationale wettelijke bepalingen
in acht te worden genomen.
In geen geval mogen kinderen - ook geen baby's! - op schoot worden
meegenomen.
Nooit kinderen zonder toezicht in de wagen laten. Bij bepaalde externe
klimatologische omstandigheden kunnen in de wagen levensbedreigende
temperaturen ontstaan.
Het kind dient dient tijdens de gehele duur van de rit beveiligd te zijn! An-
ders zou het kind in geval van een ongeval door de wagen kunnen worden
geslingerd en kan hierdoor zichzelf en de andere passagiers levensgevaar-
lijk verwonden.
ATTENTIE (vervolg)
Als kinderen tijdens het rijden naar voren leunen of een verkeerde zithou-
ding innemen, staan ze bij een ongeval bloot aan een groter risico op licha-
melijk letsel. Dit geldt in het bijzonder voor kinderen die op de bijrijders-
stoel worden vervoerd - als het airbagsysteem bij een ongeval wordt geac-
tiveerd kunnen ze zwaar gewond raken of zelfs worden gedood!
Let voor het goede verloop van de gordels beslist op de gegevens van de
fabrikant van het kinderzitje. Een verkeerd gedragen veiligheidsgordel kan
zelfs bij een lichte aanrijding tot letsel leiden.
Er moet worden gecontroleerd of de veiligheidsgordels correct over het li-
chaam lopen. Bovendien moet erop worden gelet, dat de gordel niet door
eventuele scherpe randen kan worden beschadigd.
Bij gebruik van een naar achteren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel,
moet de bijrijdersvoorairbag beslist buiten werking worden gesteld. Meer
informatie » pagina 23, Gebruik van kinderzitjes op de bijrijdersstoel.
VOORZICHTIG
Vóór het inbouwen van een naar voren gericht kinderzitje de betreffende
hoofdsteun zo hoog mogelijk instellen.
Indien de hoofdsteun ook in de hoogste stand het inbouwen van het kinder-
zitje voorkomt, moet de hoofdsteun worden uitgebouwd » pagina 85. Na het
uitbouwen van het kinderzitje de hoofdsteun weer aanbrengen.
Let op
Wij adviseren u kinderzitjes uit het originele ŠKODA accessoireprogramma te
gebruiken. Deze kinderzitjes werden voor het gebruik in ŠKODA-wagens ont-
wikkeld en getest. Zij voldoen aan de ECE-R 44-norm.
22
Veiligheid
Gebruik van kinderzitjes op de bijrijdersstoel
Nooit een naar achteren gericht kinderveiligheidssysteem op een stoel aan-
brengen die door een zich hiervoor bevindende ingeschakelde airbag wordt
beveiligd. Het kind kan hierdoor zwaar tot dodelijk letsel oplopen.
Afbeelding 16
Sticker op de B-stijl aan bijrij-
derszijde
Afbeelding 17 Zonneklep aan bijrijderszijde / sticker
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 22.
Wij adviseren om veiligheidsredenen kinderzitjes zo veel mogelijk op een zit-
plaats achterin te monteren.
Bij gebruik van een kinderzitje op de bijrijdersstoel, moeten de volgende aan-
wijzingen worden opgevolgd.
Bij gebruik van een naar achteren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel,
moet de bijrijdersvoorairbag beslist buiten werking worden gesteld » .
De bijrijdersstoelleuning zo mogelijk verticaal zetten, zodat tussen bijrijders-
stoel en leuning van het kinderzitje een stabiel contact bestaat.
De bijrijdersstoel zo mogelijk naar achteren verschuiven, zodat geen contact
bestaat tussen de bijrijdersstoel en het daarachter aangebrachte kinderzitje.
Bij kinderzitjes van de groepen 2 resp. 3 dient erop te worden gelet dat de
doorvoerplaat aan de hoofdsteun van het kinderzitje zich voor of op gelijke
hoogte bevindt met de doorvoerplaat op de B-stijl aan bijrijderszijde.
De in hoogte verstelbare bijrijdersstoel zo ver mogelijk omhoog zetten.
De veiligheidsgordel van de bijrijdersstoel zo ver mogelijk naar boven verstel-
len.
Het kinderzitje op de stoel monteren en het kind in het kinderzitje bevesti-
gen overeenkomstig de handleiding van de fabrikant van het kinderzitje.
ATTENTIE
Bij gebruik van een naar achteren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel,
moet de bijrijdersvoorairbag beslist buiten werking worden gesteld » pagi-
na 20, Airbags buiten werking stellen.
Bij ingeschakelde bijrijdersvoorairbag op de bijrijdersstoel nooit een naar
achteren gericht kinderzitje gebruiken. Dit kinderzitje bevindt zich in het
gebied waar de bijrijdersvoorairbag naar buiten komt. De airbag kan bij acti-
vering het kind zwaar of zelfs levensgevaarlijk verwonden.
Op dit feit attendeert ook de sticker die zich op een van de volgende
plaatsen bevindt.
Op de B-stijl aan bijrijderszijde » Afbeelding 16. De sticker is zichtbaar na
het openen van het bijrijdersportier.
Op de zonneklep aan bijrijderszijde. Bij wagens voor enkele landen be-
vindt zich op de zonneklep aan bijrijderszijde de sticker » Afbeelding 17.
Bij kinderzitjes van de groepen 2 resp. 3 dient erop te worden gelet dat de
doorvoerplaat aan de hoofdsteun van het kinderzitje zich voor of op gelijke
hoogte bevindt met de doorvoerplaat op de B-stijl aan bijrijderszijde.
Zodra het naar achteren gerichte kinderzitje op de bijrijdersstoel niet
meer wordt gebruikt, dient de bijrijdersvoorairbag weer in paraatheid te
worden gebracht.
23
Veilig vervoer van kinderen
Veilig vervoer van kinderen en de zij-airbag
Afbeelding 18
Een niet goed vastgezet kind in
een niet-correcte zithouding - in
gevaar gebracht door de zij-air-
bag / het met een kinderzitje wel
goed vastgezette kind
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 22.
Kinderen mogen zich nooit in het gebied bevinden waarin de zij-airbag naar
buiten komt » Afbeelding 18 -
.
Tussen het kind en het gebied waarin de zij-airbag naar buiten komt, moet vol-
doende ruimte aanwezig zijn » Afbeelding 18 -
, zodat de zij-airbag de best
mogelijke bescherming kan bieden.
ATTENTIE
Kinderen mogen zich nooit met het hoofd in het gebied bevinden waar de
zij-airbag naar buiten komt - gevaar voor verwondingen!
Geen voorwerpen in het werkingsgebied van de zij-airbags leggen - ge-
vaar voor verwondingen!
Groepenindeling van kinderzitjes
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 22.
Groepenindeling van kinderzitjes volgens de ECE-R 44-norm.
Groep Gewicht van het kind Leeftijd
0 tot 10 kg tot 9 maanden
0+ tot 13 kg tot 18 maanden
1 9-18 kg tot 4 jaar
2 15 - 25 kg tot 7 jaar
3 22 - 36 kg ouder dan 7 jaar
Gebruik van kinderzitjes die met een veiligheidsgordel worden
bevestigd
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 22.
Overzicht van de bruikbaarheid van kinderzitjes die met een veiligheidsgordel
worden bevestigd op de betreffende stoelen conform de ECE-R 16-norm.
Groep Bijrijdersstoel
Zitplaats achterin
buitenste
Achterbank
midden
0
tot 10 kg
U U U
0+
tot 13 kg
U U U
1
9-18 kg
U U U
2
15-25 kg
U U U
3
22-36 kg
U U U
Kinderzitjecategorie "universeel" - Kinderzitje dat voor de bevestiging op
de stoel met de veiligheidsgordel is bedoeld.
Bevestigingssystemen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bevestigingsogen van het ISOFIX-systeem
25
Gebruik van kinderzitjes met het ISOFIX-systeem 25
Bevestigingsogen van het TOP TETHER-systeem 26
U
24
Veiligheid
Bevestigingsogen van het ISOFIX-systeem
Afbeelding 19
Achterbank: ISOFIX
Tussen de rugleuning en zitting van de bijrijdersstoel bevinden zich twee be-
vestigingsogen voor de bevestiging van een kinderzitje met het ISOFIX-sys-
teem.
Bij de buitenste zitplaatsen achterin bevinden de bevestigingsogen zich onder
de bekleding. De betreffende plaatsen zijn gemarkeerd met labels met de
tekst ISOFIX » Afbeelding 19.
ATTENTIE
Bij het in- en uitbouwen van het kinderzitje met het ISOFIX-systeem be-
slist de gebruiksaanwijzing van de fabrikant van het kinderzitje in acht ne-
men.
Aan de voor het inbouwen van kinderzitjes met het ISOFIX-systeem be-
doelde bevestigingsogen nooit andere kinderzitjes, gordels of andere voor-
werpen bevestigen - levensgevaar!
Let op
Kinderzitjes met het ISOFIX-systeem kunnen alleen in een wagen met
ISOFIX-systeem worden ingebouwd als deze voor dit model zijn goedgekeurd.
Meer informatie krijgt u bij een ŠKODA Partner.
Kinderzitjes met het ISOFIX-systeem zijn verkrijgbaar uit het originele ŠKODA
accessoireprogramma.
Gebruik van kinderzitjes met het ISOFIX-systeem
Overzicht van de bruikbaarheid van kinderzitjes met het ISOFIX-systeem op de
betreffende stoelen conform de ECE-R 16-norm.
Groep
Klasse
van het kinderzitje
a)
Bijrijdersstoel
b)
Achterbank buitenste zitplaats Achterbank midden
0
tot 10 kg
E X IL-SU X
0+
tot 13 kg
E
X IL-SU XD
C
1
9-18 kg
D
X
IL-SU
IUF
X
C
B
B1
A
a)
De grootteklasse staat vermeld op een op het kinderzitje aangebracht plaatje.
b)
Indien de bijrijdersstoel met bevestigingsogen voor het ISOFIX-systeem is uitgerust, dan is deze geschikt voor de inbouw van een ISOFIX-kinderzitje met de goedkeuring "semi-universeel".
25
Veilig vervoer van kinderen
De stoel is geschikt voor de inbouw van een ISOFIX-kinderzitje met de
goedkeuring "semi-universeel". De categorie "semi-universeel" betekent
dat het kinderzitje is goedgekeurd voor het ISOFIX-systeem in uw wa-
gen. De bij het kinderzitje meegeleverde wagenlijst in acht nemen.
De stoel is geschikt voor de inbouw van een ISOFIX-kinderzitje met de
goedkeuring "universeel" en bevestiging met de bevestigingsgordel TOP
TETHER.
Het kinderzitje is niet met bevestigingsogen voor het ISOFIX-systeem
uitgerust.
Bevestigingsogen van het TOP TETHER-systeem
Afbeelding 20
Bevestigingsogen van het TOP
TETHER-systeem
Aan de achterzijde van de rugleuningen van de buitenste zitplaatsen achterin
bevinden zich bevestigingsogen voor de bevestigingsgordel van een kinderzi-
tje met het TOP TETHER-systeem » Afbeelding 20.
ATTENTIE
Bij het in- en uitbouwen van het kinderzitje met het TOP TETHER-sys-
teem beslist de gebruiksaanwijzing van de fabrikant van het kinderzitje in
acht nemen.
Kinderzitjes met het TOP TETHER-systeem alleen gebruiken op stoelen
die van bevestigingsogen zijn voorzien.
Altijd slechts één bevestigingsgordel van een kinderzitje aan een bevesti-
gingsoog bevestigen.
In geen geval mag u de wagen zelf aanpassen, bijvoorbeeld door bouten
of andere bevestigingen te monteren.
IL-SU
IUF
X
26
Veiligheid
27
Veilig vervoer van kinderen
Afbeelding 21 Bestuurdersruimte
28
Bediening
Bediening
Bestuurdersruimte
Overzicht
Slotgreep 58
Elektrische buitenspiegelverstelling 78
Parkeertickethouder 89
Luchtroosters 110
Bedieningshendel:
Knipperlichten, grootlicht en parkeerlicht, grootlichtsignaal 67
Snelheidsregelsysteem
158
Stuurwiel:
Met claxon
Met bestuurdersvoorairbag 16
Met bedieningstoetsen voor radio, navigatiesysteem en tele-
foon 118
Instrumentenpaneel: instrumenten en controlelampjes 30
Bedieningshendel:
Ruitenwisser- en sproeierinstallatie 75
Multifunctie-indicatie 45
Informatiesysteem 42
Luchtroosters 110
Controlelampje voor buiten werking gestelde bijrijdersvoorair-
bag 21
Schakelaar voor alarmlichten
71
Opbergvak in het dashboard 89
Binnenspiegel 78
Afhankelijk van de uitrusting:
Radio
Navigatiesysteem
Opbergvak aan bijrijderszijde 96
Bijrijdersvoorairbag 16
Luchtroosters 110
Elektrische ruitbediening in het bijrijdersportier 62
Slotgreep 58
Elektrische ruitbediening 60
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
Zekeringenhouder (aan de zijkant van het dashboard) 219
Lichtschakelaar 66
Ontgrendelingshendel van motorkap 185
Regelaar voor de dashboardverlichting en regelaar voor de licht-
bundelhoogteverstelling 71, 66
Hendel voor stuurwielverstelling 8
Contactslot 135
Pedalen 141
Rij toetsen afhankelijk van de uitrusting:
Start-stopsysteem 159
Aandrijfslipregeling ASR 147
Stabiliseringscontrole ESC 147
Parkeerhulp 151
OFF ROAD-modus 148
Bandenspanningscontrole 198
Inparkeersysteem 154
Handremhendel 140
Toets voor de centrale vergrendeling 57
Afhankelijk van de uitrusting:
Versnellingshendel (schakelbak) 141
Keuzehendel (automatische versnellingsbak) 142
Opbergvak 90
Afhankelijk van de uitrusting:
Bediening voor verwarming 112
Bediening voor airconditioning 112
Bediening voor Climatronic 113
Sleutelschakelaar voor het buiten werking stellen van de bijrij-
dersvoorairbag (in het opbergvak aan bijrijderszijde) 21
Let op
Bij wagens met rechts stuur zijn de bedieningselementen gedeeltelijk anders
gerangschikt dan weergegeven op » Afbeelding 21. De symbolen van de ver-
schillende bedieningselementen komen echter wel overeen.
21
22
23
24
25
26
27
28
29
30
31
32
33
34
29
Bestuurdersruimte
Instrumenten en controlelampjes
Instrumentenpaneel
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Overzicht 30
Toerenteller 31
Snelheidsmeter 31
Koelvloeistoftemperatuurmeter 31
Display 32
Brandstofmeter 32
Teller voor de afgelegde rijafstand 33
Klok instellen 33
Weergave van tweede snelheid 33
Auto-Check-Control 33
Het instrumentenpaneel voorziet de bestuurder van belangrijke informatie
zoals de actuele snelheid, het motortoerental, de toestand van sommige voer-
tuigsystemen e.d.
Storingsindicatie
Als een storing in het instrumentenpaneel aanwezig is, wordt op het display
de melding Error weergegeven.
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
ATTENTIE
Houd uw aandacht altijd bij het verkeer! Als bestuurder draagt u de volledi-
ge verantwoordelijkheid voor een veilig verkeersgedrag.
Overzicht
Afbeelding 22 Instrumentenpaneel
Lees en bekijk eerst op bladzijde 30.
Toerenteller » pagina 31
Met controlelampjes » pagina 34
Snelheidsmeter » pagina 31
Met controlelampjes » pagina 34
Toets voor weergavemodus:
Tijdinstellingen » pagina 33
Activeren/deactiveren van de weergave van de tweede snelheid
1)
» pa-
gina 33
Service-intervallen - Weergave van de resterende dagen en het aantal
kilometers tot de eerstvolgende servicetermijn
1)
» pagina 50
Koelvloeistoftemperatuurmeter » pagina 31
Display » pagina 32
Brandstofmeter » pagina 32
Knop voor:
Teller voor de afgelegde afstand (trip) terugstellen » pagina 33
Tijd instellen
De met toets
3
gekozen modus activeren/deactiveren
1
2
3
4
5
6
7
1)
Geldt voor wagens met het segmentdisplay.
30
Bediening
Toerenteller
Lees en bekijk eerst op bladzijde 30.
De toerenteller
1
» Afbeelding 22 op pagina 30 geeft het actuele motortoe-
rental per minuut aan.
Het begin van het rode bereik van de toerenteller geeft het maximaal toege-
stane motortoerental aan van een ingereden motor die op bedrijfstemperatuur
is.
Vóór het bereiken van het rode bereik van de toerentellerschaal naar de eerst-
volgende versnelling opschakelen resp. keuzehendelstand D kiezen van de au-
tomatische versnellingsbak.
De geadviseerde versnelling moet in acht worden genomen om het optimale
motortoerental aan te houden » pagina 44.
VOORZICHTIG
De naald van de toerenteller mag slechts kort in het rode gedeelte komen -
anders bestaat gevaar voor motorschade!
Snelheidsmeter
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 30.
De snelheidsmeter
2
» Afbeelding 22 op pagina 30 geeft de actuele snelheid
in km/h resp. mph aan.
Snelheidswaarschuwing
Bij het overschrijden van een snelheid van 120 km/h klinkt er een signaaltoon
1)
.
Als weer langzamer dan 120 km/h wordt gereden, verdwijnt de signaaltoon.
Koelvloeistoftemperatuurmeter
Afbeelding 23
Koelvloeistoftemperatuurmeter
Lees en bekijk eerst op bladzijde 30.
De weergave » Afbeelding 23 informeert over de koelvloeistoftemperatuur.
De weergave werkt alleen bij ingeschakeld contact.
Koud bereik
Als de naald zich nog in het linkergedeelte van de schaal bevindt, heeft de mo-
tor zijn bedrijfstemperatuur nog niet bereikt. Hoge motortoerentallen, volgas
en sterke motorbelasting voorkomen. Zo wordt mogelijke schade aan de motor
voorkomen.
Bereik bedrijfswarme motor
De motor heeft zijn bedrijfstemperatuur bereikt als de naald in het middelste
gedeelte van de schaal staat. Bij zware motorbelasting of hoge buitentempe-
raturen kan de naald ook verder naar rechts lopen.
Bereik te hoge temperatuur
Als de naald het rode gedeelte van de schaal bereikt, is de koelvloeistoftempe-
ratuur te hoog. Meer informatie » pagina 36.
VOORZICHTIG
Verstralers en andere aanbouwdelen voor de luchttoevoer verslechteren de
koelwerking van de koelvloeistof.
De radiateur nooit afdekken, er bestaat gevaar voor een oververhitte motor.
1)
Deze functie geldt alleen voor sommige landen.
31
Instrumenten en controlelampjes
Display
Afbeelding 24
Displaytypes
Lees en bekijk eerst op bladzijde 30.
Displaytypes » Afbeelding 24
MAXI DOT-display
Segmentdisplay
Op het display verschijnen de volgende weergaven.
Afgelegde afstand » pagina 33
Tijd » pagina 33
Weergaven van informatiesysteem » pagina 42
Weergaven van service-intervalindicatie » pagina 50
VOORZICHTIG
Om eventuele beschadigingen te voorkomen, bij contact met het display (bij-
voorbeeld reinigen) de contactsleutel verwijderen. Bij wagens met het KESSY-
systeem het contact uitschakelen en het bestuurdersportier openen.
Brandstofmeter
Afbeelding 25
Brandstofmeter
Lees en bekijk eerst op bladzijde 30.
De weergave » Afbeelding 25 geeft informatie over de brandstofvoorraad in de
tank.
De weergave werkt alleen bij ingeschakeld contact.
De tankinhoud bedraagt circa 55 liter resp. 60 liter
1)
.
Als de brandstofvoorraad het reservegebied bereikt (de wijzer bereikt het rode
gedeelte van de schaal), gaat in het instrumentenpaneel het controlelampje
» pagina 40 branden.
VOORZICHTIG
De brandstoftank nooit helemaal leegrijden! Door de onregelmatige brandstof-
toevoer kan de verbranding overslaan. Dit kan leiden tot zware schade aan de
motor en het uitlaatsysteem.
Let op
Na het voltanken kan het voorkomen dat bij een dynamische rit (bijvoorbeeld
veel bochten, remmen, bergafwaarts en bergopwaarts rijden) de brandstofme-
ter iets minder aangeeft. Als wordt gestopt of bij een minder dynamische rit
geeft de brandstofmeter weer de juiste brandstofhoeveelheid weer. Dit duidt
niet op een defect.
1)
Geldt voor de Yeti 4x4.
32
Bediening
Teller voor de afgelegde rijafstand
Afbeelding 26
Weergave: MAXI DOT-display /
segmentdisplay
Lees en bekijk eerst op bladzijde 30.
Displayweergave » Afbeelding 26
Teller voor de afgelegde afstand (trip)
Kilometerteller
Teller voor de afgelegde afstand (trip)
De teller geeft de afstand aan die is afgelegd sinds de teller voor het laatst is
teruggezet - in stappen van 100 m resp. 1/10 mijlen.
Teller voor de afgelegde afstand (trip) terugstellen
Langer op toets
7
» Afbeelding 22 op pagina 30 drukken.
Kilometerteller
De teller geeft de afstand aan die de wagen heeft afgelegd.
Let op
Indien bij wagens met segmentdisplay de weergave van de tweede snelheid is
geactiveerd, dan wordt deze snelheid weergegeven in plaats van de kilometer-
teller.
A
B
Klok instellen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 30.
De tijd kan met toetsen
3
en
7
worden ingesteld » Afbeelding 22 op pagina
30.
De keuze voor de te wijzigen weergave (uren resp. minuten).
De wijziging van de weergavewaarde.
Bij wagens met MAXI DOT-display kan de tijd ook in het menupunt Tijd worden
ingesteld » pagina 48, Instellingen.
Weergave van tweede snelheid
Lees en bekijk eerst op bladzijde 30.
Op het display kan de actuele snelheid in mph worden weergegeven
1)
.
Deze functie is alleen bedoeld voor het rijden in landen met andere snelheids-
eenheden.
MAXI DOT-display
De weergave van de tweede snelheid wordt in het menupunt 2e snelheid ge-
activeerd » pagina 48, Instellingen.
Segmentdisplay
Herhaaldelijk op toets
3
» Afbeelding 22 op pagina 30 drukken, tot de
weergave van de kilometerteller knippert » pagina 33.
Zolang de weergave knippert, de toets
7
indrukken.
De tweede snelheid wordt weergegeven in plaats van de kilometerteller.
De weergave van de tweede snelheid kan op dezelfde wijze worden gedeacti-
veerd.
Auto-Check-Control
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 30.
Wagentoestand
Bij ingeschakeld contact worden in de wagen continu de werking en toestan-
den van de afzonderlijke wagensystemen gecontroleerd.
3
7
1)
Bij types met een snelheidsweergave in mph wordt de tweede snelheid in km/h weergegeven.
33
Instrumenten en controlelampjes
Enkele storingsmeldingen en andere aanwijzingen worden op het MAXI DOT-
display weergegeven. De meldingen worden tegelijkertijd met de symbolen op
het MAXI DOT-display resp. met de controlelampjes in het instrumentenpaneel
weergegeven » pagina 34, Controlelampjes.
Het menupunt Wagenstatus wordt in het hoofdmenu van het MAXI DOT-dis-
play weergegeven indien minimaal één storingsmelding aanwezig is. Na het
selecteren van dit menupunt wordt de eerste storingsmelding aangegeven.
Als meerdere storingsmeldingen aanwezig zijn, verschijnt op het display onder
de melding bijvoorbeeld 1/3. Dat betekent dat de eerste van in totaal drie mel-
dingen wordt aangegeven.
Waarschuwingssymbolen op het MAXI DOT-display
Motoroliedruk te laag » pagina 37
Motoroliepeil controleren
Motoroliesensor defect
» pagina 187
Probleem met de motoroliedruk » pagina 34
Water in het brandstoffilter (dieselmotor) » pagina 34
Koppelingen van de DSG-versnellingsbak
te heet
» pagina 34
Probleem met de motoroliedruk
Als op het MAXI DOT-display het symbool
verschijnt, dient de wagen zo snel
mogelijk door een erkend reparateur te worden gecontroleerd. Samen met dit
symbool wordt informatie over het maximaal toelaatbare motortoerental
weergegeven.
Water in het brandstoffilter (dieselmotor)
Het brandstoffilter met waterafscheider filtert vuil en water uit de brandstof.
Indien in de afscheider teveel water aanwezig is, verschijnt op het display van
het instrumentenpaneel de volgende informatie.
Op het MAXI DOT-display wordt het symbool
en de volgende melding weer-
gegeven.
Water in brandstoffilter. Instructieboekje!
Op het segmentdisplay wordt alleen de volgende melding weergegeven.
BRAND_STOFFILTER INST_BK_
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
Koppelingen van DSG-versnellingsbak te heet
Als op het MAXI DOT-display het symbool
verschijnt, is de temperatuur van
de koppelingen van de automatische versnellingsbak te hoog.
Op het MAXI DOT-display wordt de volgende melding weergegeven.
Versnellingsbak oververhit: Stop! Instructieboekje!
niet verder rijden! De motor afzetten en wachten tot het symbool
dooft -
gevaar voor schade aan de versnellingsbak! Na het verdwijnen van het sym-
bool kan de rit worden voortgezet.
ATTENTIE
Als om technische redenen moet worden gestopt, parkeer de wagen dan
op een veilige afstand van het verkeer, zet de motor af en schakel de
alarmlichten in » pagina 71. De gevarendriehoek moet op de voorgeschre-
ven afstand worden geplaatst - daarbij moeten de nationale wettelijke be-
palingen in acht worden genomen.
Let op
Als op het MAXI DOT-display waarschuwingsmeldingen worden weergege-
ven, moeten deze meldingen worden bevestigd om het hoofdmenu op te roe-
pen » pagina 43, Informatiesysteem bedienen.
Zolang de functiestoringen niet zijn verholpen, worden de symbolen telkens
weer aangegeven. Na de eerste weergave worden de symbolen zonder aan-
wijzingen voor de bestuurder aangegeven.
Controlelampjes
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Handrem
35
Remsysteem 35
Gordelwaarschuwingslampje 36
Dynamo 36
Portier open 36
Koelvloeistof 36
Achterklep 37
Stuurbekrachtiging / stuurvergrendeling (KESSY-systeem) 37
34
Bediening
Motorolie 37
Aandrijfslipregeling (ASR) 38
Stabiliseringscontrole (ESC) 38
Aandrijfslipregeling (ASR) uitgeschakeld 38
Antiblokkeersysteem (ABS) 38
Mistachterlicht 39
Defecte lamp
39
Adaptieve koplampen (AFS) 39
Uitlaatgascontrolesysteem 39
Voorgloeisysteem (dieselmotor) 39

Controle van de motorelektronica (benzinemotor) 39
Roetfilter (dieselmotor) 39
Brandstofreserve 40
Airbagsysteem 40
Bandenspanning 41
Ruitensproeiervloeistofpeil 41
Knipperlicht 41
Mistlampen 41
Snelheidsregelsysteem 41
Rempedaal (automatische versnellingsbak) 41
OFF ROAD-modus 42
Grootlicht 42
De controlelampjes geven de actuele toestand aan van bepaalde functies resp.
storingen.
Bij sommige controlelampjes die gaan branden, klinken bovendien akoestische
signalen en verschijnen meldingen op het display in het instrumentenpaneel.
Na het inschakelen van het contact gaan enkele controlelampjes ter controle
van de werking van de wagensystemen kort branden.
Indien de gecontroleerde systemen in orde zijn, gaan de betreffende controle-
lampjes enkele seconden na het inschakelen van het contact of na het starten
van de motor uit.
ATTENTIE
Het negeren van brandende controlelampjes en de bijbehorende meldin-
gen resp. aanwijzingen op het display van het instrumentenpaneel kan lei-
den tot zware verwondingen of schade aan de wagen.
Als om technische redenen moet worden gestopt, parkeer de wagen dan
op een veilige afstand van het verkeer, zet de motor af en schakel de
alarmlichten in » pagina 71. De gevarendriehoek moet op de voorgeschre-
ven afstand worden geplaatst - daarbij moeten de nationale wettelijke be-
palingen in acht worden genomen.
De motorruimte van de wagen is een gevaarlijke omgeving. Bij werk-
zaamheden in de motorruimte dienen de volgende waarschuwingsaanwij-
zingen beslist te worden opgevolgd » pagina 184, Motorruimte.
Handrem
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 35.
Het controlelampje
brandt bij aangetrokken handrem.
Wordt met de wagen bij aangetrokken handrem gedurende minimaal 3 secon-
den een snelheid van 6 km/h wordt overschreden, klinkt er ook een geluidssig-
naal.
Op het MAXI DOT-display wordt de volgende melding weergegeven.
Parkeerrem loszetten!
Remsysteem
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 35.
Het controlelampje
brandt bij een laag remvloeistofpeil in het remsysteem
of een storing van het ABS.
Op het MAXI DOT-display wordt de volgende melding weergegeven.
Remvloeistof: Instructieboekje!
Stoppen, de motor afzetten en het remvloeistofpeil controleren » pagina
190.
Als het controlelampje
samen met het controlelampje
brandt, is er sprake
van een storing in het ABS.
35
Instrumenten en controlelampjes
ATTENTIE
Als het controlelampje samen met het controlelampje » pagina 38,
Antiblokkeersysteem (ABS) brandt, de rit niet voortzetten! De hulp
van een erkend reparateur inroepen.
Een storing aan het remsysteem resp. aan het ABS kan leiden tot een lan-
gere remweg bij het remmen - gevaar voor ongevallen!
Let bij het openen van de motorkap en het controleren van het remvloei-
stofpeil op de aanwijzingen » pagina 184, Motorruimte.
Gordelwaarschuwingslampje
Lees en bekijk eerst op bladzijde 35.
Het controlelampje
brandt als herinnering dat de bestuurder resp. bijrijder
de veiligheidsgordel moet omgespen.
Het controlelampje
gaat uit, nadat de betreffende veiligheidsgordel wordt
omgegespt.
Het controlelampje
knippert en tegelijkertijd klinkt een waarschuwingstoon
als de bestuurder resp. bijrijder de veiligheidsgordel niet heeft omgegespt en
er sneller dan 20 km/h wordt gereden.
Als de bestuurder resp. bijrijder de veiligheidsgordel vervolgens niet binnen
90 seconden omgespt, wordt de waarschuwingstoon uitgeschakeld en brandt
het controlelampje
continu.
Meer informatie » pagina 10, Veiligheidsgordels.
Dynamo
Lees en bekijk eerst op bladzijde 35.
Als het controlelampje
bij draaiende motor brandt, wordt de accu niet gela-
den.
De hulp van een erkend reparateur inroepen. De elektrische installatie van de
wagen dient te worden gecontroleerd.
Indien tijdens de rit naast het controlelampje
nog het controlelampje
(koelsysteemstoring) gaat branden,
niet verderrijden!
De motor afzetten - gevaar voor schade aan de motor! De hulp van een erkend
reparateur inroepen.
Portier open
Lees en bekijk eerst op bladzijde 35.
Het controlelampje
brandt als een of meer portieren geopend zijn.
Bij wagens met MAXI DOT-display wordt dit controlelampje door een wagen-
symbool op het display vervangen » pagina 44.
Koelvloeistof
Lees en bekijk eerst op bladzijde 35.
Als het controlelampje
brandt resp. knippert, is de koelvloeistoftempera-
tuur te hoog of is het koelvloeistofpeil te laag.
Op het MAXI DOT-display wordt de volgende melding weergegeven.
Koelvloeistof controleren! Instructieboekje!
Stoppen, de motor afzetten en het koelvloeistofpeil controleren » pagina
189.
Bij een te laag koelvloeistofpeil moet koelvloeistof worden bijgevuld » pagi-
na 190.
Als na het bijvullen van koelvloeistof en het inschakelen van het contact het
controlelampje
niet gaat branden, kan de rit worden voortgezet.
Indien het koelvloeistofpeil in het voorgeschreven gebied ligt en het controle-
lampje
desondanks brandt, dan kan er een storing in de koelluchtventilator
zitten.
De zekering voor de koelluchtventilator controleren en deze zo nodig ver-
vangen » pagina 220, Zekeringen in de motorruimte.
Indien het koelvloeistofpeil en de zekering in orde zijn en het controlelampje
desondanks brandt,
de rit niet voortzetten!
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
ATTENTIE
Voorzichtig het koelvloeistofexpansiereservoir openen. Bij een warme
motor staat het koelsysteem onder druk - gevaar voor verbranding! Laat
daarom voor het losdraaien van de vuldop de motor afkoelen.
De koelluchtventilator niet aanraken. De koelluchtventilator kan ook bij
uitgeschakeld contact vanzelf worden ingeschakeld.
36
Bediening
VOORZICHTIG
Verstralers en andere aanbouwdelen voor de luchttoevoer verslechteren de
koelwerking van de koelvloeistof.
De radiateur nooit afdekken, er bestaat gevaar voor een oververhitte motor.
Achterklep
Lees en bekijk eerst op bladzijde 35.
Het controlelampje
brandt als de achterklep geopend is.
Bij wagens met MAXI DOT-display wordt dit controlelampje door een wagen-
symbool op het display vervangen » pagina 44.
Stuurbekrachtiging / stuurvergrendeling (KESSY-systeem)
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 35.
Stuurbekrachtiging
Als het controlelampje
brandt, is de stuurbekrachtiging volledig uitgevallen
en is voor het sturen aanmerkelijk meer kracht nodig.
Als het controlelampje
brandt, is de stuurbekrachtiging gedeeltelijk uitge-
vallen en kan voor het sturen meer kracht nodig zijn.
De wagen stoppen, het contact uit- en weer inschakelen.
Als het controlelampje
resp.
na het opnieuw starten van de motor niet
meer brandt, functioneert de stuurbekrachtiging weer volledig.
Als het controlelampje
resp.
weer brandt, dan moet beslist de hulp van
een erkend reparateur worden ingeschakeld.
Vergrendeling stuurinrichting (KESSY-systeem)
Zolang het controlelampje
knippert, is de stuurvergrendeling niet ontgren-
deld.
Als het controlelampje
knippert, een geluidssignaal klinkt en op het MAXI
DOT-display de melding Stuurvergrendeling: werkplaats!) verschijnt, dan is de
elektrische stuurvergrendeling defect. De hulp van een erkend reparateur in-
roepen.
Als het controlelampje
knippert, een geluidssignaal klinkt en op het MAXI
DOT-display de melding Stuurvergrendeling defect. verschijnt, dan is de elek-
trische stuurvergrendeling defect. Stoppen en de motor afzetten,
de rit niet
voortzetten. Na het uitschakelen van het contact zal het niet meer mogelijk
zijn de stuurinrichting te vergrendelen, de elektrische verbruikers te activeren
(bijvoorbeeld autoradio, navigatiesysteem), het contact weer in te schakelen
en de motor te starten. De hulp van een erkend reparateur inroepen.
Let op
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer zijn aangesloten, gaat na het in-
schakelen van het contact het controlelampje branden. Als het controle-
lampje
na het rijden van een korte afstand niet uitgaat, is er een storing in
het systeem aanwezig. De hulp van een erkend reparateur inroepen.
Motorolie
Lees en bekijk eerst op bladzijde 35.
Het controlelampje
knippert (lage oliedruk)
Op het MAXI DOT-display wordt de volgende melding weergegeven.
Oliedruk: motor uit! Instructieboekje!
Stoppen, de motor afzetten en het motoroliepeil controleren » pagina 187.
Als het controlelampje
knippert, niet verder rijden, ook als het oliepeil in or-
de is! De motor ook niet stationair laten draaien.
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
Het controlelampje
brandt (oliepeil te laag)
Op het MAXI DOT-display wordt de volgende melding weergegeven.
Oliepeil controleren!
Stoppen, de motor afzetten en het motoroliepeil controleren » pagina 187.
Als de motorkap langer dan 30 seconden geopend blijft, gaat het controle-
lampje uit. Als er geen motorolie wordt bijgevuld, gaat het controlelampje na
circa 100 km weer branden.
Het controlelampje
knippert (motoroliepeilsensor defect)
Op het MAXI DOT-display wordt de volgende melding weergegeven.
Oliesensor: Werkplaats!
Bij een defecte motoroliepeilsensor knippert het controlelampje
meerdere
malen na het inschakelen van het contact en klinkt er een akoestisch signaal.
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
37
Instrumenten en controlelampjes
Aandrijfslipregeling (ASR)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 35.
Als het controlelampje
knippert doet de ASR momenteel een ingreep.
Als het controlelampje
brandt, is er een storing in de ASR aanwezig.
Op het MAXI DOT-display wordt de volgende melding weergegeven.
Storing: aandrijfslipregeling (ASR)
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
Als het controlelampje
direct na het starten van de motor gaat branden, kan
de ASR om technische redenen uitgeschakeld zijn.
Het contact uit- en weer inschakelen.
Als het controlelampje
na het opnieuw starten van de motor niet meer
brandt, functioneert de ASR weer volledig.
Meer informatie » pagina 147, Aandrijfslipregeling (ASR).
Let op
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer zijn aangesloten, gaat na het in-
schakelen van het contact het controlelampje branden. Als het controle-
lampje
na het rijden van een korte afstand niet uitgaat, is er een storing in
het systeem aanwezig. De hulp van een erkend reparateur inroepen.
Stabiliseringscontrole (ESC)
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 35.
Als het controlelampje
knippert, doet de ESC momenteel een ingreep.
Als het controlelampje
brandt, is er een storing in de ESC aanwezig.
Op het MAXI DOT-display wordt de volgende melding weergegeven.
Storing: stabiliseringscontrole (ESC)
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
Als het controlelampje
direct na het starten van de motor gaat branden, kan
de ESC om technische redenen uitgeschakeld zijn.
Het contact uit- en weer inschakelen.
Als het controlelampje na het opnieuw starten van de motor niet meer
brandt, functioneert de ESC weer volledig.
Meer informatie » pagina 147, Stabiliseringscontrole (ESC).
Let op
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer zijn aangesloten, gaat na het in-
schakelen van het contact het controlelampje branden. Als het controle-
lampje
na het rijden van een korte afstand niet uitgaat, is er een storing in
het systeem aanwezig. De hulp van een erkend reparateur inroepen.
Aandrijfslipregeling (ASR) uitgeschakeld
Lees en bekijk eerst op bladzijde 35.
Het controlelampje
brandt, als de ASR door indrukken van de symbooltoets
» pagina 147, Aandrijfslipregeling (ASR) resp.
» pagina 147, Stabilise-
ringscontrole (ESC) wordt uitgeschakeld.
Op het MAXI DOT-display wordt de volgende melding weergegeven.
Aandrijfslipregeling (ASR) gedeactiveerd.
Antiblokkeersysteem (ABS)
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 35.
Als het controlelampje
brandt, is er een storing in het ABS aanwezig.
Op het MAXI DOT-display wordt de volgende melding weergegeven.
Storing: ABS
Voor het afremmen van de wagen wordt alleen nog het gewone remsysteem
zonder het ABS gebruikt.
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
Bij een ABS-storing worden ook de andere rem- en stabiliteitssystemen uitge-
schakeld » pagina 146, Rem- en stabiliteitssystemen.
38
Bediening
ATTENTIE
Een storing aan het remsysteem resp. aan het ABS kan leiden tot een lan-
gere remweg bij het remmen - gevaar voor ongevallen!
Als het controlelampje
samen met het controlelampje
» pagina 35
brandt,
de rit niet voortzetten! De hulp van een erkend reparateur inroe-
pen.
Mistachterlicht
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 35.
Het controlelampje
brandt bij ingeschakeld mistachterlicht.
Defecte lamp
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 35.
Het controlelampje
brandt als er een lampje van de buitenverlichting van de
wagen defect is.
Het controlelampje
brandt binnen enkele seconden na het inschakelen van
het contact resp. als een verlichting met een defect lampje wordt ingescha-
keld.
Op het MAXI DOT-display wordt bijvoorbeeld de volgende melding weergege-
ven.
INFORMATIE Dimlicht rechtsvoor controleren!
Adaptieve koplampen (AFS)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 35.
Als het controlelampje
gedurende de rit of na het inschakelen van het con-
tact 1 minuut knippert, is er sprake van een storing in de adaptieve koplampen.
Op het MAXI DOT-display wordt de volgende melding weergegeven.
Bochtenverlicht. werkt niet. Instructieboekje!
Let op
Als de AFS-modus "toeristisch licht" (reismodus) » pagina 69 actief is, knip-
pert elke keer na het inschakelen van het contact het controlelampje gedu-
rende 10 seconden.
Uitlaatgascontrolesysteem
Lees en bekijk eerst op bladzijde 35.
Als het controlelampje
brandt, is er een storing in het uitlaatgascontrole-
systeem aanwezig. Er kan in de noodmodus worden gereden.
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
Voorgloeisysteem (dieselmotor)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 35.
Het controlelampje
gaat na het inschakelen van het contact branden. Na
het uitgaan van het lampje kan de motor direct worden gestart.
Als het controlelampje
niet of continu brandt, is er een storing in het voor-
gloeisysteem aanwezig.
Begint het controlelampje
tijdens het rijden te knipperen, is er een storing
in de motorregeling aanwezig. Er kan in de noodmodus worden gereden.
De hulp van een erkend reparateur inroepen.

Controle van de motorelektronica (benzinemotor)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 35.
Als het controlelampje

brandt, is er een storing in de motorregeling aanwe-
zig. Er kan in de noodmodus worden gereden.
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
Roetfilter (dieselmotor)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 35.
Het roetfilter filtert de roetdeeltjes uit het uitlaatgas. De roetdeeltjes worden
in het roetfilter verzameld en worden daar regelmatig verbrand.
Als het controlelampje
brandt, is het filter met roet verstopt.
39
Instrumenten en controlelampjes
Om het roetfilter te reinigen, moet, als de verkeerssituatie dit toelaat » , ge-
durende minimaal 15 minuten of tot het uitgaan van het controlelampje als
volgt worden gereden.
4. of 5e versnelling ingeschakeld (automatische versnellingsbak: stand S).
Rijsnelheid minimaal 70 km/h.
Motortoerental tussen 1.800-2.500 1/min.
Als het filter succesvol is gereinigd, gaat het controlelampje
uit.
Als het filter niet succesvol is gereinigd, gaat het controlelampje
niet uit en
begint het controlelampje
te knipperen.
Op het MAXI DOT-display wordt de volgende melding weergegeven.
Dieselroetfilter: Instructieboekje!
Er kan in de noodmodus worden gereden. Na het uitschakelen en weer inscha-
kelen van het contact brandt ook het controlelampje
.
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
ATTENTIE
Het roetfilter bereikt bijzonder hoge temperaturen, er bestaat brandge-
vaar en er kunnen zware verwondingen ontstaan. Daarom de wagen nooit
op plaatsen stoppen waar de onderzijde van de wagen met licht ontvlam-
bare materialen, bijvoorbeeld droog gras, struikgewas, bladeren, gemorste
brandstof en dergelijke, in contact kan komen.
De snelheid altijd aan het weer, het wegdek en de terrein- en verkeers-
omstandigheden aanpassen. Het door het controlelampje gegeven rij-ad-
vies mag u er nooit toe verleiden de wettelijke bepalingen in het verkeer te
negeren.
VOORZICHTIG
Zolang het controlelampje brandt, moet u rekening houden met een ho-
ger brandstofverbruik en eventueel ook verminderd motorvermogen.
Door het gebruik van dieselbrandstof met een hoog zwavelgehalte kan de
levensduur van het roetfilter aanzienlijk worden bekort. Een ŠKODA Partner
kan u vertellen in welke landen diesel met een hoog zwavelgehalte wordt ge-
bruikt.
Let op
Om het verbrandingsproces van de roetdeeltjes in het roetfilter te onder-
steunen, adviseren wij u om continu stadsverkeer te vermijden.
Als de motor tijdens het filterreinigingsproces of kort daarna wordt afgezet,
kan de koelluchtventilator gedurende enkele minuten zelfstandig inschakelen.
Brandstofreserve
Lees en bekijk eerst op bladzijde 35.
Het controlelampje
brandt als er minder dan ca. 9 liter brandstof aanwezig
is.
Als waarschuwing klinkt bovendien een akoestisch signaal.
Op het MAXI DOT-display wordt de volgende melding weergegeven.
Tanken a.u.b. Actieradius: ... km
VOORZICHTIG
De brandstoftank nooit helemaal leegrijden! Door de onregelmatige brandstof-
toevoer kan de verbranding overslaan. Dit kan leiden tot zware schade aan de
motor en het uitlaatsysteem.
Let op
De tekst op het display dooft pas als er is getankt en een kort stuk is gereden.
Airbagsysteem
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 35.
Als het controlelampje
brandt, is er een storing in het airbagsysteem aan-
wezig.
Op het MAXI DOT-display wordt de volgende melding weergegeven.
Storing: airbag
De actieve staat van het airbagsysteem wordt elektronisch gecontroleerd, ook
als een airbag buiten werking is gesteld.
Als de voor-, zij- resp. hoofdairbag of de gordelspanner met de wagensys-
teemtester buiten werking is gesteld, gebeurt het volgende:
Het controlelampje
brandt na het inschakelen van het contact circa 4 se-
conden en knippert vervolgens nog circa 12 seconden.
40
Bediening
Op het MAXI DOT-display wordt de volgende melding weergegeven.
Airbag/ gordelspanner gedeactiveerd.
Als de bijrijdersvoorairbag met de sleutelschakelaar aan de zijkant van het
dashboard aan bijrijderszijde buiten werking is gesteld:
Het controlelampje
brandt na het inschakelen van het contact circa 4 se-
conden.
Het buiten werking stellen van de airbag wordt aangegeven door het bran-
den van het controlelampje

met de tekst



in het midden-
stuk van het dashboard » pagina 21.
ATTENTIE
Bij een storing in het airbagsysteem bestaat het gevaar dat het systeem bij
een ongeval niet wordt geactiveerd. Daarom moet dit onmiddellijk door een
erkend reparateur worden gecontroleerd.
Bandenspanning
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 35.
Het controlelampje
gaat branden, als de bandenspanning van een van de
banden aanmerkelijk is teruggelopen.
Als waarschuwing klinkt bovendien een akoestisch signaal.
De bandenspanning van alle banden controleren resp. corrigeren » pagina
196.
Als het controlelampje
knippert, kan er een storing in het systeem van de
bandenspanningscontrole aanwezig zijn.
De wagen stoppen, het contact uit- en weer inschakelen.
Als het controlelampje
na het opnieuw starten van de motor weer knippert,
dan moet beslist de hulp van een erkend reparateur worden ingeschakeld.
Meer informatie » pagina 198, Instelling.
Let op
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer zijn aangesloten, gaat na het in-
schakelen van het contact het controlelampje branden. Als het controle-
lampje
na het rijden van een korte afstand niet uitgaat, is er een storing in
het systeem aanwezig. De hulp van een erkend reparateur inroepen.
Ruitensproeiervloeistofpeil
Lees en bekijk eerst op bladzijde 35.
Het controlelampje
brandt bij een te laag ruitensproeiervloeistofpeil.
Op het MAXI DOT-display wordt de volgende melding weergegeven.
Sproeiervloeistof bijvullen!
Vloeistof bijvullen » pagina 186, Ruitensproeierinstallatie.
Knipperlicht
Lees en bekijk eerst op bladzijde 35.
Afhankelijk van de stand van de knipperlichthendel knippert het linker
of
rechter
controlelampje.
Bij een storing van het knipperlicht, knippert het controlelampje ongeveer
twee keer zo snel. Dit geldt niet bij aanhangwagengebruik.
Bij ingeschakelde alarmlichten knipperen alle knipperlichten alsmede de beide
controlelampjes.
Mistlampen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 35.
Het controlelampje
brandt bij ingeschakelde mistlampen.
Snelheidsregelsysteem
Lees en bekijk eerst op bladzijde 35.
Het controlelampje
brandt bij ingeschakeld snelheidsregelsysteem » pagina
158.
Rempedaal (automatische versnellingsbak)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 35.
Als het controlelampje
brandt, het rempedaal intrappen.
41
Instrumenten en controlelampjes
OFF ROAD-modus
Lees en bekijk eerst op bladzijde 35.
Als het controlelampje
brandt, dan is er voldaan aan de voorwaarden voor
het rijden in de OFF ROAD-modus » pagina 148.
Als het controlelampje
knippert, doet de bergafdaalhulp momenteel een in-
greep.
Meer informatie » pagina 148, OFF ROAD-modus.
Grootlicht
Lees en bekijk eerst op bladzijde 35.
Het controlelampje
brandt bij ingeschakeld grootlicht resp. bij een groot-
lichtsignaal.
Informatiesysteem
Bestuurdersinformatiesysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Informatiesysteem bedienen 43
Weergave van lage temperatuur 43
Schakeladvies 44
Waarschuwing portier, bagageruimte en motorkap. 44
Het informatiesysteem geeft de bestuurder aanwijzingen en informatie over
enkele wagensystemen.
Deze aanwijzingen en informatie worden op het display van het instrumenten-
paneel weergegeven resp. door het branden van het betreffende controle-
lampje in het instrumentenpaneel gesignaleerd.
Het informatiesysteem biedt ook volgende informatie en aanwijzingen (af-
hankelijk van de wagenuitvoering).
Informatie van de multifunctie-indicatie (MFA) » pagina 45.
Informatie van het MAXI DOT-display » pagina 48.
Service-intervalindicatie » pagina 50.
Auto-Check-Control » pagina 33.
Keuzehendelstanden van de automatische versnellingsbak » pagina 142.
ATTENTIE
Houd uw aandacht altijd bij het verkeer! Als bestuurder draagt u de volledi-
ge verantwoordelijkheid voor de besturing van de wagen.
42
Bediening
Informatiesysteem bedienen
Afbeelding 27 Toetsen/kartelwiel: Op de bedieningshendel / op het multi-
functiestuurwiel
Lees en bekijk eerst op bladzijde 42.
Enkele functies van het informatiesysteem kunnen met de toetsen op de be-
dieningshendel resp. op het multifunctiestuurwiel » Afbeelding 27 worden be-
diend.
Beschrijving van de bediening
Toets/
kartel-
wiel
» Af-
beelding
27
Handeling Functie
A
Kort aan de bovenzijde
of aan de onderzijde druk-
ken
Weergave kiezen / weergavewaarden
instellen
Lang aan de bovenzijde
of aan de onderzijde druk-
ken
Hoofdmenu van
MAXI DOT-display weergeven » pagina
48
B
Kort indrukken
Weergave weergeven / weergave be-
vestigen
Toets/
kartel-
wiel
» Af-
beelding
27
Handeling Functie
C
Kort indrukken
Om een niveau hoger in het menu van
het
MAXI DOT-display terug te keren » pa-
gina 48
Lang indrukken
Hoofdmenu van
MAXI DOT-display weergeven » pagina
48
D
Naar boven of naar bene-
den draaien
Weergave kiezen / weergavewaarden
instellen
Kort indrukken
Weergave weergeven / weergave be-
vestigen
Weergave van lage temperatuur
Lees en bekijk eerst op bladzijde 42.
Weergave op MAXI DOT-display
Daalt de buitentemperatuur tijdens het rijden onder +4 °C, verschijnt op het
display voor de temperatuurweergave het volgende symbool
. Er klinkt een
akoestisch signaal.
Ligt de buitentemperatuur reeds bij het inschakelen van het contact onder
+4 °C, verschijnt het symbool
direct.
Weergave op segmentdisplay
Daalt de buitentemperatuur tijdens het rijden onder +4 °C, verschijnt op het
display de temperatuurweergave en ervoor het volgende symbool
. Er klinkt
een akoestisch signaal.
Ligt de buitentemperatuur reeds bij het inschakelen van het contact onder
+4 °C, verschijnen de temperatuurweergave en het symbool
direct.
Na het indrukken van toets
A
» Afbeelding 27 op pagina 43 wordt de informa-
tie getoond die het laatst werd weergegeven.
43
Informatiesysteem
ATTENTIE
Ook bij buitentemperaturen van rond +4 °C kan gladheid optreden! Ga er
daarom niet alleen op basis van de buitentemperatuurmeter van uit dat het
op de weg niet glad is.
Schakeladvies
Afbeelding 28
Informatie over de ingeschakelde versnelling / schakelad-
vies
Lees en bekijk eerst op bladzijde 42.
De functie van het schakeladvies helpt om het brandstofverbruik te verminde-
ren.
Het schakeladvies geldt alleen voor wagens met schakelbak resp. voor wagens
met automatische versnellingsbak in de modus voor het handmatig schakelen
(tiptronic).
Schakeladvies
MAXI DOT-display
Optimaal ingeschakelde versnelling
Schakeladvies
Segmentdisplay
Optimaal ingeschakelde versnelling
Schakeladvies
Schakeladvies - MAXI DOT-display
Naast de weergave van de ingeschakelde versnelling worden het pijlsymbool
en e geadviseerde versnelling weergegeven.
Als op het display bijvoorbeeld
wordt weergegeven, betekent dit dat het
voordelig is van de 3e naar de 4e versnelling te schakelen.
Schakeladvies - segmentdisplay
De geadviseerde
1)
versnelling en een pijlsymbool worden weergegeven.
- Advies om naar een hogere versnelling te schakelen.
- Advies om naar een lagere versnelling te schakelen.
Wordt bij wagens met schakelbak op het display bijvoorbeeld
weergegeven,
betekent dit dat het voordelig is om van een lagere versnelling naar de 4e ver-
snelling te schakelen.
Wordt bij wagens met automatische versnellingsbak in de modus voor hand-
matig schakelen (tiptronic) op het display bijvoorbeeld
weergegeven, bete-
kent dat, dat het voordelig is om van de 4e versnelling naar een hogere ver-
snelling te schakelen.
ATTENTIE
De bestuurder is verantwoordelijk voor het kiezen van de juiste versnelling
in verschillende rijsituaties, bijvoorbeeld bij het inhalen.
Milieu-aanwijzing
Een passend ingeschakelde versnelling heeft de volgende voordelen.
Het helpt bij het verlagen van het brandstofverbruik.
Het vermindert de bedrijfsgeluiden.
Het bespaart het milieu.
Het komt de levensduur en betrouwbaarheid van de motor ten goede.
Waarschuwing portier, bagageruimte en motorkap.
Lees en bekijk eerst op bladzijde 42.
Wagens met MAXI DOT-display
Indien een portier, de achterklep resp. de motorkap geopend is, wordt op het
display het wagensymbool met een geopend portier, achterklep resp. motor-
kap weergegeven.
1)
Bij wagens met automatische versnellingsbak in de modus voor handmatig schakelen (tiptronic), wordt
de actueel ingeschakelde versnelling weergegeven.
44
Bediening
Wagens met segmentdisplay
Indien minimaal één portier is geopend, brandt het controlelampje in het in-
strumentenpaneel » pagina 36.
Indien de achterklep is geopend, brandt het controlelampje
in het instru-
mentenpaneel » pagina 37.
Wanneer een snelheid van 6 km/h wordt overschreden en een portier wordt
geopend, klinkt bovendien een geluidssignaal.
Multifunctie-indicatie (MFA)
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Geheugen
45
Indicatie-overzicht 46
Snelheidswaarschuwing 47
Via de multifunctie-indicatie worden op het display de rijgegevens weerge-
geven.
De multifunctie-indicatie werkt alleen bij ingeschakeld contact. Na het inscha-
kelen van het contact wordt de functie weergegeven die voor het uitschakelen
van het contact het laatst was geselecteerd.
Bij wagens met MAXI DOT-display dient in het hoofdmenu het menupunt MFA
te worden geselecteerd en bevestigd » pagina 48, MAXI DOT-display.
Bij wagens met MAXI DOT-display is het mogelijk de weergave van enkele ge-
gevens uit te schakelen » pagina 48, Instellingen.
ATTENTIE
Houd uw aandacht altijd bij het verkeer! Als bestuurder draagt u de volle-
dige verantwoordelijkheid voor de besturing van de wagen.
Ook bij buitentemperaturen van rond +4 °C kan gladheid optreden! Ga er
daarom niet alleen op basis van de buitentemperatuurmeter van uit dat het
op de weg niet glad is.
VOORZICHTIG
Om eventuele beschadigingen te voorkomen, bij contact met het display (bij-
voorbeeld reinigen) de contactsleutel verwijderen. Bij wagens met het KESSY-
systeem het contact uitschakelen en het bestuurdersportier openen.
Let op
Bij bepaalde landuitvoeringen geschiedt de weergave in het Engelse maat-
stelsel.
Als de weergave van de tweede snelheid in mph wordt geactiveerd, wordt de
actuele snelheid in km/h op het display niet weergegeven.
De verbruikte hoeveelheid brandstof wordt niet weergegeven.
Geheugen
Afbeelding 29
Multifunctie-indicatie - geheugenweergave
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 45.
In het geheugen worden de waarden van een aantal weergaven van de multi-
functie-indicatie (bijvoorbeeld gemiddeld brandstofverbruik) opgeslagen.
De multifunctie-indicatie is uitgerust met twee geheugens 1 en 2.
Weergave van het gekozen geheugen op het display bij
A
» Afbeelding 29
Ritgeheugen
Reisgeheugen
Geheugen kiezen
De betreffende gegevens van de multifunctie-indicatie selecteren » pagina
46.
Door opnieuw bevestigen van de gegevens kan tussen de afzonderlijke ge-
heugens worden gewisseld.
Terugzetten
De betreffende gegevens van de multifunctie-indicatie selecteren » pagina
46.
Het gewenste geheugen selecteren.
Langer op toets
B
resp. kartelwiel
D
» Afbeelding 27 op pagina 43 drukken.
45
Informatiesysteem
Ritgeheugen (geheugen 1)
Het ritgeheugen verzamelt de rij-informatie vanaf het inschakelen tot aan het
uitschakelen van het contact.
Als de rit binnen 2 uur na het uitschakelen van het contact wordt voortgezet,
worden de bijkomende waarden meegenomen in de berekening van de actue-
le rij-informatie.
Bij een onderbreking van de rit van meer dan 2 uur wordt het geheugen auto-
matisch gewist.
Reisgeheugen (geheugen 2)
Het reisgeheugen verzamelt de ritgegevens van een willekeurig aantal indivi-
duele ritten tot in totaal 19 uur en 59 minuten rijtijd of 1999 km gereden kilo-
meters (
) resp. 99 uur en 59 minuten of 9.999 gereden kilometers (
).
Als een van de genoemde waarden wordt overschreden, wordt het geheugen
gewist en begint de berekening opnieuw.
Het reisgeheugen wordt in tegenstelling tot het ritgeheugen niet na een on-
derbreking van meer dan 2 uur gewist.
De volgende waarden van het geselecteerde geheugen worden gereset.
Gemiddeld brandstofverbruik.
Afgelegde afstand.
Gemiddelde snelheid.
Rijtijd.
Let op
Door het loskoppelen van de accu worden alle opgeslagen waarden gewist.
Indicatie-overzicht
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 45.
Buitentemperatuur
De actuele buitentemperatuur wordt weergegeven.
Bij wagens met MAXI DOT-display wordt deze informatie altijd weergegeven.
Rijtijd
De rijtijd wordt weergegeven die is verstreken sinds het geheugen voor het
laatst is gewist.
Als u de rijtijd vanaf een bepaald tijdstip wilt meten, moet u op dat tijdstip het
geheugen wissen » pagina 45, Geheugen.
De maximale displaywaarde die kan worden weergegeven bedraagt voor beide
geheugens 19 uur en 59 minuten (
) resp. 99 uur en 59 minuten (
). Als deze
waarde wordt overschreden, start de weergave weer vanaf nul.
Actueel brandstofverbruik
Het actuele brandstofverbruik wordt in l/100 km weergegeven
1)
. Met behulp
van deze weergave kunt u uw rijgedrag aanpassen aan het gewenste verbruik.
Bij een stilstaande of langzaam rijdende wagen wordt het brandstofverbruik
weergegeven in l/h
2)
.
Gemiddeld brandstofverbruik
Er wordt het gemiddelde brandstofverbruik in l/100 km
1 )
weergegeven sinds
het geheugen voor het laatst is gewist.
Als u het gemiddelde brandstofverbruik gedurende een bepaalde periode wilt
vaststellen, moet u bij het begin van de nieuwe meetperiode het geheugen
wissen » pagina 45, Geheugen. Na het wissen verschijnt gedurende de eerste
circa 300 m geen waarde.
Tijdens de rit wordt de weergegeven waarde regelmatig geactualiseerd.
Actieradius
De actieradiusindicatie geeft aan welke afstand uw wagen met de huidige
tankvulling en bij dezelfde rijstijl nog kan afleggen.
De weergave vindt plaats in stappen van 10 km. Als het controlelampje
gaat
branden, verandert de weergave in stappen van 5 km.
Bij het berekenen van de actieradius wordt het brandstofverbruik gedurende
de laatste 50 km als basis genomen. Als u zuiniger rijdt, neemt de actieradius
toe.
Als het geheugen is gewist (na het losmaken van de accuklemmen), wordt
voor de actieradius uitgegaan van een brandstofverbruik van 10 l/100 km;
daarna vindt een aanpassing plaats overeenkomstig uw rijstijl.
Rijafstand
Op het display verschijnt de afgelegde afstand sinds het geheugen voor het
laatst is gewist.
1)
Bij modellen voor sommige landen wordt het brandstofverbruik in km/l weergegeven.
2)
Bij modellen voor sommige landen wordt bij stilstaande wagen --,- km/l weergegeven.
46
Bediening
Als u de afgelegde afstand vanaf een bepaald tijdstip wilt meten, moet u op
dat tijdstip het geheugen wissen » pagina 45, Geheugen.
De maximale displaywaarde voor beide geheugens bedraagt 1.999 km (
) resp.
9 999 km (
). Als deze waarde wordt overschreden, start de weergave weer
vanaf nul.
Gemiddelde snelheid
Op het display wordt de gemiddelde snelheid in km/h sinds de laatste keer
wissen van het geheugen weergegeven.
Als u de gemiddelde snelheid gedurende een bepaalde periode wilt meten,
moet u bij het begin van de meting het geheugen wissen » pagina 45, Geheu-
gen.
Na het wissen van het geheugen wordt gedurende de eerste 300 m van de rit
geen waarde weergegeven.
Tijdens de rit wordt de weergegeven waarde regelmatig geactualiseerd.
Actuele snelheid
De actuele snelheid is identiek aan de weergave van de snelheidsmeter
2
» Afbeelding 22 op pagina 30.
Olietemperatuur
1)
Als de motorolietemperatuur rond de 80-110 °C ligt, is de bedrijfstemperatuur
bereikt.
Als de olietemperatuur lager dan 80 °C resp. hoger dan 110 °C is, moeten hoge
motortoerentallen, volgas en zware motorbelasting worden vermeden.
Als de olietemperatuur lager is dan 50 °C of als in het systeem voor het contro-
leren van de olietemperatuur een storing aanwezig is, verschijnen in plaats
van de olietemperatuur, symbolen
.
.
Snelheidswaarschuwing
Snelheidslimiet instellen, bijvoorbeeld voor de maximumsnelheid binnen de
bebouwde kom » pagina 47, Snelheidswaarschuwing.
Snelheidswaarschuwing
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 45.
Snelheidslimiet bij stilstaande wagen instellen
Het menupunt Waarsch. bij (
) resp.
(
) selecteren.
Door bevestiging van dit menupunt de instelmogelijkheid van de snelheidsli-
miet activeren
2)
.
De gewenste snelheidslimiet, bijvoorbeeld 50 km/h, instellen.
Door bevestiging van de ingestelde waarde de snelheidslimiet opslaan of en-
kele seconden wachten, de instelling wordt automatisch opgeslagen.
Zo kan de snelheidslimiet van 30 km/h tot 250 km/h in stappen van 5 km/h
worden ingesteld.
Snelheidslimiet bij rijdende wagen instellen
Het menupunt
Waarsch. bij (
) resp.
(
) selecteren.
Met de gewenste snelheid gaan rijden, bijvoorbeeld 50 km/h.
De actuele snelheid als snelheidslimiet bevestigen.
Als u de ingestelde snelheidslimiet wilt wijzigen, gebeurt dit in stappen van 5
km/h (bijvoorbeeld de overgenomen snelheid 47 km/h wordt verhoogd naar 50
km/h resp. verlaagd naar 45 km/h).
De snelheidslimiet bevestigen of enkele seconden wachten, de instelling
wordt automatisch opgeslagen.
Snelheidslimiet deactiveren of wijzigen
Het menupunt Waarsch. bij (
) resp.
(
) selecteren.
Door bevestiging van de opgeslagen waarde wordt de snelheidslimiet ge-
deactiveerd.
Door opnieuw bevestigen wordt de instelling van de snelheidslimiet geacti-
veerd.
Wanneer de ingestelde snelheidslimiet wordt overschreden, klinkt ter waar-
schuwing een akoestisch signaal. Tegelijkertijd verschijnt op het display het
menupunt Waarsch. bij(MAXI DOT-display) resp.
(segmentdisplay) met de in-
gestelde limiet.
De ingestelde snelheidslimiet blijft ook bewaard na het uitschakelen van het
contact.
1)
Geldt voor wagens met het MAXI DOT-display.
2)
Indien geen waarde is ingesteld, wordt automatisch de uitgangswaarde van 30 km/h weergegeven.
47
Informatiesysteem
MAXI DOT-display
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Hoofdmenu
48
Instellingen 48
Weergave kompasrichting 50
Het MAXI DOT-display informeert u over de actuele bedrijfstoestand van uw
wagen. Bovendien toont het afhankelijk van de wagenuitvoering informatie
van de radio, multifunctie-indicatie (MFA), telefoon, navigatiesysteem, extra
verwarming en van een op de MDI-ingang aangesloten apparaat. Verder biedt
het de mogelijkheid voor het instellen van enkele andere functies van de wa-
gen.
ATTENTIE
Houd uw aandacht altijd bij het verkeer! Als bestuurder draagt u de volledi-
ge verantwoordelijkheid voor de besturing van de wagen.
VOORZICHTIG
Om eventuele beschadigingen te voorkomen, bij contact met het display (bij-
voorbeeld reinigen) de contactsleutel verwijderen. Bij wagens met het KESSY-
systeem het contact uitschakelen en het bestuurdersportier openen.
Hoofdmenu
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 48.
Het hoofdmenu HOOFDMENU wordt geactiveerd door toets
A
resp.
C
» Af-
beelding 27 op pagina 43 lang in te drukken. Door kort op toets
C
te drukken,
komt u een niveau hoger.
Hoofdmenupunten (afhankelijk van wagenuitvoering)
MFA (multifunctie-indicatie) » pagina 45
Audio » Gebruiksaanwijzing van de radio
Navigatie » Gebruiksaanwijzing van het navigatiesysteem
Telefoon » pagina 118
Int.voorverw. » pagina 115
Hulpsyst. » pagina 161
Wagenstatus » pagina 33
Instellingen » pagina 48
De menupunten Audio en Navigatie worden alleen weergegeven als de af fa-
briek ingebouwde autoradio of het navigatiesysteem is ingeschakeld.
Let op
Als op het display waarschuwingsmeldingen worden weergegeven, moeten
deze meldingen worden bevestigd om het hoofdmenu op te roepen » pagina
43, Informatiesysteem bedienen.
Als het display niet wordt bediend, schakelt het menu na 10 seconden altijd
over naar een van de hogere niveaus.
De bediening van de af fabriek ingebouwde radio resp. navigatiesys-
teem » Instructieboekje van de radio resp. » Instructieboekje van het naviga-
tiesysteem.
Instellingen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 48.
U kunt via het MAXI DOT-display bepaalde instellingen zelf wijzigen. Het ac-
tuele menupunt wordt op het display boven onder een streep weergegeven.
U kunt (afhankelijk van de wagenuitvoering) de volgende gegevens selecteren.
Taal/Language
Hier kunt u instellen in welke taal de displayteksten moeten worden weerge-
geven.
MFA-data
Hier kunt u enkele weergaven van de multifunctie-indicatie in- resp. uitscha-
kelen.
Comfort
Hier kunnen de volgende functies worden in- resp. uitgeschakeld of ingesteld.
48
Bediening
Regensluiting
Activering/deactivering van de functie automatisch
sluiten van de ruiten en het schuif-kanteldak bij re-
gen bij een vergrendelde wagen
a)
. Als het niet regent
en de functie geactiveerd is, worden de ruiten inclu-
sief het schuif-kanteldak automatisch na circa 12 uur
gesloten.
Bev. alarm
In-/uitschakelen van de akoestische signalering bij de
activering van het alarmsysteem. Meer informa-
tie » pagina 58, Alarmsysteem.
Centrale vergr.
In-/uitschakelen van de functie enkel portier ontgren-
delen en automatische vergrendeling. Meer informa-
tie » pagina 56, Individuele instellingen.
Ruitbediening
Hier kunt u de comfortbediening voor alleen de ruit
aan bestuurderszijde of voor alle ruiten instellen.
Meer informatie » pagina 62, Comfortbediening van
de ruiten.
Spglkanteling
Activering/deactivering van de functie spiegelkante-
ling aan bijrijderszijde tijdens het achteruitrijden
b)
.
Meer informatie » pagina 79, Bijrijdersspiegel om-
laagklappen.
Spiegelverst.
Activering/deactivering van de functie voor het syn-
chroon instellen van de buitenspiegels. Meer informa-
tie » pagina 78, Synchroonverstelling van de spie-
gels.
Fabrieksinst. Fabrieksinstelling voor comfort herstellen.
a)
Deze functie is alleen aanwezig bij wagens met regensensor.
b)
Deze functie is alleen aanwezig bij wagens met elektrische verstelbare bestuurdersstoel.
Licht & zicht
Hier kunnen de volgende functies worden in- resp. uitgeschakeld of ingesteld:
Coming home
Activering/deactivering en instelling van de brand-
duur van de functie COMING HOME. Meer informa-
tie » pagina 70, COMING HOME/LEAVING HOME.
Leaving home
Activering/deactivering en instelling van de brand-
duur van de functie LEAVING HOME. Meer informa-
tie » pagina 70, COMING HOME/LEAVING HOME.
Dagrijverl.
Activering/deactivering van de functie dagrijverlich-
ting. Meer informatie » pagina 67, Dagrijverlichting
(DAY LIGHT).
A. ruitwisser
Activering/deactivering van de functie van het auto-
matisch wissen van de achterruit. Meer informa-
tie » pagina 76, Automatisch wissen van achterruit.
Comf. knip.
Activering/deactivering van de functie comfortknip-
peren. Meer informatie » pagina 68, "Comfortknip-
peren".
Reismodus
Activering/deactivering van de functie reismodus.
Meer informatie » pagina 69, Toeristisch licht (reis-
modus).
Fabrieksinst. Fabrieksinstelling van de verlichting herstellen.
Tijd
Hier kunt u de tijd, het tijdformaat (12- resp. 24-uursaanduiding) en de omscha-
keling tussen zomer- en wintertijd instellen.
Winterbanden
Hier kan de snelheid en het in-/uitschakelen van de akoestische signalen bij
het overschrijden van deze snelheid worden ingesteld. De functie kan bijvoor-
beeld bij winterbanden worden gebruikt, waarbij de toegestane maximum-
snelheid lager is dan de topnelheid van de wagen » pagina 195, Velgen en
banden.
Bij het overschrijden van de ingestelde snelheid klinkt er een geluidssignaal en
verschijnt op het display de volgende melding:
Winterbanden: maximaal … km/h.
Eenheden
Hier kunt u de eenheden voor temperatuur, verbruik en afgelegde afstand in-
stellen.
Hulpsyst.
Hier kunt u de geluiden van de akoestische signalen van de parkeerhulp aan-
passen.
Meer informatie » pagina 151, Parkeerhulp.
49
Informatiesysteem
2e snelheid
Hier kan de weergave van de tweede snelheid in mph
1)
worden ingeschakeld.
Meer informatie » pagina 33, Weergave van tweede snelheid.
Servicebeurt
Hier kunnen de nog resterende kilometers en dagen tot de volgende service-
termijn weergegeven.
Meer informatie » pagina 50, Service-intervalindicatie.
Fabrieksinst.
Hier kan de fabrieksinstelling van de functies van het MAXI DOT-display weer
worden ingesteld.
Weergave kompasrichting
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 48.
Bij wagens met af fabriek ingebouwd navigatiesysteem wordt in de linker bo-
venhoek van het display een afkorting voor de betreffende kompasrichting (af-
hankelijk van de actuele rijrichting) weergegeven.
De weergave van de kompasrichting werkt alleen bij ingeschakeld contact.
Service-intervalindicatie
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Weergave op MAXI DOT-display
50
Weergave op segmentdisplay
51
Service-intervalindicatie terugzetten
51
De service-intervalindicatie informeert u over de tijd resp. het aantal kilometer
tot de volgende servicebeurt.
De volgende servicetermijn wordt automatisch op het display weergegeven
resp. deze informatie kan zo nodig worden weergegeven.
De kilometerweergave of de dagweergave loopt tot de vastgestelde service-
termijn in stappen van 100 km of hele dagen terug.
Informatie over de service-intervallen kunt u vinden in het Serviceplan.
Let op
Wanneer de accuklemmen worden losgemaakt, blijven de waarden van de ser-
vice-intervalindicatie behouden.
Weergave op MAXI DOT-display
Olieservice
Als een Olieservice moet worden uitgevoerd, verschijnt de melding Olie ver-
versen in ... km of ... dagen.
Als het service-interval is bereikt, verschijnt na het inschakelen van het con-
tact de melding Olie verversen nu!
Inspectie
Als een Inspectie moet worden uitgevoerd, verschijnt de melding Inspectie
in ... km of ... dagen.
Als het service-interval is bereikt, verschijnt na het inschakelen van het con-
tact de melding Inspectie nu!
Afstand en dagen tot de eerstvolgende servicetermijn weergeven
De nog resterende afstand en dagen tot de eerstvolgende servicetermijn kan
bij ingeschakeld contact op elk moment in het menu Servicebeurt » pagina 48,
Instellingen of Wagenstatus in het hoofdmenu van het MAXI DOT-dis-
play » pagina 48, Hoofdmenu worden weergegeven.
Gedurende 10 seconden wordt de volgende melding weergegeven.
Olie verversen ... km / ... dagen
Inspectie ... km / ... dagen
1)
Bij types met een snelheidsweergave in mph wordt de tweede snelheid in km/h weergegeven.
50
Bediening
Weergave op segmentdisplay
Afbeelding 30
Segmentdisplay: Voorbeeld-
weergave
Beeldbeschrijving » Afbeelding 30
Verstreken servicetermijn
Servicesoort
De nog resterende dagen tot de volgende servicetermijn
De nog resterende kilometers tot de volgende servicetermijn
1)
Servicesoort
De servicesoort wordt door het nummer bij
A
» Afbeelding 30 aangegeven.
Olieservice
Inspectie
Verstreken servicetermijn
Als een servicetermijn is verstreken, wordt gedurende circa 10 seconden de
volgende informatie weergegeven » Afbeelding 30.
Bij
A
wordt het nummer 1 resp. 2 weergegeven.
Bij
B
worden het symbool
en de nog resterende dagen tot de volgende
servicetermijn weergegeven.
Bij
C
worden het symbool
en de nog resterende kilometers tot de volgen-
de servicetermijn weergegeven.
Als de servicetermijn is bereikt, verschijnt na het inschakelen van het contact
gedurende 20 seconden het knipperend symbool
en de melding OLIEVER_
resp. INSPEC_.
A
B
C
Afstand en dagen tot de eerstvolgende servicetermijn weergeven
De nog resterende afstand en dagen tot de eerstvolgende servicetermijn kan
op elk moment bij ingeschakeld contact door herhaald indrukken van toets
3
» Afbeelding 22 op pagina 30 worden opgeroepen.
Eerst wordt de informatie over de Olieservice en door opnieuw indrukken van
toets
3
de informatie over de Inspectie weergegeven.
Bij
A
wordt het nummer 1 resp. 2 weergegeven.
Bij
B
worden het symbool
en de nog resterende dagen tot de volgende
servicetermijn weergegeven.
Bij
C
worden het symbool
en de nog resterende kilometers tot de volgen-
de servicetermijn weergegeven.
Service-intervalindicatie terugzetten
Wij adviseren het terugzetten van de indicatie door een erkend reparateur te
laten uitvoeren.
Wij adviseren de service-intervalindicatie niet zelf terug te zetten. Anders kan
de service-interval indicatie mogelijk verkeerd worden ingesteld waardoor
eventuele storingen aan de wagen zouden kunnen optreden.
Variabel service-interval
Bij wagens met variabele service-interval worden na het terugzetten van de
weergave de waarden van een nieuwe service-interval weergegeven, die over-
eenkomstig de eerdere bedrijfsomstandigheden van de wagen worden bere-
kend.
Deze waarden worden dan verder continu overeenkomstig de actuele bedrijfs-
omstandigheden van de wagen aangepast.
1)
De nog resterende kilometers tot de volgende servicetermijn worden weergegeven in plaats van de kilo-
meterteller.
51
Informatiesysteem
Ontgrendelen en openen
Ontgrendelen en vergrendelen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Met de afstandsbediening ontgrendelen/vergrendelen 53
Met de sleutel ontgrendelen/vergrendelen 54
Ontgrendelen/vergrendelen - KESSY 54
Meldingen KESSY 55
Wagen parkeren 55
Safebeveiliging 56
Individuele instellingen 56
Wagen van binnenuit vergrendelen/ontgrendelen 57
Kindersloten 57
Portier openen/sluiten 58
Uw wagen is uitgerust met een centraal vergrendelingssysteem.
Met de centrale vergrendeling is het mogelijk, alle portieren, de tankklep
1)
en
de achterklep
2)
tegelijkertijd te vergrendelen resp. ontgrendelen.
In de centrale vergrendeling is de safebeveiliging » pagina 56 geïntegreerd.
Zodra de wagen van buitenaf wordt vergrendeld, worden de portiersloten
3)
door de safebeveiliging automatisch geblokkeerd » .
Na het ontgrendelen geldt het volgende
2)
De portieren, de achterklep en de tankklep
1)
worden ontgrendeld.
De via het portiercontact geschakelde binnenverlichting gaat branden.
De safebeveiliging wordt uitgeschakeld
3)
.
Het controlelampje in het bestuurdersportier stopt met knipperen.
Het alarmsysteem wordt gedeactiveerd
4)
.
Na het vergrendelen geldt het volgende
2)
De portieren, de achterklep en de tankklep
1)
worden vergrendeld.
De via het portiercontact geschakelde binnenverlichting gaat uit.
De safebeveiliging wordt ingeschakeld
3)
.
Het controlelampje in het bestuurdersportier begint te knipperen.
Het alarmsysteem wordt geactiveerd
4)
.
Weergave van een storing
Als het controlelampje in het bestuurdersportier eerst circa 2 seconden snel
knippert, daarna circa 30 seconden continu blijft branden en vervolgens lang-
zaam gaat knipperen, moet de hulp van een erkend reparateur worden inge-
roepen.
Uitvallen van de centrale vergrendeling
Bij het uitvallen van de centrale vergrendeling kan met de sleutel alleen het
bestuurdersportier worden ont- resp. vergrendeld. De overige portieren en de
achterklep kunnen worden noodvergrendeld resp. noodontgrendeld.
Bij wagens zonder afstandsbediening ontgrendelen/vergrendelen » pagina
54.
Bij wagens met afstandsbediening ontgrendelen/vergrendelen » pagina 216.
Noodvergrendeling van het portier » pagina 216.
Noodontgrendeling van de achterklep » pagina 216.
ATTENTIE
Bij het verlaten van de wagen de sleutel nooit in de wagen achterlaten.
Onbevoegde personen, bijvoorbeeld kinderen, zouden bijvoorbeeld de wa-
gen kunnen vergrendelen, het contact kunnen inschakelen of de motor
kunnen starten - er bestaat gevaar voor verwondingen en ongevallen!
Bij het verlaten van de wagen nooit personen, die niet volledig zelfstan-
dig zijn, bijvoorbeeld kinderen, zonder toezicht in de wagen achterlaten.
Deze zouden bijvoorbeeld de handrem kunnen loszetten of de versnelling
kunnen uitschakelen. De wagen zou zich in beweging kunnen zetten, er
bestaat gevaar voor verwondingen en ongevallen! Deze personen zouden
1)
Geldt voor wagens met vergrendelbare tankklep.
2)
Afhankelijk van individuele instelling » pagina 56.
3)
Deze functie geldt alleen voor sommige landen.
4)
Geldt voor wagens met alarmsysteem.
52
Bediening
ATTENTIE (vervolg)
mogelijkerwijze niet in staat zijn, de wagen zelfstandig te verlaten of zich-
zelf te redden. Bij bijzonder hoge of bijzonder lage temperaturen bestaat er
levensgevaar!
Bij een van buitenaf vergrendelde wagen met ingeschakelde safebeveili-
ging mogen geen personen in de wagen achterblijven, omdat van binnenuit
noch de portieren, noch de ruiten kunnen worden geopend. De vergrendel-
de portieren maken het hulpverleners in geval van nood moeilijk in de
wagen te komen, er bestaat levensgevaar.
VOORZICHTIG
Elke sleutel bevat elektronische componenten; u dient de sleutels dan ook
tegen vocht en harde schokken te beschermen.
De groef in de sleutel absoluut schoon houden. Verontreinigingen (textielve-
zels, stof en dergelijke) kunnen de werking van de slotcilinder en van het con-
tactslot negatief beïnvloeden.
Als de centrale vergrendeling resp. het alarmsysteem alleen vanaf een af-
stand van minder dan 3 m op de afstandsbediening reageert, moet de batterij
worden vervangen » pagina 214.
Bij het weglopen van de wagen altijd controleren of deze is vergrendeld.
Let op
Bij verlies van een sleutel contact opnemen met een erkend reparateur die
voor een vervangende sleutel kan zorgen.
Bij een ongeval met geactiveerde airbag(s) worden de vergrendelde portie-
ren automatisch ontgrendeld om hulpverleners toegang tot de wagen te ver-
schaffen.
Met de afstandsbediening ontgrendelen/vergrendelen
Afbeelding 31
Sleutel met afstandsbediening
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 52.
Met de radiografische sleutel ontgrendelen/vergrendelen » Afbeelding 31
Wagen ontgrendelen
Wagen vergrendelen
Achterklep ontgrendelen
Sleutelbaard uitklappen/inklappen
Controlelampje
Wagen ontgrendelen
Het ontgrendelen van de wagen wordt aangegeven door het tweemaal knip-
peren van de knipperlichten.
Als de wagen word ontgrendeld en daarna binnen 30 seconden geen portier of
de achterklep wordt geopend, wordt de wagen automatisch weer vergrendeld
en wordt de safebeveiliging
1)
resp. het alarmsysteem weer ingeschakeld Hier-
door wordt het ongewild ontgrendelen van de wagen voorkomen.
Wagen vergrendelen
Het vergrendelen van de wagen wordt weergegeven door het eenmaal knip-
peren van de knipperlichten.
Als er bij het vergrendelen van de wagen enkele portieren of de achterklep
niet gesloten zijn, knipperen de knipperlichten pas na het sluiten.
Achterklep ontgrendelen/vergrendelen
Door het circa 1 s indrukken van de symbooltoets
wordt alleen de achter-
klep ontgrendeld.
A
B
1)
Deze functie geldt alleen voor sommige landen.
53
Ontgrendelen en openen
Door het sluiten wordt de klep vergrendeld » pagina 60.
Batterijtoestand controleren
Als de batterij leeg is, knippert na het indrukken van een toets op de sleutel
het rode controlelampje
B
» Afbeelding 31 niet.
Als de spanning in de batterij van de sleutel te laag is, wordt op het display van
het instrumentenpaneel de volgende melding weergegeven.
Sleutelbatterij vervangen!
SLEUTEL- BATTERIJ
De batterij vervangen » pagina 214.
VOORZICHTIG
De werking van de afstandsbediening kan door interferentie van zenders in
de buurt van de wagen die op dezelfde frequentie werken tijdelijk worden ge-
stoord.
De afstandsbediening alleen gebruiken als de portieren en de achterklep ge-
sloten zijn en u visueel contact met de wagen hebt.
Als het bestuurdersportier geopend is, kan de wagen niet met de afstands-
bediening worden vergrendeld.
Het bereik van de sleutel met radiografische afstandsbediening bedraagt cir-
ca 30 m. Als de batterij bijna leeg is, neemt het bereik van de afstandsbedie-
ning af.
Let op
Bij wagens met alarmsysteem kunnen daarnaast ook de akoestische signalen
bij het ont-/vergrendelen worden geactiveerd/gedeactiveerd » pagina 48.
Met de sleutel ontgrendelen/vergrendelen
Afbeelding 32
Linker wagenzijde: Sleutelbewe-
gingen voor het ont- en vergren-
delen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 52.
Met de sleutel kan de wagen via de slotcilinder in het bestuurdersportier wor-
den ont- en vergrendeld.
De wagen met de sleutel ontgrendelen/vergrendelen » Afbeelding 32
Ontgrendelen
Vergrendelen
VOORZICHTIG
Als minimaal één portier geopend is, kan de wagen niet worden vergrendeld.
Ontgrendelen/vergrendelen - KESSY
Afbeelding 33 Aanduiding van de gebieden / sensoren in de greep van
het voorportier
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 52.
Met het KESSY-systeem (Keyless Entry Start Exit System) is een ontgrendeling
en vergrendeling van de wagen mogelijk zonder actief gebruik van de sleutel.
De sleutel dient zich hierbij in een van de gebieden
A
,
B
resp.
C
» Afbeel-
ding 33 (tot circa 1,5 m van de wagen verwijderd) te bevinden.
Ontgrendelings- en vergrendelingsgebieden » Afbeelding 33
Voorportier links
Voorportier rechts
Achterklep
Dak vooraan
Vergrendelingssensor
Ontgrendelingssensor
A
B
C
D
E
F
54
Bediening
Ontgrendelen
De portiergreep van het voorportier vastpakken of de sensor
F
» Afbeelding
33 met het gehele handoppervlak afdekken » .
Vergrendelen
De sensor
E
» Afbeelding 33 met de vingers aanraken » .
Bij wagens met automatische versnellingsbak moet voor het vergrendelen de
keuzehendel in stand P worden gezet.
Achterklep ontgrendelen
De toets in de greep van de achterklep indrukken » Afbeelding 38 op pagina
60.
Safebeveiliging uitschakelen
De sensor
E
» Afbeelding 33 tweemaal binnen 2 seconden met de vingers
aanraken » .
Wanneer bij het ontgrendelen de sensor
F
en tegelijkertijd de sensor
E
wordt afgedekt, wordt de wagen niet ontgrendeld.
Als de wagen via de sensor
E
wordt vergrendeld, dan is het niet mogelijk de-
ze binnen de volgende 2 seconden via de sensor
F
te ontgrendelen - beveili-
ging tegen ongewilde ontgrendeling.
VOORZICHTIG
Geen voorwerpen gebruiken die direct contact tussen de hand en de greep-
sensor kunnen verhinderen
Enkele soorten handschoenen kunnen de werking van de greepsensor beïn-
vloeden.
De wagen vergrendelt na het verlaten niet automatisch. Daarom de procedu-
re voor het vergrendelen van de wagen in acht nemen.
De keuzehendel moet bij het verlaten van de wagen in stand P
1)
staan. De
wagen kan anders niet worden vergrendeld.
Het KESSY-systeem kan de de geldige sleutel vinden, ook als deze bijvoor-
beeld bij het voorste deel van het dak van de wagen is achtergebleven
D
» Afbeelding 33. Daarom moet u altijd weten waar de sleutel zich bevindt.
Bij ingeschakeld contact kan de wagen niet van buitenaf worden vergren-
deld.
Meldingen KESSY
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 52.
Sleutel in de wagen
Als de sleutel waarmee de wagen is ontgrendeld in de wagen achterblijft,
wordt de wagen automatisch ontgrendeld.
Het ontgrendelen van de wagen wordt weergegeven door het viermaal knip-
peren van de knipperlichten.
Op het display in het instrumentenpaneel wordt de volgende melding weerge-
geven.
Sleutel in de wagen.
SLEUTEL IN DE WAGEN
Bij wagen die met een alarmsysteem zijn uitgerust, klinkt tevens een geluids-
signaal.
Het systeem heeft geen sleutel gevonden
Indien het systeem in de wagen geen sleutel heeft gevonden, verschijnt op
het display van het instrumentenpaneel de volgende melding.
Sleutel niet gevonden.
GEEN SLEUTEL
Deze situatie kan zich voordoen als de sleutel zich buiten de wagen bevindt,
de batterij in de sleutel ontladen is, de sleutel defect is of het elektromagneti-
sche veld sterk verstoord is.
Systeemstoring
Als een systeemstoring aanwezig is, wordt op het display in het instrumenten-
paneel de volgende melding weergegeven.
Keyless defect
CONTR_KEYLESS
Wagen parkeren
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 52.
Wanneer de wagen gedurende langere tijd niet wordt ontgrendeld, worden de
handgreepsensoren » Afbeelding 33 op pagina 54 automatisch gedeactiveerd.
1)
Geldt voor wagens met automatische versnellingsbak.
55
Ontgrendelen en openen
De activering kan op een van de volgende manieren plaatsvinden.
Activering na 60 uur
Het bestuurdersportier met behulp van de sensor
F
» Afbeelding 33 op pagi-
na 54 ontgrendelen.
Op de greep van de achterklep drukken.
De wagen met de symbooltoets
op de afstandsbediening ontgrendelen.
Het bestuurdersportier noodontgrendelen » pagina 216.
Activering na 90 uur
De wagen met de symbooltoets
op de afstandsbediening ontgrendelen.
Het bestuurdersportier noodontgrendelen » pagina 216.
Safebeveiliging
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 52.
Als de wagen van buitenaf wordt vergrendeld, worden de portiersloten auto-
matisch geblokkeerd. De wagen kan niet meer van binnen uit worden geo-
pend.
Op dit feit wordt na het uitschakelen van het contact geattendeerd door de
volgende melding op het display van het instrumentenpaneel.
Let op SAFE- vergrendeling! Instructieboekje!
LET OP SAFELOCK
Uitschakelen
De safebeveiliging kan op een van de volgende manieren worden uitgescha-
keld.
Door dubbel vergrendelen binnen 2 seconden.
Door het uitschakelen van de interieurbewaking » pagina 59, Interieurbe-
waking en afsleepalarm.
Als de wagen is vergrendeld terwijl de safebeveiliging is uitgeschakeld, kan
het portier afzonderlijk van binnenuit worden geopend door eenmaal aan de
slotgreep te trekken.
Inschakelen
De safebeveiliging wordt automatisch ingeschakeld als de wagen de volgende
keer wordt ont- en vergrendeld.
Uitschakelweergave
Het controlelampje in het bestuurdersportier knippert snel gedurende circa 2
seconden, gaat vervolgens uit en begint na circa 30 seconden langzaam te
knipperen.
Inschakelweergave
Het controlelampje in het bestuurdersportier knippert circa 2 seconden snel,
daarna begint het gelijkmatig en met langere tussenpozen te knipperen.
ATTENTIE
Bij een vergrendelde wagen met ingeschakelde safebeveiliging mogen
geen personen in de wagen achterblijven, omdat van binnenuit noch de
portieren, noch de ruiten kunnen worden geopend. De vergrendelde portie-
ren maken het hulpverleners in geval van nood moeilijk in de wagen te ko-
men - levensgevaar!
Let op
Deze functie geldt alleen voor sommige landen.
Individuele instellingen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 52.
De volgende functies van de centrale vergrendeling kunnen via het MAXI DOT-
display worden ingesteld » pagina 48, Instellingen.
Eénportierontgrendeling
Met deze functie is het mogelijk alleen het bestuurdersportier te ontgrende-
len. De andere portieren en de achterklep blijven vergrendeld en worden pas
ontgrendeld bij de volgende ontgrendeling.
Portieren aan een zijde ontgrendelen
Met deze functie is het mogelijk de beide portieren aan bestuurderszijde te
ontgrendelen. De andere portieren en de achterklep blijven vergrendeld en
worden pas ontgrendeld bij de volgende ontgrendeling.
Ontgrendeling van de wagen met het KESSY-systeem
Met deze functie is de ontgrendeling mogelijk van alle portieren, afzonderlijke
portieren, beide portieren aan de linker of rechter wagenzijde. De andere por-
tieren en de achterklep blijven vergrendeld en worden pas ontgrendeld bij de
volgende ontgrendeling.
56
Bediening
Automatisch vergrendelen/ontgrendelen
Alle portieren worden vanaf een snelheid van circa 15 km/h vergrendeld. De
toets in de greep van de achterklep wordt uitgeschakeld.
Als de contactsleutel uit het contactslot wordt getrokken, wordt de wagen au-
tomatisch weer ontgrendeld. Bovendien kan de wagen door de bestuurder of
de bijrijder door het drukken op de toets voor de centrale vergrendeling
wor-
den ontgrendeld.
Vergrendelde portieren voorkomen het ongewild binnendringen in de wagen.
De portieren kunnen door eenmaal aan de slotgreep te trekken op elk moment
worden ontgrendeld en geopend.
Wagen van binnenuit vergrendelen/ontgrendelen
Afbeelding 34
Toets voor de centrale vergren-
deling
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 52.
Als de wagen niet van buitenaf werd vergrendeld, kan deze met de
toets » Afbeelding 34 worden ont- of vergrendeld.
Ontgrendelen/vergrendelen » Afbeelding 34
Vergrendelen
Ontgrendelen
Wanneer in de toets het symbool
brandt, is de wagen vergrendeld.
Wanneer in de toets het symbool
dooft, is de wagen ontgrendeld.
De toets werkt ook bij uitgeschakeld contact.
Wanneer de wagen met de knop voor centrale vergrendeling wordt vergren-
deld, geldt het volgende.
Het openen van de portieren en de achterklep van buitenaf is niet mogelijk.
De portieren kunnen door eenmaal aan de slotgreep van het betreffende
portier te trekken van binnenuit worden ontgrendeld en worden geopend.
Bij een ongeval met geactiveerde airbag(s) worden de vergrendelde portie-
ren automatisch ontgrendeld om hulpverleners toegang tot de wagen te ver-
schaffen.
ATTENTIE
Van binnenuit vergrendelde portieren maken het hulpverleners in geval
van nood moeilijk in de wagen te komen - levensgevaar!
Als de safebeveiliging ingeschakeld is, » pagina 56, zijn de portiergreep
en de centrale-vergrendelingstoets buiten werking.
VOORZICHTIG
Als minimaal één portier geopend is, kan de wagen niet worden vergrendeld.
Kindersloten
Afbeelding 35 Achterportier: Links/rechts
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 52.
De kindersloten voorkomen dat de achterportieren van binnenuit kunnen wor-
den geopend. U kunt het portier alleen van buitenaf openen.
Kinderbeveiliging in- en uitschakelen » Afbeelding 35
Inschakelen
Uitschakelen
Het kinderslot wordt met de sleutel in- en uitgeschakeld.
57
Ontgrendelen en openen
Portier openen/sluiten
Afbeelding 36 Portiergreep/slotgreep
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 52.
Van buitenaf openen
De wagen ontgrendelen en aan portiergreep
A
» Afbeelding 36 van het be-
treffende portier trekken.
Van binnenuit openen
Aan de portiergreep
B
van het betreffende portier trekken en het portier
van u af drukken.
Van binnenuit sluiten
Het betreffende portier met portiergreep
C
sluiten.
ATTENTIE
Let erop dat het portier goed gesloten is, anders zou dit tijdens het rijden
plotseling open kunnen gaan - levensgevaar!
Het portier alleen openen en sluiten als zich geen persoon in het ope-
nings- resp. sluitgebied bevindt - gevaar voor verwondingen!
Een geopend portier kan bij sterke wind of op een helling automatisch
dichtvallen - gevaar voor verwondingen!
Nooit met geopende portieren rijden - dit is levensgevaarlijk!
Alarmsysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Inschakelen/uitschakelen
59
Interieurbewaking en afsleepalarm 59
Het alarmsysteem verhoogt de beveiliging tegen diefstal- en inbraakpogingen
in de wagen.
Het systeem geeft akoestische en optische waarschuwingssignalen bij een po-
ging tot inbraak of diefstal in de wagen (hierna alarm).
Wanneer gaat het alarm af?
Openen van de motorkap.
Openen van de achterklep.
Openen van de portieren.
Manipulatie van het contactslot.
Wagenhelling » pagina 59.
Beweging in de wagen » pagina 59.
Plotselinge en duidelijke spanningsdaling van de elektrische installatie.
Afkoppelen van de aanhangwagen » pagina 167, Met een aanhangwagen
rijden.
Ontgrendeling van het portier met de sleutel (als vervolgens de sleutel niet
binnen circa 15 s in het contactslot wordt gestoken en het contact niet wordt
ingeschakeld).
Alarm uitschakelen
Het alarm wordt uitgeschakeld als de wagen wordt ontgrendeld of het contact
wordt ingeschakeld.
VOORZICHTIG
Om een correcte werking van het alarmsysteem te waarborgen, moet voor het
verlaten van de wagen worden gecontroleerd of alle portieren, alle ruiten en
het schuif-kanteldak zijn gesloten.
Let op
De levensduur van de batterij van de alarmsirene bedraagt 5 jaar.
58
Bediening
Inschakelen/uitschakelen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 58.
Inschakelen
Het alarmsysteem wordt circa 30 seconden na het vergrendelen van de wagen
automatisch ingeschakeld.
Als u de wagen ontgrendelt en daarna binnen 30 seconden geen portier of de
achterklep opent, wordt de wagen automatisch vergrendeld en wordt de safe-
beveiliging resp. het alarmsysteem weer ingeschakeld Hierdoor wordt het on-
gewild ontgrendelen van de wagen voorkomen.
Uitschakelen
Het alarmsysteem wordt na het ontgrendelen van de wagen automatisch uit-
geschakeld. Als de wagen niet binnen 30 seconden wordt geopend, wordt het
alarmsysteem automatisch weer ingeschakeld.
Het alarmsysteem wordt ook gedeactiveerd als de wagen binnen 45 seconden
na het vergrendelen met de sleutel in het bestuurdersportier wordt ontgren-
deld.
Let op
Het in-/uitschakelen van de akoestische signalisering van de activering van
het alarmsysteem gebeurt op het MAXI DOT-display in het menupunt Bev.
alarm » pagina 48.
Interieurbewaking en afsleepalarm
Afbeelding 37
Toets van interieurbewaking en
afsleepalarm
Lees en bekijk eerst op bladzijde 58.
De interieurbewaking activeert het alarm als er een beweging in de wagen
wordt geregistreerd.
Het afsleepalarm activeert het alarm als er wordt geregistreerd dat de wagen
wordt gekanteld.
Inschakelen
De interieurbewaking en het afsleepalarm worden na het vergrendelen van de
wagen automatisch ingeschakeld.
Uitschakelen
Het contact uitschakelen.
Het bestuurdersportier openen.
Op de symbooltoets
» Afbeelding 37 op de B-stijl aan bestuurderszijde
drukken. In de toets verandert de verlichting van het symbool
van rood
naar oranje.
De wagen binnen 30 seconden vergrendelen.
De interieurbewaking en het afsleepalarm uitschakelen als de mogelijkheid
bestaat dat het alarm zal afgaan door bewegingen in het interieur (bijvoor-
beeld door personen of huisdieren) resp. als de wagen wordt vervoerd (bijvoor-
beeld per spoor of boot) of moet worden afgesleept.
VOORZICHTIG
Een geopend brillenvak veroorzaakt een verminderde werking van de interi-
eurbewaking. Om een ongehinderde werking van de interieurbewaking te
waarborgen, moet voor het vergrendelen van de wagen altijd het brillenvak
worden gesloten.
Het alarmsysteem wordt bij het vergrendelen van de wagen ook met de ge-
deactiveerde safebeveiliging ingeschakeld. De interieurbewaking wordt hierbij
echter niet geactiveerd.
Achterklep
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Openen/sluiten 60
Vertraagde vergrendeling van achterklep
60
59
Ontgrendelen en openen
ATTENTIE
Na het sluiten controleren of de achterklep goed is vergrendeld. Anders
zou de klep tijdens het rijden plotseling open kunnen gaan, ook wanneer
deze is vergrendeld - gevaar voor ongevallen!
Nooit met een geopende achterklep rijden, omdat dan giftige uitlaatgas-
sen het interieur kunnen binnendringen - gevaar voor vergiftiging!
Bij het sluiten van de achterklep niet op de achterruit drukken, deze zou
kunnen barsten - gevaar voor verwondingen!
Erop letten dat bij het sluiten van de achterklep geen lichaamsdelen wor-
den ingeklemd - gevaar voor verwondingen!
Let op
Bij het wegrijden, vanaf een snelheid van meer dan 5 km/h, wordt de functie
van de toets in de greep boven de kentekenplaat uitgeschakeld. Na het stop-
pen en openen van het portier wordt deze functie weer ingeschakeld.
Openen/sluiten
Afbeelding 38 Achterklep openen en sluiten
Lees en bekijk eerst op bladzijde 60.
Na het ontgrendelen van de wagen kan de achterklep met de toets in de greep
boven het kenteken worden geopend.
Achterklep openen en sluiten » Afbeelding 38
Klep ontgrendelen
Motorkap openen
Klep sluiten (door aan de handgreep te trekken)
1
2
3
Vertraagde vergrendeling van achterklep
Lees en bekijk eerst op bladzijde 60.
Als de achterklep met de symbooltoets
op de afstandsbediening wordt
ontgrendeld, dan wordt de klep na het sluiten automatisch vergrendeld.
De tijd waarna de achterklep na het sluiten automatisch wordt vergrendeld,
kan door een erkend reparateur worden verlengd.
Na het activeren van de vertraagde vergrendeling kan de achterklep na het
sluiten binnen een beperkte tijd weer worden geopend.
De vertraagde vergrendeling van de achterklep kan door een erkend repara-
teur worden gedeactiveerd.
VOORZICHTIG
Voordat de achterklep automatisch wordt vergrendeld, is het ongewenst bin-
nendringen in de wagen mogelijk. We adviseren daarom de wagen met de
symbooltoets
op de afstandsbediening te vergrendelen.
Elektrische ruitbediening
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Ruiten vanaf bestuurdersplaats openen / sluiten
61
Ruiten in het bijrijdersportier en in de achterportieren openen/sluiten 62
Sluitkrachtbegrenzing 62
Comfortbediening van de ruiten
62
Storingen 63
ATTENTIE
Het systeem is uitgerust met een sluitkrachtbegrenzing » pagina 62. Bij
weerstand door een obstakel wordt het sluiten onderbroken en gaat de
ruit weer enkele centimeters omlaag. De ruiten moeten desondanks voor-
zichtig worden gesloten - gevaar voor verwondingen!
Als er op de zitplaatsen achterin personen worden vervoerd, die niet vol-
ledig zelfstandig zijn, bijvoorbeeld kinderen, wordt er geadviseerd de elek-
trische ruitbediening van de achterportieren uit te schakelen (veiligheids-
schakelaar)
S
» Afbeelding 39 op pagina 61.
60
Bediening
VOORZICHTIG
De ruiten schoon houden, om een correcte werking van de elektrische ruit-
bedieningen te waarborgen.
Als de ruiten bevroren zijn, eerst het ijs » pagina 176, Ruiten en buitenspie-
gels verwijderen en pas dan de ruitbediening in werking stellen, omdat anders
de ruitafdichting en het ruitmechanisme beschadigd kunnen raken.
In de winter kan ijsvorming bij het sluiten van de ruiten extra weerstand ver-
oorzaken. De ruit stopt en beweegt weer enkele centimeters omlaag.
Om de ruit toch te kunnen sluiten, moet de sluitkrachtbegrenzing worden
uitgeschakeld » pagina 62.
Bij het verlaten van de vergrendelde wagen erop letten dat de ruiten zijn ge-
sloten.
De ruiten moeten altijd worden gesloten voordat de accukabels worden los-
gemaakt.
Milieu-aanwijzing
Bij hoge snelheden dienen de zijruiten te worden gesloten om een onnodig
hoog brandstofverbruik te voorkomen.
Let op
Als het contact wordt uitgeschakeld, kunnen de ruiten nog circa 10 minuten
worden geopend of gesloten. Na het openen van het bestuurders- of bijrijder-
sportier kunnen de ruiten alleen met de toets
A
» Afbeelding 39 op pagina
61 worden bediend.
Voor het ventileren van het interieur tijdens het rijden bij voorkeur gebruik-
maken van het aanwezige verwarmings-, airconditioning- en ventilatiesys-
teem. Als de ruiten openstaan, kan er stof of ander vuil in de wagen terechtko-
men en kan er bovendien bij bepaalde snelheden windgeruis ontstaan.
Het ruitbedieningssysteem is met een oververhittingsbeveiliging uitgerust.
Bij het vaak open en sluiten van de ruit kan deze beveiliging in werking treden.
Dit leidt tot een tijdelijke blokkering van de ruitbediening. Zodra de oververhit-
tingsbeveiliging is uitgeschakeld, kan de ruit weer worden bediend.
Ruiten vanaf bestuurdersplaats openen / sluiten
Afbeelding 39
Toetsen in het bestuurderspor-
tier
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 60.
Alle ruiten kunnen vanaf de bestuurdersplaats worden bediend.
Toetsen voor de ruitbediening » Afbeelding 39
Bestuurdersportier
Bijrijdersportier
Rechterachterportier
Linkerachterportier
Veiligheidsschakelaar
Openen
De betreffende schakelaar iets indrukken en zo lang ingedrukt houden, tot
de ruit de gewenste stand heeft bereikt. Na het loslaten van de schakelaar
stopt de ruit direct.
Bovendien kan de ruit automatisch volledig worden geopend door de schake-
laar kort tot de aanslag omlaag te drukken. Bij het opnieuw indrukken van de
schakelaar stopt de ruit direct.
Sluiten
De bovenzijde van de betreffende schakelaar iets aantrekken en zo lang
vasthouden, tot de ruit de gewenste stand heeft bereikt. Na het loslaten van
de schakelaar stopt de ruit direct.
Bovendien kan de ruit automatisch volledig worden gesloten door de schake-
laar tot de aanslag omhoog te trekken. Bij het opnieuw omhoogtrekken van de
schakelaar stopt de ruit direct.
A
B
C
D
S
61
Ontgrendelen en openen
Veiligheidsschakelaar
Door het indrukken van de veiligheidsschakelaar
S
» Afbeelding 39 kunnen
de schakelaars voor de ruitbediening in de achterportieren worden uitgescha-
keld. Door het opnieuw indrukken van de veiligheidsschakelaar
S
zijn de
schakelaars voor de ruitbediening in de achterportieren weer actief.
Als de schakelaars in de achterportieren zijn uitgeschakeld, brandt het contro-
lelampje
in de veiligheidsschakelaar
S
.
Ruiten in het bijrijdersportier en in de achterportieren openen/
sluiten
Afbeelding 40
Schakelaar in het bijrijderspor-
tier
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 60.
In het bijrijdersportier en in de achterportieren bevindt zich een schakelaar
voor de betreffende ruit.
Openen
De betreffende schakelaar onderaan iets indrukken en zo lang ingedrukt
houden, tot de ruit de gewenste stand heeft bereikt. Na het loslaten van de
schakelaar stopt de ruit direct.
Bovendien kan de ruit automatisch volledig worden geopend door de schake-
laar onderaan kort tot de aanslag te drukken. Bij het opnieuw indrukken van
de schakelaar stopt de ruit direct.
Sluiten
De betreffende schakelaar bovenaan iets indrukken en zo lang ingedrukt
houden, tot de ruit de gewenste stand heeft bereikt. Na het loslaten van de
schakelaar stopt de ruit direct.
Bovendien kan de ruit automatisch volledig worden geopend door de schake-
laar bovenaan kort tot de aanslag te drukken. Bij het opnieuw indrukken van
de schakelaar stopt de ruit direct.
Sluitkrachtbegrenzing
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 60.
Het systeem van de elektrische ruitbediening is uitgerust met een sluitkracht-
begrenzing.
Bij weerstand door een obstakel wordt het sluiten onderbroken en gaat de ruit
weer enkele centimeters omlaag.
Als het obstakel het sluiten van de ruit gedurende 10 seconden verhindert,
wordt de sluitprocedure opnieuw onderbroken en gaat de ruit enkele centime-
ters omlaag.
Als wordt geprobeerd de ruit te sluiten binnen 10 seconden nadat deze voor
de tweede keer weer enkele centimeters is geopend en het obstakel nog
steeds niet is verwijderd, wordt de sluitprocedure slechts onderbroken. Gedu-
rende deze periode is het niet mogelijk de ruit automatisch te sluiten. De sluit-
krachtbegrenzing is nog ingeschakeld.
De sluitkrachtbegrenzing is pas uitgeschakeld als binnen de volgende 10 se-
conden wordt geprobeerd de ruit te sluiten - de ruit wordt nu met volle kracht
gesloten!
Als u langer dan 10 seconden wacht, is de sluitkrachtbegrenzing weer inge-
schakeld.
Comfortbediening van de ruiten
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 60.
De comfortbediening van de ruiten biedt de mogelijkheid om alle ruiten ineens
te openen resp. te sluiten.
De comfortbediening kan op een van de volgende manieren plaatsvinden.
Openen
De symbooltoets
op de sleutel ingedrukt houden.
De sleutel in het bestuurdersportier in de ontgrendelingsstand houden.
De toets voor de centrale vergrendeling bij het symbool
» Afbeelding 34 op
pagina 57 indrukken en ingedrukt houden.
De toets
A
» Afbeelding 39 op pagina 61 in de openingsstand houden.
Sluiten
De symbooltoets
op de sleutel ingedrukt houden.
De sleutel in het bestuurdersportier in de vergrendelingsstand houden.
62
Bediening
De toets voor de centrale vergrendeling bij het symbool » Afbeelding 34 op
pagina 57 indrukken en ingedrukt houden.
De toets
A
» Afbeelding 39 op pagina 61 in de sluitstand houden.
Bij het KESSY-systeem een vinger op de sensor
E
» Afbeelding 33 op pagina
54 houden.
De instelling van de ruitcomfortbediening gebeurt in het MAXI DOT-display in
het menupunt Ruitbediening » pagina 48.
Voorwaarde voor de correcte werking van de comfortbediening van de ruiten
is het functioneren van het automatisch openen resp. sluiten van alle ruiten.
Het comfortopenen resp. -sluiten van de ruiten met behulp van de sleutel in
het slot van het bestuurdersportier is alleen mogelijk binnen 45 seconden na
het vergrendelen van de wagen.
Door het loslaten van de sleutel resp. de betreffende knop wordt de beweging
van de ruit direct gestopt.
Storingen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 60.
De elektrische ruitbediening werkt niet als de accukabels bij geopende ruiten
zijn losgemaakt en weer vastgemaakt. Het systeem moet worden geactiveerd.
Activeringsprocedure:
Het contact inschakelen.
Aan de bovenzijde van de betreffende schakelaar trekken en de ruit sluiten.
De schakelaar loslaten.
De betreffende schakelaar opnieuw gedurende circa 3 seconden naar boven
trekken en vasthouden.
Panorama-schuif-kanteldak
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bediening 63
Functiestoringen
64
Rolgordijn openen en sluiten
64
Functiestoringen
64
Comfortbediening van schuif-kanteldak
64
Het panorama-schuif-kanteldak, (hierna schuif-kanteldak), kan alleen bij inge-
schakeld contact en tot een buitentemperatuur van -20 °C worden bediend.
Nadat het contact is uitgeschakeld, kunt u het schuif-kanteldak nog circa 10
minuten bedienen. Zodra echter het bestuurders- of bijrijdersportier wordt ge-
opend, kan het schuif-kanteldak niet meer worden bediend.
VOORZICHTIG
Vóór het loskoppelen van de accu moet het schuif-kanteldak worden gesloten.
Bediening
Afbeelding 41 Bediening van het schuif-kanteldak
Lees en bekijk eerst op bladzijde 63.
Het schuif-kanteldak kan met de draaischakelaar worden bediend.
Bediening van het schuif-kanteldak » Afbeelding 41
Volledig openen
Gedeeltelijk openen
Comfortstand
Omhoogzetten (schakelaar in stand
)
Sluiten (schakelaar in stand
)
Als het schuif-kanteldak in de comfortstand staat, is de intensiteit van het
windgeruis lager.
Sluitkrachtbegrenzing
Het schuif-kanteldak is met een sluitkrachtbegrenzing uitgerust. Het schuif-
kanteldak stopt en komt enkele centimeters terug als dit door een weerstand
(bijvoorbeeld ijs) niet kan worden gesloten. Het schuif-kanteldak kan zonder
A
1
2
63
Ontgrendelen en openen
sluitkrachtbegrenzing volledig worden gesloten, door de uitsparing van de
schakelaar in pijlrichting
2
» Afbeelding 41 te trekken, tot het schuif-kantel-
dak volledig is gesloten » .
ATTENTIE
Bij de bediening van het schuif-kanteldak voorzichtig handelen om verwon-
dingen door knellen te voorkomen - gevaar voor verwondingen!
VOORZICHTIG
In de winterperiode moet u vóór het openen eventueel aanwezig ijs en snee-
uw van het schuif-kanteldak verwijderen om beschadiging van het openings-
mechanisme te voorkomen.
Functiestoringen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 63.
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer zijn aangesloten, kan het gebeuren
dat het schuif-kanteldak niet functioneert. Het schuif-kanteldak moet worden
geactiveerd.
Activeringsprocedure:
Het contact inschakelen.
De schakelaar in stand
» Afbeelding 41 op pagina 63 zetten.
De schakelaar aan de uitsparing omlaag en naar voren trekken en vasthou-
den.
Na circa 10 seconden gaat het schuif-kanteldak weer open en dicht.
De schakelaar loslaten.
Rolgordijn openen en sluiten
Afbeelding 42
Bediening van het rolgordijn
Lees en bekijk eerst op bladzijde 63.
Het schuif-rolgordijn (hierna rolgordijn) kan met de toetsen geopend resp. ge-
sloten worden.
Bediening van het rolgordijn » Afbeelding 42
Openen
Sluiten
Door kort indrukken van de toets wordt het rolgordijn volledig geopend resp.
gesloten. De beweging van het rolgordijn kan door opnieuw indrukken van een
willekeurige toets worden gestopt.
Door het indrukken en ingedrukt houden van de toets wordt het rolgordijn in
de gewenste stand geopend resp. gesloten. Door het loslaten van de toets
wordt het openen resp. sluiten gestopt.
ATTENTIE
Het rolgordijn voorzichtig bedienen om verwondingen door knellen te voor-
komen - gevaar voor verwondingen!
Functiestoringen
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 63.
Als de accukabels bijvoorbeeld zijn losgemaakt en weer zijn aangesloten, kan
het gebeuren dat het rolgordijn niet functioneert. Het rolgordijn moet worden
geactiveerd.
Activeringsprocedure:
Het contact inschakelen.
De schakelaar in stand
» Afbeelding 42 op pagina 64 zetten.
Toets
» Afbeelding 42 op pagina 64 indrukken en vasthouden.
Na circa 10 seconden gaat het rolgordijn open en weer dicht.
De schakelaar loslaten.
Comfortbediening van schuif-kanteldak
Lees en bekijk eerst op bladzijde 63.
Het schuif-kanteldak kan door het vergrendelen resp. ontgrendelen met de
sleutel of bij het KESSY-systeem met behulp van de sensor
E
» Afbeelding 33
op pagina 54 worden bediend.
64
Bediening
Sluiten
Het schuif-kanteldak kan als volgt worden gesloten.
De symbooltoets
op de sleutel ingedrukt houden.
De sleutel in het bestuurdersportier in de vergrendelingsstand houden.
Bij het KESSY-systeem een vinger op de sensor
E
» Afbeelding 33 op pagina
54 houden.
Door het onderbreken van de vergrendeling of door het loslaten van de sensor
bij het KESSY-systeem
E
wordt de sluitprocedure direct onderbroken.
Omhoogzetten
De symbooltoets
op de sleutel ingedrukt houden.
ATTENTIE
Het schuif-kanteldak voorzichtig sluiten - gevaar voor verwondingen! Bij
het comfortsluiten werkt de sluitkrachtbegrenzing niet.
Let op
Het schuif-kanteldak kan niet via de comfortbediening worden geopend.
Licht en zicht
Licht
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Stads- en dimlicht 66
Dagrijverlichting (DAY LIGHT) 67
Knipperlicht en grootlicht 67
Automatische aansturing rijverlichting 68
Adaptieve koplampen (AFS) 68
Mistlampen 69
Mistlampen met functie CORNER 69
Mistachterlicht 70
COMING HOME/LEAVING HOME 70
Alarmlichten 71
Parkeerlicht 71
Instrumentenverlichting 71
Rijden in het buitenland 72
Het licht werkt alleen bij ingeschakeld contact, voor zover niet anders is aan-
gegeven.
Bij wagens met rechts stuur zijn de bedieningselementen gedeeltelijk anders
gerangschikt dan weergegeven op » Afbeelding 43 op pagina 66. De symbo-
len die de standen van de bedieningselementen aangeven, zijn gelijk.
De koplampglazen schoon houden. Op de volgende aanwijzingen letten » pa-
gina 176, Koplampglazen.
ATTENTIE
Het inschakelen van de verlichting mag alleen plaatsvinden in overeen-
stemming met de nationale wettelijke bepalingen.
De bestuurder is altijd verantwoordelijk voor de juiste instelling en het
gebruik van de verlichting.
65
Licht en zicht
ATTENTIE (vervolg)
De automatische aansturing rijverlichting  dient alleen als hulpmiddel.
Hierdoor wordt de bestuurder niet van de plicht ontslagen de verlichting te
controleren en eventueel de verlichting afhankelijk van de omstandighe-
den in te schakelen. De lichtsensor herkent bijvoorbeeld geen regen of
mist. Onder deze omstandigheden raden wij u aan om het dimlicht resp. de
mistlampen in te schakelen!
Nooit rijden als alleen het stadslicht ingeschakeld is! Het stadslicht is niet
fel genoeg om de weg voor u voldoende te verlichten of om door andere
verkeersdeelnemers te worden gezien. Het dimlicht bij duisternis of slecht
zicht altijd handmatig inschakelen.
Let op
De koplampen kunnen tijdelijk aan de binnenzijde beslaan. Bij ingeschakelde
rijverlichting is het lichtvlak na korte tijd weer vrij van aanslag, daarbij kan het
lampglas aan de binnenzijde eventueel bij de randen nog beslagen zijn. De
condensvorming heeft geen invloed op de levensduur van de verlichting.
Stads- en dimlicht
Afbeelding 43
Lichtschakelaar en draaiknop
voor lichtbundelhoogteverstel-
ling
Lees en bekijk eerst op bladzijde 65.
Lichtschakelaarstanden - draaien van schakelaar
A
» Afbeelding 43
Licht uitschakelen (uitgezonderd dagrijverlichting)
Licht automatisch inschakelen/uitschakelen » pagina 68
Stadslicht resp. parkeerlicht inschakelen » pagina 71
Dimlicht inschakelen

Lichtschakelaarstanden - uittrekken van schakelaar
A
Mistlampen inschakelen » pagina 69
Mistachterlicht inschakelen » pagina 70
Lichtbundelhoogteverstelling - draaiknop
B
Door verdraaien van de draaiknop uit de stand
in
wordt de lichtbundel-
hoogteverstelling geleidelijk aangepast en daardoor de lichtbundel verkort.
De standen van de lichtbundelhoogteverstelling komen ongeveer overeen met
de volgende beladingstoestand.
Wagen voorin bezet, bagageruimte leeg
Wagen volledig bezet, bagageruimte leeg
Wagen volledig bezet, bagageruimte beladen
Bestuurdersstoel bezet, bagageruimte beladen
Wij adviseren de lichtbundelhoogte bij ingeschakeld dimlicht in te stellen.
Bi-xenonkoplampen
De bi-xenonkoplampen passen zich bij het inschakelen van het contact auto-
matisch aan de beladings- en rijomstandigheden van de wagen aan. Wagens
die met bi-xenonkoplampen zijn uitgerust, beschikken niet over een regelmo-
gelijkheid van de lichtbundelhoogte.
ATTENTIE
De lichtbundelhoogteverstelling altijd zodanig instellen dat aan de volgen-
de voorwaarden wordt voldaan.
Andere verdeersdeelnemers worden niet verblind, met name tegemoet-
komende voertuigen.
De lichtbundelhoogte is voldoende voor veilig rijden.
Let op
Staat de lichtschakelaar in de stand of  en wordt het contact uitge-
schakeld, dan wordt het dimlicht automatisch uitgeschakeld en brandt het
stadslicht. Het stadslicht wordt na het verwijderen van de contactsleutel uit-
geschakeld.
Als er in de lichtschakelaar een storing optreedt, wordt het dimlicht automa-
tisch ingeschakeld.
66
Bediening
Dagrijverlichting (DAY LIGHT)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 65.
De dagrijverlichting (hierna alleen als functie) zorgt voor de verlichting aan de
voorzijde van de wagen.
Het licht wordt automatisch ingeschakeld als aan de volgende voorwaarden
wordt voldaan.
De lichtschakelaar staat in stand
of

» Afbeelding 43 op pagina 66.
Het contact is ingeschakeld.
De functie is geactiveerd.
Functie deactiveren
Het contact uitschakelen.
De knipperlicht- en grootlichthendel (
» Afbeelding 44 op pagina 67) naar
het stuurwiel trekken, naar beneden schuiven en in deze stand vasthouden.
Het contact inschakelen.
De bedieningshendel in deze stand gedurende ten minste 3 seconden na het
inschakelen van het contact vasthouden.
Functie activeren
Het contact uitschakelen.
De knipperlicht- en grootlichthendel naar het stuurwiel trekken, naar boven
schuiven en in deze stand vasthouden.
Het contact inschakelen.
De bedieningshendel in deze stand gedurende ten minste 3 seconden na het
inschakelen van het contact vasthouden.
Bij wagens met MAXI DOT-display kan de functie ook in het menupunt Dagrij-
verl. worden geactiveerd resp. gedeactiveerd » pagina 48, Instellingen.
ATTENTIE
Bij ingeschakelde dagrijverlichting branden het stadslicht (voor noch ach-
ter) en de kentekenplaatverlichting niet. Daarom bij slecht zicht altijd het
dimlicht inschakelen.
Knipperlicht en grootlicht
Afbeelding 44
Bedieningshendel: Knipperlicht-
en grootlichtbediening
Lees en bekijk eerst op bladzijde 65.
Bedieningshendelstanden
A
Knipperlicht rechts inschakelen
B
Knipperlicht links inschakelen
C
Grootlicht (tegen de veerdruk in) inschakelen
D
Grootlicht uitschakelen / grootlichtsignaal (tegen de veerdruk in)
inschakelen
Grootlicht
Het grootlicht kan bij ingeschakeld dimlicht worden ingeschakeld.
Bij ingeschakeld grootlicht of ingeschakeld grootlichtsignaal brandt in het in-
strumentenpaneel het controlelampje
.
Knipperlicht
Bij een ingeschakeld knipperlicht links knippert in het instrumentenpaneel het
controlelampje
.
Bij een ingeschakeld knipperlicht rechts knippert in het instrumentenpaneel
het controlelampje
.
Het knipperlicht wordt nog voor het bovenste resp. onderste drukpunt inge-
schakeld. Dit is bij enkele rijmanoeuvres handig, bijvoorbeeld bij het wisselen
van rijstrook de bedieningshendel vóór het betreffende drukpunt vasthouden.
Het knipperlicht wordt na het rijden door een bocht resp. na het afslaan auto-
matisch uitgeschakeld.
Als een gloeilamp van het knipperlicht defect is, knippert het controlelampje
ongeveer twee keer zo snel.
67
Licht en zicht
"Comfortknipperen"
Als u slechts driemaal wilt knipperen, de hendel even tot het bovenste of on-
derste drukpunt aantippen en vervolgens weer loslaten.
Het "comfortknipperen" kan via het MAXI DOT-display in het menupunt Comf.
knip. worden geactiveerd resp. gedeactiveerd » pagina 48, Instellingen.
ATTENTIE
Het grootlicht resp. grootlichtsignaal alleen gebruiken als de andere ver-
keersdeelnemers daardoor niet worden verblind.
Let op
Het grootlichtsignaal kan ook bij uitgeschakeld contact worden ingeschakeld.
Automatische aansturing rijverlichting
Afbeelding 45
Lichtschakelaar: Stand AUTO
Lees en bekijk eerst op bladzijde 65.
Als de lichtschakelaar in stand

» Afbeelding 45 staat, worden het stads-
en dimlicht en de kentekenplaatverlichting automatisch in- resp. uitgescha-
keld.
Het licht wordt in- en uitgeschakeld aan de hand van de informatie die wordt
geregistreerd door de sensor die aan de binnenzijde van de voorruit in de hou-
der van de binnenspiegel zit.
Als de lichtschakelaar in stand

staat, brandt de tekst

naast de licht-
schakelaar. Als het licht automatisch wordt ingeschakeld, brandt ook het sym-
bool
naast de lichtschakelaar.
Automatische aansturing rijverlichting bij regen
Het dimlicht wordt automatisch ingeschakeld als aan de volgende voorwaar-
den wordt voldaan.
De lichtschakelaar staat in stand

» Afbeelding 45.
Het automatisch wissen bij regen - stand
1
resp. het wissen - stand
2
of
3
is ingeschakeld » pagina 76, Ruitenwissers en -sproeiers.
De ruitenwissers zijn langer dan 15 seconden ingeschakeld.
Het licht wordt ca. 4 minuten na het uitschakelen van de ruitenwissers uitge-
schakeld.
VOORZICHTIG
Vóór de lichtsensor op de voorruit geen sticker of iets dergelijks plakken om de
werking niet te blokkeren of de juiste werking niet te beperken.
Adaptieve koplampen (AFS)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 65.
Het AFS-systeem zorgt ervoor dat de weg wordt verlicht voor de bestuurder,
afhankelijk van de verkeers- en weersomstandigheden.
Het AFS-systeem past de lichtbundel voor de wagen automatisch aan op basis
van de rijsnelheid resp. het gebruik van de ruitenwissers.
Het AFS-systeem blijft in werking zolang de lichtschakelaar in stand

staat » pagina 68.
Het AFS-systeem werkt in de volgende modi.
Modus buitenwegen
De lichtbundel voor de wagen is identiek aan het dimlicht.
Modus stad
De lichtbundel vóór de wagen is zo aangepast dat deze ook de aangrenzende
trottoirs, kruisingen, zebrapaden enzovoort verlicht. De modus is actief bij
snelheden van 15-50 km/h.
Modus snelweg
De lichtbundel vóór de wagen is zo aangepast, dat de bestuurder tijdig op een
obstakel of een ander gevaar kan reageren. De modus is actief bij snelheden
boven 120 km/h.
68
Bediening
Modus regen
De lichtbundel voor de wagen is zo aangepast, dat bij regen verblinding van te-
gemoetkomend verkeer wordt verminderd.
Deze modus is bij snelheden van 20-70 km/h geactiveerd en als de ruitenwis-
sers continu langer dan 2 minuten werken. De modus wordt gedeactiveerd als
de ruitenwissers langer dan 8 minuten zijn uitgeschakeld.
Dynamische bochtenverlichting
De lichtbundel vóór de wagen wordt na een stuuruitslag zo aangepast, dat de
rijbaan in een bocht wordt verlicht. Deze functie is bij alle snelheden boven 10
km/h en in alle AFS-modi actief.
Toeristisch licht (reismodus)
Deze modus maakt rijden mogelijk in landen waar aan de andere kant van de
weg wordt gereden (links-/rechtsrijdend verkeer) zonder tegenliggers te ver-
blinden.
Als deze modus is geactiveerd zijn de hierboven genoemde modi en het opzij-
zwenken van de koplampen gedeactiveerd.
Deze modus kan via het MAXI DOT-display in het menupunt Reismodus wor-
den geactiveerd resp. gedeactiveerd » pagina 48, Instellingen.
ATTENTIE
Als het AFS-systeem defect is, worden de koplampen automatisch in een
noodpositie gezet, die het eventueel verblinden van tegemoetkomend ver-
keer verhindert. Daarom wordt de lichtbundel vóór de wagen verkort. Voor-
zichtig rijden en direct een erkend reparateur opzoeken.
Let op
Als de modus "toeristisch licht" actief is, knippert elke keer na het inschakelen
van het contact het controlelampje gedurende 10 seconden.
Mistlampen
Afbeelding 46
Lichtschakelaar: Mistlampen en
mistachterlicht inschakelen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 65.
Inschakelen/uitschakelen
De lichtschakelaar in stand
of
» Afbeelding 46 draaien.
De lichtschakelaar in stand
1
trekken.
De mistlampen worden in omgekeerde volgorde uitgeschakeld.
Bij ingeschakelde mistlampen brandt in het instrumentenpaneel het controle-
lampje
» pagina 34.
Mistlampen met functie CORNER
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 65.
De CORNER-functie verbetert door het laten branden van de mistlamp aan de
betreffende wagenzijde de verlichting van de omgeving bij het afslaan, inpar-
keren en dergelijke.
De CORNER-functie wordt automatisch ingeschakeld als aan de volgende
voorwaarden wordt voldaan.
Het knipperlicht is ingeschakeld resp. de voorwielen zijn sterk naar rechts
of links ingeslagen
1)
.
De motor draait.
De wagen staat stil of rijdt met een snelheid van maximaal 40 km/h.
Het dimlicht is ingeschakeld (of de lichtschakelaar staat in stand

en
het dimlicht is ingeschakeld).
1)
Bij een conflict tussen de beide inschakelvarianten, bijvoorbeeld als de voorwielen naar links zijn ver-
draaid en het rechterknipperlicht is ingeschakeld, heeft het knipperlicht de hoogste prioriteit.
69
Licht en zicht
De dagrijverlichting is niet ingeschakeld.
De mistlampen zijn niet ingeschakeld.
Let op
Bij het inschakelen van de achteruitversnelling worden de beide mistlampen
ingeschakeld.
Mistachterlicht
Lees en bekijk eerst op bladzijde 65.
Inschakelen/uitschakelen
De lichtschakelaar in stand
of
» Afbeelding 46 op pagina 69 draaien.
De lichtschakelaar in stand
2
trekken.
Het mistachterlicht wordt in omgekeerde volgorde uitgeschakeld.
Bij ingeschakeld mistachterlicht brandt in het instrumentenpaneel het contro-
lelampje
» pagina 34.
Als de wagen met een trekhaak af fabriek of een trekhaak uit het originele
ŠKODA accessoireprogramma is uitgerust en met een aanhangwagen wordt
gereden, brandt alleen het mistachterlicht van de aanhangwagen.
COMING HOME/LEAVING HOME
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 65.
COMING HOME (hierna functie) schakelt de verlichting automatisch gedurende
korte tijd in na het verlaten van de wagen.
LEAVING HOME (hierna functie) schakelt de verlichting automatisch gedurende
korte tijd in bij het naderen van de wagen.
Het licht wordt automatisch ingeschakeld als aan de volgende voorwaarden
wordt voldaan.
De lichtschakelaar staat in stand

» Afbeelding 45 op pagina 68.
Het zicht in de omgeving van de wagen is verminderd.
Het contact is uitgeschakeld.
De functie is geactiveerd.
De functie schakelt afhankelijk van de uitvoering de volgende verlichting in.
Stadslicht
Dimlicht
Instapverlichting in de buitenspiegels
Kentekenplaatverlichting
Het licht wordt geregeld aan de hand van de informatie die wordt geregi-
streerd door de sensor die in de houder van de binnenspiegel zit » pagina 68.
COMING HOME
De verlichting schakelt na het openen van het bestuurdersportier automatisch
in (binnen 60 seconden na het uitschakelen van het contact).
De verlichting schakelt uit 10 seconden na het sluiten van alle portieren en de
achterklep resp. nadat de ingestelde tijd is verstreken.
Als een portier of de achterklep geopend blijft, schakelt de verlichting na
60 seconden uit.
LEAVING HOME
De verlichting schakelt automatisch in na het ontgrendelen van de wagen met
de radiografische afstandsbediening.
De verlichting schakelt na 10 seconden resp. nadat de ingestelde tijd is ver-
streken of na het vergrendelen van de wagen uit.
Als geen portier wordt geopend, vergrendelt de wagen na 30 seconden weer
automatisch.
Activering/deactivering van functie
De functies en instellingen van de verlichtingsduur kunnen via het MAXI DOT-
display in de menupunten Coming home resp. Leaving home worden geacti-
veerd resp. gedeactiveerd » pagina 48.
VOORZICHTIG
Vóór de lichtsensor op de voorruit geen sticker of iets dergelijks plakken om
de werking niet te blokkeren of de juiste werking niet te beperken.
Als deze functie continu geactiveerd is, wordt de accu met name bij stadsver-
keer sterk belast.
70
Bediening
Alarmlichten
Afbeelding 47
Toets voor alarmlichten
Lees en bekijk eerst op bladzijde 65.
Inschakelen/uitschakelen
Toets
» Afbeelding 47 indrukken.
Als de alarmlichten zijn ingeschakeld, knipperen alle knipperlichten van de wa-
gen tegelijkertijd. Het controlelampje voor de knipperlichten en het controle-
lampje in de toets knipperen eveneens. De alarmlichten werken ook wanneer
het contact is uitgeschakeld.
Bij het activeren van de airbags worden de alarmlichten automatisch ingescha-
keld.
Indien bij ingeschakelde alarmlichten en ingeschakeld contact het knipperlicht
wordt ingeschakeld, knippert alleen het knipperlicht aan de betreffende wa-
genzijde.
ATTENTIE
De alarmlichten dienen bijvoorbeeld te worden ingeschakeld in de volgen-
de situaties.
De staart van een file wordt genaderd.
Er is sprake van een storing aan de wagen.
Parkeerlicht
Lees en bekijk eerst op bladzijde 65.
Het parkeerlicht is voor de tijdelijke verlichting van de geparkeerde wagen be-
doeld.
Parkeerlicht
inschakelen
Het contact uitschakelen.
De bedieningshendel tot de aanslag in stand
A
resp.
B
zetten » Afbeelding
44 op pagina 67 - het stadslicht aan de rechter- resp. linkerzijde van de wa-
gen wordt ingeschakeld.
Wanneer het rechter- of linkerknipperlicht is ingeschakeld en het contact
wordt uitgeschakeld, wordt het parkeerlicht niet ingeschakeld.
Parkeerlicht aan beide zijden
inschakelen
De lichtschakelaar
A
in stand
» Afbeelding 43 op pagina 66 draaien en de
wagen vergrendelen.
Na het eruit trekken van de contactsleutel en het openen van het bestuurder-
sportier klinkt er een akoestisch waarschuwingssignaal. Na enkele seconden
of na het sluiten van het bestuurdersportier wordt het akoestische waarschu-
wingssignaal uitgeschakeld, het stadslicht blijft echter ingeschakeld.
VOORZICHTIG
Door het inschakelen van het parkeerlicht wordt de accu me name bij stads-
verkeer aanzienlijk belast.
Instrumentenverlichting
Afbeelding 48
Regelaar voor instrumentenver-
lichting
Lees en bekijk eerst op bladzijde 65.
De helderheid van de instrumentenverlichting kan alleen bij ingeschakeld
stads-, dim- of grootlicht worden ingesteld.
Draaien van de draaiknop » Afbeelding 48
Helderheid van de instrumentenverlichting wijzigen.
Let op
Bij wagens met MAXI DOT-display » pagina 48 wordt de helderheid van de in-
strumentenverlichting automatisch ingesteld. Een handmatige helderheidsin-
stelling kan daarom maar beperkt effect hebben.
71
Licht en zicht
Rijden in het buitenland
Lees en bekijk eerst op bladzijde 65.
Het dimlicht is asymmetrisch ingesteld. Dit zorgt voor een betere verlichting
van de weghelft waarop u rijdt.
Tijdens het rijden in landen waar aan de andere kant van de weg wordt gere-
den (links-/rechtsrijdend verkeer) kan de asymmetrische koplampafstelling het
tegemoetkomend verkeer verblinden. Om verblinding van het tegemoetko-
mende verkeer te voorkomen, moet een aanpassing aan de koplampen wor-
den uitgevoerd door een erkend reparateur.
De aanpassing van de koplampen met xenonlicht kunt u in het menu van het
MAXI DOT-display in het menupunt Reismodus zelf uitvoeren » pagina 48, In-
stellingen.
Let op
Meer informatie over het aanpassen van de koplampen krijgt u bij een erkend
reparateur.
Binnenverlichtingen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Binnenverlichting voorin- variant 1 / variant 2
72
Binnenverlichting achterin 73
Voorportierwaarschuwingslampje 73
Binnenverlichting voorin- variant 1 / variant 2
Afbeelding 49 Bediening van de binnenverlichting voorin: Variant 1 / vari-
ant 2
Standen van tuimelschakelaar » Afbeelding 49
Inschakelen
Met de portiercontactschakelaar bedienen (middenstand)
Uitschakelen
Bij wagens met interieurbewaking is voor de middenstand (bediening met de
portiercontactschakelaar) geen symbool aanwezig.
Schakelaar voor leeslampjes
Linkerleeslampje in- en uitschakelen
Rechterleeslampje in-/uitschakelen
Voorwaarden voor de bediening van de lampjes met de
portiercontactschakelaar
Het lampje wordt ingeschakeld, als een van de volgende situaties zich voor-
doet.
De wagen wordt ontgrendeld.
Een van de portieren resp. de achterklep wordt geopend.
De contactsleutel wordt verwijderd.
Het lampje wordt uitgeschakeld, als een van de volgende situaties zich voor-
doet.
De wagen wordt vergrendeld.
Het contact wordt ingeschakeld.
Circa 30 seconden na het sluiten van alle portieren.
72
Bediening
Let op
Het ingeschakelde lampje wordt na circa 10 minuten na het uitschakelen van
het contact automatisch uitgeschakeld.
Binnenverlichting achterin
Afbeelding 50
Binnenverlichting achterin
De verlichting wordt bediend door het glas in een van de volgende standen
te zetten » Afbeelding 50.
Inschakelen
Met de portiercontactschakelaar bedienen (middenstand)
1)
Uitschakelen
Voorportierwaarschuwingslampje
Afbeelding 51
Waarschuwingslampje voorpor-
tier
Het waarschuwingslampje » Afbeelding 51 schakelt in, als het voorportier
wordt geopend.
Het waarschuwingslampje schakelt uit, als het voorportier wordt gesloten.
Bij wagens zonder waarschuwingslampje is op deze plaats alleen een reflector
ingebouwd.
Let op
Als het portier geopend en het contact uitgeschakeld is, gaat het lampje na ca.
10 minuten automatisch uit.
Zicht
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Voor- en achterruitverwarming
73
Zonnekleppen voor 74
Voor- en achterruitverwarming
Afbeelding 52 Toetsen voor de achterruit- en voorruitverwarming: Hand-
matige airconditioning / Climatronic
De verwarming dient voor de ontwaseming resp. beluchting van de voor-/ach-
terruit.
Toetsen voor de verwarming in de middenconsole
Achterruitverwarming in-/uitschakelen
Voorruitverwarming in-/uitschakelen
Als de verwarming ingeschakeld is, brandt in de toets een lampje.
1)
In deze stand gelden voor de verlichting achter dezelfde voorwaarden als voor de verlichting voor » pa-
gina 72, Binnenverlichting voorin- variant 1 / variant 2.
73
Licht en zicht
De verwarming werkt alleen als de motor draait.
Na ca. 10 minuten schakelt de verwarming automatisch uit.
Milieu-aanwijzing
Zodra de ruit ontdooid of ontwasemd is, moet de verwarming worden uitge-
schakeld. Het daardoor lagere stroomverbruik heeft een gunstig effect op het
brandstofverbruik.
Let op
Als de boordspanning daalt, wordt de verwarming automatisch uitgeschakeld
om de motorregeling van voldoende elektrische energie te kunnen voor-
zien » pagina 194, Automatische verbruikersuitschakeling.
Indien het lampje in de toets knippert, vindt geen verwarming plaats door
een te lage accuspanning.
Afhankelijk van de uitrusting kan de plaats van de schakelaar afwijken.
Zonnekleppen voor
Afbeelding 53 Klep omlaagklappen / klep opklappen / extra klep om-
klaagklappen / make-upspiegel en band
De zonnekleppen beschermen tegen felle zon.
Bediening van de zonneklep » Afbeelding 53
Klep omlaagklappen
Klep naar portier zwenken
Extra klep omlaagklappen
Make-upspiegel, de afdekking kan in pijlrichting worden opengeschoven
Band voor opbergen van kleine, lichte voorwerpen
1
2
3
A
B
74
Bediening
ATTENTIE
De zonnekleppen mogen niet naar de zijruiten in het werkingsgebied van
de hoofdairbag worden gezwenkt, als daaraan voorwerpen zijn bevestigd.
Bij het activeren van de hoofdairbag bestaat er gevaar voor verwondingen.
Ruitenwissers en -sproeiers
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Ruitenwissers en -sproeiers
76
Koplampsproeiers 77
De ruitenwissers en de sproeierinstallatie zorgen voor goed zicht door de
voor- resp. achterruit.
De ruitenwissers en de sproeierinstallatie werken alleen bij ingeschakeld con-
tact en gesloten motorkap
1)
.
Ruitensproeiervloeistof bijvullen » pagina 190.
ATTENTIE
Voor een helder zicht en veilig rijden zijn goede ruitenwisserbladen be-
slist noodzakelijk » pagina 217.
Om veiligheidsredenen moet u de ruitenwisserbladen jaarlijks een- tot
tweemaal vervangen. Deze zijn verkrijgbaar bij een ŠKODA Partner.
Bij lage temperaturen de ruitensproeierinstallatie niet gebruiken zonder
eerst de voorruit te verwarmen. De ruitenreiniger zou anders kunnen vast-
vriezen op de voorruit en het zicht naar voren beperken.
Het automatisch wissen bij regen dient slechts als hulpmiddel. De be-
stuurder wordt daarmee niet van de plicht ontslagen de ruitenwisserfunc-
tie afhankelijk van het zicht handmatig in te stellen.
VOORZICHTIG
Als het contact wordt uitgeschakeld terwijl de ruitenwissers zijn ingescha-
keld, wissen de ruitenwissers in dezelfde wisserstand verder als het contact
weer wordt ingeschakeld. Tussen het uitschakelen en weer inschakelen van
het contact kunnen de ruitenwissers bij lage temperaturen vastvriezen.
Bij lage temperaturen en in de winter alvorens weg te rijden resp. vóór het
inschakelen van het contact controleren of de ruitenwisserbladen niet zijn
vastgevroren. Als de ruitenwissers worden ingeschakeld terwijl de ruitenwis-
serbladen zijn vastgevroren, kunnen zowel de ruitenwisserbladen als de rui-
tenwissermotor worden beschadigd!
Vastgevroren ruitenwisserbladen voorzichtig van de ruit losmaken.
Voor de rit sneeuw en ijs van de ruitenwissers verwijderen.
Als met de ruitenwissers niet voorzichtig wordt omgegaan, is gevaar voor be-
schadiging van de voorruit aanwezig.
Als de wisserarmen voor de voorruit zijn opgeklapt het contact niet inscha-
kelen! De ruitenwissers zouden terugkeren in de ruststand en hierbij de lak
van de motorkap beschadigen.
Bij een obstakel op de voorruit probeert de wisser dit obstakel weg te schui-
ven. Na 5 pogingen om het obstakel te verwijderen blijven de wissers staan,
om beschadiging van de wissers te voorkomen. Obstakel verwijderen en de
wisser opnieuw inschakelen.
Let op
Elke derde keer dat het contact wordt uitgeschakeld, wordt de ruststand van
de ruitenwissers vóór gewijzigd. Dit voorkomt het vroegtijdig slijten van de
wisserrubbers.
De achterruitwisser werkt alleen als de achterklep is gesloten.
Om streepvorming te voorkomen moeten de ruitenwisserbladen schoon wor-
den gehouden » pagina 178.
De ruitensproeiers van de voorruit worden bij draaiende motor en een bui-
tentemperatuur van minder dan +10 °C verwarmd.
1)
Bij wagens die geen contactschakelaar voor de motorkap hebben, werken de ruitenwissers en -sproeiers
ook bij geopende motorkap.
75
Licht en zicht
Ruitenwissers en -sproeiers
Afbeelding 54
Bedieningshendel: Standen van
de ruitenwissers en -sproeiers
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 75.
Bedieningshendelstanden
0
 Wissen uitgeschakeld
1
Intervalwissen van de voorruit / automatisch inschakelen van de
ruitenwissers vóór bij regen (afhankelijk van de uitrusting)
2
 Langzaam werken van de ruitenwissers vóór
3
 Snel werken van de ruitenwissers vóór
4
Tipwissen van de voorruit, servicestand van de ruitenwisserar-
men » pagina 217, (tegen de veerdruk in)
5
Wis-wasautomaat van de voorruit (tegen de veerdruk in)
6
Wissen van de achterruit (de ruitenwisser wist regelmatig na enke-
le seconden)
7
Wis-wasautomaat van de achterruit (tegen de veerdruk in)
A
Schakelaar voor de instelling van de gewenste pauze tussen de af-
zonderlijke wisserslagen resp. de snelheid van het automatisch
wissen bij regen (bedieningshendel in stand
1
)
Intervalwissen van de voorruit
De wisintervallen worden ook snelheidsafhankelijk geregeld.
Automatisch wissen van de voorruit bij regen
De wisintervallen worden afhankelijk van de regenintensiteit geregeld.
Wis-wasautomaat voor voorruit
De wis-wasautomaat werkt direct, de ruitenwissers treden iets later in werk-
ing. Bij een snelheid van meer dan 120 km/h werken de sproeierinstallatie en
de ruitenwissers gelijktijdig.
Na het loslaten van de bedieningshendel stopt de sproeierinstallatie en de
wissers maken nog 3 tot 4 wisbewegingen (afhankelijk van de tijd dat de
sproeierinstallatie was ingeschakeld).
Bij een snelheid van meer dan 2 km/h maken de ruitenwissers 5 seconden na
de laatste wisbeweging nog een wisslag om de laatste druppels van de ruit te
wissen. Deze functie kan bij een erkend reparateur worden geactiveerd/ge-
deactiveerd.
Wis-wasautomaat voor achterruit
De wis-wasautomaat werkt direct, de ruitenwisser treedt iets later in werking.
Na het loslaten van de bedieningshendel stopt de sproeierinstallatie en de
wisser maakt nog 2 tot 3 wisbewegingen (afhankelijk van de tijd dat de sproei-
erinstallatie was ingeschakeld). De bedieningshendel blijft in stand
6
» Af-
beelding 54.
Automatisch wissen van achterruit
Als de bedieningshendel in stand
2
resp.
3
» Afbeelding 54 staat, wordt de
achterruit bij een snelheid van meer dan 5 km/h elke 30 seconden resp. 10 se-
conden gewist.
Bij geactiveerd automatisch wissen van de voorruit bij regen (de bedienings-
hendel bevindt zich in de stand
1
) is de functie alleen actief als de ruitenwis-
sers voor continu wissen (geen pauze tussen de wisbewegingen).
Het automatisch wissen van de achterruit kan via het MAXI DOT-display in het
menupunt A. ruitwisser worden geactiveerd resp. gedeactiveerd » pagina 48.
Winterstand van de ruitenwissers vóór
Als de ruitenwissers zich in de ruststand bevinden, kunnen ze niet van de
voorruit worden weggeklapt. Om deze reden adviseren wij de ruststand van de
ruitenwissers in de winter zodanig te wijzigen, dat ze gemakkelijk van de voor-
ruit kunnen worden weggeklapt.
De ruitenwissers inschakelen.
Het contact uitschakelen.
De ruitenwissers blijven in de stand staan, waarin ze zich bevinden op het mo-
ment dat het contact wordt uitgeschakeld.
Als winterstand kunt u ook de servicestand gebruiken » pagina 217.
76
Bediening
Let op
Staat de bedieningshendel in stand
2
of
3
en de daalt de snelheid van de
wagen onder 4 km/h, wordt de wissnelheid in een lagere wisstand geschakeld.
De oorspronkelijke stand wordt weer ingeschakeld als de rijsnelheid van de
wagen weer hoger is dan 8 km/h.
Na het inschakelen van de achteruitversnelling wordt bij ingeschakelde rui-
tenwissers vóór de achterruit automatisch eenmaal gewist.
Koplampsproeiers
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 75.
De koplampen worden na het inschakelen van het contact en bij ingeschakeld
dim- of grootlicht altijd bij de eerste en na elke vijfde keer sproeien van de
voorruit (stand
5
» Afbeelding 54 op pagina 76) gereinigd.
Op gezette tijden, bijvoorbeeld tijdens een tankstop, hardnekkig vastzittend
vuil (zoals insectenresten) van de koplampen verwijderen. Op de volgende
aanwijzingen letten » pagina 176, Koplampglazen.
Om in de winter verzekerd te zijn van de werking van de koplampsproeiers,
moet u de houders van de koplampsproeiers sneeuwvrij maken en ijs met een
ontdooispray verwijderen.
VOORZICHTIG
De koplampsproeiers nooit met de hand naar buiten trekken - gevaar voor be-
schadiging!
Achteruitkijkspiegels
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Binnenspiegel
78
Buitenspiegels 78
ATTENTIE
Let erop dat de spiegels niet door ijs, sneeuw, condens of andere voor-
werpen afgedekt zijn.
Convexe (bolvormige) of asferische buitenspiegels vergroten het ge-
zichtsveld. Objecten in de spiegel lijken echter kleiner te zijn. Daarom zijn
deze spiegels maar beperkt geschikt om de afstand tot achterliggers in te
schatten.
Gebruik zo mogelijk de binnenspiegel om de afstand tot achteropkomend
verkeer te bepalen.
Het verlichte display van een extern navigatieapparaat kan tot storingen
van de automatisch dimmende binnenspiegel leiden - er bestaat gevaar
voor ongevallen.
ATTENTIE
Automatisch dimmende spiegels bevatten een elektrolyt, die bij een gebro-
ken spiegelglas kan weglekken.
De weglekkende elektrolyt kan zorgen voor irritatie van de huid, ogen en
ademhalingsorganen. Direct voor voldoende frisse lucht zorgen en de wa-
gen verlaten. Als dat niet mogelijk is, de ruiten iets openen.
Als elektrolyt is ingeslikt, onmiddellijk naar een arts gaan.
Als de ogen en huid met elektrolyt in aanraking zijn gekomen, de betref-
fende plaats direct gedurende ten minste enkele minuten met veel water
afspoelen. Daarna onmiddellijk naar een arts gaan.
77
Licht en zicht
Binnenspiegel
Afbeelding 55 Binnenspiegel: Met handmatige dimming / met zelfdim-
ming / lichtsensor
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 77.
Spiegel met handmatige dimming » Afbeelding 55
Basisafstelling van spiegel
Spiegeldimming
Spiegel met zelfdimming » Afbeelding 55
Controlelampje - brandt bij geactiveerde dimming
Schakelaar voor de activering van het zelfdimmen van de spiegel
Lichtsensor
Lichtsensor aan de achterzijde van de spiegel
Als het zelfdimmen is ingeschakeld, dimt de spiegel afhankelijk van de lichtin-
val op de sensoren automatisch.
Bij het inschakelen van de binnenverlichting of bij het inschakelen van de ach-
teruitversnelling schakelt de spiegel terug naar de basisstand (niet gedimd).
Externe navigatie-apparatuur niet aan de voorruit of in de buurt van de zelf-
dimmende binnenspiegel bevestigen » pagina 77, in alinea Inleiding voor het
onderwerp.
VOORZICHTIG
De zelfdimmende spiegel functioneert alleen storingsvrij als de lichtinval op de
sensoren niet wordt beperkt.
1
2
A
B
C
D
Let op
Wanneer de zelfdimfunctie van de binnenspiegel wordt uitgeschakeld, wordt
ook de zelfdimfunctie van de buitenspiegels uitgeschakeld.
Buitenspiegels
Afbeelding 56
Buitenspiegelbediening
Lees en bekijk eerst op bladzijde 77.
De draaiknop kan in de volgende standen worden gezet
Spiegel links instellen
Spiegel rechts instellen
Spiegelbediening uitschakelen
Spiegelverwarming
Buitenspiegels naar binnen klappen
Spiegel instellen
Door beweging van de draaiknop in pijlrichting kan het spiegelvlak in de ge-
wenste stand worden gezet » Afbeelding 56.
De beweging van het spiegelglas is identiek aan de beweging van de draai-
knop.
Synchroonverstelling van de spiegels
De synchroonverstelling van de spiegels via het MAXI DOT-display in menu-
punt Spiegelverst. activeren » pagina 48, Instellingen.
De draaiknop voor de spiegelbediening in de stand voor de bestuurdersspie-
gelinstelling draaien.
De spiegel in de gewenste stand zetten.
Beide buitenspiegels met de draaiknop inklappen
Het inklappen van beide buitenspiegels is alleen mogelijk bij ingeschakeld con-
tact en een snelheid tot 15 km/h.
78
Bediening
De spiegels worden teruggeklapt in de rijstand, als de draaiknop vanuit stand
in een andere stand wordt gezet.
Beide buitenspiegels met de radiografische afstandsbediening inklappen
Alle ruiten sluiten.
Toets
op de radiografische afstandsbediening gedurende ca. 2 seconden
indrukken.
De buitenspiegels worden na het inschakelen van het contact in de rijstand te-
ruggeklapt.
Spiegel met zelfdimming
De buitenspiegeldimming wordt samen met de zelfdimmende binnenspiegel
geregeld » pagina 78.
Bijrijdersspiegel omlaagklappen
De bijrijdersspiegel kan omlaag worden gekanteld, om tijdens het achteruitrij-
den beter zicht op de stoeprand te hebben.
De spiegel wordt omlaaggeklapt als aan de volgende voorwaarden is voldaan:
De wagen is voorzien van de geheugenfunctie voor de bestuurders-
stoel » pagina 81.
De functie wordt via het MAXI DOT-display in het menupunt Spglkanteling
geactiveerd » pagina 48, Instellingen.
De draaiknop voor de spiegelbediening staat in de stand voor de bijrijders-
spiegelinstelling.
De achteruitversnelling is ingeschakeld.
Geheugenfunctie voor spiegels
Bij wagens met geheugenfunctie voor de bestuurdersstoel bestaat de moge-
lijkheid om de betreffende instelling van de buitenspiegels tevens bij het op-
slaan van de bestuurderszitpositie op te slaan » pagina 81.
ATTENTIE
Het spiegelglas van de buitenspiegels niet aanraken als de spiegelverwar-
ming is ingeschakeld, er bestaat gevaar voor verbranding.
VOORZICHTIG
Elektrisch inklapbare buitenspiegels nooit mechanisch met de hand in- of
uitklappen - er bestaat gevaar voor beschadiging van de elektrische spiege-
laandrijving!
Wordt de spiegel door invloeden van buitenaf (bijvoorbeeld door aanraken
tijdens het manoeuvreren) naar buiten geklapt, dan de spiegel eerst met de
draaiknop inklappen en een luid klapgeluid afwachten.
Let op
De spiegelverwarming werkt alleen bij draaiende motor en tot een buiten-
temperatuur van +35 °C.
Als de elektrische spiegelinstelling eens zou uitvallen, kunnen de spiegel-
vlakken met de hand worden ingesteld door op de rand van het spiegelvlak te
drukken.
79
Licht en zicht
Stoelen en hoofdsteunen
Voorstoelen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Voorstoelen handmatig instellen 80
Voorstoelen elektrisch instellen 81
Geheugenfunctie van elektrisch verstelbare stoel 81
Memory-functie van de radiografische afstandsbediening 82
De bestuurdersstoel moet zodanig zijn ingesteld dat de pedalen met licht ge-
bogen knieën geheel kunnen worden ingetrapt.
De leuning van de bestuurdersstoel moet zo worden ingesteld, dat het boven-
ste punt van het stuurwiel met licht gebogen armen kan worden bereikt.
De juiste instelling van de stoelen is bijzonder belangrijk voor:
het eenvoudig en snel bereiken van alle bedieningselementen,
een ontspannen, minder vermoeiende lichaamshouding,
de optimale beschermende werking van de veiligheidsgordels en de air-
bags.
ATTENTIE
De bestuurdersstoel alleen bij stilstaande wagen verstellen - gevaar voor
ongevallen!
Voorzichtig bij het instellen van de stoel! Door ondoordacht of ongecon-
troleerd instellen kan letsel door knellen ontstaan.
De elektrische verstelling van de voorstoel werkt ook bij uitgeschakeld
contact (ook bij verwijderde contactsleutel). Daarom bij het verlaten van de
wagen nooit personen, die niet volledig zelfstandig zijn, bijvoorbeeld kinde-
ren, zonder toezicht in de wagen achterlaten - er bestaat gevaar voor ver-
wonding!
Nooit meer personen meenemen dan er zitplaatsen in de wagen aanwe-
zig zijn.
Geen voorwerpen op de bijrijdersstoel vervoeren, behalve als ze daarvoor
bedoeld zijn (bijvoorbeeld een kinderzitje) - gevaar voor ongevallen!
Let op
In het verstelmechanisme voor de rugleuning kan na enige tijd speling ont-
staan.
Om veiligheidsredenen is het niet mogelijk de stoelpositie in het geheugen
van de elektrisch verstelbare stoel en de sleutel met radiografische afstands-
bediening op te slaan als de hoek van de stoelleuning t.o.v. de zitting groter is
dan 102°.
Bij elke nieuwe opslag van de positie van de elektrisch verstelbare bestuur-
dersstoel en de buitenspiegel wordt de bestaande instelling gewist.
Voorstoelen handmatig instellen
Afbeelding 57
Bedieningselementen van de
stoel
Lees en bekijk eerst op bladzijde 80.
Bedieningselementen van de stoel » Afbeelding 57
Stoel in lengterichting verstellen
Zittinghoogte instellen
Schuine stand van de rugleuning instellen
Lendensteun instellen
Stoel in lengterichting verstellen
De hendel
A
» Afbeelding 57 in pijlrichting trekken en de stoel in de gewen-
ste richting schuiven.
De vergrendeling moet na het loslaten van de hendel hoorbaar aangrijpen.
Zittinghoogte instellen
De hendel
B
» Afbeelding 57 herhaaldelijk in de richting van een van de pij-
len trekken resp. drukken.
Schuine stand van de rugleuning instellen
De rugleuning niet belasten (niet hiertegen leunen).
Het handwiel
C
» Afbeelding 57 in de richting van een van de pijlen draaien.
A
B
C
D
80
Bediening
Lendensteun instellen
De hendel
D
» Afbeelding 57 in pijlrichting draaien.
Voorstoelen elektrisch instellen
Afbeelding 58 Bedieningselementen van de stoel
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 80.
Bedieningselementen van de stoel » Afbeelding 58
Zitting instellen
Schuine stand van de rugleuning instellen
Lendensteun instellen
Stoel in lengterichting verstellen
De schakelaar
A
in de richting van een van de pijlen 1 » Afbeelding 58 druk-
ken.
Schuine stand van de zitting instellen
De schakelaar
A
in de richting van een van de pijlen 2 » Afbeelding 58 druk-
ken.
Hoogte van de zitting instellen
De schakelaar
A
in de richting van een van de pijlen 3 » Afbeelding 58 druk-
ken.
Schuine stand van de rugleuning instellen
De schakelaar
B
in de richting van een van de pijlen 4 » Afbeelding 58 druk-
ken.
Welving van de lendensteun hoger resp. lager zetten
De schakelaar
C
bij een van de pijlen 5 » Afbeelding 58 indrukken.
A
B
C
Welving van de lendensteun vergroten resp. verkleinen
De schakelaar
C
bij een van de pijlen 6 » Afbeelding 58 indrukken.
De ingestelde positie van de bestuurdersstoel kan in het geheugen van de
stoel » pagina 81 of de sleutel met radiografische afstandsbediening » pagi-
na 82 worden opgeslagen.
Let op
Wanneer tijdens het instellen een onderbreking plaatsvindt, moet de betref-
fende schakelaar opnieuw worden ingedrukt.
Geheugenfunctie van elektrisch verstelbare stoel
Afbeelding 59
Geheugentoetsen en de SET-
toets
Lees en bekijk eerst op bladzijde 80.
De geheugenfunctie voor de bestuurdersstoel biedt de mogelijkheid om de
stand van de bestuurdersstoel en de buitenspiegels op te slaan. Aan elke van
de drie geheugentoetsen
B
» Afbeelding 59 kan een instelstand worden toe-
gewezen.
Stoel- en buitenspiegelinstellingen voor het vooruitrijden opslaan
Het contact inschakelen.
De stoel in de gewenste stand zetten.
Beide buitenspiegels instellen » pagina 78.
De toets
SET
A
» Afbeelding 59 indrukken.
Binnen 10 seconden na het bedienen van de
SET
-toets de gewenste geheu-
gentoets
B
indrukken.
Het opslaan wordt bevestigd door een bevestigingstoon.
Instellingen voor buitenspiegel aan bijrijderszijde opslaan
Via het MAXI DOT-display in het menupunt Spglkanteling moet de functie van
de spiegelkanteling aan de bijrijderszijde tijdens het achteruitrijden, worden
geactiveerd » pagina 48.
81
Stoelen en hoofdsteunen
Het contact inschakelen.
De gewenste geheugentoets
B
» Afbeelding 59 indrukken.
De draaiknop voor de buitenspiegels in stand
resp. bij wagens met rechts
stuur in stand
zetten » pagina 78.
De achteruitversnelling inschakelen.
De spiegel aan bijrijderszijde in de gewenste stand zetten » pagina 78.
Uit de achteruitversnelling schakelen.
De ingestelde stand van de buitenspiegel wordt opgeslagen.
Opgeslagen instelling oproepen
Het oproepen is alleen mogelijk als het contact is ingeschakeld en de rijsnel-
heid lager is dan 5 km/h of als de sleutel in het contactslot is gestoken.
De gewenste geheugentoets
B
» Afbeelding 59 langer indrukken.
Actieve instelling stoppen
Op een willekeurige toets op de bestuurdersstoel drukken.
Of
De toets
op de sleutel met radiografische afstandsbediening indrukken.
Let op
Met elke nieuwe opslag van de stoel- en buitenspiegelinstellingen voor voor-
uitrijden moet ook de instelling van de bijrijdersspiegel voor achteruitrijden op-
nieuw worden opgeslagen.
Memory-functie van de radiografische afstandsbediening
Lees en bekijk eerst op bladzijde 80.
In het geheugen van de radiografische afstandsbediening kan de functie voor
het automatische opslaan van de bestuurdersstoel- en buitenspiegelstand
bij het vergrendelen van de wagen (hierna functie automatische opslag) wor-
den gebruikt.
De functie voor automatische opslag activeren
De wagen met de radiografische afstandsbediening ontgrendelen.
Een willekeurige geheugentoets
B
» Afbeelding 59 op pagina 81 indrukken
en ingedrukt houden. Nadat de stoel de onder de betreffende toets opgesla-
gen positie heeft ingenomen, tegelijkertijd de toets
op de radiografische
afstandsbediening binnen 10 seconden indrukken.
De succesvolle activering van de functie automatische opslag voor de betref-
fende sleutel wordt door een akoestisch signaal bevestigd.
Stoel- en buitenspiegelinstellingen voor het vooruitrijden opslaan
De functie voor automatische opslag activeren.
Als de functie voor automatische opslag is geactiveerd, wordt elke keer als de
wagen wordt vergrendeld de actuele bestuurdersstoel- en buitenspiegelstand
voor het vooruitrijden in het geheugen van de sleutel met radiografische af-
standsbediening opgeslagen. Bij het aansluitend weer ontgrendelen van de
wagen met dezelfde sleutel worden de bestuurdersstoel en de buitenspiegels
in de in het geheugen van deze sleutel opgeslagen stand gezet
1)
.
Instellingen voor buitenspiegel aan bijrijderszijde opslaan
Via het MAXI DOT-display in het menupunt Spglkanteling moet de functie van
de spiegelkanteling aan de bijrijderszijde tijdens het achteruitrijden, worden
geactiveerd » pagina 48.
De wagen met de betreffende radiografische afstandsbediening ontgrende-
len.
Het contact inschakelen.
De draaiknop voor de buitenspiegels in stand
resp. bij wagens met rechts
stuur in stand
zetten » pagina 78.
De achteruitversnelling inschakelen.
De spiegel aan bijrijderszijde in de gewenste stand zetten » pagina 78.
Uit de achteruitversnelling schakelen.
De ingestelde stand van de buitenspiegel wordt in het geheugen van deze
sleutel opgeslagen.
De functie voor automatische opslag deactiveren
De wagen met de radiografische afstandsbediening ontgrendelen.
De toets
SET
A
» Afbeelding 59 op pagina 81 indrukken en ingedrukt hou-
den. Tegelijkertijd de toets
op de radiografische afstandsbediening binnen
10 seconden indrukken.
1)
De wagen moet met dezelfde sleutel worden ont- en vergrendeld om de stoel- en buitenspiegelstand bij
de sleutel op te slaan.
82
Bediening
De succesvolle deactivering van de functie automatische opslag voor de be-
treffende sleutel wordt door een akoestisch signaal bevestigd.
Actieve instelling stoppen
Op een willekeurige toets op de bestuurdersstoel drukken.
Of
De toets
op de sleutel met radiografische afstandsbediening indrukken.
Voorstoelfuncties
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Voorstoelverwarming 83
Armsteun voorin 84
Inklapbare bijrijdersstoelleuning 84
Voorstoelverwarming
Afbeelding 60
Toetsen voor verwarming van de
voorstoelen
De rugleuningen en zittingen van de voorstoelen kunnen elektrisch worden
verwarmd.
De stoelverwarming kan alleen bij draaiende motor worden ingeschakeld.
Toetsen voor de stoelverwarming » Afbeelding 60
Stoelverwarming links
Stoelverwarming rechts
Inschakelen
Op de betreffende symbooltoets
resp.
» Afbeelding 60 drukken.
Door eenmaal drukken wordt de stoelverwarming ingeschakeld en verwarmt
maximaal.
Door nogmaals op de toets te drukken, wordt de verwarmingsintensiteit te-
ruggeregeld tot de verwarming uitschakelt.
De verwarmingsintensiteit wordt aangegeven aan de hand van het aantal
brandende controlelampjes in de schakelaar.
ATTENTIE
Bij beperkte pijn- en/of temperatuurwaarneming, bijvoorbeeld door medi-
cijngebruik, door verlamming of door chronische ziekte (bijvoorbeeld diabe-
tes), raden wij aan geheel af te zien van het gebruik van de stoelverwar-
ming. Het kan leiden tot moeilijk te genezen verbrandingen aan rug, zitvlak
en benen. Als u de stoelverwarming toch wilt gebruiken, adviseren wij bij
langere ritten regelmatig een pauze in te lassen, zodat het lichaam zich kan
herstellen van de belasting die tijdens het rijden ontstaat. Om uw concrete
situatie te beoordelen wendt u zich tot uw behandelend arts.
VOORZICHTIG
Niet op de stoelen knielen en deze ook niet aan andere puntbelastingen
blootstellen.
De stoelverwarming in de volgende gevallen niet inschakelen - gevaar voor
beschadiging van de beschermhoezen en de stoelverwarming.
De stoelen zijn niet door personen bezet.
Op de stoelen bevinden zich bevestigde of neergelegde voorwerpen, bij-
voorbeeld een kinderzitje, tas of dergelijke.
Op de stoelen zijn extra beschermhoezen bevestigd.
De stoelbekledingen reinigen » pagina 180.
Let op
Als de boordspanning daalt, wordt de stoelverwarming automatisch uitgescha-
keld om de motorregeling van voldoende elektrische energie te kunnen voor-
zien » pagina 194, Automatische verbruikersuitschakeling.
83
Stoelen en hoofdsteunen
Armsteun voorin
Afbeelding 61
Armsteun instellen
De armsteun is in hoogte en lengterichting verstelbaar.
Hoogte instellen
De armleuning eerst omlaagklappen en dan in pijlrichting
A
» Afbeelding 61
in een van de 4 vergrendelstanden omhoogbrengen.
Verschuiven
De armleuning in pijlrichting
B
» Afbeelding 61 in de gewenste positie schui-
ven.
Onder de armsteun bevindt zich een opbergvak » pagina 94.
Let op
Voor het aantrekken van de handrem de armleuning tot de aanslag naar ach-
teren schuiven.
Inklapbare bijrijdersstoelleuning
Afbeelding 62
Bijrijdersstoelleuning neerklap-
pen
De bijrijdersstoelleuning kan naar voren in een horizontale stand worden ge-
klapt.
Naar voren klappen
Aan de hendel in pijlrichting
1
» Afbeelding 62 trekken.
De stoelleuning in pijlrichting
2
klappen.
De vergrendeling moet hoorbaar vastklikken.
Terugklappen
Aan de hendel in pijlrichting
1
» Afbeelding 62 trekken.
De rugleuning tegen de pijlrichting in
2
terugklappen.
De vergrendeling moet hoorbaar vastklikken.
ATTENTIE
Als op de neergeklapte rugleuning voorwerpen worden vervoerd, moet de
bijrijdersvoorairbag buiten werking worden gesteld » pagina 21, Bijrijders-
voorairbag buiten werking stellen.
De rugleuning alleen bij stilstaande wagen verstellen.
Bij het verstellen van de rugleuning controleren dat de rugleuning correct
vergrendeld is door aan de rugleuning te trekken.
Indien de rugleuning naar voren is geklapt, mag alleen de buitenste zit-
plaats achter de bestuurdersstoel worden gebruikt voor het vervoer van
personen.
Bij het verstellen van de rugleuning mogen zich geen ledematen tussen
de zitting en de rugleuning bevinden - gevaar voor verwondingen!
Op de neergeklapte rugleuning nooit de volgende voorwerpen vervoeren.
Voorwerpen die het zicht voor de bestuurder kunnen beperken.
Voorwerpen die de bediening van de wagen door de bestuurder onmo-
gelijk kunnen maken, bijvoorbeeld als ze onder de pedalen of in de buurt
van de bestuurder terecht kunnen komen.
Voorwerpen die bijvoorbeeld bij sterk accelereren, een verandering van
richting of remmen letsel aan de inzittenden van de wagen kunnen toe-
brengen.
Hoofdsteunen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Instellen, uit- en inbouwen 85
Achterste middelste hoofdsteun 85
84
Bediening
De voorstoelen en alle hoofdsteunen moeten altijd overeenkomstig de li-
chaamslengte worden ingesteld en de veiligheidsgordels moeten altijd goed
omgegespt zijn, zodat de inzittenden zo optimaal mogelijk worden be-
schermd » pagina 7, Juiste en veilige zithouding.
De optimale bescherming wordt verkregen als de bovenkant van de hoofd-
steun op dezelfde hoogte ligt als het bovenste deel van uw hoofd.
ATTENTIE
De hoofdsteunen moeten correct zijn ingesteld om de inzittenden bij een
aanrijding effectief te kunnen beschermen.
Nooit met uitgebouwde hoofdsteunen rijden - gevaar voor verwondingen.
Indien de zitplaatsen achterin bezet zijn, mogen de betreffende hoofd-
steunen achterin niet in de onderste stand staan.
Let op
De voorste hoofdsteunen en achterste buitenste hoofdsteunen zijn in hoogte
verstelbaar. De middelste hoofdsteun achterin kan slechts in twee standen
worden ingesteld.
Instellen, uit- en inbouwen
Afbeelding 63 Hoofdsteun: Omhoogschuiven / omlaagschuiven
Lees en bekijk eerst op bladzijde 85.
Hoogte instellen
De hoofdsteun vastpakken en naar boven in pijlrichting
1
» Afbeelding 63
verschuiven.
Om de hoofdsteun naar beneden te verschuiven de vergrendelingsknop
A
in pijlrichting
2
indrukken en ingedrukt houden en tegelijkertijd de hoofd-
steun in pijlrichting
3
drukken.
Uitbouwen/inbouwen
De hoofdsteun tot de aanslag uit de rugleuning trekken.
De vergrendelingsknop
A
in pijlrichting
2
» Afbeelding 63 indrukken en de
hoofdsteun eruit trekken.
Om de hoofdsteun weer in te bouwen de hoofdsteun zo ver naar beneden in
de rugleuning schuiven tot de vergrendelingsknop hoorbaar vastklikt.
Achterste middelste hoofdsteun
Afbeelding 64 Achterste middelste hoofdsteun: Uitbouwen/inbouwen
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 85.
Geldt voor wagens met het TOP TETHER-systeem.
Uitbouwen/inbouwen
De hoofdsteun tot de aanslag uit de rugleuning trekken.
De vergrendelingsknop
A
in pijlrichting
1
» Afbeelding 64 drukken, tegelij-
kertijd met een platte schroevendraaier met een breedte van max. 5 mm de
vergrendelingsknop in de opening
B
in pijlrichting
2
drukken.
De hoofdsteun in pijlrichting
3
lostrekken.
Om de hoofdsteun weer in te bouwen de hoofdsteun zo ver in pijlrichting
4
in de rugleuning schuiven tot de vergrendelingsknop hoorbaar vastklikt.
Zitplaatsen achterin
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Stoelen in lengterichting instellen 86
Hoek van de rugleuning instellen
86
85
Stoelen en hoofdsteunen
Rugleuning omklappen en stoel compleet omklappen 86
Stoel ontgrendelen en uitbouwen 87
Buitenste stoel in dwarsrichting instellen 87
Stoelen in de uitgangsstand terugklappen 88
Stoelen in lengterichting instellen
Afbeelding 65 Stoelen in lengterichting verstellen
De hendel
A
in pijlrichting
1
of de ontgrendelingslus
B
in pijlrichting
2
» Afbeelding 65 trekken.
De stoel in de gewenste positie in pijlrichting
3
schuiven.
Hoek van de rugleuning instellen
Afbeelding 66 Rugleuning instellen
De hendel
A
aan onderzijde in pijlrichting
1
» Afbeelding 66 trekken.
De gewenste hoek van de rugleuning in pijlrichting
2
instellen.
ATTENTIE
Door te trekken controleren of de rugleuning vergrendeld is.
Rugleuning omklappen en stoel compleet omklappen
Afbeelding 67 Veiligheidsstand van de gordel / stoel compleet omklappen
Afbeelding 68
Omgeklapte stoelen vergrende-
len
Rugleuning neerklappen
De slotgesp van de veiligheidsgordel
A
» Afbeelding 67 in de opening in de
zijbekleding steken - veiligheidsstand.
De hoofdsteun van de middelste zitplaats achterin uitbouwen » pagina 85.
De buitenste zitplaatsen achterin zover mogelijk naar achteren schui-
ven » pagina 86, Stoelen in lengterichting instellen.
Aan de hendels
A
» Afbeelding 66 op pagina 86 trekken en de rugleuningen
van de buitenste zitplaatsen achterin tot op de zittingen neerklappen.
De middelste rugleuning achterin op dezelfde wijze naar voren klappen, ver-
volgens nogmaals aan de hendel
A
» Afbeelding 66 op pagina 86 trekken
en de rugleuning naar beneden drukken tot deze in een lagere stand hoor-
baar vergrendelt.
86
Bediening
Stoel volledig naar voren klappen en vergrendelen
Als de buitenste zitplaats achterin volledig naar voren wordt geklapt, moet
deze tot de aanslag naar achteren worden geschoven.
De hendel
B
» Afbeelding 67 in pijlrichting
1
trekken en de stoel in pijlrich-
ting
2
compleet omklappen.
De naar voren geklapte stoel met behulp van de bevestigingsgordel aan een
geleidingsstang van de hoofdsteun van de voorstoel vergrendelen » Afbeel-
ding 68.
ATTENTIE
De naar voren geklapte stoel direct met behulp van de bevestigingsgordel
aan een geleidingsstang van de hoofdsteun van de voorstoel vergrendelen
- gevaar voor verwondingen.
Op de volgende aanwijzingen letten » pagina 7, Juiste zithouding van de
bestuurder.
VOORZICHTIG
Alvorens de middelste zitplaats achterin naar voren te klappen, controleren
of het opbergvak, asbak resp. de bekerhouder in het achterste deel van de
middenconsole zijn gesloten - gevaar voor beschadiging.
De naar voren geklapte stoelen dienen voor het transport van lading en die-
nen slechts zo lang als nodig te worden gebruikt - gevaar voor beschadiging
van de rugleuningen van de voorstoelen. Na het transport moeten de stoelen
weer worden teruggeklapt.
Als de buitenste stoel bij het naar voren klappen niet volledig naar achteren
geschoven is, kan er bij de ontgrendeling van de stoel beschadiging van de
vergrendelingspennen optreden.
Stoel ontgrendelen en uitbouwen
Afbeelding 69
Naar voren geklapte stoel ont-
grendelen en handgreep aan de
zitting
De stoel naar voren klappen » pagina 86, Rugleuning omklappen en stoel
compleet omklappen.
De naar voren geklapte stoel door indrukken van de stoelvergrendelingen
A
in pijlrichting ontgrendelen » Afbeelding 69.
De stoel aan de handgrepen
B
of
C
verwijderen.
ATTENTIE
Op de volgende aanwijzingen letten » pagina 9, Juiste zithouding van de
passagiers op de zitplaatsen achterin.
Let op
De buitenste stoelen zijn niet onderling verwisselbaar. Aan de achterzijde is de
linkerstoel met de letter L en de rechterstoel met de letter R aangeduid.
Buitenste stoel in dwarsrichting instellen
Afbeelding 70
Stoel vergrendelen
De middelste stoel uitbouwen » pagina 87, Stoel ontgrendelen en uitbou-
wen.
De buitenste stoel naar voren klappen » pagina 86 en ontgrendelen » Af-
beelding 69 op pagina 87.
De naar voren geklapte en ontgrendelde stoel tot de aanslag over de gelei-
ding in de richting van het midden van de wagen schuiven.
De stoel aan het einde van de geleiding door het indrukken van de stoelver-
grendelingen
A
in pijlrichting vergrendelen » Afbeelding 70.
Het terugklappen in de uitgangsstand gebeurt in omgekeerde volgorde.
87
Stoelen en hoofdsteunen
Stoelen in de uitgangsstand terugklappen
Afbeelding 71
Rugleuning terugklappen
Een uitgebouwde stoel eerst in de geleiding zetten en met de stoelvergren-
delingen
A
» Afbeelding 70 op pagina 87 vergrendelen.
Door de stoel omhoog te trekken controleren of deze correct vergrendeld is.
De stoel in de horizontale stand klappen tot deze hoorbaar vergrendelt.
Door de stoel omhoog te trekken controleren of deze niet meer kan worden
opgetild.
De hendel in pijlrichting
1
» Afbeelding 71 drukken en de rugleuning in de
uitgangsstand in pijlrichting
2
terugklappen.
Door te trekken controleren of de rugleuning vergrendeld is.
De slotgesp uit de veiligheidsstand nemen.
ATTENTIE
Na het terugklappen van de zittingen en de rugleuningen moeten de gor-
delsloten zich in de uitgangspositie bevinden - deze moeten klaar voor ge-
bruik zijn.
De rugleuningen moeten goed zijn vergrendeld, zodat er bij plotseling
remmen geen voorwerpen vanuit de bagageruimte in de passagiersruimte
kunnen glijden - gevaar voor verwondingen!
Bij het terugklappen van de rugleuning dient u altijd te controleren of de-
ze daadwerkelijk vergrendeld is. Dit wordt aangegeven door de stand van
de hendel en een zichtbare markering op de afdekking daarvan.
Vervoeren en praktische uitrusting
Praktische uitrusting
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Parkeertickethouder 89
Opbergvak in het dashboard 89
Opbergvakken in de portieren 90
Opbergvak voorin de middenconsole 90
Bekerhouders 90
Sigarettenaansteker 91
Asbak 92
12 volt stopcontact 93
Afvalbak 94
Opbergvak onder de armleuning voorin 94
Opbergnet aan middenconsole voorin 95
Brillenvak 95
Opbergvak aan bijrijderszijde 96
Opbergvak onder de bijrijdersstoel 96
Kledinghaken 96
Opbergtassen aan de voorstoelen 97
Opbergvak achterin in de middenconsole 97
Klaptafel aan voorstoelleuning 98
Klaptafel aan middelste rugleuning 98
Uitneembare skizak 98
88
Bediening
ATTENTIE
Niets op het dashboard leggen. Daarop neergelegde voorwerpen zouden
tijdens het rijden (bij accelereren of rijden in de bocht) kunnen verschuiven
of vallen en uw aandacht van de verkeerssituatie afleiden - gevaar voor on-
gevallen!
Let erop dat er tijdens het rijden geen voorwerpen vanuit de middencon-
sole of vanuit andere opbergvakken in de voetenruimte van de bestuurder
terecht kunnen komen. U zou dan niet in staat zijn om te remmen, het kop-
pelingspedaal in te trappen of gas te geven, er bestaat gevaar voor onge-
vallen!!
In de opbergvakken en in de bekerhouders mogen geen voorwerpen wor-
den neergelegd, die de inzittenden in gevaar zouden kunnen brengen bij
plotseling remmen of bij een aanrijding.
As, sigaretten, sigaren e.d. mogen alleen in de asbak worden gelegd!
Parkeertickethouder
Afbeelding 72
Parkeertickethouder
Lees en bekijk eerst op bladzijde 89.
De parkeertickethouder » Afbeelding 72 dient bijvoorbeeld voor het bevesti-
gen van het parkeerticket.
ATTENTIE
Voor het begin van de rit moet het ticket altijd worden verwijderd, zodat
het zicht van de bestuurder niet wordt gehinderd.
Opbergvak in het dashboard
Afbeelding 73
Opbergvak openen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 89.
Openen
De toets
» Afbeelding 73 indrukken.
Het deksel klapt in pijlrichting.
Sluiten
Het opbergvak tegen de pijlrichting in terugklappen » Afbeelding 73, tot het
hoorbaar vastklikt.
Bepaalde type-uitvoeringen hebben een opbergvak zonder deksel.
ATTENTIE
Het opbergvak is geen vervanging voor de asbak en mag ook niet als zo-
danig worden gebruikt - brandgevaar!
Om veiligheidsredenen moet het opbergvak tijdens het rijden altijd zijn
gesloten.
In het opbergvak geen licht ontvlambare voorwerpen of voorwerpen die
gevoelig zijn voor warmte leggen (bijvoorbeeld aanstekers, spuitbussen,
brillen, koolzuurhoudende dranken).
89
Vervoeren en praktische uitrusting
Opbergvakken in de portieren
Afbeelding 74 Opbergvak: In het voorportier / in het achterportier
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 89.
Opbergvakken » Afbeelding 74
Opbergvak in de voorportieren
Flessenvak in de voorportieren
Opbergvak in de achterportieren
Flessenvak in de achterportieren
ATTENTIE
Om de werking van de zij-airbags niet te beïnvloeden, mag gedeelte
A
» Afbeelding 74 van het opbergvak alleen worden gebruikt voor het op-
bergen van voorwerpen die niet uitsteken.
Let op
Bij
B
» Afbeelding 74 kan een fles met een inhoud van max. 1 liter worden ge-
plaatst.
A
B
C
D
Opbergvak voorin de middenconsole
Afbeelding 75
Niet afsluitbaar vak
Lees en bekijk eerst op bladzijde 89.
Het opbergvak is bedoeld voor het bewaren van kleine voorwerpen » Afbeel-
ding 75.
Boven het opbergvak zit de met het opschrift


gemarkeerde MDI-in-
gang » pagina 132.
ATTENTIE
Het opbergvak is geen vervanging voor de asbak en mag ook niet als zoda-
nig worden gebruikt - brandgevaar!
Bekerhouders
Afbeelding 76 Bekerhouder: In de middenconsole voorin / op de klaptafel
aan de middelste stoelleuning
90
Bediening
Afbeelding 77 Bekerhouder in middenconsole achterin openen / beker-
maat aanpassen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 89.
Bekerhouder » Afbeelding 76 en » Afbeelding 77
Bekerhouder in de middenconsole voorin
Bekerhouder op klaptafel
Stand voor openen
Bekerhouder in middenconsole achterin
Borgplaat
Houder in middenconsole achterin openen
Op de bekerhouder bij
C
» Afbeelding 77 drukken.
De houder komt naar buiten.
De houder tot de aanslag in pijlrichting
1
trekken.
De houder door verschuiven van borgplaat
E
in pijlrichting
2
instellen.
Houder in middenconsole achterin sluiten
De houder tegen de pijlrichting in
1
» Afbeelding 77 erin schuiven
ATTENTIE
Geen breekbare bekers (bijvoorbeeld glas, porselein) gebruiken. Bij een
ongeval kan dit tot letsel leiden.
Nooit hete bekers in de bekerhouders plaatsen. Als de wagen rijdt, kan
hete drank worden gemorst - gevaar voor brandwonden!
A
B
C
D
E
VOORZICHTIG
Tijdens het rijden geen open bekers in de bekerhouder laten staan. Drank
kan bijvoorbeeld bij het remmen worden gemorst en daarbij elektrische onder-
delen of de stoelbekleding beschadigen.
Voor het neerklappen van de middelste zitplaats achterin moet de bekerhou-
der
D
» Afbeelding 77 gesloten zijn - gevaar voor beschadiging.
Let op
In de bekerhouder
D
» Afbeelding 77 kan een fles met een inhoud van max.
1,5 liter worden geplaatst.
Sigarettenaansteker
Afbeelding 78
Sigarettenaansteker
Lees en bekijk eerst op bladzijde 89.
Bediening
De knop van de sigarettenaansteker indrukken » Afbeelding 78.
Wachten tot de knop terugspringt.
De sigarettenaansteker direct uitnemen en gebruiken.
De sigarettenaansteker weer in het stopcontact steken.
ATTENTIE
Wees voorzichtig bij het gebruik van de sigarettenaansteker! Onjuist ge-
bruik kan tot brandwonden leiden.
De sigarettenaansteker werkt ook bij uitgeschakeld contact en als de
contactsleutel uit het contact is getrokken. Daarom bij het verlaten van de
wagen nooit personen, die niet volledig zelfstandig zijn, bijvoorbeeld kinde-
ren, zonder toezicht in de wagen achterlaten. Deze kunnen de aansteker
bedienen en zichzelf verbranden, brand veroorzaken of het interieur be-
schadigen.
91
Vervoeren en praktische uitrusting
Let op
De sigarettenaansteker kan ook als 12 volt stopcontact voor elektrische ver-
bruikers worden gebruikt » pagina 93, 12 volt stopcontact.
Zie voor verdere aanwijzingen » pagina 170, Servicewerkzaamheden, aan-
passingen en technische wijzigingen.
Asbak
Afbeelding 79 Lage middenconsole: Asbak voorin verwijderen / asbak
achterin openen / asbak achterin verwijderen
Afbeelding 80 Hoge middenconsole: Asbak achterin openen / asbakinzet-
stuk achterin verwijderen
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 89.
De asbak kan worden gebruikt voor het neerleggen van as, sigaretten, sigaren
en dergelijke » .
Asbak voorin verwijderen/aanbrengen
De asbak in pijlrichting
1
verwijderen » Afbeelding 79.
Het aanbrengen gebeurt in omgekeerde volgorde.
Asbak van de lage middenconsole openen
Het deksel van de asbak aan de rand
A
vastpakken en in pijlrichting
2
openklappen » Afbeelding 79.
Asbak van de lage middenconsole verwijderen
De asbak aan greep
B
vastpakken » Afbeelding 79 en in pijlrichting
3
ver-
wijderen.
Asbak van de lage middenconsole aanbrengen
De asbak in de houder plaatsen en vastdrukken.
Asbak van de hoge middenconsole openen
Op het deksel van de asbak bij
C
drukken » Afbeelding 80.
De asbak opent in pijlrichting
4
.
Asbakinzetstuk van de hoge middenconsole verwijderen
Het deksel voorzichtig in pijlrichting
4
tot de aanslag drukken » Afbeelding
80.
Het asbakinzetstuk bij de pijlen vastpakken en in pijlrichting
5
verwijderen.
Asbakinzetstuk van de hoge middenconsole aanbrengen
Het asbakinzetstuk in de houder tegen de pijlrichting in
5
plaatsen en vast-
drukken.
ATTENTIE
Nooit brandbare voorwerpen in de asbak leggen - brandgevaar!
VOORZICHTIG
Bij het verwijderen de asbak voorin niet voor aan het deksel vasthouden -
kans op afbreken.
Alvorens de middelste zitplaats achterin naar voren te klappen, moet de as-
bak achterin de middenconsole zijn gesloten, er bestaat gevaar voor beschadi-
ging van de asbak.
92
Bediening
12 volt stopcontact
Afbeelding 81 12 volt stopcontact: In de middenconsole voorin / in de ba-
gageruimte
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 89.
Inbouwplaatsen van de 12 volt stopcontacten » Afbeelding 81
Voorin in de middenconsole
In de bagageruimte
Gebruiken
De afdekking van het stopcontact verwijderen » Afbeelding 81 -
resp. de
afdekking van het stopcontact openklappen » Afbeelding 81 -
.
De steker van de elektrische verbruiker in het stopcontact steken.
De stopcontacten en de daarop aangesloten apparaten kunnen ook worden
gebruikt als het contact is uitgeschakeld of als de sleutel uit het contact is ver-
wijderd » .
ATTENTIE
Onjuist gebruik van de stopcontacten en de elektrische accessoires kan
brand, brandwonden en andere zware verwondingen tot gevolg hebben.
Daarom bij het verlaten van de wagen nooit personen, die niet volledig
zelfstandig zijn, bijvoorbeeld kinderen, zonder toezicht in de wagen achter-
laten.
Wanneer het aangesloten elektrische apparaat te warm wordt, het appa-
raat direct uitschakelen en de steker uit het stopcontact trekken.
VOORZICHTIG
Het stopcontact mag alleen voor de aansluiting van vrijgegeven elektrische
accessoires met een totale vermogensafname van maximaal 120 watt worden
gebruikt.
Nooit het maximum toegestane vermogen overschrijden, anders kan de elek-
trische installatie van de wagen beschadigd raken.
Bij stilstaande motor en ingeschakelde verbruikers wordt de accu ontladen!
Ter voorkoming van beschadiging van de stopcontacten alleen passende ste-
kers gebruiken.
Alleen apparaten gebruiken, die conform de geldende richtlijnen betreffende
de elektromagnetische verdraagzaamheid getest zijn.
Om schade door spanningsschommelingen te voorkomen, moeten voor het
in-/uitschakelen van het contact en voor het starten van de motor de op het
stopcontact aangesloten apparaten worden uitgeschakeld.
De handleiding van de aangesloten apparaten in acht nemen!
93
Vervoeren en praktische uitrusting
Afvalbak
Afbeelding 82 Afvalbak: Plaatsen en verschuiven / openen / zak vervan-
gen
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 89.
De afvalbak kan in de opbergvakken in de portieren worden aangebracht » pa-
gina 90.
Afvalbak aanbrengen
De afvalbak aan voorzijde aan de rand van het opbergvak aanbrengen.
De afvalbak aan achterzijde in pijlrichting
1
» Afbeelding 82 aandrukken.
De afvalbak kan naar behoefte in pijlrichting
2
worden verschoven.
Afvalbak verwijderen
De afvalbak tegen de pijlrichting in
1
» Afbeelding 82 verwijderen.
Afvalbak openen/sluiten
De afvalbak in pijlrichting
3
» Afbeelding 82 openen.
Het sluiten gebeurt in omgekeerde volgorde.
Zak vervangen
De afvalbak uit het opbergvak verwijderen.
De beide blokkeringsnokken van het binnenframe in pijlrichting
4
» Afbeel-
ding 82 van de bak losdrukken.
De zak samen met het binnenframe in pijlrichting
5
naar beneden lostrek-
ken.
De zak van het binnenframe verwijderen.
De nieuwe zak door het frame trekken en in pijlrichting
6
over het frame
leggen.
De zak met het frame in pijlrichting
7
in de bak aanbrengen.
De beide blokkeringsnokken van het binnenframe moeten hoorbaar vergren-
delen.
ATTENTIE
De afvalbak nooit als asbak gebruiken - brandgevaar!
Let op
Wij adviseren zakken met de afmetingen 20x30 cm te gebruiken.
Opbergvak onder de armleuning voorin
Afbeelding 83 Opbergvak openen / luchttoevoer openen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 89.
Opbergvak openen
De armleuning in pijlrichting
A
optillen » Afbeelding 83.
Opbergvak sluiten
De armleuning tot de aanslag openen, pas dan kan deze tegen de pijlrichting
in
A
worden neergeklapt » Afbeelding 83.
94
Bediening
Luchttoevoer openen
De sluiting in pijlrichting
B
trekken » Afbeelding 83.
Luchttoevoer sluiten
De sluiting tegen de pijlrichting in
B
tot de aanslag schuiven » Afbeelding
83.
Bij geopende luchttoevoer stroomt lucht in het opbergvak met een tempera-
tuur die overeenkomt met de instelling van de bedieningselementen van de
airconditioning en de klimatologische omstandigheden.
Er stroomt lucht naar het opbergvak als de draaiknop voor de luchtverdeling in
stand
staat. Bij deze instelling stroomt een maximale hoeveelheid lucht in
het opbergvak (ook afhankelijk van de stand van de draaiknop voor de aanja-
ger).
Let op
Indien de luchttoevoer in het opbergvak niet wordt gebruikt, moet de inlaat al-
tijd gesloten zijn.
Opbergnet aan middenconsole voorin
Afbeelding 84
Bagagenet
Lees en bekijk eerst op bladzijde 89.
Aan de middenconsole aan de bijrijderszijde zit een opbergnet, dit is bedoeld
voor het opbergen van bijvoorbeeld kaarten, tijdschriften en dergelijke » Af-
beelding 84.
ATTENTIE
In het bagagenet mogen alleen zachte voorwerpen worden meegenomen
tot maximaal 0,5 kg. Zwaardere voorwerpen worden niet voldoende bevei-
ligd - gevaar voor verwondingen!
VOORZICHTIG
In het net geen voorwerpen met scherpe randen opbergen - gevaar voor be-
schadiging van het net.
Brillenvak
Afbeelding 85
Brillenvak openen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 89.
Openen
De toets » Afbeelding 85 indrukken.
Het vak klapt in pijlrichting open.
Sluiten
Het deksel van het vak tegen de pijlrichting in zwenken » Afbeelding 85, tot
het hoorbaar vastklikt.
ATTENTIE
Het opbergvak mag alleen worden geopend voor het uitnemen of weg-
leggen van de bril en moet verder gesloten blijven!
Het vak moet worden gesloten voordat de wagen wordt verlaten en ver-
grendeld - gevaar door hindering van de werking van het alarmsysteem!
VOORZICHTIG
In het brillenvak geen warmtegevoelige voorwerpen leggen - deze kunnen
worden beschadigd.
95
Vervoeren en praktische uitrusting
Opbergvak aan bijrijderszijde
Afbeelding 86 Opbergvak openen / luchttoevoer openen
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 89.
Openen
Toets » Afbeelding 86 -
indrukken.
Het deksel klapt in pijlrichting.
Sluiten
Het deksel naar boven zwenken tot het hoorbaar vastklikt.
Luchttoevoer in het opbergvak
De luchttoevoer wordt geopend door de hendel in pijlrichting tot de aanslag
te trekken » Afbeelding 86 -
.
De luchttoevoer wordt gesloten door de hendel tegen de pijlrichting in tot de
aanslag te drukken.
Als de luchttoevoer is geopend en de koelfunctie is uitgeschakeld, stroomt on-
gekoelde lucht in het opbergvak.
Als de luchttoevoer is geopend en de koelfunctie is ingeschakeld, stroomt ge-
koelde lucht in het opbergvak.
ATTENTIE
Om veiligheidsredenen moet het opbergvak tijdens het rijden altijd zijn ge-
sloten.
VOORZICHTIG
In het opbergvak bevindt zich een pennenhouder.
Let op
Als de koeling van het opbergvak niet wordt gebruikt, adviseren wij de lucht-
toevoer afgesloten te laten.
Opbergvak onder de bijrijdersstoel
Afbeelding 87
Opbergvak openen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 89.
Openen
De handgreep in pijlrichting
1
» Afbeelding 87 trekken.
Het vak in pijlrichting
2
openen.
Sluiten
Het vak tegen de pijlrichting
2
in » Afbeelding 87 sluiten tot het hoorbaar
vergrendelt.
ATTENTIE
Om veiligheidsredenen moet het opbergvak tijdens het rijden altijd zijn ge-
sloten.
VOORZICHTIG
Het opbergvak is bedoeld om kleine voorwerpen tot een gewicht van 1,5 kg in
te bewaren.
Kledinghaken
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 89.
Op de middelste portierstijlen en aan de achterste grepen van de hemelbekle-
ding boven de achterportieren zitten kledinghaken.
96
Bediening
ATTENTIE
Aan de kledinghaken alleen kleding met weinig gewicht ophangen. In de
zakken van de kledingstukken geen zware of scherpe voorwerpen laten
zitten.
Geen kledinghangers voor het ophangen van de kleding gebruiken, omdat
dan de effectiviteit van de hoofdairbags wordt beïnvloed.
Let erop dat het zicht naar achteren niet wordt belemmerd door opge-
hangen kledingstukken.
VOORZICHTIG
De maximale toelaatbare belasting van de haken bedraagt 2 kg.
Opbergtassen aan de voorstoelen
Afbeelding 88
Opbergtassen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 89.
De opbergtassen » Afbeelding 88 zijn bedoeld voor het opbergen van bijvoor-
beeld kaarten, tijdschriften en dergelijke.
ATTENTIE
In de opbergtassen geen zware voorwerpen leggen - gevaar voor verwon-
dingen!
VOORZICHTIG
In de opbergtassen geen grote voorwerpen leggen, zoals bijvoorbeeld flessen
of scherpe voorwerpen - gevaar voor beschadiging van de opbergtassen en de
stoelbekleding.
Opbergvak achterin in de middenconsole
Afbeelding 89
Opbergvak openen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 89.
Openen/sluiten
Aan de bovenzijde trekken en het vak in pijlrichting openklappen
» Afbeel-
ding 89.
Het sluiten gebeurt in omgekeerde volgorde.
ATTENTIE
Het opbergvak is geen vervanging voor de asbak en mag ook niet als zoda-
nig worden gebruikt - brandgevaar!
VOORZICHTIG
Vóór het omklappen van de achterste middelste stoel moet het opbergvak ge-
sloten zijn, er bestaat gevaar voor beschadigen van het opbergvak.
97
Vervoeren en praktische uitrusting
Klaptafel aan voorstoelleuning
Afbeelding 90
Klaptafel omlaagklappen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 89.
Omhoogklappen/omlaagklappen
De tafel in de horizontale stand zetten door in pijlrichting te trekken
» Af-
beelding 90.
Door tegen de pijlrichting in te drukken de tafel weer in de verticale stand
klappen.
ATTENTIE
Tijdens het rijden mag de klaptafel niet in de horizontale stand staan -
gevaar voor verwondingen.
Geen bekers met hete drank in de bekerhouder in de klaptafel plaatsen -
gevaar voor verbranding!
Geen breekbare bekers (bijvoorbeeld glas, porselein) gebruiken - gevaar
voor verwondingen.
VOORZICHTIG
De klaptafel aan de rugleuning van de voorstoel is bedoeld voor het depone-
ren van kleinere voorwerpen tot een gewicht van max. 10 kg.
Klaptafel aan middelste rugleuning
Afbeelding 91
Omgeklapte middelste rugleu-
ning
Lees en bekijk eerst op bladzijde 89.
De middelste stoelleuning kan na het naar voren klappen » pagina 86, Rugleu-
ning omklappen en stoel compleet omklappen als armsteun of tafel » Afbeel-
ding 91 met bekerhouder worden gebruikt » Afbeelding 76 op pagina 90.
VOORZICHTIG
Als de middelste rugleuning gedurende langere tijd naar voren is geklapt, erop
letten dat zich geen gordelsloten onder de leuning bevinden - anders kan ver-
vorming van het zitkussen en de stoelbekleding optreden.
Uitneembare skizak
Afbeelding 92
Bevestiging van de uitneembare
skizak
Lees en bekijk eerst op bladzijde 89.
De uitneembare skizak (hierna skizak) dient uitsluitend voor het vervoeren van
ski's.
Inpakken
Een achterportier van de wagen openen.
98
Bediening
De rugleuning van de middelste zitplaats achterin naar voren klappen » pagi-
na 85, Zitplaatsen achterin.
De lege skizak zodanig in de ruimte tussen de voorstoelen en zitplaatsen
achterin aanbrengen, dat het uiteinde met de ritssluiting zich in de bagage-
ruimte bevindt.
De achterklep openen.
De ski's vanuit de bagageruimte in de skizak schuiven » .
De skizak sluiten.
Vastzetten
De bevestigingsgordel met de twee slotgespen uit de zak van de skizak trek-
ken.
De slotgespen
A
» Afbeelding 92 in de gordelsloten
C
van de middelste
veiligheidsgordel, eerst aan de ene en vervolgens aan de andere zijde ste-
ken.
De bevestigingsgordel in het midden van de ski's tussen hiel en punt van de
bindingen aanbrengen en de bevestigingsgordel aan het vrije gordeleinde
B
straktrekken.
ATTENTIE
Na het inladen van de ski's moet de skizak met de bevestigingsgordel
worden vastgezet.
De bevestigingsgordel moet strak om de ski's zitten.
Let erop dat de bevestigingsgordel bij de ski's tussen de punt en het hiel-
gedeelte van de ski's zit (zie ook de markering op de skizak).
Het totale gewicht van de vervoerde ski's mag niet meer dan 10 kg bedra-
gen.
VOORZICHTIG
De skizak nooit vochtig opvouwen en opbergen.
Let op
De skizak is geschikt voor het vervoeren van twee paar ski's.
De ski's en de stokken met de punten maar achteren in de skizak schuiven.
Als er meerdere paren ski's in de skizak zitten, erop letten dat de bindingen
op gelijke hoogte liggen.
Bagageruimte
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bevestigingselementen
100
Bagagenetten 101
Uitklapbare haak 101
Bevestigingslijst met verschuifbare haak 102
Flexibel opbergvak 102
Dubbelzijdige bodembekleding 102
Bagageruimteafdekking 103
Scheidingsnet 104
Opbergvakken 104
Uitneembare opbergbox 105
Uitneembare lamp 105
Voertuigen van de klasse N1 106
Voor het behouden van de goede rijeigenschappen van de wagen moet op het
volgende worden gelet:
De bagage zo gelijkmatig mogelijk verdelen.
Zware voorwerpen zo ver mogelijk naar voren leggen
De bagagestukken aan de bevestigingsogen of met de bevestigingsnetten
bevestigen » pagina 100.
Bij een aanrijding of een ongeval kunnen ook kleine en lichte voorwerpen zo-
veel kinetische energie genereren dat zij zwaar lichamelijk letsel kunnen ver-
oorzaken.
De grootte van de kinetische energie is afhankelijk van de rijsnelheid en van
het gewicht van het voorwerp.
Voorbeeld: Een voorwerp met een gewicht van 4,5 kg krijgt bij een frontale
aanrijding met 50 km/h een energie die 20 keer zo groot is dan zijn eigen ge-
wicht. Dit betekent dat er een kracht van circa 90 kg "ontstaat".
99
Vervoeren en praktische uitrusting
ATTENTIE
Voorwerpen in de bagageruimte opbergen en deze met de bevestigings-
ogen bevestigen.
Losse voorwerpen kunnen bij een plotselinge manoeuvre alsmede bij on-
gevallen door het interieur worden geslingerd en de inzittenden of andere
verkeersdeelnemers verwondingen toebrengen.
Losse voorwerpen kunnen een activerende airbag raken en de inzitten-
den verwonden - levensgevaar!
Houd er rekening mee dat bij het vervoeren van zware of grote voorwer-
pen de rij-eigenschappen veranderen door de verplaatsing van het zwaar-
tepunt - gevaar voor ongevallen! Snelheid en rijstijl moeten hierop worden
afgestemd.
Wordt bagage of worden voorwerpen met ongeschikte of beschadigde
spanbanden aan de bevestigingsogen vastgemaakt, dan kan bij remma-
noeuvres of ongevallen lichamelijk letsel ontstaan. Om te voorkomen dat
bagage in beweging kan komen, altijd geschikte spanbanden gebruiken die
aan de bevestigingsogen moeten worden bevestigd.
De lading moet zo goed vastgezet zijn, dat bij plotselinge rij- en remma-
noeuvres geen voorwerpen naar voren kunnen glijden - gevaar voor ver-
wondingen!
Bij het vervoeren van voorwerpen die vastgezet zijn in de vergrote baga-
geruimte, die ontstaat door het naar voren klappen van de achterbankleu-
ning, moet beslist worden gelet op het waarborgen van de veiligheid van
de persoon die op de resterende zitplaats achterin zit » pagina 9, Juiste zit-
houding van de passagiers op de zitplaatsen achterin.
Als de achterstoel naast de naar voren geklapte stoel bezet is, moet zo
goed mogelijk op het waarborgen van de veiligheid worden gelet, bijvoor-
beeld door de te vervoeren lading op een zodanige wijze te plaatsen, dat
het terugklappen van de stoel achterin bij een aanrijding van achteren
wordt voorkomen.
Nooit met een geopende achterklep rijden, omdat dan giftige uitlaatgas-
sen het interieur kunnen binnendringen - gevaar voor vergiftiging!
De toegestane asbelastingen en het maximaal toegestane gewicht van
de wagen niet overschrijden - gevaar voor ongevallen!
Geen personen in de bagageruimte vervoeren!
VOORZICHTIG
Let erop dat de verwarmingsdraden van de achterruitverwarming niet worden
beschadigd door voorwerpen die er tegenaan schuren.
Let op
De bandenspanning moet aan de belading worden aangepast » pagina 196,
Levensduur van banden.
Bevestigingselementen
Afbeelding 93 Bevestigingselementen: Variant 1 / variant 2
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 100.
Overzicht van de bevestigingselementen» Afbeelding 93
Bevestigingsogen voor het vastzetten van bagage en bagagenetten
Bevestigingselementen alleen voor de bevestiging van bagagenetten
Bevestigingslijst met geïntegreerde haak alleen voor bevestiging van be-
vestigingsnetten
VOORZICHTIG
De maximale toelaatbare statische belasting van de afzonderlijke bevesti-
gingsogen
A
bedraagt 3,5 kN (350 kg).
A
B
C
100
Bediening
Bagagenetten
Afbeelding 94 Bevestigingsvoorbeelden voor netten
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 100.
Bevestigingsvoorbeelden voor netten » Afbeelding 94
Dwarstas
Bodemnet
Langstas
ATTENTIE
De maximaal toelaatbare belasting van de bagagenetten niet overschrij-
den. Zwaardere voorwerpen worden niet voldoende beveiligd - gevaar voor
verwondingen!
VOORZICHTIG
De maximale toelaatbare belasting van de bagagenetten bedraagt 1,5 kg.
In de netten geen voorwerpen met scherpe randen opbergen - gevaar voor
beschadiging van het net.
A
B
C
Uitklapbare haak
Afbeelding 95
Haak omlaagklappen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 100.
Aan beide zijden van de bagageruimte bevinden zich uitklapbare haken voor
de bevestiging van kleinere bagagestukken, bijvoorbeeld tassen en dergelijke.
Op het onderste gedeelte van de haak
A
drukken en deze in pijlrichting naar
beneden klappen » Afbeelding 95.
VOORZICHTIG
De maximale toelaatbare belasting van de haak bedraagt 7,5 kg.
101
Vervoeren en praktische uitrusting
Bevestigingslijst met verschuifbare haak
Afbeelding 96 Haak aan de bevestigingslijst verschuiven / haak uitbou-
wen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 100.
Aan beide zijden van de bagageruimte bevindt zich een bevestigingslijst met 2
verschuifbare haken voor de bevestiging van kleinere bagagestukken, zoals
tassen en dergelijke.
Haak verschuiven
De haak naar boven klappen in pijlrichting
1
» Afbeelding 96 tot een hoek
van circa 45°.
De haak in pijlrichting
2
in de gewenste stand schuiven en tot de aanslag in
pijlrichting
3
naar beneden klappen.
Haak uitbouwen
De haak kan alleen achteraan de bevestigingslijst worden uitgebouwd.
De haak in pijlrichting
4
» Afbeelding 96 naar boven klappen tot deze los-
komt.
De haak in pijlrichting
5
verwijderen.
Haak inbouwen
De haak in verticale positie tegen de pijlrichting in
5
» Afbeelding 96 op de
bevestigingslijst plaatsen en licht aandrukken.
De haak tegengesteld aan pijlrichting
4
naar beneden klappen tot deze in
de aanslag vergrendelt.
VOORZICHTIG
De maximale toelaatbare belasting van elke haak bedraagt 7,5 kg.
Flexibel opbergvak
Afbeelding 97
Flexibel opbergvak
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 100.
Het flexibele opbergvak kan aan de rechterzijde van de bagageruimte worden
aangebracht » Afbeelding 97.
Inbouwen
Beide einden van het opbergvak in de openingen in de rechter zijbekleding
van de bagageruimte aanbrengen.
Het opbergvak naar beneden schuiven om te vergrendelen.
Uitbouwen
Het opbergvak aan beide bovenhoeken vastpakken.
De bovenhoeken naar binnen drukken en het opbergvak naar boven trekken
om het te ontgrendelen.
Door trekken naar links het opbergvak verwijderen.
VOORZICHTIG
Het flexibele opbergvak is bedoeld om kleine voorwerpen tot een gewicht van
8 kg in te bewaren.
Let op
Bij wagens met variabele bagageruimtebodem » pagina 106 kan het flexibele
opbergvak niet worden ingebouwd.
Dubbelzijdige bodembekleding
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 100.
In de bagageruimte kan een dubbelzijdige bodembekleding worden aange-
bracht.
102
Bediening
Een zijde van de dubbelzijdige bodembekleding is van stof, de andere zijde is
afwasbaar (onderhoudsvriendelijker).
De afwasbare zijde kan worden gebruikt voor het vervoeren van natte of vuile
voorwerpen.
Let op
Voor het gemakkelijk omdraaien van de bekleding kan de op de bekleding aan-
gebrachte lus worden gebruikt.
Bagageruimteafdekking
Afbeelding 98 Bagageruimteafdekking bevestigen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 100.
Als grotere voorwerpen worden vervoerd, kan zo nodig de bagageruimteaf-
dekking worden uitgebouwd.
Uitbouwen
Om het uitbouwen van de bagageruimteafdekking te vergemakkelijken de
rugleuningen iets naar voren klappen » pagina 86, Hoek van de rugleuning
instellen.
De ophangkoorden
A
» Afbeelding 98 aan de achterklep losmaken.
De afdekking in de horizontale stand plaatsen.
De bagageruimteafdekking naar achteren uit de pen
C
trekken resp. bij pen
C
tegen de onderzijde van de afdekking kloppen.
Het losgemaakte voorste gedeelte van de bagageruimteafdekking over de
hoofdsteunen van de zitplaatsen achterin klappen.
De bagageruimteafdekking iets kantelen en naar achteren toe verwijderen.
Inbouwen
De afdekking op de aanligvlakken van de zijbekleding leggen.
De steunen van de afdekking
B
» Afbeelding 98 boven de pennen
C
van de
zijbekleding plaatsen.
Door licht te kloppen op de bovenzijde van de afdekking in het gedeelte tus-
sen de pennen de afdekking vergrendelen.
De ophangkoorden
A
aan de achterklep bevestigen.
ATTENTIE
Op de bagageruimteafdekking mogen geen voorwerpen worden gelegd.
Deze kunnen bij abrupt remmen of bij een aanrijding de inzittenden in ge-
vaar brengen.
VOORZICHTIG
Let erop dat de verwarmingsdraden van de achterruitverwarming niet door op
de bagageruimteafdekking neergelegde voorwerpen worden beschadigd.
Let op
Als de ophangkoorden
A
» Afbeelding 98 aan de achterklep zijn bevestigd,
wordt bij het openen van de achterklep de bagageruimteafdekking mee opge-
tild.
De bagageruimteafdekking na het verwijderen zodanig opbergen dat deze
niet kan worden beschadigd of vervuild.
103
Vervoeren en praktische uitrusting
Scheidingsnet
Afbeelding 99 Scheidingsnet achter de achterbank gebruiken
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 100.
Het scheidingsnet kan achter de achterbank resp. de voorstoelen worden in-
gebouwd.
Achter de achterbank inbouwen
De bagageruimteafdekking uitbouwen » pagina 103, Bagageruimteafdek-
king.
Het scheidingsnet uit het foedraal nemen.
Beide delen van de dwarsstang uitklappen tot deze hoorbaar vastklikken.
De dwarsstang eerst aan de ene zijde in steun
B
» Afbeelding 99 plaatsen
en naar voren drukken. Op dezelfde wijze de dwarsstang aan de andere zijde
in de steun
B
plaatsen.
De musketonhaken
C
aan de riemeinden in de bevestigingsogen achter de
achterbank bevestigen.
De riemen door de spangespen trekken.
Achter de achterbank uitbouwen
De riemen aan beide zijden losmaken en de musketonhaken
C
losha-
ken » Afbeelding 99.
De dwarsstang eerst aan de ene en vervolgens aan de andere zijde naar ach-
teren schuiven.
De dwarsstang uit de steunen
B
verwijderen.
Samenvouwen
Op de rode knop van het gewricht
A
» Afbeelding 99 drukken - het gewricht
wordt ontgrendeld.
Het samengevouwen scheidingsnet in het foedraal aanbrengen en dit slui-
ten.
Het foedraal met behulp van de kunststof musketonhaken aan de ogen van
de linker- of rechterbagageruimtebekleding bevestigen.
Het in- en uitbouwen van het scheidingsnet achter de achterbank met de vari-
abele bagageruimtevloer gebeurt op dezelfde manier als achter de achterbank
zonder variabele bagageruimtevloer. Voor het bevestigen van de musketonha-
ken de onderste bevestigingsogen aan de bevestigingsrails gebruiken.
Het in- en uitbouwen van het scheidingsnet achter de voorstoelen gebeurt op
dezelfde manier als bij de achterbank. Voor het bevestigen van de musketon-
haken de bevestigingsogen achter de voorstoelen gebruiken. Om de bagage-
ruimte te vergroten, kunnen de zitplaatsen achterin worden uitgebouwd » pa-
gina 87.
De opening
D
» Afbeelding 99 in het scheidingsnet dient voor het doorvoeren
van de 3-puntsgordel » pagina 13.
Opbergvakken
Afbeelding 100 Opbergvak links / rechts
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 100.
De afdekking van het opbergvak
A
» Afbeelding 100 kan worden verwijderd
om zodoende de bagageruimte te vergroten.
De afdekking van het opbergvak
A
aan de bovenzijde vastpakken en voor-
zichtig in pijlrichting verwijderen.
104
Bediening
VOORZICHTIG
Het uitneembare opbergvak
A
» Afbeelding 100 is bedoeld voor het opber-
gen van kleine voorwerpen tot een gewicht van 1,5 kg.
Het opbergvak
B
is bedoeld om kleine voorwerpen tot een gewicht van 0,5
kg in te bewaren.
Uitneembare opbergbox
Afbeelding 101
Opbergbox
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 100.
De opbergbox » Afbeelding 101 zit onder de variabele bagageruimtebodem en
kan worden verwijderd.
Onder de opbergbox bevindt zich een opbergruimte voor het wagengereed-
schap » pagina 203, Wagengereedschap.
ATTENTIE
Voor een veilig gebruik van de variabele bagageruimtebodem moet de uit-
neembare opbergbox zich onder de variabele bagageruimtebodem bevin-
den.
Uitneembare lamp
Afbeelding 102 Lamp bedienen / uitnemen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 100.
Aan de rechterzijde van de bagageruimte is een uitneembare lamp aange-
bracht. Deze lamp heeft de volgende functies:
verlichting van de bagageruimte - gedeelte
B
» Afbeelding 102 brandt (lamp
bevindt zich in de houder),
Draagbare lamp - gedeelte
A
brandt (de lamp is uit de houder genomen).
De lamp is voorzien van magneten. Na het uitnemen van de lamp kan deze bij-
voorbeeld aan de carrosserie worden bevestigd.
Bediening
Toets
C
» Afbeelding 102 indrukken - de lamp brandt met 100% van de lich-
tintensiteit.
Toets
C
opnieuw indrukken - de lamp brandt met 50% van de lichtintensi-
teit.
Toets
C
opnieuw indrukken - de lamp gaat uit.
Uit de houder nemen
De lamp bij de pijlen
D
» Afbeelding 102 vastpakken en in pijlrichting
1
naar
buiten zwenken.
Weer in de houder plaatsen
De lamp uitschakelen » .
De lamp eerst met de naar de achterklep gerichte zijde in de houder plaatsen
en vervolgens aan de andere zijde op de lamp drukken tot deze hoorbaar
vergrendelt.
105
Vervoeren en praktische uitrusting
De lamp is voorzien van 3 oplaadbare batterijen van het type AAA. De batterij-
en worden bij draaiende motor continu opgeladen. Het volledig opladen van de
batterijen duurt circa 3 uur.
Batterijen vervangen » pagina 215.
Bagageruimteverlichting
Als de lamp zich in de houder bevindt, wordt deze na het openen van de ach-
terklep automatisch ingeschakeld.
Als de lamp zich in de houder bevindt, wordt deze na het sluiten van de ach-
terklep automatisch uitgeschakeld.
VOORZICHTIG
De uitneembare lamp is niet waterdicht. Daarom moet hij tegen vocht wor-
den beschermd.
Als de lamp niet wordt uitgeschakeld en deze vervolgens correct in de hou-
der wordt aangebracht, worden de leds in het voorste gedeelte van de lamp
A
» Afbeelding 102 automatisch uitgeschakeld.
Indien de lamp niet correct in de houder is aangebracht, brandt de lamp niet
bij het openen van de achterklep en worden de batterijen niet opgeladen.
Voertuigen van de klasse N1
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 100.
Bij voertuigen van de klasse N1 die niet van een veiligheidsrek voorzien zijn,
moet voor de bevestiging van de lading een vastsjorset worden gebruikt die
voldoet aan de norm EN 12195 (1 - 4).
Voor een veilig gebruik van de wagen is een perfecte werking van de elektri-
sche installatie absoluut noodzakelijk. Let erop dat dat deze bij de aanpassing
en bij het be- en ontladen van de laadruimte niet wordt beschadigd.
Variabele bagageruimtebodem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Variabele bagageruimtebodem verwijderen en plaatsen 106
Variabele bagageruimtebodem in omhooggeklapte stand borgen 107
Draagrails uit- en inbouwen 107
Variabele bagageruimtebodem met reservewiel gebruiken 107
De variabele bagageruimtebodem maakt het in- en uitladen van grote bagage
eenvoudiger en vormt met de naar voren geklapte rugleuningen een vlakke
bagageruimtebodem.
VOORZICHTIG
De maximaal toelaatbare belasting van de variabele bagageruimtebodem be-
draagt 75 kg.
Let op
De ruimte onder de variabele bagageruimtebodem kan voor het opbergen van
voorwerpen worden gebruikt.
Variabele bagageruimtebodem verwijderen en plaatsen
Afbeelding 103
Variabele bagageruimtevloer samenklappen / verwijderen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 106.
De variabele bagageruimtebodem aan greep
A
vastpakken en in pijlrichting
1
samenklappen » Afbeelding 103.
De variabele bagageruimtebodem in pijlrichting
2
omhoogklappen.
Aan beide zijden aan de vergrendelingshendels in pijlrichting
3
trekken.
De variabele bagageruimtebodem in pijlrichting
4
naar boven toe eruit trek-
ken.
Het aanbrengen gebeurt in omgekeerde volgorde.
106
Bediening
Variabele bagageruimtebodem in omhooggeklapte stand borgen
Afbeelding 104
In omhooggeklapte stand ge-
borgde variabele bagageruimte-
bodem
Lees en bekijk eerst op bladzijde 106.
De haken op de bevestigingslijst naar boven klappen in pijlrichting
1
» Af-
beelding 96 op pagina 102.
De variabele bagageruimtebodem achter de achterbankleuning omhoogklap-
pen.
De haken in pijlrichting
3
» Afbeelding 96 op pagina 102 tot de aanslag naar
beneden klappen.
De variabele bagageruimtebodem ondersteunen met de naar beneden ge-
klapte haken » Afbeelding 104.
Draagrails uit- en inbouwen
Afbeelding 105
Borgpunten losmaken / geleidingen verwijderen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 106.
Uitbouwen
De borgpunten
B
» Afbeelding 105 van de geleidingen met de contactsleu-
tel resp. met een platte schroevendraaier losmaken.
De draagrails
A
vooraan beetpakken en door trekken in pijlrichting
1
los-
maken.
De draagrails
A
achteraan beetpakken en door trekken in pijlrichting
2
los-
maken en verwijderen.
Inbouwen
De geleidingen aan de zijkanten van de bagageruimte plaatsen.
Bij elke geleiding de borgpunten
B
» Afbeelding 105 tot de aanslag vast-
drukken.
De bevestiging van de geleidingen controleren door eraan te trekken.
ATTENTIE
Bij het inbouwen van de variabele bagageruimtebodem erop letten dat de
geleidingen en de variabele bagageruimtebodem correct bevestigd zijn, an-
ders kan er gevaar voor de inzittenden van de wagen ontstaan.
Variabele bagageruimtebodem met reservewiel gebruiken
Afbeelding 106
Zijdelen van variabele bagageruimtebodem omklappen /
ruimte onder de variabele bagageruimtebodem
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 106.
De zijdelen van de variabele bagageruimtebodem kunnen in pijlrichting wor-
den geklapt » Afbeelding 106 -
.
De ruimte onder de variabele bagageruimtebodem » Afbeelding 106 -
kan
voor het opbergen van bagage worden gebruikt.
107
Vervoeren en praktische uitrusting
Dakdragers
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Daklast
108
ATTENTIE
De lading op het dak moet goed worden bevestigd - gevaar voor ongeval-
len!
De lading altijd correct met geschikte en onbeschadigde sjor- of spanban-
den vastzetten.
De lading gelijkmatig op het dakdragersysteem verdelen.
Bij het vervoeren van zware resp. grote voorwerpen op het dakdragersys-
teem kunnen de rijeigenschappen door de verplaatsing van het zwaarte-
punt veranderen. Uw rijstijl en snelheid daarom aan de omstandigheden
aanpassen.
Abrupte of plotselinge rij- en remmanoeuvres vermijden.
De toegestane dakbelasting, de toegestane asbelastingen en het maxi-
maal toelaatbare gewicht van uw wagen mogen in geen geval worden
overschreden – gevaar voor ongevallen!
VOORZICHTIG
Er mogen alleen dakdragers uit het originele ŠKODA-accessoiresprogramma
te gebruiken.
De bijgeleverde montagehandleiding van het dakdragersysteem beslist in
acht nemen.
Bij auto's met panoramadak erop letten dat het geopende panoramadak niet
tegen de daklading aankomt.
Let erop dat de geopende achterklep niet tegen de lading op het dak stoot.
Milieu-aanwijzing
Door de hogere luchtweerstand neemt het brandstofverbruik toe.
Daklast
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 108.
De toegestane dakbelasting, inclusief het dakdragersysteem, van 100 kg en
het maximaal toegestane gewicht van de wagen mogen niet worden over-
schreden.
Bij het gebruik van dakdragersystemen met een geringer draagvermogen kan
de toelaatbare dakbelasting niet worden benut. In deze gevallen mag de dak-
drager slechts worden belast tot de maximale gewichtsgrens die in de monta-
gehandleiding is aangegeven.
108
Bediening
Verwarming en airconditioning
Verwarming, ventilatie, koeling
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Luchtroosters 110
Circulatiefunctie 111
Verwarming 112
Airconditioning (handmatige airconditioning) 112
Climatronic (automatische airconditioning) 113
Econonmische omgang met de koelfunctie 114
Functiestoringen 114
De verwarming en de airconditioning ventileren en verwarmen het interieur.
De airconditioning koelt en droogt het interieur.
Het verwarmingsvermogen is afhankelijk van de koelvloeistoftemperatuur, het
volledige verwarmingsvermogen wordt daarom pas bij bedrijfswarme motor
bereikt.
De koelfunctie werkt alleen als aan de volgende voorwaarden wordt voldaan.
De koelfunctie is ingeschakeld.
De motor draait.
De buitentemperatuur is hoger dan circa +2 °C.
De aanjager is ingeschakeld.
Bij ingeschakelde koelfunctie worden de temperatuur en de luchtvochtigheid
in het interieur van de wagen verlaagd. In het koude jaargetijde wordt door het
inschakelen van de koelfunctie het beslaan van de ruiten voorkomen.
Om de koelwerking te verhogen, kan kortstondig de circulatiefunctie worden
ingeschakeld » pagina 111.
ATTENTIE
Voor de verkeersveiligheid is het belangrijk dat alle ruiten vrij zijn van ijs,
sneeuw en condens.
Om het beslaan van de ruiten te voorkomen, moet de aanjager steeds in-
geschakeld zijn.
ATTENTIE (vervolg)
Uit de luchtroosters kan bij ingeschakelde koelfunctie onder bepaalde
omstandigheden lucht met een temperatuur van circa 5 °C stromen.
Om gezondheidsrisico's (bijvoorbeeld verkoudheid) te verminderen, de
volgende aanwijzingen voor het gebruik van de koelfunctie in acht nemen.
Het verschil tussen de temperatuur in het interieur en de buitenlucht-
temperatuur mag niet groter dan circa 5 °C zijn.
De koelfunctie moet circa 10 minuten voor het einde van de rit worden
uitgeschakeld.
Een keer per jaar moet de airconditioning resp. de Climatronic door een
erkend reparateur worden gedesinfecteerd.
VOORZICHTIG
De luchtinlaat voor de voorruit moet vrij van bijvoorbeeld ijs, sneeuw en bla-
deren zijn, zodat verwarming en koeling optimaal kunnen functioneren.
Na het inschakelen van de koelfunctie kan condenswater van de verdamper
van de airconditioning lekken en onder de wagen een waterplas vormen. Dit
betekent niet dat er een lekkage aanwezig is!
Bij een te hoge koelvloeistoftemperatuur wordt de koelfunctie uitgeschakeld
om de motorkoeling te kunnen garanderen.
Let op
De verbruikte lucht wordt via de ontluchtingsopeningen in de bagageruimte
afgevoerd.
109
Verwarming en airconditioning
Luchtroosters
Afbeelding 107 Luchtroosters voorin
Afbeelding 108 Luchtroosters achterin
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 109.
Afhankelijk van de stand van de draaiknop en de klimatologische omstandig-
heden stroomt uit de geopende luchtroosters verwarmde of niet warmde ver-
se resp. gekoelde lucht.
Bij de luchtroosters 3, 4 » Afbeelding 107 en 6 » Afbeelding 108 kan de richting
van de luchtstroom worden gewijzigd en kunnen de luchtroosters ook afzon-
derlijk worden gesloten en geopend.
Luchtroosters 3 en 4 openen
De draaiknop
B
in de stand
draaien » Afbeelding 107.
Luchtroosters 3 en 4 sluiten
De draaiknop
B
in de stand 0 draaien » Afbeelding 107.
Luchtroosters 6 openen
De draaiknop
C
tussen de eindstanden draaien » Afbeelding 108.
Luchtroosters 6 sluiten
De draaiknop
C
in de eindstand draaien » Afbeelding 108.
Luchtstroom van de luchtroosters 3 en 4 wijzigen
Om de hoogte van de luchtstroom te wijzigen, de horizontale lamellen met
behulp van het verstelelement
A
» Afbeelding 107 naar boven of naar bene-
den draaien.
De verticale lamellen met behulp van het verstelelement
A
naar links of
rechts draaien om de zijdelingse richting van de luchtstroming in te stellen.
Luchtstroom van de luchtroosters 6 wijzigen
Om de hoogte van de luchtstroom te wijzigen, de horizontale lamellen met
behulp van het verticale verstelelement
C
» Afbeelding 108 naar boven of
naar beneden draaien.
De verticale lamellen met behulp van het horizontale verstelelement
D
naar
links of rechts draaien om de zijdelingse richting van de luchtstroming in te
stellen.
Overzicht van instelmogelijkheden van luchtuitstroomrichting.
Luchtuitstroomrichting instel-
len
Actieve luchtroosters

1, 2, 4
1, 2, 4, 5, 7
3, 4, 6
4, 5, 7
Let op
De luchtroosters niet met voorwerpen afdekken.
De luchtroosters 6 » Afbeelding 108 zijn alleen aanwezig bij wagens met ho-
ge middenconsole.
110
Bediening
Circulatiefunctie
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 109.
In de circulatiefunctie wordt voorkomen dat bijvoorbeeld buitenlucht met ster-
ke geuren in het interieur kan komen, bijvoorbeeld bij het rijden door tunnels
of in files.
In de circulatiefunctie wordt de lucht uit het interieur aangezogen en weer in
het interieur geleid.
Verwarming en airconditioning (handmatige airconditioning)
Om de circulatiefunctie in resp. uit te schakelen, de symbooltoets
indruk-
ken.
De circulatiefunctie wordt automatisch uitgeschakeld als de luchtverdeelrege-
laar
C
in de stand
» Afbeelding 109 op pagina 112 resp. » Afbeelding 110 op
pagina 112 wordt gedraaid.
Door opnieuw op symbooltoets
te drukken, kan ook in deze stand de circu-
latiefunctie weer worden ingeschakeld.
Climatronic (automatische airconditioning)
Om de circulatiefunctie in te schakelen, de symbooltoets
herhaaldelijk in-
drukken, tot het controlelampje aan de linkerzijde van de toets gaat branden.
Om de automatische circulatiefunctie te activeren, de symbooltoets
her-
haaldelijk indrukken, tot het controlelampje aan de rechterzijde van de toets
gaat branden.
De Climatronic beschikt over een sensor voor luchtkwaliteit voor het herken-
nen van de concentratie van schadelijke stoffen in de aangezogen lucht.
Als de sensor voor luchtkwaliteit een aanzienlijke toename van de concentra-
tie schadelijke stoffen herkent, wordt automatisch de circulatiefunctie inge-
schakeld.
Zodra de concentratie schadelijke stoffen naar het normale niveau daalt,
wordt de circulatiefunctie automatisch uitgeschakeld, waardoor weer frisse
lucht naar het interieur kan stromen.
Als de sensor voor luchtkwaliteit de circulatiefunctie niet automatisch inscha-
kelt, kan deze zelf worden ingeschakeld door op de symbooltoets
te druk-
ken. In de toets brandt het controlelampje aan de linkerzijde.
Om de circulatiefunctie uit te schakelen of de automatische circulatiefunctie
te deactiveren, de toets  of herhaaldelijk de symbooltoets indrukken,
tot de controlelampjes in de toetsen uit gaan.
ATTENTIE
De circulatiefunctie nooit langdurig ingeschakeld laten, want in dat geval
wordt geen buitenlucht toegevoerd. De "verbruikte" lucht kan vermoei-
dheidsverschijnselen bij de bestuurder en medepassagiers veroorzaken,
waardoor de oplettendheid vermindert. Ook kunnen de ruiten beslaan. Het
gevaar voor ongevallen neem toe. De circulatiefunctie uitschakelen, zodra
de ruiten beslaan.
VOORZICHTIG
We adviseren om bij ingeschakelde circulatiefunctie niet in de wagen te roken.
De uit het interieur aangezogen rook slaat neer op de verdamper van de air-
conditioning. Dit zorgt tijdens het gebruik van de airconditioning voor een blij-
vende stankoverlast die alleen met veel moeite en hoge kosten (vervanging
van de verdamper) kan worden opgelost.
Let op
De automatische circulatiefunctie bij de Climatronic werkt alleen als de buiten-
temperatuur hoger is dan circa 2 °C.
111
Verwarming en airconditioning
Verwarming
Afbeelding 109 Verwarmingsbedieningselementen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 109.
Afzonderlijke functies kunnen door het draaien van de draaiknop of indrukken
van de betreffende toets worden ingesteld resp. ingeschakeld. Bij ingescha-
kelde functie brandt in de toets het controlelampje.
Functies van de afzonderlijke bedieningselementen » Afbeelding 109
Temperatuur instellen
Temperatuur verlagen
Temperatuur verhogen
aanjagerstand instellen (stand 0: aanjager uit, stand 4: het hoogste aanja-
gertoerental)
Luchtuitstroomrichting instellen » pagina 110
Luchtstroom naar de ruiten
Luchtstroom naar het bovenlichaam
Luchtstroom naar de voetenruimte
Luchtstroom naar de ruiten en naar de voetenruimte
Achterruitverwarming in-/uitschakelen » pagina 73
Extra verwarming (interieurvoorverwarming) in- en uitschakelen » pagina
116
Circulatiefunctie in-/uitschakelen » pagina 111
A
B
C
Airconditioning (handmatige airconditioning)
Afbeelding 110 Bedieningselementen van de airconditioning
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 109.
Afzonderlijke functies kunnen door het draaien van de draaiknop of indrukken
van de betreffende toets worden ingesteld resp. ingeschakeld. Bij ingescha-
kelde functie brandt in de toets het controlelampje.
Functies van de afzonderlijke bedieningselementen » Afbeelding 110
Temperatuur instellen
Temperatuur verlagen
Temperatuur verhogen
aanjagerstand instellen (stand 0: aanjager uit, stand 4: het hoogste aanja-
gertoerental)
Luchtuitstroomrichting instellen » pagina 110
Luchtstroom naar de ruiten
Luchtstroom naar het bovenlichaam
Luchtstroom naar de voetenruimte
Luchtstroom naar de ruiten en naar de voetenruimte
Koelfunctie in-/uitschakelen
Achterruitverwarming in-/uitschakelen » pagina 73
Extra verwarming (interieurvoorverwarming) in- en uitschakelen » pagina
116
Circulatiefunctie in-/uitschakelen » pagina 111
Stoelverwarming van de linkervoorstoel bedienen » pagina 83
Stoelverwarming van de rechtervoorstoel bedienen » pagina 83
A
B
C

112
Bediening
Let op
Het controlelampje in de toets  brandt na het inschakelen, ook als niet aan
alle voorwaarden voor de werking van de koelfunctie wordt voldaan. Door het
branden van het controlelampje in de toets wordt aangegeven dat de koeling
gereed is.
Tijdens het werken van de airconditioning kan onder omstandigheden het
stationair toerental hoger worden, om een voldoende warmtecomfort te ga-
randeren.
Climatronic (automatische airconditioning)
Afbeelding 111 Bedieningselementen van de Climatronic
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 109.
De Climatronic in de automatische regeling zorgt voor de optimale instelling
van de temperatuur van de uitstromende lucht, de aanjagerstand en de lucht-
verdeling.
Het systeem houdt ook met sterke zonnestralen rekening, zodat het niet no-
dig is het systeem met de hand bij te stellen.
Afzonderlijke functies kunnen door het draaien van de draaiknop of indrukken
van de betreffende toets worden ingesteld resp. ingeschakeld. Bij ingescha-
kelde functie brandt in de toets het controlelampje.
Functies van de afzonderlijke bedieningselementen » Afbeelding 111
Temperatuur voor de linkerzijde resp. voor beide zijden instellen
Temperatuur verlagen
Temperatuur verhogen
Interieurtemperatuursensor
A
B
Afhankelijk van de uitrusting:
Voorruitverwarming in-/uitschakelen » pagina 73
Extra verwarming (interieurvoorverwarming) in- en uitschakelen » pa-
gina 116
Temperatuur voor de rechterzijde instellen
Temperatuur verlagen
Temperatuur verhogen
Stoelverwarming van de linkervoorstoel bedienen » pagina 83
Stoelverwarming van de rechtervoorstoel bedienen » pagina 83
Aanjagertoerental instellen
+ toerental verhogen
- toerental verlagen
Intensieve voorruitverwarming in-/uitschakelen
Luchtstroom naar de ruiten
Luchtstroom naar het bovenlichaam
Luchtstroom naar de voetenruimte
Automatische circulatiefunctie in-/uitschakelen » pagina 111
Achterruitverwarming in-/uitschakelen » pagina 73
Automatische regeling inschakelen
Climatronic uitschakelen »
Koelfunctie in-/uitschakelen
Temperatuurinstelling in de Dual-functie in-/uitschakelen
Na het uitschakelen van de koelfunctie blijft alleen de ventilatiefunctie actief,
waardoor geen lagere temperatuur dan de buitentemperatuur kan worden be-
reikt.
Temperatuur instellen
De temperatuur in het interieur kan voor de linker- en rechterzijde van de wa-
gen tegelijkertijd of apart worden ingesteld.
De temperatuur voor beide zijden wordt door het draaien aan de draaiknop
A
» Afbeelding 111 ingesteld (het controlelampje in de toets

brandt niet).
De temperatuur voor de rechterzijde wordt door het draaien aan de draaiknop
D
ingesteld (het controlelampje in de toets

brandt niet).
De temperatuur voor de linkerzijde wordt door het draaien aan de draaiknop
A
ingesteld (het controlelampje in de toets

brandt niet).
De temperatuur in het interieur kan tussen +18 °C en +26 °C worden ingesteld.
In dit gebied wordt de interieurtemperatuur automatisch geregeld.
C
D




113
Verwarming en airconditioning
Als een lagere temperatuur dan +18 °C wordt gekozen, gaat bij het begin van
de numerieke schaal een blauw symbool branden.
Als een hogere temperatuur dan +26 °C wordt gekozen, gaat aan het einde
van de numerieke schaal een rood symbool branden.
In beide eindstanden werkt de Climatronic met het maximale koelings- resp.
verwarmingsvermogen en de temperatuur wordt niet automatisch geregeld.
Aanjager regelen
De Climatronic regelt de aanjagerstanden automatisch afhankelijk van de inte-
rieurtemperatuur. De aanjagerstanden kunnen echter handmatig aan de per-
soonlijke wensen worden aangepast.
Als het aanjagertoerental tot een minimum is gedaald, dan wordt de Climatro-
nic uitgeschakeld.
Het ingestelde aanjagertoerental wordt aangegeven door het aantal branden-
de controlelampjes boven de symbooltoets
.
Automatische regeling
De automatische regeling dient ertoe de temperatuur constant te houden en
de ruiten in het interieur te ontvochtigen.
Als het controlelampje in de rechterbovenhoek van de toets

brandt, werkt
de Climatronic in de "HIGH"-stand. De "HIGH"-stand is de standaardinstelling
van de Climatronic.
Door nogmaals de toets

in te drukken, schakelt de Climatronic om naar de
"LOW"-stand en gaat het controlelampje in de linkerbovenhoek van de toets
branden. De Climatronic gebruikt in deze stand alleen lage aanjagertoerental-
len. Dat is aangenamer met betrekking tot het geluidsniveau, maar het gevolg
is wel dat de effectiviteit van de airconditioning afneemt, met name bij een
volledig bezette auto.
Door de toets

opnieuw in te drukken, wordt omgeschakeld naar de
"HIGH"-stand.
De automatische regeling wordt uitgeschakeld door een toets voor de lucht-
verdeling in te drukken of het aanjagertoerental te verhogen of verlagen. De
temperatuur wordt nog steeds geregeld.
ATTENTIE
De Climatronic niet langer uitschakelen dan noodzakelijk.
De Climatronic direct inschakelen, zodra de ruiten beslaan.
Let op
De interieurtemperatuursensor
B
» Afbeelding 111 niet afplakken of afdek-
ken, omdat anders de werking van de Climatronic ongunstig wordt beïnvloed.
Als de voorruit beslaat, op symbooltoets
drukken. Nadat de voorruit
ontwasemd is, op toets

drukken.
Tijdens het werken van de Climatronic kan onder omstandigheden het stati-
onair toerental hoger worden, om een voldoende warmtecomfort te garande-
ren.
Bij wagens die af fabriek van een radio resp. navigatiesysteem zijn voorzien,
wordt de informatie van de Climatronic ook op dat display weergegeven. Deze
functie kan worden uitgeschakeld » Instructieboekje van de radio resp. in-
structieboekje van het navigatiesysteem.
Econonmische omgang met de koelfunctie
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 109.
Bij gebruik van de koelfunctie verbruikt de aircocompressor motorvermogen
en beïnvloedt hiermee het brandstofverbruik.
Indien het interieur van de geparkeerde wagen door zonnestraling sterk is op-
gewarmd, verdient het aanbeveling de ruiten of portieren kort te openen, zo-
dat de warme lucht kan ontsnappen.
Als de ruiten geopend zijn, mag de koeling niet ingeschakeld zijn.
Milieu-aanwijzing
Door brandstof te besparen, wordt de uitstoot van schadelijke stoffen ver-
laagd » pagina 144.
Functiestoringen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 109.
Indien de koeling bij buitentemperaturen van meer dan +5 °C niet functioneert,
is er sprake van een storing. Dit kan de volgende oorzaken hebben:
Een van de zekeringen is doorgebrand. De zekering controleren, zo nodig
vervangen » pagina 218.
De koeling is automatisch tijdelijk uitgeschakeld, omdat de koelvloeistoftem-
peratuur van de motor te hoog is » pagina 31.
Als de storing niet zelf kan worden verholpen of de koelcapaciteit afneemt,
moet het koelsysteem worden uitgeschakeld en de hulp van een erkend repa-
rateur worden ingeroepen.
114
Bediening
Extra verwarming (interieurvoorverwarming en -ventilatie)
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Direct in-/uitschakelen
116
Systeeminstellingen 116
Radiografische afstandsbediening 117
Functievoorwaarden van de extra verwarming (interieurvoorverwarming en -
ventilatie), hierna extra verwarming.
De ladingstoestand van de accu is voldoende.
De brandstofvoorraad is voldoende (op het display van het instrumenten-
paneel brandt het controlelampje
niet).
Interieurvoorventilatie
De interieurvoorventilatie dient om bij afgezette motor frisse lucht naar het in-
terieur te voeren, waardoor de temperatuur in het interieur effectief wordt
verlaagd (bijvoorbeeld als de wagen in de zon staat geparkeerd).
Extra verwarming (interieurvoorverwarming)
De extra verwarming kan zowel bij stilstand, bij afgezette motor voor voorver-
warming van het interieur als tijdens het rijden (bijvoorbeeld tijdens de op-
warmfase van de motor) worden gebruikt.
De extra verwarming werkt in combinatie met de verwarming, airconditioning
resp. Climatronic.
De extra verwarming verwarmt ook de motor voor.
De extra verwarming verwarmt de koelvloeistof door het verbranden van
brandstof uit de brandstoftank van de wagen. De koelvloeistof verwarmt de
lucht, die (als het aanjagertoerental niet op nul is ingesteld) in de passagiers-
ruimte stroomt.
ATTENTIE
De extra verwarming mag nooit in gesloten ruimtes (bijvoorbeeld gara-
ges) worden gebruikt - vergiftigingsgevaar!
De extra verwarming mag tijdens het tanken niet werken - brandgevaar.
De uitlaatpijp van de extra verwarming bevindt zich aan de onderzijde van
de wagen. De wagen bij het gebruik van de extra verwarming niet zodanig
parkeren, dat de uitlaatgassen in contact kunnen komen met licht ontvlam-
bare materialen (bijvoorbeeld droog gras) of licht ontvlambare stoffen (bij-
voorbeeld gemorste brandstof) - brandgevaar.
VOORZICHTIG
De ingeschakelde extra verwarming verbruikt brandstof uit de brandstoftank
van de wagen en controleert zelf het brandstofpeil. Als zich nog maar een ge-
ringe hoeveelheid brandstof in de tank bevindt, schakelt de extra verwarming
uit.
De uitlaatpijp van de extra verwarming, die zich aan de onderzijde van de
wagen bevindt, mag niet verstopt zijn en de uitlaatgasstroom mag niet ge-
blokkeerd zijn.
Als de extra verwarming werkt, wordt de accu ontladen. Wanneer de extra
verwarming over een langere periode meerdere malen is gebruikt, moet enke-
le kilometers met de wagen worden gereden om de accu op te laden.
Let op
De interieurvoorverwarming schakelt de aanjager pas in, als de koelvloeistof-
temperatuur een waarde van circa 50 °C heeft bereikt.
Bij lage buitentemperaturen kan er vanuit de motorruimte waterdampvor-
ming ontstaan. Dat is een normaal verschijnsel en geen reden om u zorgen te
maken.
De luchtinlaat voor de voorruit moet vrij van bijvoorbeeld ijs, sneeuw en bla-
deren zijn, zodat de extra verwarming optimaal kan functioneren.
Om ervoor te zorgen dat na het inschakelen van de extra verwarming de
warme lucht in het interieur kan stromen, de door u gewoonlijk ingestelde
comforttemperatuur en aanjagerstand selecteren en de luchtroosters in de
geopende stand laten staan. Het wordt aanbevolen om de luchtstroom in de
stand
of
te zetten.
115
Verwarming en airconditioning
Direct in-/uitschakelen
Afbeelding 112 Toets voor het direct in-/uitschakelen op het bedienings-
gedeelte van de airconditioning / Climatronic
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 115.
De extra verwarming kan op elk gewenst moment rechtstreeks met de sym-
booltoets
» Afbeelding 112 op het bedieningselement van de airconditioning
of van de Climatronic resp. via de radiografische afstandsbediening in- of uit-
geschakeld worden » pagina 117.
Als de extra verwarming niet eerder wordt uitgeschakeld, wordt deze automa-
tisch uitgeschakeld na afloop van de in het menu Duur ingestelde inschakel-
duur.
Na het uitschakelen van de extra verwarming draait de waterpomp nog korte
tijd door.
Systeeminstellingen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 115.
Op het MAXI DOT-display kunnen (afhankelijk van de wagenuitrusting) in het
menu Int.voorverw. de volgende menupunten worden geselecteerd.
Weekdag - De actuele weekdag instellen
Duur - De gewenste inschakelduur in stappen van 5 minuten instellen. De
looptijd varieert van 10 tot 60 minuten.
Functie - De gewenste functie verwarmen/ventileren instellen
Starttijd 1, Starttijd 2, Starttijd 3 - Bij elke inschakeltijd kunnen de dag en de
tijd (uren en minuten) voor het inschakelen van de interieurvoorverwarming
worden ingesteld. Bij het selecteren van de dag bevindt zich tussen zondag
en maandag een spatie. Als deze spatie wordt geselecteerd, vindt activering
plaats zonder inachtneming van de dag.
Activeren - De selectie activeren
Deactiveren - De selectie deactiveren
Fabrieksinstellingen - de fabrieksinstelling herstellen
Terug - Terugkeren naar het hoofdmenu.
Er kan altijd maar één geprogrammeerde inschakeltijd actief zijn.
De als laatste geprogrammeerde inschakeltijd blijft actief.
Nadat de interieurvoorverwarming op de ingestelde tijd is geactiveerd, moet
opnieuw een selectie worden geactiveerd.
Als het instelmenu wordt verlaten door het selecteren van het menupunt Te-
rug of door langer dan 10 seconden geen wijzigingen op het display uit te voe-
ren, worden de ingestelde waarden opgeslagen, maar wordt de inschakeltijd
niet actief.
Als het systeem is geactiveerd, brandt in de symbooltoets
een controlelamp-
je.
Het geactiveerde systeem wordt na afloop van de inschakelduur uitgeschakeld
of kan eerder worden uitgeschakeld door het indrukken van de symbooltoets
voor rechtstreeks in- of uitschakelen van de extra verwarming resp. via de
radiografische afstandsbediening.
116
Bediening
Radiografische afstandsbediening
Afbeelding 113
Radiografische afstandsbedie-
ning van de interieurvoorverwar-
ming
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 115.
Radiografische afstandsbediening » Afbeelding 113
Antenne
Controlelampje
Interieurvoorverwarming inschakelen
Interieurvoorverwarming uitschakelen
De zender en de batterij zijn ondergebracht in de behuizing van de radiografi-
sche afstandsbediening. De ontvanger bevindt zich in het interieur.
De reikwijdte van de radiografische afstandsbediening bedraagt bij een volle
batterij enkele honderden meters. Door obstakels tussen de radiografische af-
standsbediening en de wagen, slechte weersomstandigheden en een leegra-
kende batterij kan het bereik aanzienlijk verminderen.
Voor het in- resp. uitschakelen van de interieurvoorverwarming de radiografi-
sche afstandsbediening verticaal houden, met de antenne
A
» Afbeelding 113
naar boven. De antenne daarbij niet met de vingers of de handpalm afdekken.
Het feilloos in- en uitschakelen van de extra verwarming met de radiografische
afstandsbediening is alleen mogelijk, wanneer de afstand tussen de afstands-
bediening en de wagen ten minste 2 m bedraagt.
A
B


Het controlelampje in de radiografische afstandsbediening geeft de gebrui-
ker na het drukken op een toets verschillende soorten feedback:
Weergave controlelampje
B
» Af-
beelding 113
Betekenis
Brandt circa 2 seconden groen.
De interieurvoorverwarming is inge-
schakeld.
Brandt circa 2 seconden rood.
De interieurvoorverwarming is uitge-
schakeld.
Knippert circa 2 seconden langzaam
groen.
Het inschakelsignaal is niet ontvan-
gen.
Knippert circa 2 seconden snel groen.
De interieurvoorverwarming is ge-
blokkeerd, bijvoorbeeld omdat de
brandstoftank bijna leeg is of de inte-
rieurvoorverwarming een storing
heeft.
Knippert circa 2 seconden rood.
Het uitschakelsignaal is niet ontvan-
gen.
Knippert circa 2 seconden oranje,
daarna groen resp. rood.
De batterij is zwak, het in- resp. uit-
schakelsignaal is echter wel ontvan-
gen.
Brandt circa 2 seconden oranje, knip-
pert daarna groen resp. rood.
De batterij is zwak, het in- resp. uit-
schakelsignaal is niet ontvangen.
Knippert circa 5 seconden oranje.
De batterij is leeg, het in- resp. uit-
schakelsignaal is niet ontvangen.
De batterij vervangen » pagina 215.
VOORZICHTIG
De radiografische afstandsbediening bevat elektronische componenten. Be-
scherm de afstandsbediening daarom tegen vocht, sterke schokken en direct
zonlicht.
117
Verwarming en airconditioning
Communicatie en multimedia
Algemene informatie
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Mobiele telefoons en communicatiesystemen 118
Universele telefoonvoorbereiding (handsfreeset) 118
Telefoon op het multifunctiestuurwiel bedienen 119
Symbolen op het MAXI DOT-display 119
Intern telefoonboek 120
Mobiele telefoons en communicatiesystemen
ŠKODA geeft het gebruik vrij voor mobiele telefoons en communicatiesyste-
men met een vakkundig geïnstalleerde buitenantenne en een maximaal zend-
vermogen tot 10 watt.
Voor meer informatie over het inbouwen van mobiele telefoons en communi-
catiesystemen met een zendvermogen van meer dan 10 watt dient u een
ekend reparateur te raadplegen.
Bij het gebruik van mobiele telefoons of communicatiesystemen kunnen sto-
ringen in de werking van de elektronica van uw wagen optreden.
Dit kan worden veroorzaakt door:
het ontbreken van een buitenantenne,
een onjuist geïnstalleerde buitenantenne,
zendvermogen van meer dan 10 watt.
ATTENTIE
Het gebruik van mobiele telefoons of communicatiesystemen in de wa-
gen zonder buitenantenne resp. een verkeerd gemonteerde buitenantenne
kan tot een toename van de sterkte van het elektromagnetische veld in
het interieur van de wagen leiden.
Communicatiesystemen, mobiele telefoons resp. houders daarvan mogen
niet bij de afdekkingen van de airbags of nabij het werkingsgebied van de
airbags gemonteerd worden.
ATTENTIE (vervolg)
Een mobiele telefoon nooit op een stoel, het dashboard of op een andere
plek laten liggen van waaruit de telefoon bij een plotselinge remmanoeuv-
re, een ongeval of een aanrijding kan worden weggeslingerd.
Bij luchtvervoer moet de Bluetooth
®
-functie door een erkend reparateur
worden uitgeschakeld.
Universele telefoonvoorbereiding (handsfreeset)
De universele telefoonvoorbereiding (handsfreeset) biedt de mogelijkheid tot
een comfortbediening van de mobiele telefoon door middel van spraakbedie-
ning, via het multifunctiestuurwiel, via de af fabriek ingebouwde radio resp.
het navigatiesysteem.
ATTENTIE
Houd uw aandacht altijd bij het verkeer! Als bestuurder draagt u de volle-
dige verantwoordelijkheid voor de besturing van de wagen. Gebruik de
handsfreeset alleen alleen als u uw wagen volledig onder controle hebt.
De nationale wettelijke voorschriften voor het gebruik van mobiele tele-
foons in de wagen in acht nemen.
Let op
Wij raden aan om het inbouwen van mobiele telefoons en communicatiesys-
temen in een wagen alleen door een erkend reparateur te laten uitvoeren.
Niet alle Bluetooth
®
mobiele telefoons zijn compatibel met de universele te-
lefoonvoorbereiding GSM II resp. GSM III. Een ŠKODA Partner kan u vertellen of
uw telefoon compatibel is met de universele telefoonvoorbereiding GSM II
resp. GSM III.
Het bereik van de Bluetooth
®
-verbinding met de handsfreeset is beperkt tot
het interieur van de wagen. Het bereik is afhankelijk van de plaatselijke om-
standigheden, bijvoorbeeld obstakels tussen de apparaten en onderlinge sto-
ringen met andere apparaten. Als de telefoon zich bijvoorbeeld in een jaszak
bevindt, kan dit voor problemen zorgen bij het tot stand brengen van de ver-
binding met de handsfreeset of de gegevensoverdracht bemoeilijken.
118
Bediening
Telefoon op het multifunctiestuurwiel bedienen
Afbeelding 114
Multifunctiestuurwiel: Bedieningstoetsen voor de telefoon
Om de bestuurder bij het bedienen van de telefoon zo weinig mogelijk van het
verkeer af te leiden, zijn op het stuurwiel toetsen aangebracht voor de een-
voudige bediening van de basisfuncties van de telefoon » Afbeelding 114.
Dit geldt echter alleen als uw wagen af fabriek met de universele telefoon-
voorbereiding is uitgerust.
De toetsen bedienen de functies voor de bedrijfsfunctie waarin de telefoon
zich op dat moment bevindt.
Als het stadslicht ingeschakeld is, zijn ook de toetsen van het multifunctie-
stuurwiel verlicht.
Toets/kartel-
wiel » Afbeel-
ding 114
Handeling Functie
1
Kort indrukken Geluidsonderdrukking (MUTE )
1
Naar boven draaien Volume verhogen
1
Naar beneden draaien Volume verlagen
2
Kort indrukken
Gesprek aannemen, gesprek beëindigen
Weergave van het basismenu Telefoon Hoofdmenu van de telefoon Lijst van gekozen nummers Gekozen
contact bellen
2
Lang indrukken Binnenkomende oproep weigeren
3
Naar boven/beneden draaien Vorig/volgend menupunt
3
Kort indrukken Gekozen menupunt bevestigen
3
Lang indrukken Beginletters van het telefoonboek doorlopend weergeven
3
Snel draaien naar boven Naar de vorige beginletter in het telefoonboek
3
Snel draaien naar beneden Naar de volgende beginletter in het telefoonboek
4
Kort indrukken In het menu naar een niveau hoger terugkeren
4
Lang indrukken Het menu Telefoon verlaten
Symbolen op het MAXI DOT-display
Symbool Betekenis Geldigheid
Ladingstoestand van de batterij van de telefoon
a)
GSM II, GSM III
Signaalsterkte
a)
GSM II, GSM III
119
Communicatie en multimedia
Symbool Betekenis Geldigheid
Een telefoon is verbonden met de handsfreeset GSM II, GSM III bij verbinding via het HFP-profiel
De handsfreeset is zichtbaar voor andere apparaten. GSM II, GSM III bij verbinding via het HFP-profiel
Een telefoon is verbonden met de handsfreeset GSM III bij verbinding via het rSAP-profiel
De handsfreeset is zichtbaar voor andere apparaten. GSM III bij verbinding via het rSAP-profiel
Een multimedia-apparaat is verbonden met de handsfreeset. GSM II, GSM III
Een UMTS-netwerk is beschikbaar. GSM III
Internetverbinding via de handsfreeset GSM III bij verbinding via het rSAP-profiel
a)
Deze functie wordt slechts door enkele mobiele telefoons ondersteund.
Intern telefoonboek
Onderdeel van de handsfreeset is een intern telefoonboek. Het gebruik van dit
interne telefoonboek is afhankelijk van het type mobiele telefoon.
Nadat de telefoon de eerste keer is verbonden met de handsfreeset, begint
het systeem het telefoonboek uit de telefoon en op de simkaart in het geheu-
gen van de handsfreeset te laden.
Bij elke verdere verbinding van de telefoon met de handsfreeset wordt het be-
treffende telefoonboek dan alleen geüpdatet. Het updaten kan enkele minu-
ten duren. Gedurende deze tijd is het telefoonboek beschikbaar dat bij de
laatst update is opgeslagen. Nieuw opgeslagen telefoonnummers worden pas
na beëindiging van de update aangegeven.
Als tijdens het updaten zich een telefonisch contact aanmeldt (bijvoorbeeld
binnenkomend of uitgaand gesprek, dialoog van de spraakbediening), wordt
het updaten onderbroken. Na beëindiging van het telefonische contact begint
de update opnieuw.
GSM II
In het interne telefoonboek zijn 2.500 vrije geheugenplaatsen beschikbaar. Elk
contact kan maximaal 4 nummers bevatten.
Bij wagens met het radio-navigatiesysteem Columbus worden op het display
van dit apparaat maximaal 1.200 telefooncontacten weergegeven.
Indien meer dan 2.500 contacten zijn opgeslagen, is het telefoonboek niet vol-
ledig.
GSM III
In het interne telefoonboek zijn 2.000 vrije geheugenplaatsen beschikbaar. Elk
contact kan maximaal 5 nummers bevatten.
Bij wagens met het radio-navigatiesysteem Columbus worden op het display
van dit apparaat maximaal 1.000 telefooncontacten weergegeven.
Indien het telefoonboek van de mobiele telefoon meer dan 2.000 contacten
bevat, wordt op het MAXI DOT-display het volgende weergegeven:
Telefoonboek niet volledig geladen
Universele telefoonvoorbereiding GSM II
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Mobiele telefoon verbinden met de handsfreeset
121
Telefoonbediening op het MAXI DOT-display 121
De universele telefoonvoorbereiding GSM II omvat de volgende functies.
Intern telefoonboek » pagina 120.
Comfortbediening van de telefoon via het multifunctiestuurwiel » pagina 119.
Telefoonbediening op het MAXI DOT-display » pagina 121.
Spraakbediening van de telefoon » pagina 128.
Muziekweergave van de telefoon of andere multimedia-apparaten » pagina
130.
Alle communicatie tussen de mobiele telefoon en de handsfreeset van uw wa-
gen verloopt via Bluetooth
®
-technologie.
Let op
De volgende aanwijzingen in acht nemen » pagina 118, Mobiele telefoons en
communicatiesystemen.
120
Bediening
Mobiele telefoon verbinden met de handsfreeset
Om een mobiele telefoon met de handsfreeset te kunnen verbinden, moeten
de beide apparaten met elkaar worden gekoppeld. Meer informatie hierover
vindt u in het instructieboekje van uw mobiele telefoon.
Voor de koppeling moeten de volgende stappen worden uitgevoerd.
In de mobiele telefoon de Bluetooth
®
-functie en de zichtbaarheid van de mo-
biele telefoon activeren.
Het contact inschakelen.
Op het MAXI DOT-display het menu Telefoon - Nwe. gebruiker selecteren en
wachten tot de handsfreeset het zoeken heeft beëindigd.
In het menu van de gevonden apparaten de te verbinden mobiele telefoon
selecteren.
De pincode bevestigen
1)
.
Als de handsfreeset zich op het display van de mobiele telefoon (standaard
met SKODA_BT) meldt, binnen 30 seconden de PIN
1 )
invoeren en wachten tot
de koppeling voltooid is
2)
.
Voor het beëindigen van de koppeling op het MAXI DOT-display het aanma-
ken van het nieuwe gebruikersprofiel bevestigen.
Als geen vrije plaats meer beschikbaar is voor het aanmaken van het nieuwe
gebruikersprofiel, een bestaand gebruikersprofiel wissen.
Tijdens de koppelingsprocedure mag geen andere mobiele telefoon met de
handsfreeset verbonden zijn.
Er kunnen maximaal vier mobiele telefoons met de handsfreeset worden ge-
koppeld, waarbij slechts één mobiele telefoon met de handsfreeset kan com-
municeren.
De zichtbaarheid van de handsfreeset wordt 3 minuten na het inschakelen van
het contact automatisch uitgeschakeld en tevens uitgeschakeld, wanneer de
mobiele telefoon met de handsfreeset is verbonden.
Handsfreeset opnieuw zichtbaar maken
Als het niet lukt om binnen 3 minuten na het inschakelen van het contact uw
mobiele telefoon met de handsfreeset te koppelen, kan de handsfreeset ge-
durende 3 minuten op de volgende manier opnieuw zichtbaar worden ge-
maakt.
Door het uit- en inschakelen van het contact.
Door het in- en uitschakelen van de spraakbediening.
Op het MAXI DOT-display in het menupunt Bluetooth - Zichtbaarheid.
Verbinding met een reeds gekoppelde mobiele telefoon tot stand brengen
Na het inschakelen van het contact wordt de verbinding bij een reeds gekop-
pelde mobiele telefoon automatisch tot stand gebracht
2)
. U kunt op uw mobie-
le telefoon controleren of de automatische verbinding tot stand is gebracht.
Verbinding verbreken
Door het verwijderen van de contactsleutel.
Door het verbreken van de verbinding met de handsfreeset in de mobiele te-
lefoon.
Door het verbreken van de verbinding met de gebruiker op het MAXI DOT-
display in het menupunt Bluetooth - Gebruiker.
Verbindingsproblemen oplossen
Als het systeem de melding Geen verbonden tel\. Gevonden geeft, de bedrijfs-
toestand van de mobiele telefoon controleren.
Is de mobiele telefoon ingeschakeld?
Is de pincode ingevoerd?
Is Bluetooth
®
actief?
Is de zichtbaarheid van de mobiele telefoon actief?
Is de mobiele telefoon al met de handsfreeset gekoppeld?
Telefoonbediening op het MAXI DOT-display
In het menu Telefoon kunnen de volgende menupunten worden geselecteerd.
Telefoonboek
Nummer kiezen
3)
1)
Afhankelijk van de Bluetooth
®
-versie in de mobiele telefoon wordt een automatisch gegenereerde 6-cij-
ferige pincode (SSP) weergegeven of moet de pincode, bijvoorbeeld 1234, handmatig worden ingevoerd.
2)
Sommige mobiele telefoons hebben een menu waarin een code moet worden ingevoerd om de Blue-
tooth
®
-verbinding tot stand te kunnen brengen. Indien dit het geval is, moet deze code telkens worden
ingevoerd als een Bluetooth-verbinding tot stand wordt gebracht.
3)
Bij wagens met het navigatiesysteem Amundsen+ is deze functie via het menu van het navigatiesys-
teem bereikbaar » Instructieboekje van het navigatiesysteem Amundsen+.
121
Communicatie en multimedia
Oproeplijsten
Voicemailbox
Bluetooth
1)
Instellingen
2)
Terug
Telefoonboek
In het menupunt Telefoonboek bevindt zich de lijst met contacten die uit het
telefoongeheugen en van de simkaart van de mobiele telefoon zijn geladen.
Nummer kiezen
In het menupunt Nummer kiezen kunnen willekeurige telefoonnummers wor-
den ingevoerd. Met behulp van het kartelwiel de gewenste cijfers na elkaar se-
lecteren en deze bevestigen door het kartelwiel in te drukken. De cijfers 0-9,
symbolen
,
, # en de functies Annuleren, Bellen, Wissen kunnen worden
geselecteerd.
Oproeplijsten
In het menupunt Oproeplijsten kunnen de volgende menupunten worden ge-
selecteerd.
Gemiste - Lijst met gemiste oproepen
Gekozen - Lijst van gekozen nummers
Beantwoorde - Lijst met beantwoorde oproepen
Voicemailbox
In het menu Voicemailbox kan het nummer van de voicemailbox worden inge-
steld
1 )
en vervolgens het nummer worden gekozen.
Bluetooth
In het menupunt Bluetooth kunnen de volgende menupunten worden gese-
lecteerd.
Gebruiker - Overzicht van de opgeslagen telefoons
Nwe. gebruiker - Zoeken naar nieuwe telefoons die zich in het ontvangstbe-
reik bevinden
Zichtbaarheid - Inschakelen van de zichtbaarheid van de handsfreeset voor
andere apparaten
Mediaspeler - Geluidweergave via Bluetooth
®
Actief apparaat - Aangesloten apparaat
Gekoppelde app - Lijst met gekoppelde apparaten
Zoeken - Zoeken naar apparaten
Telefoonnaam - De mogelijkheid de naam van de handsfreeset te wijzigen
(ingesteld als SKODA_BT)
Instellingen
In het menupunt Instellingen kunnen de volgende menupunten worden gese-
lecteerd.
Telefoonboek - Telefoonboek
Bijwerken
1 )
- Actualisering van het telefoonboek
Sortering: - Indeling van de vermeldingen in het telefoonboek
Achternaam - Indeling op achternaam
Naam - Indeling op voornaam
Beltoon - Beltooninstelling
Terug
Terugkeren naar het beginmenu van de telefoon.
Universele telefoonvoorbereiding GSM III
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Telefoon met de handsfreeset verbinden
123
Telefoonbediening op het MAXI DOT-display 124
Internetverbinding via Bluetooth
®
126
De universele telefoonvoorbereiding GSM III omvat de volgende functies.
Intern telefoonboek » pagina 120.
Comfortbediening via het multifunctiestuurwiel » pagina 119.
Telefoonbediening op het MAXI DOT-display » pagina 124.
Spraakbediening van de telefoon » pagina 128.
Muziekweergave van de telefoon of andere multimedia-apparaten » pagina
130.
Internetverbinding » pagina 126.
Weergave van sms-berichten » pagina 125.
1)
Bij wagens met het navigatiesysteem Amundsen+ is deze functie via het menu van het navigatiesys-
teem bereikbaar » Instructieboekje van het navigatiesysteem Amundsen+.
2)
Bij wagens met het navigatiesysteem Amundsen+ is deze functie niet beschikbaar.
122
Bediening
De volledige communicatie tussen de telefoon en de handsfreeset van uw wa-
gen verloopt via de volgende Bluetooth
®
-profielen.
rSAP - Remote SIM access profile
Na het verbinden van de telefoon met de handsfreeset met behulp van het
rSAP-profiel meldt de telefoon zich af bij het GSM-netwerk en verloopt de
communicatie met het netwerk alleen nog via de handsfreeset via de buiten-
antenne van de wagen. In de telefoon blijft alleen de Bluetooth
®
-interface ac-
tief. In dit geval kan bij de mobiele telefoon worden gekozen voor het verbre-
ken van de verbinding met de handsfreeset resp. het uitschakelen van de
Bluetooth
®
-verbinding of het bellen van het alarmnummer 112 (geldt alleen
voor bepaalde landen).
HFP - Hands Free Profile
Na het verbinden van de telefoon met de handsfreeset met behulp van het
HFP-profiel blijft de telefoon voor de communicatie met het GSM-netwerk ge-
bruikmaken van de GSM-module en de interne antenne.
Let op
De volgende aanwijzingen in acht nemen » pagina 118, Mobiele telefoons en
communicatiesystemen.
Telefoon met de handsfreeset verbinden
Om een mobiele telefoon met de handsfreeset te kunnen verbinden, moet de
telefoon hiermee worden gekoppeld. Meer informatie hierover vindt u in het
instructieboekje van uw mobiele telefoon. Voor de koppeling moeten de vol-
gende stappen worden uitgevoerd.
Telefoon koppelen met de handsfreeset via het rSAP-profiel
In uw mobiele telefoon de Bluetooth
®
-functie en de zichtbaarheid van de
mobiele telefoon activeren. Bij sommige telefoons is het noodzakelijk eerst
de rSAP-functie in te schakelen.
Het contact inschakelen.
Op het MAXI DOT-display het menu Telefoon - Nwe. gebruiker selecteren en
wachten tot de handsfreeset het zoeken heeft beëindigd.
In het menu van de gevonden apparaten de te verbinden mobiele telefoon
selecteren.
De pincode bevestigen
1)
.
Indien uw simkaart door een pincode is geblokkeerd, de pincode van de sim-
kaart van uw telefoon invoeren. De telefoon wordt gekoppeld met de hand-
sfreeset (bij de eerste koppeling kan de pincode op het MAXI DOT-display al-
leen bij stilstaande wagen worden ingevoerd, omdat alleen in dit geval kan
worden gekozen of de pincode moet worden opgeslagen of niet).
Voor het opslaan van een nieuwe gebruiker de aanwijzingen op het MAXI
DOT-display opvolgen.
Voor het downloaden van het telefoonboek en de identificatiegegevens van
de simkaart in het regelapparaat opnieuw het rSAP-verzoek op uw mobiele
telefoon bevestigen.
Telefoon koppelen met de handsfreeset via het HPP-profiel
In uw mobiele telefoon de Bluetooth
®
-functie en de zichtbaarheid van de
mobiele telefoon activeren.
Het contact inschakelen.
Op het MAXI DOT-display het menu Telefoon - Nwe. gebruiker selecteren en
wachten tot de handsfreeset het zoeken heeft beëindigd.
In het menu van de gevonden apparaten de te verbinden mobiele telefoon
selecteren.
De pincode bevestigen
1 )
.
Voor het opslaan van een nieuwe gebruiker resp. het downloaden van het
telefoonboek en de identificatiegegevens van de simkaart in de handsfree-
set de aanwijzingen op het MAXI DOT-display en op de mobiele telefoon op-
volgen.
De telefoon maakt bij voorkeur verbinding via het rSAP-profiel.
Als de pincode is opgeslagen, wordt de telefoon automatisch gevonden bij de
volgende keer inschakelen van het contact en met de handsfreeset verbon-
den. U kunt op uw mobiele telefoon controleren of deze automatisch is ver-
bonden.
1)
Afhankelijk van de Bluetooth
®
-versie in de mobiele telefoon wordt of een automatisch gegenereerde 6-
cijferige pincode (SSP) weergegeven of moet binnen 30 seconden een 16-posities tellende code, die op
het MAXI DOT-display wordt weergegeven, in uw mobiele telefoon worden ingegeven en overeenkom-
stig de aanwijzingen op het display van uw mobiele telefoon worden bevestigd.
123
Communicatie en multimedia
Verbinding verbreken
Door het verwijderen van de sleutel uit het contactslot (tijdens een telefoon-
gesprek wordt de verbinding niet verbroken).
Door het verbreken van de verbinding met de handsfreeset in de mobiele te-
lefoon.
Door het verbreken van de verbinding met de gebruiker op het MAXI DOT-
display in het menupunt Bluetooth - Gebruiker - de gebruiker selecteren -
Verbreken.
Bij wagens die af fabriek met een radio of navigatiesysteem zijn uitgerust, kan
het telefoongesprek ook worden beëindigd door na het verwijderen van de
sleutel uit het contactslot op de knop op het touchscreen van de radio
1)
resp.
het navigatiesysteem te drukken » instructieboekje van de radio resp. het na-
vigatiesysteem.
Let op
In het geheugen van de handsfreeset kunnen maximaal drie gebruikers wor-
den opgeslagen, waarbij de handsfreeset slechts met een actief kan communi-
ceren. Bij het koppelen van een vierde mobiele telefoon moet een gebruiker
worden gewist.
Bij de verbinding met de handsfreeset de aanwijzingen op uw mobiele tele-
foon opvolgen.
Telefoonbediening op het MAXI DOT-display
Indien geen telefoon met de handsfreeset is verbonden, verschijnt na het se-
lecteren van het menu Telefoon de melding Geen verbonden tel\. Gevonden
en de volgende menupunten.
Help - Dit menupunt verschijnt als in het geheugen van de handsfreeset
geen gekoppelde telefoon is opgeslagen.
Verbinden - Dit menupunt verschijnt als in het geheugen van de handsfree-
set een of meerdere gekoppelde telefoons zijn opgeslagen.
Nwe. gebruiker - Nieuwe telefoon
Mediaspeler - Mediaweergave
Actief apparaat - Aangesloten apparaat
Gekoppelde app - Lijst met gekoppelde apparaten
Zoeken - Zoeken naar apparaten
Zichtbaarheid - In-/uitschakelen van de zichtbaarheid
SOS - Noodoproep
Als een telefoon met de handsfreeset is gekoppeld, kunnen in het menu Tele-
foon de volgende menupunten worden geselecteerd.
Telefoonboek
In het menupunt Telefoonboek bevindt zich de lijst met contacten die uit het
telefoongeheugen en van de simkaart van de mobiele telefoon zijn geladen.
Bij elk telefooncontact zijn de volgende functies beschikbaar:
Weergave van een telefoonnummer
Spraakvermeld. - Spraakvermelding bij een contact
Afspelen - Weergave van een spraakvermelding
Opnemen - Opnemen van een spraakcontact
Nummer kiezen
In het menupunt Nummer kiezen kunnen willekeurige telefoonnummers wor-
den ingevoerd. Met behulp van het kartelwiel de gewenste cijfers na elkaar se-
lecteren en deze bevestigen door het kartelwiel in te drukken. De cijfers 0-9,
symbolen +,
, # en de functies Wissen, Bellen, Terug kunnen worden gese-
lecteerd.
Oproeplijsten
In het menupunt Oproeplijsten kunnen de volgende menupunten worden ge-
selecteerd.
Gemiste - Lijst met gemiste oproepen
Beantwoorde - Lijst met beantwoorde oproepen
Gekozen - Lijst van gekozen nummers
Lijsten wissen - Wissen van oproeplijsten
Voicemailbox
In het menu Voicemailbox kan het nummer van de voicemailbox worden inge-
steld en vervolgens het nummer worden gekozen. Met behulp van het kartel-
wiel de gewenste cijfers na elkaar selecteren en deze bevestigen door het kar-
telwiel in te drukken. De cijfers 0-9, symbolen +,
, # en de functies Wissen,
Bellen, Opslaan, Terug kunnen worden geselecteerd.
1)
Geldt niet voor de radio Swing.
124
Bediening
Berichten
1)
In het menupunt Berichten bevindt zich een lijst met ontvangen tekstberich-
ten. Na het oproepen van een bericht worden de volgende functies weergege-
ven:
Tonen - Weergave van het tekstbericht
Lezen - Het systeem leest het gekozen tekstbericht voor via de boordluid-
sprekers
Zendtijdstip - Weergave van het zendtijdstip van het bericht
Terugbellen - Selecteren van het telefoonnummer van de afzender van het
tekstbericht
Kopiëren - Kopiëren van het binnengekomen tekstbericht naar de simkaart
Wissen - Wissen van het bericht
Bluetooth
In het menupunt Bluetooth kunnen de volgende menupunten worden gese-
lecteerd.
Gebruiker - Overzicht van de opgeslagen telefoons
Verbinden - Verbinding met de telefoon
Verbreken - Verbreken van de verbinding met de telefoon
Herbenoemen - Hernoemen van de telefoon
Wissen - Wissen van de telefoon
Nwe. gebruiker - Zoeken naar telefoons die zich in het ontvangstbereik be-
vinden
Zichtbaarheid - Inschakelen van de zichtbaarheid van de handsfreeset voor
andere apparaten
Mediaspeler - Mediaweergave
Actief apparaat - Aangesloten apparaat
Gekoppelde app - Lijst met gekoppelde apparaten
Verbinden - Verbinding met het apparaat
Herbenoemen - Hernoemen van de gebruiker
Wissen - Wissen van het apparaat
Autoriseren - Autoriseren van het apparaat
Zoeken - Zoeken naar beschikbare mediaspelers
Zichtbaarheid - Inschakelen van de zichtbaarheid van de handsfreeset voor
mediaspelers in de omgeving
Modem - Overzicht van de actieve en gekoppelde apparaten voor verbinding
met het internet
Actief apparaat - Aangesloten apparaat
Gekoppelde app - Lijst met gekoppelde apparaten
Telefoonnaam - De mogelijkheid de naam van de handsfreeset te wijzigen
(ingesteld als SKODA_BT)
WLAN
Menupunt WLAN » pagina 127, WLAN-netwerk op het MAXI DOT-display be-
dienen.
Instellingen
In het menupunt Instellingen kunnen de volgende menupunten worden gese-
lecteerd.
Telefoonboek - Telefoonboek
Bijwerken - Inlezen van het telefoonboek
Geheugenkeuze - Keuze van het geheugen met telefooncontacten
Sim & mob. tel. - Laden van de contacten van de simkaart en de telefoon
Simkaart - Laden van de contacten van de simkaart
Telefoon - Uitgangsinstelling; om ook de contacten van de simkaart te la-
den, is het noodzakelijk naar het menupunt Sim & mob. tel. te gaan
Sortering: - Indeling van de vermeldingen in het telefoonboek
Achternaam - Indeling op achternaam
Naam - Indeling op voornaam
Eigen nummer - Optionele weergave van het eigen telefoonnummer op het
display van de gesprekspartner (deze functie is afhankelijk van de telefoon-
provider)
Netafhankelijk - Netafhankelijke weergave van het eigen telefoonnummer
Ja - Weergave van het eigen telefoonnummer toegestaan
Nee - Weergave van het eigen telefoonnummer niet toegestaan
Signaalinstell. - Signaalinstelling
Beltoon - Beltooninstelling
Volume - Instelling signaalvolume
Harder - Verhoging van het volume
Zachter - Verlaging van het volume
Telefooninstell. - Telefooninstelling
Providerkeuze - Providerkeuze
Automatisch - Automatische providerkeuze
Handmatig - Handmatige providerkeuze
1)
Alleen bij verbinding van de telefoon met de handsfreeset via het rSAP-profiel.
125
Communicatie en multimedia
Netwerkmodus - Netwerkmodus
UMTS - UMTS
GSM - GSM
Automatisch - Automatisch
Simmodus - Geldt voor telefoons met het rSAP-profiel, die het simultaan
gebruik van twee simkaarten ondersteunen - U heeft de keuze welke sim-
kaart met de handsfreeset moet worden verbonden
Simmodus 1 - Sim 1 wordt met de handsfreeset verbonden
Simmodus 2 - Sim 2 wordt met de handsfreeset verbonden
Telefoonmodus - Wisselen tussen de rSAP-modus en de HFP-modus
Premium - rSAP-modus
Handsfree - HFP-modus
Uitschakeltijd - Instelling van de uitschakeltijd - in stappen van 5 min
Toegangspunt - Instelling van het internettoegangspunt
APN - Wijziging van de naam van het toegangspunt
Gebruikersnaam - Gebruikersnaam
Password - Password
Tel.uitschakelen - Uitschakelen van de handsfreeset (de mobiele telefoon
blijft gekoppeld)
Terug
Terugkeren naar het hoofdmenu op het MAXI DOT-display.
Internetverbinding via Bluetooth
®
Via de handsfreeset kan bijvoorbeeld een notebook op het internet worden
aangesloten.
Het regelapparaat van de handsfreeset ondersteunt de GPRS, EDGE en UMTS/
3G technologieën.
Een internetverbinding is alleen mogelijk via een telefoon, die via het rSAP-
profiel is gekoppeld.
De procedure voor het maken van een internetverbinding kan afwijkend zijn,
afhankelijk van het type en de versie van het besturingssysteem en het type
van het aan te sluiten apparaat. Voor het maken van een internetverbinding is
kennis van het besturingssysteem van het aan te sluiten apparaat noodzake-
lijk.
Koppelingsprocedure
De mobiele telefoon met de handsfreeset koppelen.
In het menu Telefoon - Instellingen - Toegangspunt het toegangspunt in-
stellen (afhankelijk van de provider, gewoonlijk "Internet").
In het menu Telefoon - Bluetooth - Zichtbaarheid de zichtbaarheid van de
handsfreeset voor andere apparaten inschakelen.
Het aan te sluiten apparaat naar beschikbare Bluetooth
®
-apparaten laten
zoeken.
In de lijst van gevonden apparaten de handsfreeset (standaard "SKODA_BT")
kiezen.
Op het aan te sluiten apparaat het password invoeren en eventuele aanwij-
zingen op het aan te sluiten apparaat resp. op het MAXI DOT-display opvol-
gen.
In de internetbrowser het gewenste internetadres invoeren. Het besturings-
systeem vraagt u het telefoonnummer voor de internettoegang in te voeren
(afhankelijk van de provider, gewoonlijk "*99#").
WLAN
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
WLAN-netwerk in-/uitschakelen
126
Extern apparaat met het WLAN-netwerk verbinden 127
WLAN-netwerk op het MAXI DOT-display bedienen 127
WLAN (of ook Wi-Fi) is een draadloos netwerk voor de internetverbinding.
Met een via het rSAP-profiel met de universele telefoonvoorbereiding GSM III
verbonden mobiele telefoon bestaat de mogelijkheid een WLAN-netwerk in de
wagen te maken waarmee inzittenden met compatibel apparatuur via dit net-
werk verbinding met het internet kunnen maken.
WLAN-netwerk in-/uitschakelen
Inschakelen
De mobiele telefoon via het rSAP-profiel met de universele telefoonvoorbe-
reiding GSM III verbinden » pagina 123.
In het menu Telefoon het menupunt WLAN selecteren.
Op het display verschijnt de melding WLAN inschakelen?
Het menupunt Ja selecteren.
126
Bediening
Indien automatisch geen toegangspunt
1)
wordt toegewezen, dient deze hand-
matig volgens de aanwijzingen van de telefoonprovider te worden ingegeven,
bijvoorbeeld "Internet".
Als het WLAN-netwerk is ingeschakeld, verschijnt op het display bijvoorbeeld
de volgende melding: WLAN SK_WLAN 1234 ingeschakeld.
Vervolgens verschijnt op het display een password voor de WLAN-netwerkver-
binding. Later kan het password in het menu Telefoon - WLAN - Password -
Weergeven worden gevonden.
Indien er geen dataverbinding via WLAN beschikbaar is, verschijnt op het dis-
play de melding Dataverbinding niet beschikbaar. Dit kan bijvoorbeeld door
een zwak GSM-signaal worden veroorzaakt. Probeer opnieuw verbinding te
maken op een plaats met een sterker ontvangstsignaal.
Uitschakelen
In het menu Telefoon het menupunt WLAN - Uit selecteren.
Op het display verschijnt de melding WLAN uitschakelen?
Het menupunt OK selecteren.
Op het display verschijnt de melding WLAN uitgeschakeld
Extern apparaat met het WLAN-netwerk verbinden
Via WLAN-netwerkzoeken verbinden
Het WLAN-netwerk inschakelen » pagina 126, WLAN-netwerk in-/uitschake-
len.
Het te verbinden apparaat naar beschikbare WLAN-netwerken (Wi-Fi) laten
zoeken - zie instructieboekje van het aan te sluiten apparaat.
In het menu van gevonden netwerken de verbinding met het betreffende
WLAN-netwerk selecteren (bijvoorbeeld. WLAN SK_WLAN 1234).
Indien in het menu Telefoon - WLAN - Instellingen - Versleuteling het menu-
punt WPA2 is ingesteld, moet in het aan te sluiten apparaat het bij het inscha-
kelen van WLAN weergegeven password worden ingevoerd. Het password kan
in het menu Telefoon - WLAN - Password - Weergeven worden gevonden.
Indien in het menu Telefoon - WLAN - Instellingen - Versleuteling het menu-
punt Open is ingesteld, wordt automatisch verbinding gemaakt.
Via WPS (dienst voor een eenvoudige verbinding) verbinden
Het WLAN-netwerk inschakelen » pagina 126, WLAN-netwerk in-/uitschake-
len.
In het instrumentenpaneel het menu Telefoon - WLAN - WPS config. ope-
nen.
Op het te verbinden apparaat de WPS verbinding selecteren - zie instructie-
boekje van het te verbinden apparaat.
Indien in het instrumentenpaneel het menupunt Pushbutton wordt geselec-
teerd, wordt automatisch via WLAN verbinding gemaakt.
Indien op het instrumentenpaneel het menupunt WPS PIN wordt geselec-
teerd, moet op het te verbinden apparaat en op het instrumentenpaneel een
pincode worden ingegeven.
WLAN-netwerk op het MAXI DOT-display bedienen
Bij ingeschakeld WLAN-netwerk worden na het selecteren van het menupunt
WLAN de volgende menupunten weergegeven.
Uit - Uitschakelen van het WLAN-netwerk (contextafhankelijk)
Apparatenlijst - Weergave van de lijst met externe apparaten
Actief apparaat - Weergave van de lijst met actieve apparaten
Blokkeren - Verbindingsblokkering van apparaten
Bekende app. - Weergave van de lijst met bekende apparaten
Herbenoemen - Herbenoemen van het apparaat
Blokkeren - Verbindingsblokkering van apparaten
Geblokk. app - Weergave van de lijst met geblokkeerde apparaten
Deblokkeren - Opheffen van de verbindingsblokkering
Lijsten wissen - Wissen van apparaatlijsten
Bekende app. - Weergave van de lijst met bekende apparaten
Geblokk. app - Weergave van de lijst met geblokkeerde apparaten
Beide lijsten - Wissen van beide apparaatlijsten
Password - Ingeven van het password voor aanmelding bij het WLAN-net-
werk
Weergeven - Weergave van een password voor de aanmelding bij het
WLAN-netwerk
Nw. genereren - Genereren van een nieuw password voor de aanmelding
bij het WLAN-netwerk
1)
De naam van het toegangspunt wordt door de telefoonprovider gedefinieerd.
127
Communicatie en multimedia
WLAN naam - Werken met de WLAN-netwerknaam
Weergeven - Weergave van de WLAN-netwerknaam
Herbenoemen - Hernoemen van de WLAN-netwerknaam
WPS config. - WLAN-netwerkverbinding via WPS
Pushbutton - Automatische verbinding
WPS PIN - PIN-ingave voor de verbinding
Datateller - Weergave van informatie over het dataverbruik
Huidige verbind. - Weergave van het dataverbruik bij een actieve verbin-
ding
Alle - Weergave van het totale dataverbruik
Terugzetten - Terugzetten van de informatie over het dataverbruik
Instellingen - Instellingen van het WLAN-netwerk
Toegangspunt - Instellingen toegangspunt
Beheren - Toegangspuntbeheer
APN - Wijziging van de naam van het toegangspunt
Gebruikersnaam - Gebruikersnaam
Password - Password
Terugzetten - Terugzetten van het toegangspunt op fabrieksinstellingen
Prioritering - Instelling van de verbindingsprioriteit
Oproepen - Instelling van de verbindingsprioriteit voor oproepen
Gegevens - Instelling van de verbindingsprioriteit voor data-overdracht
Versleuteling - Instelling van de versleuteling
WPA2 - Instelling van de WPA 2-versleuteling
Open - Zonder versleuteling
Zichtbaarheid - Instelling van de WLAN-netwerkzichtbaarheid
Zichtbaar - Het WLAN-netwerk is voor andere apparaten zichtbaar
Verbergen - Het WLAN-netwerk is voor andere apparaten onzichtbaar
Dataroaming - Instellingen van de dataroaming
Geen roaming - Dataroaming is niet toegestaan
Toestaan - Dataroaming is toegestaan
Altijd vragen - Vraaginstelling voor dataroaming
WLAN kanaal - Selecteren van het WLAN-netwerkkanaal (meestal is kanaal
11 ingesteld)
Kanaal 1 ... Kanaal 11 - Weergave van de WLAN-netwerkkanalen
Terugzetten - Terugzetten van het WLAN-netwerk op fabrieksinstellingen
Spraakbediening
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Dialoog
128
Spraakcommando's - GSM II 129
Spraakcommando's - GSM III 130
Dialoog
Afbeelding 115
Multifunctiestuurwiel
Met het spraakbedieningssysteem (hierna systeem) is het mogelijk enkele
functies van de handsfreeset met spraakcommando's te bedienen.
De periode waarin het systeem gereed is om spraakcommando's te ontvangen
en uit te voeren, wordt aangeduid als dialoog. Het systeem geeft akoestische
terugmeldingen en begeleidt u eventueel door de betreffende functies.
De optimale verstaanbaarheid van de spraakcommando's is van meerdere
factoren afhankelijk:
Met een normaal volume spreken, zonder beklemtoning en zonder overdre-
ven lange spreekpauzes.
Een slechte uitspraak voorkomen.
De portieren, ruiten en het schuifdak sluiten om storende buitengeluiden te
onderdrukken resp. te voorkomen.
Bij hogere snelheden wordt geadviseerd luider te spreken, zodat de spraak-
commando's niet door de hogere omgevingsgeluiden worden overstemd.
Tijdens de dialoog andere geluiden in de wagen, bijvoorbeeld tegelijkertijd
sprekende inzittenden, vermijden.
Niet spreken wanneer het systeem een melding geeft.
128
Bediening
De microfoon voor de spraakbediening is in de hemelbekleding aangebracht
en op de bestuurder en bijrijder gericht. Hierdoor kunnen zowel de bestuurder
als de bijrijder het systeem bedienen.
Telefoonnummer ingeven
Het telefoonnummer kan worden ingevoerd als een achter elkaar uitgespro-
ken cijferreeks (compleet nummer) of in de vorm van een numerieke reeks (ge-
scheiden door korte spreekpauzes). Na elke numerieke reeks (gescheiden door
korte spreekpauzes) worden alle tot dan herkende cijfers door het systeem
herhaald.
Toegestaan zijn de cijfers 0 - 9, symbolen +,
, #. Het systeem herkent geen
samenhangende cijfercombinaties, bijvoorbeeld drieëntwintig, maar alleen af-
zonderlijk uitgesproken cijfers (twee, drie).
Spraakbediening inschakelen - GSM II
Door kort op toets
1
» Afbeelding 115 op het multifunctiestuurwiel te druk-
ken.
Spraakbediening uitschakelen - GSM II
Als het systeem net een melding geeft, moet de actuele melding worden be-
eindigd door op toets
1
» Afbeelding 115 op het multifunctiestuurwiel te druk-
ken.
Als het systeem een spraakcommando verwacht, kunt u de dialoog zelf als
volgt beëindigen.
Met het spraakcommando ANNULEREN,
Door kort op toets
1
» Afbeelding 115 op het multifunctiestuurwiel te druk-
ken.
Spraakbediening inschakelen - GSM III
De dialoog kan op elk gewenst moment worden gestart door op toets
1
» Afbeelding 115 op het multifunctiestuurwiel
1)
te drukken.
Spraakbediening uitschakelen - GSM III
Als het systeem net een melding geeft, moet de actuele melding worden be-
eindigd door op toets
1
» Afbeelding 115 op het multifunctiestuurwiel te druk-
ken.
Als het systeem een spraakcommando verwacht, kunt u de dialoog zelf als
volgt beëindigen.
Met het spraakcommando ANNULEREN,
Door kort op toets
1
» Afbeelding 115 op het multifunctiestuurwiel te druk-
ken.
Let op
Bij een binnenkomend gesprek wordt de dialoog direct beëindigd.
De spraakbediening is alleen mogelijk bij wagens die zijn uitgerust met een
multifunctiestuurwiel met telefoonbediening.
Bij wagens die af fabriek met het navigatiesysteem Columbus zijn uitgerust,
is de spraakbediening van de telefoon alleen mogelijk via dit apparaat » In-
structieboekje van het navigatiesysteem Columbus, hoofdstuk Spraakbedie-
ning van het navigatiesysteem.
Spraakcommando's - GSM II
Standaard spraakcommando's
Spraakcommando Handeling
HELP
Na dit commando geeft het systeem alle mogelijke
commando's weer.
BELLEN XYZ
Met dit commando wordt het contact uit het tele-
foonboek gebeld.
TELEFOONBOEK
Na dit commando kan bijvoorbeeld het telefoon-
boek worden weergegeven, een spraakinvoer voor
het contact worden aangepast of gewist en derge-
lijke.
OPROEPLIJSTEN
Lijsten met gekozen nummers, gemiste oproepen
en dergelijke.
NUMMER KIEZEN
Na dit commando kan een telefoonnummer wor-
den ingevoerd om een verbinding met de gewen-
ste gesprekspartner tot stand te brengen.
OPNIEUW KIEZEN
Na dit commando kiest het systeem het laatst ge-
kozen nummer.
MUZIEK
a)
Weergave van de muziek op de mobiele telefoon
of een ander gekoppeld apparaat.
1)
Geldt niet voor wagens met het navigatiesysteem Columbus.
129
Communicatie en multimedia
Spraakcommando Handeling
MEER OPTIES
Na dit commando biedt het systeem nog andere
contextafhankelijke commando's aan.
INSTELLINGEN Instellen van Bluetooth
®
, dialoog enzovoort.
ANNULEREN De dialoog wordt beëindigd.
a)
Bij wagens met het navigatiesysteem Amundsen+ is deze functie via het menu van het navigatiesys-
teem bereikbaar » Instructieboekje van het navigatiesysteem Amundsen+.
Als een spraakcommando niet wordt herkend, antwoordt het systeem met
"Wat zegt u?" en kan een nieuwe invoer plaatsvinden. Na de tweede mislukte
poging herhaalt het systeem de hulp. Na de derde mislukte poging volgt het
antwoord "Actie geannuleerd." en wordt de dialoog beëindigd.
Ingesproken boodschap voor een contact opslaan
Als bij sommige contacten de automatische naamherkenning niet goed werkt,
is het mogelijk voor dit contact een eigen spraakvermelding in het menupunt
Telefoonboek - Belnaam - Opnemen op te slaan.
Een eigen spraakvermelding kan ook met behulp van de spraakbediening in
het menu Meer opties worden opgeslagen.
Spraakcommando's - GSM III
Standaard spraakcommando's
Spraakcommando Handeling
HELP
Na dit commando geeft het systeem alle mogelijke
commando's weer.
NAME BELLEN
Na dit commando kan een naam worden ingevoerd
om een verbinding met de gewenste gespreks-
partner tot stand te brengen.
NUMMER KIEZEN
Na dit commando kan een telefoonnummer wor-
den ingevoerd om een verbinding met de gewen-
ste gesprekspartner tot stand te brengen.
OPNIEUW KIEZEN
Het laatst gekozen telefoonnummer wordt op-
nieuw gekozen.
TELEFOONBOEK VOOR-
LEZEN
Het systeem leest de contacten in het telefoon-
boek voor.
BERICHTEN VOORLEZEN
Het systeem leest de mededelingen voor die tij-
dens de verbinding van de telefoon met het regel-
apparaat zijn ontvangen.
Spraakcommando Handeling
KORTE DIALOOG
De hulp is aanzienlijk gereduceerd (voorwaarde is
een goede kennis van de bediening).
LANGE DIALOOG
De hulp is niet gereduceerd (geschikt voor begin-
nende gebruikers).
ANNULEREN De dialoog wordt beëindigd.
Als het systeem het commando niet herkent, geeft het het eerste deel van de
hulp weer en maakt hiermee een nieuwe invoer mogelijk. Na de tweede mis-
lukte poging geeft het systeem het tweede deel van de hulp weer. Na de der-
de mislukte poging volgt het antwoord "Actie geannuleerd." en wordt de dia-
loog beëindigd.
Ingesproken boodschap voor een contact opslaan
Als bij sommige contacten de automatische naamherkenning niet goed werkt,
is het mogelijk voor dit contact een eigen spraakvermelding in het menupunt
Telefoonboek - Belnaam - Opnemen op te slaan.
Een eigen spraakvermelding kan ook met behulp van de spraakbediening in
het menu Meer opties worden opgeslagen.
Multimedia
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Muziekweergave via Bluetooth
®
130
Radio en navigatiesysteem op het multifunctiestuurwiel bedienen 131
AUX- en MDI-ingangen 132
Cd-wisselaar 132
Dvd-voorbereiding 133
Muziekweergave via Bluetooth
®
De universele telefoonvoorbereiding maakt de muziekweergave via Blue-
tooth
®
mogelijk van apparaten zoals mp3-speler, mobiele telefoon of note-
book.
Om de muziek via Bluetooth
®
te kunnen weergeven, moet het betreffende ap-
paraat eerst via het menu Telefoon - Bluetooth - Mediaspeler aan de hand-
sfreeset worden gekoppeld.
130
Bediening
De muziekweergave wordt op het aangesloten apparaat bediend.
De universele telefoonvoorbereiding GSM II biedt de mogelijkheid om de mu-
ziekweergave ook via de handsfreeset met de afstandsbediening te bedie-
nen » pagina 129, Spraakcommando's - GSM II.
Let op
Het te verbinden apparaat moet het Bluetooth
®
A2DP-profiel ondersteunen,
zie het instructieboekje van het te koppelen apparaat.
Radio en navigatiesysteem op het multifunctiestuurwiel bedienen
Afbeelding 116
Multifunctiestuurwiel: Bedieningstoetsen
Op het multifunctiestuurwiel zijn toetsen aangebracht voor de bediening van
de basisfuncties van de af fabriek ingebouwde radio en het navigatiesys-
teem » Afbeelding 116.
De radio en het navigatiesysteem kunnen natuurlijk ook nog steeds op het ap-
paraat zelf worden bediend. Een beschrijving vindt u in het bijbehorende in-
structieboekje.
Als het stadslicht ingeschakeld is, zijn ook de toetsen van het multifunctie-
stuurwiel verlicht.
De toetsen gelden voor de functie waarin de radio resp. het navigatiesysteem
zich op dat moment bevindt.
Door de toetsen in te drukken resp. te draaien kunnen de volgende functies
worden uitgevoerd.
Toets/kar-
telwiel » Af-
beelding 116
Handeling Radio TV Audiobronnen DVD-Video Navigatie
1
Indrukken Wisselen van audiobron
2
Indrukken Geluid uit-/inschakelen (MUTE
)
Actuele naviga-
tiemelding on-
derbreken
2
Naar boven draai-
en
Volume verhogen
2
Naar beneden
draaien
Volume verlagen
3
Kort indrukken
Naar de volgende zender wisselen
Naar de volgende
zender wisselen
Naar de volgende
titel wisselen
Naar het volgende
hoofdstuk wisse-
len
Geen functie
Verkeersmelding onderbreken
3
Lang indrukken Geen functie Snel vooruit Geen functie
131
Communicatie en multimedia
Toets/kar-
telwiel » Af-
beelding 116
Handeling Radio TV Audiobronnen DVD-Video Navigatie
4
Kort indrukken
Naar de vorige zender wisselen
Naar de vorige
zender wisselen
Naar het begin van
de titel wisselen
a)
Naar het vorige
hoofdstuk wisse-
len
Geen functie
Verkeersmelding onderbreken
4
Lang indrukken Geen functie Snel achteruit Geen functie
5
Naar boven draai-
en
Naar de vorige zender wisselen en tegelijker-
tijd
Lijst van opgeslagen/ontvangbare zenders
weergeven
Naar de volgende
zender wisselen
Naar de volgende
titel wisselen
Naar het volgende
hoofdstuk wisse-
len
Keuze voor het
stoppen van de
routegeleiding
weergeven resp.
de lijst met laat-
ste reisdoelen
weergeven.
5
Naar beneden
draaien
Naar de volgende zender wisselen en tegelij-
kertijd
Lijst van opgeslagen/ontvangbare zenders
weergeven
Naar de vorige
zender wisselen
Naar het begin van
de titel wisselen
a)
Naar het vorige
hoofdstuk wisse-
len
6
Kort indrukken Hoofdmenu openen
a)
Naar de vorige titel wisselen door twee keer drukken op het kartelwiel resp. door het kartelwiel twee standen te verdraaien.
AUX- en MDI-ingangen
De AUX- en MDI-ingangen dienen voor het aansluiten van externe audiobron-
nen (bijvoorbeeld een iPod of mp3-speler) en voor de weergave van muziek
van deze apparaten via de af fabriek ingebouwde radio resp. het navigatiesys-
teem.
De AUX-ingang bevindt zich onder de armsteun voorin en is met het opschrift

1)
gemarkeerd.
De MDI-ingang bevindt zich boven het opbergvak in de middenconsole voorin
en is met het opschrift


» pagina 90 gemarkeerd.
De beschrijving van de bediening kunt u vinden in het betreffende instructie-
boekje van de radio resp. het navigatiesysteem.
Cd-wisselaar
Afbeelding 117 Cd-wisselaar
De cd-wisselaar voor de radio en het navigatiesysteem bevindt zich in de lin-
kerzijbekleding van de bagageruimte.
1)
Bij wagens met navigatiesysteem Amundsen+ bevindt zich de AUX-ingang op het bedieningsdeel van
het navigatiesysteem » instructieboekje van het navigatiesysteem Amundsen+.
132
Bediening
Cd plaatsen
Op de toets
C
» Afbeelding 117 drukken en de cd in de cd-opening
B
aan-
brengen. De cd wordt automatisch op de laagste vrije plaats in de cd-wisse-
laar geladen. Het controlelampje in de betreffende toets
D
knippert niet
meer.
Cd-wisselaar met cd's vullen
De toets
C
» Afbeelding 117 langer dan 2 seconden ingedrukt houden en de
cd's na elkaar (maximaal 6 cd's) in de cd-opening
B
aanbrengen. De contro-
lelampjes in de toetsen
D
knipperen niet meer.
Cd op een bepaalde plaats aanbrengen
Op de toets
C
» Afbeelding 117 drukken. De controlelampjes in de toetsen
D
branden bij de reeds bezette plaatsen en knipperen bij de vrije plaatsen.
Op de gewenste toets
D
drukken en de cd in de cd-opening
B
aanbrengen.
Cd verwijderen
Op de toets
A
» Afbeelding 117 drukken. Bij de bezette plaatsen branden nu
de controlelampjes in de toetsen
D
.
Op de betreffende toets
D
drukken. De cd wordt uitgeschoven.
Alle cd's verwijderen
De toets
A
» Afbeelding 117 langer dan 2 seconden indrukken. Alle cd's in de
cd-wisselaar worden na elkaar uitgeschoven.
Let op
Een cd met het opschrift naar boven zo ver in de cd-opening
B
» Afbeelding
117 schuiven tot deze zelfstandig naar binnen wordt getrokken. De weergave
start automatisch.
Na het aanbrengen van een cd in de cd-wisselaar moet een moment worden
gewacht tot het controlelampje in de betreffende toets
D
brandt. Vervolgens
is de cd-opening
B
vrij voor het aanbrengen van de volgende cd.
Indien een plaats wordt gekozen die reeds bezet is, wordt de cd weer uitge-
schoven. De uitgeschoven cd verwijderen en de gewenste cd aanbrengen.
Dvd-voorbereiding
Afbeelding 118 Dvd-voorbereiding in de voorstoelleuning
Beschrijving van de dvd-voorbereiding » Afbeelding 118
Openingen voor het bevestigen van de dvd-spelerhouder
Audio/video-ingang
Aansluiting dvd-speler
Af fabriek wordt alleen een in de rugleuning van de voorstoelen ingebouwde
dvd-voorbereiding geleverd.
De dvd-spelerhouder en de dvd-speler kunnen worden aangeschaft uit het ori-
ginele ŠKODA accessoireprogramma. Voor de beschrijving van de bediening,
zie het instructieboekje van deze apparaten.
ATTENTIE
Indien er personen op de de achterbank hebben plaatsgenomen, mag de
dvd-spelerhouder niet zelfstandig (zonder dvd-speler) worden gebruikt -
gevaar voor verwondingen!
De hoek van de houder kan in drie verschillende standen worden inge-
steld. Opletten dat er geen vingers bekneld raken tussen de houder en de
rugleuning bij het veranderen van de stand van de dvd-spelerhouder.
De dvd-spelerhouder mag niet worden gebruikt als de rugleuning of de
zitting van de achterbank naar voren is geklapt of volledig is verwijderd.
Let op
De aanwijzingen in acht nemen die in het instructieboekje van de dvd-speler-
houder resp. de dvd-speler staan vermeld.
A
B
C
133
Communicatie en multimedia
Rijden
Wegrijden en rijden
Motor met de sleutel starten en afzetten
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Elektronische wegrijblokkering
134
Stuurslot vergrendelen/ontgrendelen 135
Contact inschakelen en motor starten 135
Motor afzetten 136
Met de contactsleutel in het contactslot kan het contact worden in- en uitge-
schakeld en de motor worden gestart en afgezet.
ATTENTIE
Tijdens het rijden met niet-draaiende motor moet het contact altijd inge-
schakeld zijn » pagina 135, Contact inschakelen en motor starten.
Bij uitgeschakeld contact kan het stuurslot aangrijpen » pagina 135 -
gevaar voor ongevallen!
De contactsleutel pas uit het contactslot verwijderen als de wagen tot
stilstand is gekomen » pagina 140, Parkeren. Anders zou het stuurwiel
kunnen blokkeren - gevaar voor ongevallen!
Bij het verlaten van de wagen de sleutel nooit in de wagen achterlaten.
Onbevoegde personen, bijvoorbeeld kinderen, zouden bijvoorbeeld de wa-
gen kunnen vergrendelen, het contact kunnen inschakelen of de motor
kunnen starten - er bestaat gevaar voor verwondingen, ongevallen en be-
schadigingen!
De wagen nooit met draaiende motor zonder toezicht laten, er bestaat
bijvoorbeeld gevaar voor ongevallen, beschadiging of diefstal!
Nooit de motor afzetten voordat de wagen stilstaat - gevaar voor onge-
vallen!
ATTENTIE
De motor nooit in afgesloten ruimten (bijvoorbeeld in een garage) laten
draaien - vergiftigings- en levensgevaar!
Geen voorwerpen (bijvoorbeeld poetsdoeken of gereedschap) in de mo-
torruimte laten liggen. Er bestaat gevaar voor brand en motorschade.
De motor nooit met extra dempingsmateriaal (bijvoorbeeld een deken) af-
dekken - brandgevaar!
VOORZICHTIG
De motor alleen starten als de motor niet draait en de wagen stilstaat - ge-
vaar voor schade aan de startmotor en de motor!
De motor niet starten door de wagen aan te slepen - gevaar voor schade aan
de motor en de katalysator! Als starthulp kunt u de accu van een andere wa-
gen gebruiken » pagina 210.
Let op
De motor niet bij stilstand laten warmdraaien. Zo mogelijk direct na het starten
van de motor wegrijden. Daardoor bereikt de motor sneller zijn bedrijfstempe-
ratuur.
Elektronische wegrijblokkering
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 134.
Door de elektronische wegrijblokkering wordt een mogelijke diefstalpoging of
het onbevoegd gebruik van uw wagen bemoeilijkt.
In de greep van de sleutel bevindt zich een elektronische chip. Met behulp
hiervan wordt de wegrijblokkering uitgeschakeld als de sleutel in het contact-
slot wordt gestoken.
Als de sleutel uit het contactslot wordt verwijderd, wordt de elektronische
wegrijblokkering automatisch geactiveerd.
Als bij het starten een niet toegestane sleutel wordt gebruikt, slaat de motor
niet aan.
Op het display in het instrumentenpaneel wordt de volgende melding weerge-
geven.
Wegrijblokkering actief.
WEGRIJBLOKK
134
Rijden
Stuurslot vergrendelen/ontgrendelen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 134.
Door de stuurvergrendeling wordt een mogelijke poging tot diefstal van uw
wagen bemoeilijkt.
Vergrendelen
De sleutel uit het contact trekken.
Het stuurwiel naar links of rechts draaien, tot het stuurslot hoorbaar ver-
grendelt.
Ontgrendelen
De contactsleutel in het contactslot steken.
Het contact inschakelen » pagina 135.
Het contactslot wordt ontgrendeld.
Als het contact niet kan worden ingeschakeld, het stuurwiel iets heen en weer
bewegen om het stuurslot te ontgrendelen.
Contact inschakelen en motor starten
Afbeelding 119
Standen van de sleutel in het contactslot
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 134.
Standen van de sleutel in het contactslot » Afbeelding 119
Contact uitgeschakeld, motor afgezet
Contact ingeschakeld
Motor starten
Bij wagens met dieselmotor gaat na het inschakelen van het contact het voor-
gloeicontrolelampje
branden. Na het doven van het controlelampje kan de
motor worden gestart.
1
2
3
Handelwijze bij het starten van de motor
De handrem stevig aantrekken.
De versnellingshendel in de neutrale stand resp. de keuzehendel in stand P
of N zetten.
Het contact inschakelen
2
» Afbeelding 119.
Bij wagens met schakelbak het koppelingspedaal intrappen en vasthouden,
tot de motor is aangeslagen.
Bij wagens met automatische versnellingsbak het rempedaal intrappen en
vasthouden, tot de motor is aangeslagen.
De sleutel tot de aanslag in stand
3
draaien en direct loslaten na het aan-
slaan van de motor - geen gas geven.
Bij het loslaten springt de sleutel in stand
2
terug.
Als de motor niet binnen 10 seconden aanslaat, de sleutel in stand
1
draaien.
Het starten na circa een halve minuut herhalen.
Wagens met schakelbak
Als de motor zonder ingetrapt koppelingspedaal wordt gestart, slaat hij niet
aan.
Op het display in het instrumentenpaneel wordt de volgende melding weerge-
geven.
Koppeling intrappen om te starten.
KOPPEL
Wagens met start-stopsysteem en automatische versnellingsbak
Als de motor zonder ingetrapt rempedaal wordt gestart, slaat hij niet aan.
Op het display in het instrumentenpaneel wordt de volgende melding weerge-
geven.
Rem intrappen om te starten.
REMMEN
Let op
Na het starten van een koude motor kan er korte tijd meer motorgeluid te
horen zijn. Dat is een normaal verschijnsel en geen reden om u zorgen te ma-
ken.
Tijdens het voorgloeien mogen geen grote elektrische verbruikers zijn inge-
schakeld - de accu wordt anders onnodig belast.
135
Wegrijden en rijden
Motor afzetten
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 134.
De wagen stilzetten » pagina 140, Parkeren.
De sleutel in stand
1
» Afbeelding 119 op pagina 135 draaien.
De motor en het contact worden tegelijkertijd uitgeschakeld.
Bij wagens met automatische versnellingsbak kan de contactsleutel alleen
worden verwijderd als de keuzehendel zich in stand P bevindt.
VOORZICHTIG
Na langdurige hoge motorbelasting de motor niet direct afzetten als de wagen
stilstaat, maar nog circa 1 minuut stationair laten draaien. Daarmee wordt
warmteophoping in de afgezette motor voorkomen.
Let op
Nadat het contact is uitgeschakeld, kan de koelluchtventilator (ook bij uitge-
schakeld contact) nog circa 10 minuten verder draaien.
Motor starten en afzetten - KESSY
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Stuurslot vergrendelen/ontgrendelen 136
Contact in- en uitschakelen 137
Motor starten 137
Motor afzetten 138
Noodstart motor 138
Het KESSY-systeem (Keyless Entry Start Exit System, hierna systeem) maakt
het in- en uitschakelen van het contact en het starten/afzetten van de motor
zonder actief gebruik van de sleutel.
Om de stuurinrichting te ontgrendelen, het contact in te schakelen, de motor
te starten en te rijden, moet de sleutel in de wagen aanwezig zijn.
ATTENTIE
Bij het verlaten van de wagen de sleutel nooit in de wagen achterlaten.
Onbevoegde personen, bijvoorbeeld kinderen, zouden bijvoorbeeld de wa-
gen kunnen vergrendelen, het contact kunnen inschakelen of de motor
kunnen starten - er bestaat gevaar voor verwondingen, ongevallen en be-
schadigingen!
De wagen nooit met draaiende motor zonder toezicht laten, er bestaat
gevaar voor ongevallen, diefstal en andere!
Nooit de motor afzetten voordat de wagen stilstaat - gevaar voor onge-
vallen!
ATTENTIE
De motor nooit in afgesloten ruimten (bijvoorbeeld in een garage) laten
draaien - vergiftigings- en levensgevaar!
VOORZICHTIG
Het systeem kan de geldige sleutel herkennen, ook als deze op het dak van
de wagen bij
D
» Afbeelding 33 op pagina 54 is vergeten - gevaar voor verlies
of beschadiging van de sleutel!
De motor alleen starten als de motor niet draait en de wagen stilstaat - ge-
vaar voor schade aan de startmotor en de motor!
De motor niet starten door de wagen aan te slepen - gevaar voor schade aan
de motor en de katalysator! Als starthulp kunt u de accu van een andere wa-
gen gebruiken » pagina 210.
Let op
De motor niet bij stilstand laten warmdraaien. Zo mogelijk direct na het star-
ten van de motor wegrijden. Daardoor bereikt de motor sneller zijn bedrijfs-
temperatuur.
Het systeem is voorzien van een beveiliging tegen ongewild afzetten van de
motor tijdens het rijden, de motor kan dus alleen in geval van nood worden af-
gezet » pagina 138.
Stuurslot vergrendelen/ontgrendelen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 136.
Door de stuurvergrendeling wordt een mogelijke poging tot diefstal van uw
wagen bemoeilijkt.
136
Rijden
Vergrendelen
De motor afzetten.
Het bestuurdersportier openen.
Het stuurslot wordt automatisch vergrendeld.
Als het bestuurdersportier wordt geopend en daarna het contact wordt uitge-
schakeld, wordt de stuurinrichting pas na het afsluiten van de wagen automa-
tisch vergrendeld.
Ontgrendelen
Het bestuurdersportier openen en instappen.
Het bestuurdersportier sluiten.
De stuurinrichting wordt automatisch ontgrendeld.
Onder bepaalde omstandigheden (bijvoorbeeld na het uitschakelen van het
contact en openen van het bestuurdersportier) wordt de stuurinrichting pas na
het inschakelen van het contact resp. starten van de motor ontgrendeld.
ATTENTIE
De wagen nooit met vergrendelde stuurinrichting laten rollen - gevaar voor
ongevallen!
Contact in- en uitschakelen
Afbeelding 120
Startknop
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 136.
De knop » Afbeelding 120 kort indrukken.
Het contact wordt in- resp. uitgeschakeld.
Bij wagens met schakelbak mag bij het in- resp. uitschakelen van het contact
het koppelingspedaal niet worden ingetrapt, anders zou het systeem proberen
te starten.
Bij wagens met automaat mag bij het in- resp. uitschakelen van het contact
het rempedaal niet worden ingetrapt, anders zou het systeem proberen te
starten.
Als bij ingeschakeld contact het bestuurdersportier wordt geopend, klinkt een
akoestisch signaal en op het display van het instrumentenpaneel wordt de vol-
gende melding weergegeven.
Contact ingeschakeld!
CONTACTINGE SCHAKELD
Bij het verlaten van de wagen dient het contact altijd te worden uitgeschakeld.
Let op
Bij wagens met dieselmotor gaat na het inschakelen van het contact het voor-
gloeicontrolelampje branden.
Motor starten
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 136.
Handelwijze bij het starten van de motor
De handrem stevig aantrekken.
De versnellingshendel in de neutrale stand resp. de keuzehendel in stand P
of N zetten.
Bij wagens met schakelbak het koppelingspedaal intrappen en vasthouden,
tot de motor is aangeslagen.
Bij wagens met automatische versnellingsbak het rempedaal intrappen en
vasthouden, tot de motor is aangeslagen.
De startknop » Afbeelding 120 op pagina 137 ingedrukt houden
1)
tot de motor
aanslaat.
Bij wagens met dieselmotor gaat na het indrukken van de knop het voorgloei-
controlelampje
branden. Na het uitgaan van het controlelampje slaat de
motor aan.
1)
Bij wagens met start-stopsysteem is het voldoende de startknop kort in te drukken, de motor slaat au-
tomatisch aan.
137
Wegrijden en rijden
Let op
Na het starten van een koude motor kan er korte tijd meer motorgeluid te
horen zijn. Dat is een normaal verschijnsel en geen reden om u zorgen te ma-
ken.
Tijdens het voorgloeien mogen geen grote elektrische verbruikers zijn inge-
schakeld - de accu wordt anders onnodig belast.
Motor afzetten
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 136.
Uitschakelen
De wagen stilzetten » pagina 140, Parkeren.
De knop » Afbeelding 120 op pagina 137 kort indrukken.
De motor en het contact worden tegelijkertijd uitgeschakeld.
Nooduitschakeling
Indien nodig kan de motor in uitzonderingssituaties ook tijdens het rijden wor-
den uitgeschakeld.
De startknop » Afbeelding 120 op pagina 137 langer dan 1 seconde of binnen
1 seconde tweemaal indrukken.
Na de nooduitschakeling van de motor blijft het contactslot ontgrendeld.
VOORZICHTIG
Na langdurige hoge motorbelasting de motor niet direct afzetten als de wagen
stilstaat, maar nog circa 1 minuut stationair laten draaien. Daarmee wordt
warmteophoping in de afgezette motor voorkomen.
Let op
Nadat het contact is uitgeschakeld, kan de koelluchtventilator (ook bij uitge-
schakeld contact) nog circa 10 minuten verder draaien.
Noodstart motor
Afbeelding 121
Noodstart motor
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 136.
Als de controle van de geautoriseerde sleutel mislukt is, wordt op het display
van het instrumentenpaneel de volgende melding weergegeven.
Sleutel niet gevonden.
GEEN SLEUTEL
Er moet een noodstart van de motor worden uitgevoerd.
De knop met de sleutel indrukken » Afbeelding 121.
Bij een noodstart van de motor moet de sleutel met de sleutelbaard naar de
startknop wijzen » Afbeelding 121.
Remmen en parkeren
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Informatie voor het remmen
139
Handrem
140
Parkeren
140
138
Rijden
ATTENTIE
Wanneer de motor is afgezet is meer kracht nodig om te remmen - gevaar
voor ongevallen!
Tijdens het remmen met een wagen met schakelbak, ingeschakelde ver-
snelling en in een laag toerentalbereik, moet het koppelingspedaal worden
ingetrapt. Anders zou dit een negatieve invloed op de rembekrachtiger
kunnen hebben - gevaar voor ongevallen!
Bij het verlaten van de wagen nooit personen, die bijvoorbeeld de hand-
rem kunnen loszetten of de versnelling kunnen uitschakelen, zonder toe-
zicht in de wagen achterlaten. De wagen zou zich in beweging kunnen zet-
ten - gevaar voor ongevallen!
Adviezen over nieuwe remblokken opvolgen » pagina 144, Nieuwe rem-
blokken.
VOORZICHTIG
Nooit de remmen door lichte pedaaldruk laten aanlopen als er niet hoeft te
worden geremd. Dit leidt tot oververhitting van de remmen en daardoor tot
een langere remweg en een hogere slijtage.
Informatie voor het remmen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 139.
Slijtage
De slijtage van de remblokken is afhankelijk van de gebruiksomstandigheden
en de rijstijl.
Wanneer vaak in de stad of met een zeer sportieve rijstijl wordt gereden, zul-
len de remblokken sneller slijten.
Onder deze zware gebruiksomstandigheden moet de dikte van de remblok-
ken ook tussen servicebeurten door een erkend reparateur worden gecontro-
leerd.
Vocht of strooizout
De remmen kunnen vertraagd aangrijpen vanwege vochtige resp. in de winter
bevroren of met een zoutlaag bedekte remschijven en remblokken. De rem-
men moeten worden gereinigd en gedroogd door enkele keren te rem-
men »
.
Corrosie
Corrosie op de remschijven en vervuiling van de remblokken worden bevorderd
door langdurig stilstaan en matig gebruik van de remmen. De remmen moeten
worden gereinigd door enkele keren te remmen » .
Lange resp. steile helling
Voordat langere tijd resp. van een steile helling bergafwaarts wordt gereden,
snelheid verminderen en naar de eerstvolgende lagere versnelling terugscha-
kelen. Daardoor wordt de remwerking van de motor benut en worden de rem-
men ontlast. Indien er moet worden bijgeremd, de voet niet continu op het
rempedaal houden, maar met tussenpozen remmen.
Noodstop aangeven
Als bij een noodstop het regelapparaat voor het remsysteem de situatie voor
het achteropkomende verkeer als gevaarlijk beoordeelt, gaat het remlicht au-
tomatisch knipperen.
Nadat de snelheid tot onder 10 km/h is gedaald of de wagen tot stilstand is ge-
bracht, stopt het knipperen van het remlicht en worden de alarmlichten inge-
schakeld. Als de wagen weer accelereert of wegrijdt, worden de alarmlichten
automatisch uitgeschakeld.
Storing in het remsysteem
Als wordt geconstateerd dat de remweg plotseling langer is en het rempedaal
een langere slag maakt, is er mogelijk sprake van een storing in het remsys-
teem.
Direct een erkend reparateur opzoeken en uw rijstijl overeenkomstig aanpas-
sen, omdat u niet op de hoogte bent van de exacte omvang van de schade.
Laag remvloeistofpeil
Bij een te laag remvloeistofpeil kunnen er storingen in het remsysteem optre-
den. Het remvloeistofpeil wordt elektronisch gecontroleerd » pagina 35,
Remsysteem.
Rembekrachtiger
De rembekrachtiger verhoogt de druk die op het rempedaal wordt uitgeoe-
fend. De rembekrachtiger werkt alleen als de motor draait.
ATTENTIE
De remschijven alleen schoon en droog remmen als de verkeerssituatie dit
toelaat. Andere verkeersdeelnemers mogen niet in gevaar worden ge-
bracht.
139
Wegrijden en rijden
Handrem
Afbeelding 122
Handrem
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 139.
De handrem dient er bij het stoppen en parkeren toe de wagen tegen onge-
wenste bewegingen te beveiligen.
Aantrekken
De handremhendel volledig omhoogtrekken.
Loszetten
De handremhendel iets omhoogtrekken en tegelijkertijd de grendel-
knop » Afbeelding 122 indrukken.
De hendel met ingedrukte grendelknop volledig omlaag bewegen.
Bij aangetrokken handrem en ingeschakeld contact brandt het handremcon-
trolelampje
.
Als per ongeluk met aangetrokken handrem wordt weggereden, klinkt een
waarschuwingstoon.
Op het MAXI DOT-display wordt de volgende aanwijzing weergegeven.
Parkeerrem loszetten!
De handremwaarschuwing wordt geactiveerd als langer dan 3 seconden met
een snelheid van meer dan 5 km/h wordt gereden.
ATTENTIE
Let erop dat de aangetrokken handrem volledig moet worden losgezet. Een
gedeeltelijk losgezette handrem leidt tot oververhitting van de achterste
remmen. Dit kan de werking en levensduur van het remsysteem negatief
beïnvloeden - gevaar voor ongevallen!
Parkeren
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 139.
Om te stoppen en parkeren een plek met een geschikte ondergrond zoe-
ken » .
De handelingen bij het parkeren alleen in de aangegeven volgorde uitvoeren.
De wagen afremmen tot stilstand en het rempedaal ingetrapt houden.
De handrem stevig aantrekken.
Bij wagens met automatische versnellingsbak de keuzehendel in stand P
plaatsen.
De motor afzetten.
Bij wagens met schakelbak de 1e versnelling of achteruitversnelling inscha-
kelen.
Het rempedaal loslaten.
ATTENTIE
De onderdelen van het uitlaatsysteem kunnen zeer heet worden. Daarom
de wagen nooit op plaatsen stoppen waar de onderzijde van de wagen met
licht ontvlambare materialen, bijvoorbeeld droog gras, struikgewas, blade-
ren, gemorste brandstof en dergelijke, in contact kan komen. - er bestaat
brandgevaar en er kunnen zware verwondingen ontstaan!
Handmatig schakelen en pedalen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Handmatig schakelen 141
Pedalen 141
140
Rijden
Handmatig schakelen
Afbeelding 123
Schakelschema: 5-versnellings
schakelbak resp. 6-versnellings
schakelbak
Op de versnellingshendel zijn de afzonderlijke versnellingen afgebeeld » Af-
beelding 123.
Bij het schakelen op het schakeladvies letten » pagina 44.
Het koppelingspedaal bij het schakelen altijd volledig intrappen. Daardoor
wordt een overmatige slijtage van de koppeling vermeden.
Achteruitversnelling inschakelen
De wagen stilzetten.
Het koppelingspedaal volledig intrappen.
De versnellingshendel in de neutraalstand zetten en omlaagdrukken.
De versnellingshendel volledig naar links en vervolgens naar voren in stand R
plaatsen » Afbeelding 123.
Bij ingeschakelde achteruitversnelling en ingeschakeld contact branden de
achteruitrijlampen.
ATTENTIE
De achteruitversnelling nooit tijdens het rijden inschakelen - gevaar voor
ongevallen of beschadigingen!
VOORZICHTIG
Wanneer er niet hoeft te worden geschakeld, de hand niet op de versnel-
lingshendel laten rusten. De druk van de hand kan tot overmatige slijtage van
het schakelmechanisme leiden.
Als op een helling wordt gestopt, nooit proberen de wagen met het koppe-
lings- of gaspedaal op zijn plaats te houden - gevaar voor schade aan de on-
derdelen van de koppeling.
Pedalen
De pedalen moeten zonder belemmeringen kunnen worden bediend!
In de voetenruimte mag slechts een vloermat worden gebruikt die aan de
twee hiervoor bedoelde bevestigingspunten is bevestigd.
Alleen af fabriek geleverde vloermatten of vloermatten uit het originele
ŠKODA accessoireprogramma gebruiken, die aan de overeenkomstige bevesti-
gingspunten zijn bevestigd.
ATTENTIE
In de bestuurdersvoetenruimte mogen zich geen voorwerpen bevinden -
gevaar door hindering van de pedaalbediening!
Automatische versnellingsbak
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Standen en keuzehendelbediening
142
Keuzehendelvergrendeling
142
Handmatig schakelen (tiptronic)
143
Wegrijden en rijden
143
De automatische versnellingsbak schakelt automatisch.
De standen van de automatische versnellingsbak worden door de bestuurder
met de keuzehendel ingesteld.
ATTENTIE
Geen gas geven als voor het wegrijden de stand voor vooruitrijden met de
keuzehendel wordt ingesteld - gevaar voor ongevallen!
Nooit tijdens het rijden de keuzehendel in stand R of P zetten - gevaar
voor ongevallen!
Bij stilstaande wagen en draaiende motor is het in stand D, S of R nood-
zakelijk het rempedaal ingetrapt te houden. Bij stationair toerental wordt
de krachtoverbrenging niet volledig onderbroken - de wagen kruipt.
Bij het verlaten van de wagen moet de keuzehendel altijd in stand P wor-
den gezet. De wagen zou zich in beweging kunnen zetten - gevaar voor
ongevallen.
141
Wegrijden en rijden
VOORZICHTIG
Wanneer tijdens het rijden de keuzehendel in stand N is gezet, moet het
gaspedaal worden losgelaten en worden gewacht totdat de motor stationair
draait, voordat de keuzehendel in een stand voor vooruitrijden kan worden ge-
zet.
Bij een buitentemperatuur beneden -10 °C moet de keuzehendel zich bij het
starten altijd in stand P bevinden.
Als op een helling wordt gestopt, nooit proberen de wagen met het gaspe-
daal op zijn plaats te houden - gevaar voor schade aan de onderdelen van de
versnellingsbak.
Let op
De contactsleutel kan na het afzetten van het contact alleen worden verwij-
derd als de keuzehendel in stand P staat.
Standen en keuzehendelbediening
Afbeelding 124
Keuzehendel / grendelknop / displayweergave
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 141.
Bij ingeschakeld contact wordt de versnellingsbakmodus en de ingeschakelde
versnelling op het display weergegeven » Afbeelding 124.
Met de keuzehendel kunnen de volgen standen worden ingeschakeld » Af-
beelding 124.
P
- Parkeerstand
In deze stand zijn de aangedreven wielen mechanisch geblokkeerd.
De parkeerstand mag alleen bij stilstaande wagen worden ingeschakeld.
R
- Achteruitversnelling
De achteruitversnelling kan alleen bij stilstaande wagen en stationair toeren-
tal worden ingeschakeld.
N
- Neutraal (neutraalstand)
De krachtoverbrenging naar de aangedreven wielen is in deze stand onderbro-
ken.
D
- Stand voor vooruitrijden (normaal programma)
In stand D worden de vooruitversnellingen automatisch geschakeld afhankelijk
van de motorbelasting, de bediening van het gaspedaal en de rijsnelheid.
S
- Stand voor vooruitrijden (sportprogramma)
De vooruitversnellingen worden in stand S bij hogere motortoerentallen dan
in stand D automatisch geschakeld.
Vóór het inschakelen van stand S vanuit stand D moet de vergrendeltoets in
pijlrichting
1
» Afbeelding 124 worden gedrukt.
Storing van de automatische versnellingsbak
Een storing in de automatische versnellingsbak is bijvoorbeeld herkenbaar aan
het volgende.
Er worden alleen bepaalde versnellingen geschakeld.
De achteruitversnelling R kan niet worden gebruikt.
Er kan niet naar de tiptronic-stand worden geschakeld.
VOORZICHTIG
Bij een storing van de automatische versnellingsbak moet de hulp van een er-
kend reparateur worden ingeroepen - er bestaat gevaar voor schade aan de
wagen.
Keuzehendelvergrendeling
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 141.
De keuzehendel is in stand P en N geblokkeerd, zodat de stand voor vooruitrij-
den niet per ongeluk kan worden ingeschakeld en de wagen hierdoor niet in
beweging kan komen.
De keuzehendelvergrendeling werkt alleen bij stilstaande wagen en bij snel-
heden tot 5 km/h.
De keuzehendelvergrendeling wordt door het gaan branden van het controle-
lampje
aangeven.
142
Rijden
Bij het snel schakelen via stand N (bijvoorbeeld van R naar D) wordt de keuze-
hendel niet geblokkeerd. Hierdoor is bijvoorbeeld het vrijrijden van een vastge-
reden wagen mogelijk. Als de keuzehendel zich langer dan 2 seconden in
stand N, bevindt terwijl het rempedaal niet is ingetrapt, wordt de keuzehen-
delvergrendeling geactiveerd.
Keuzehendel uit stand P of N halen
Het rempedaal intrappen en tegelijkertijd de grendelknop in pijlrichting
1
» Afbeelding 124 op pagina 142 drukken.
Om de keuzehendel uit stand N in D te zetten, hoeft alleen het rempedaal te
worden ingetrapt.
Defect van de keuzehendelvergrendeling
Als de stroomvoorziening wordt onderbroken (bijvoorbeeld door een ontladen
accu van de wagen of een defecte zekering) of een defect van de keuzehen-
delvergrendeling optreedt, kan de keuzehendel niet meer op de normale ma-
nier uit stand P worden verplaatst en kan de wagen niet meer worden bewo-
gen. De noodontgrendeling voor de keuzehendel moet worden gebruikt » pa-
gina 217.
Let op
Indien men de keuzehendel vanuit stand P in stand D of omgekeerd wil zet-
ten, dient de keuzehendel vlot te worden bewogen. Hierdoor wordt voorko-
men dat stand R resp. N per ongeluk wordt ingeschakeld.
Handmatig schakelen (tiptronic)
Afbeelding 125
Keuzehendel
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 141.
De tiptronic biedt de mogelijkheid om handmatig via de keuzehendel te scha-
kelen. Deze stand kan zowel bij stilstand als ook tijdens het rijden worden ge-
kozen.
De actueel ingeschakelde versnelling wordt op het display » Afbeelding 124 op
pagina 142 weergegeven.
Bij het schakelen op het schakeladvies letten » pagina 44.
Omschakelen naar handmatig schakelen
De keuzehendel vanuit stand D naar rechts resp. bij wagens met rechts stuur
naar links drukken.
Opschakelen
De keuzehendel naar voren
+
» Afbeelding 125 drukken.
Terugschakelen
De keuzehendel naar achteren
-
» Afbeelding 125 aantippen.
Let op
In sommige gevallen, bijvoorbeeld bij bergafwaarts rijden, kan het voordelig
zijn handmatig te schakelen. Door het terugschakelen wordt de belasting van
de remmen en daarmee de remslijtage verminderd » pagina 139, Informatie
voor het remmen.
Bij het accelereren schakelt de versnellingsbak kort voor het bereiken van
het maximaal toegestane motortoerental automatisch op naar de volgende
versnelling.
Als een lagere versnelling wordt gekozen, schakelt de versnellingsbak pas
terug wanneer een te hoog motortoerental niet meer mogelijk is.
Wegrijden en rijden
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 141.
Wegrijden vanuit stilstand
De motor starten.
Het rempedaal intrappen en vasthouden.
De grendelknop in pijlrichting
1
» Afbeelding 124 op pagina 142 drukken en
ingedrukt houden.
De keuzehendel in de gewenste stand plaatsen » pagina 142 en de grendel-
knop weer loslaten.
Het rempedaal loslaten en gas geven.
Stoppen (tijdens het rijden)
Het rempedaal intrappen en de wagen op zijn plaats houden.
Het rempedaal intrappen en ingetrapt houden tot de rit wordt voortgezet.
Bij het tijdelijk stoppen, bijvoorbeeld bij een kruising, moet stand N niet wor-
den ingeschakeld.
143
Wegrijden en rijden
Kick-down
Met de kick-down-functie is het mogelijk de maximale acceleratie van de wa-
gen tijdens het rijden te bereiken
Als het gaspedaal volledig wordt ingetrapt, wordt in elke stand voor vooruitrij-
den de kick-down-functie geactiveerd.
De versnellingsbak schakelt, afhankelijk van snelheid en motortoerental, een
of zelfs meerdere versnellingen terug en de wagen accelereert.
Het overschakelen naar een hogere versnelling gebeurt pas als het maximaal
voorgeschreven motortoerental wordt bereikt.
ATTENTIE
Een vlotte acceleratie kan met name op een glad wegdek leiden tot het
verlies van de controle over de wagen - gevaar voor ongevallen!
Inrijden en economisch rijden
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Inrijden
144
Tips voor economisch rijden 144
Het brandstofverbruik, de milieubelasting en de slijtage van uw wagen zijn o.a.
afhankelijk van de rijstijl, de staat van het wegdek en de weersomstandighe-
den.
Inrijden
Motor inrijden
Gedurende de eerste 1.500 kilometer moet de motor worden ingereden. Gedu-
rende deze periode beslist de rijstijl over de kwaliteit van deze inrijprocedure.
Gedurende de eerste 1 000 kilometer adviseren wij, met maximaal 3/4 van het
toegestane motortoerental te rijden, niet met volgas te rijden en niet met een
aanhangwagen te rijden.
Bij 1 000 tot 1 500 kilometer kan de motorbelasting tot het maximaal toege-
stane motortoerental worden opgevoerd.
Nieuwe banden
Nieuwe banden moeten worden "ingereden", want in het begin hebben ze nog
geen optimale grip.
Daarom tijdens de eerste circa 500 km bijzonder voorzichtig rijden.
Nieuwe remblokken
Nieuwe remblokken moeten eerst worden "ingereden", want deze bieden in
het begin geen optimale remwerking.
Daarom tijdens de eerste circa 200 km bijzonder voorzichtig rijden.
Tips voor economisch rijden
Om een zo laag mogelijk brandstofverbruik te behalen moeten de volgende
aanwijzingen in acht worden genomen.
Anticiperend rijden
Onnodig accelereren en remmen vermijden.
Energiebesparend en tijdig schakelen
Op het schakeladvies letten » pagina 44.
Volgas en hoge snelheden vermijden
Als u de rijsnelheid van de wagen beperkt tot driekwart van de mogelijke top-
snelheid, daalt het brandstofverbruik met de helft.
Stationair draaien verminderen
Bij afgezette motor, bijvoorbeeld bij het wachten in een file, is de brandstofbe-
sparing al na 30 - 40 s groter dan de brandstofhoeveelheid die voor het op-
nieuw starten van de motor nodig is.
Korte ritten vermijden
Bij een korte rit van minder dan circa 4 km kan de motor niet zijn bedrijfstem-
peratuur bereiken. Zolang de motor niet zijn bedrijfstemperatuur heeft bereikt,
is het brandstofverbruik duidelijk hoger dan bij een bedrijfswarme motor.
Op de correcte bandenspanning letten
Meer informatie » pagina 196.
Onnodige ballast vermijden
Per 100 kg gewicht neemt het verbruik met circa 1 l/100 km toe. Door de hoge-
re luchtweerstand verbruikt de wagen met een onbeladen dakdragersysteem
bij een snelheid van 100-120 km/h circa 10% meer brandstof dan normaal dan
zonder deze dragers.
144
Rijden
Stroom sparen
Elektrische verbruikers (bijvoorbeeld stoelverwarming, airconditioning e.d.) al-
leen zo lang als nodig inschakelen.
Door water rijden en op onverhard terrein rijden
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Door water rijden 145
Op onverhard terrein rijden 145
ATTENTIE
Direct na het rijden door water, modder, natte sneeuw e.d. kan de remwer-
king tijdelijk minder zijn » pagina 139, Informatie voor het remmen. Daarom
abrupte en heftige remmanoeuvres vermijden - gevaar voor ongevallen!
Door water rijden
Afbeelding 126
Door water rijden
Lees en bekijk eerst op bladzijde 145.
Om beschadigingen aan de wagen bij het rijden door water (bijvoorbeeld over-
stroomde wegen) te voorkomen, op het volgende letten:
Vóór het rijden door water de diepte van het water vaststellen.
Het waterpeil mag maximaal tot de rand van de dorpel reiken » Afbeelding 126.
Niet harder dan stapvoets rijden.
Als sneller wordt gereden kan zich een boeggolf voor de wagen vormen, waar-
door water het luchtinlaatsysteem van de motor of andere delen van de wa-
gen kan binnendringen.
Nooit in het water stil blijven staan, achteruitrijden of de motor afzetten.
VOORZICHTIG
Bij het rijden door water kunnen sommige onderdelen van de wagen, zoals
motor, versnellingsbak, onderstel of elektrische installatie, ernstig worden be-
schadigd.
Tegenliggers zorgen voor golven, die de toelaatbare waterhoogte voor uw
wagen kunnen overschrijden.
Onder water kunnen gaten, modder of stenen of andere obstakels verborgen
zitten die het rijden door water kunnen bemoeilijken of verhinderen.
Niet door zout water rijden, het zout kan corrosie veroorzaken. Een wagen
die met zout water in contact is geweest grondig met zoet water afspoelen.
Op onverhard terrein rijden
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 145.
Alleen op wegen en in terrein rijden, die geschikt zijn voor de technische toe-
stand van de wagen » pagina 227, Technische gegevens en uw rijervaring.
De bestuurder is altijd verantwoordelijk voor de beslissing of de wagen ge-
schikt is voor de rit in het betreffende terrein.
Bij ritten op onverharde wegen of onverhard terrein adviseren we de OFF
ROAD-modus » pagina 148 te activeren.
ATTENTIE
Op onverhard terrein zeer bewust en anticiperend rijden.
De rijstijl steeds aan de terrein- en weersomstandigheden aanpassen. Te
hoge snelheid en verkeerde rijmanoeuvres kunnen beschadigingen aan de
wagen en zware verwondingen veroorzaken.
Aan de onderkant van de wagen vastzittende voorwerpen kunnen de
brandstofleidingen, het remsysteem, afdichtingen en andere delen van het
onderstel beschadigen. De onderzijde van de wagen controleren en vastzit-
tende voorwerpen verwijderen.
Brandbare voorwerpen, zoals onder de wagenbodem ingeklemde droge
bladeren of takken kunnen door hete onderdelen ontbranden - brandge-
vaar!
145
Wegrijden en rijden
VOORZICHTIG
Op de bodemvrijheid van de wagen letten! Bij het rijden over objecten die ho-
ger zijn dan de bodemvrijheid kunnen het onderstel en de onderdelen daarvan
beschadigen.
In onbekend terrein langzaam rijden en op onverwachte hindernissen, bij-
voorbeeld gaten, stenen, boomstronken en dergelijke letten.
Alvorens onoverzichtelijke afslagen op onverharde wegen te nemen, eerste
controleren en beoordelen of doorrijden zonder risico mogelijk is.
Hulpsystemen
Rem- en stabiliteitssystemen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Stabiliseringscontrole (ESC) 147
Antiblokkeersysteem (ABS) 147
Aandrijfslipregeling (ASR) 147
Elektronisch sperdifferentieel (EDS) 147
Actieve stuurondersteuning (DSR) 148
Remassistent (HBA) 148
Bergwegrijhulp (HHC) 148
Aanhangwagenstabilisator (TSA) 148
Dit hoofdstuk behandelt de functies van de rem- en stabiliteitssystemen, die
storingsindicatie kan in het hoofdstuk » pagina 34, Controlelampjes worden
gevonden.
De rem- en stabiliteitssystemen worden elke keer als het contact wordt inge-
schakeld automatisch geactiveerd.
ATTENTIE
Brandstofgebrek kan leiden tot onregelmatig draaien of afslaan van de
motor. De rem- en stabiliteitssystemen kunnen dan niet werken - gevaar
voor ongevallen!
De aangeboden hogere veiligheid door de rem- en stabiliteitssystemen
mag geen aanleiding zijn tot het nemen van grotere risico's - gevaar voor
ongevallen!
De snelheid en rijstijl aanpassen aan het actuele weer, het wegdek, het
zicht en de verkeersomstandigheden.
146
Rijden
Stabiliseringscontrole (ESC)
Afbeelding 127
Toets van het ESC-systeem: ASR
deactiveren/activeren
Lees en bekijk eerst op bladzijde 146.
De ESC verbetert de rijstabiliteit in rijdynamische grenssituaties, bijvoorbeeld
als de wagen in een slip raakt.
De ESC controleert of de gewenste rijrichting overeen komt met de momente-
le beweging van de wagen. Bij een afwijking (bijvoorbeeld oversturen), remt de
ESC de afzonderlijke wielen automatisch af, om de gewenste rijrichting aan te
houden.
Tijdens een ingreep van het systeem knippert het controlelampje
in het in-
strumentenpaneel.
Het ESC-systeem kan niet worden uitgeschakeld. Met de symbooltoets
» Af-
beelding 127 kan alleen de ASR worden gedeactiveerd » pagina 147.
Bij gedeactiveerde ASR brandt in het instrumentenpaneel het controlelampje
.
Antiblokkeersysteem (ABS)
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 146.
Het ABS voorkomt dat de wielen blokkeren bij het remmen. Daardoor onder-
steunt het systeem de bestuurder bij het behouden van de controle over de
wagen.
Een ABS-ingreep is duidelijk merkbaar aan de pulserende bewegingen van het
rempedaal, die gepaard gaan met geluid.
Bij een ABS-ingreep niet pompend remmen of de pedaaldruk verminderen.
Aandrijfslipregeling (ASR)
Afbeelding 128
Toets van het ASR-systeem: ASR
deactiveren/activeren (wagen
zonder ESC)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 146.
De ASR verhindert het doordraaien van de wielen van de aangedreven as. De
ASR beperkt bij doordraaiende wielen de aandrijfkracht die op de wielen wordt
overgebracht. Daardoor wordt bijvoorbeeld het rijden op wegen met weinig
grip vergemakkelijkt.
Indien uw wagen met het ESC-systeem is uitgerust, is de ASR in het ESC-sys-
teem geïntegreerd » pagina 147.
Tijdens een ASR-ingreep knippert het controlelampje
in het instrumenten-
paneel.
De ASR moet normaliter altijd zijn ingeschakeld. Het is zinvol het systeem al-
leen in bijvoorbeeld de volgende situaties te deactiveren:
Bij het rijden met sneeuwkettingen.
Bij het rijden in verse sneeuw of op een losse ondergrond.
Bij het "losschommelen" van de vastgereden wagen.
De ASR kan met de symbooltoets
» Afbeelding 128 worden gedeactiveerd.
Bij gedeactiveerde ASR brandt in het instrumentenpaneel het controlelampje
.
Elektronisch sperdifferentieel (EDS)
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 146.
De EDS verhindert het doordraaien van het betreffende wiel van de aangedre-
ven as. De EDS remt het eventueel doordraaiende wiel af en brengt de aan-
drijfkracht op het andere aangedreven wiel over. Daardoor wordt het rijden op
een ondergrond met een verschillende grip onder de afzonderlijke wielen van
de aangedreven as vergemakkelijkt.
147
Hulpsystemen
Om te voorkomen dat het afgeremde wiel niet te heet wordt, schakelt het EDS
automatisch uit. Er kan normaal met de wagen worden gereden en deze heeft
dezelfde eigenschappen als een wagen zonder EDS. Zodra de rem is afge-
koeld, wordt de EDS weer automatisch geactiveerd.
Actieve stuurondersteuning (DSR)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 146.
De DSR ondersteunt de bestuurder in kritieke situaties bij het tegensturen om
de wagen te stabiliseren. De DSR wordt bijvoorbeeld geactiveerd bij hard rem-
men op verschillende soorten wegdek aan de rechter- en linkerzijde van de
wagen.
Remassistent (HBA)
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 146.
De HBA versterkt de remkracht en helpt de remweg te verkorten.
De HBA wordt geactiveerd door het zeer snel intrappen van het rempedaal.
Om de kortst mogelijke remweg te bereiken, moet het rempedaal krachtig in-
getrapt blijven tot de wagen tot stilstand is gekomen.
Na het loslaten van het rempedaal wordt de werking van de HBA automatisch
uitgeschakeld.
Bergwegrijhulp (HHC)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 146.
Met de HHC is het mogelijk bij het wegrijden op hellingen de voet van het rem-
pedaal naar het gaspedaal te verplaatsen zonder daarbij de handrem te hoe-
ven gebruiken.
Het systeem houdt de door de bediening van het rempedaal gegenereerde
remdruk nog circa twee seconden na het loslaten van het rempedaal vast.
De remdruk daalt geleidelijk, hoe meer gas er wordt gegeven. Als de wagen
niet binnen twee seconden wegrijdt, begint deze terug te rollen.
De HHC is actief vanaf een helling van 5% als het bestuurdersportier gesloten
is. De HHC is alleen actief bij het vooruit of achteruit wegrijden op een helling.
Aanhangwagenstabilisator (TSA)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 146.
De TSA helpt bij het stabiliseren van de combinatie in situaties waarin de aan-
hangwagen en vervolgens de gehele combinatie begint te slingeren.
De TSA remt de afzonderlijke wielen van de trekkende wagen af, om de slin-
gerbeweging van de gehele combinatie te verminderen.
Voor een correcte werking van de TSA-functie dient aan de volgende voor-
waarden te worden voldaan:
De trekhaak is af fabriek gemonteerd of aangeschaft uit het originele
ŠKODA accessoireprogramma.
De aanhangwagen is via het stopcontact voor de aanhangwagen elek-
trisch met de trekkende wagen verbonden.
De ASR is geactiveerd.
De snelheid moet hoger zijn dan circa 60 km/h.
De geactiveerde TSA wordt weergegeven doordat na het inschakelen van het
contact het controlelampje
in het instrumentenpaneel circa 2 s langer dan
het controlelampje
brandt.
Meer informatie » pagina 162, Trekhaak en aanhangwagen.
OFF ROAD-modus
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Werking
149
Bergafdaalhulp
149
ASR OFF ROAD
150
EDS OFF ROAD
150
ABS OFF ROAD
150
Wegrijhulp
150
De OFF ROAD-modus omvat enkele functies die helpen bij het rijden op moei-
lijk begaanbare onverharde wegen.
Maar ook bij geactiveerde OFF ROAD-modus wordt de wagen geen echte ter-
reinwagen.
148
Rijden
ATTENTIE
Brandstofgebrek kan leiden tot onregelmatig draaien of afslaan van de
motor. De OFF ROAD-modus zou daardoor zijn functie verliezen - gevaar
voor ongevallen!
De aangeboden hogere veiligheid door de OFF ROAD-modus mag geen
aanleiding zijn tot het nemen van grotere risico's - gevaar voor ongevallen!
De snelheid en rijstijl aanpassen aan het actuele weer, het wegdek, het
zicht en de verkeersomstandigheden.
VOORZICHTIG
De OFF ROAD-modus is niet bedoeld voor gebruik op de gewone weg.
Om een correcte werking van de OFF ROAD-modus te waarborgen, moeten
bij alle vier de wielen dezelfde door de fabrikant goedgekeurde banden zijn
gemonteerd.
Werking
Afbeelding 129
OFF ROAD-toets
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 149.
Wij adviseren de OFF ROAD-modus altijd te activeren bij het rijden op onver-
harde wegen.
Inschakelen
Op symbooltoets
» Afbeelding 129 drukken.
Het symbool in de toets gaat branden.
Uitschakelen
De symbooltoets
» Afbeelding 129 indrukken resp. het contact uitschake-
len.
Het symbool in de toets gaat uit.
Om een ingreep van de OFF ROAD-modus mogelijk te maken, moet aan de
volgende voorwaarden zijn voldaan.
De OFF ROAD-modus is geactiveerd.
De wagen rijdt met een snelheid van minder dan 30 km/h.
In het instrumentenpaneel brandt het controlelampje
.
In de OFF ROAD-modus zijn de volgende functies geïntegreerd.
Bergafdaalhulp » pagina 149.
ASR OFF ROAD.» pagina 150.
EDS OFF ROAD » pagina 150.
ABS OFF ROAD » pagina 150.
Wegrijhulp » pagina 150.
Let op
Als de motor tijdens het rijden afslaat en binnen 30 seconden weer wordt ge-
start, dan wordt de OFF ROAD-modus weer automatisch geactiveerd.
Bergafdaalhulp
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 149.
De bergafdaalhulp (hierna assistent) houdt door automatische remingrepen op
alle vier de wielen een constante snelheid aan bij het voor- en achteruitrijden
op steile hellingen.
Een ingreep van de assistent gebeurt automatisch onder de volgende omstan-
digheden.
De motor van de wagen draait en de 1e, 2e, 3e versnelling, achteruitver-
snelling of geen versnelling is ingeschakeld resp. de keuzehendel staat in
de stand R, N, D, S of tiptronic.
De helling bedraagt ten minste 10% (bij het rijden over drempels kan de
grens kortstondig tot 8% dalen).
Zowel gas- als rempedaal worden niet ingetrapt.
Tijdens een ingreep van het hulpsysteem knippert het controlelampje
in het
instrumentenpaneel.
De assistent houdt de snelheid vast waarmee de wagen aan de afdaling is be-
gonnen.
149
Hulpsystemen
Door intrappen van het gas- resp. rempedaal kan de snelheid verhoogd resp.
verlaagd worden. Dit geldt ook als de versnellingshendel in de neutrale stand
resp. de keuzehendel in de stand N staat. De ingreep van de assistent wordt
na het loslaten van het pedaal weer hervat.
Bij wagens met schakelbak wordt de snelheid als volgt aangehouden.
1e versnelling - circa 8
1)
- 30 km/h
2e versnelling - circa 13
1)
- 30 km/h
3e versnelling - circa 22
1)
- 30 km/h
Achteruitversnelling - circa 9
1)
- 30 km/h
Vrijloop voor vooruit alsmede achteruit - circa 2 - 30 km/h
Bij wagens met automatische versnellingsbak wordt de snelheid als volgt
aangehouden.
Stand D, S, R of tiptronic (voor de 1e, 2e, 3e versnelling) - circa 2 - 30 km/h;
Stand N voor vooruit alsmede achteruit - circa 2 - 30 km/h.
ATTENTIE
Voor de correcte werking van de assistent moet de ondergrond voldoende
grip bieden. De assistent kan om natuurkundige redenen niet correct func-
tioneren op een gladde ondergrond, bijvoorbeeld ijs, modder of iets derge-
lijks. - gevaar voor ongevallen!
Let op
Tijdens een actieve ingreep van de assistent branden de remlichten niet.
ASR OFF ROAD
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 149.
ASR OFF ROAD vergemakkelijkt het wegrijden en rijden op een onverharde on-
dergrond, door de wielen gedeeltelijk te laten doordraaien.
Let op
Bij uitgeschakeld ASR » Afbeelding 127 op pagina 147 werkt de OFF ROAD-mo-
dus zonder de ondersteuning van ASR OFF ROAD.
EDS OFF ROAD
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 149.
EDS OFF ROAD ondersteunt de aandrijving tijdens het rijden op een onder-
grond met verschillende weerstand onder de aangedreven wielen of bij het rij-
den over een hobbelig wegdek.
Een doordraaiend wiel resp. doordraaiende wielen worden eerder en met meer
kracht dan tijdens een ingreep van het standaard EDS-systeem afgeremd.
ABS OFF ROAD
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 149.
ABS OFF ROAD ondersteunt de bestuurder bij het remmen op een onverharde
ondergrond, bijvoorbeeld rolsplit, sneeuw enz..
Het systeem vormt door een gecontroleerd blokkeren van de wielen, vóór het
afgeremde wiel een "verhoging" van opgestuwd materiaal, wat de remweg
verkort.
Het systeem is alleen beschikbaar, als de voorwielen zich in de rechtuitstand
bevinden.
Het systeem werkt bij snelheden tot circa 50 km/h.
Wegrijhulp
2)
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 149.
De wegrijhulp ondersteunt de bestuurder bij het wegrijden, bijvoorbeeld op
een steile helling of op een glibberige ondergrond. Als de bestuurder het gas-
pedaal intrapt, dan wordt het maximumtoerental zodanig afgeregeld dat zacht
wegrijden mogelijk is.
1)
De aangegeven waarden vormen gemiddelden van de onderste snelheidsgrenzen bij de ingeschakelde
versnelling (afhankelijk van het type versnellingsbak en het motortype).
2)
Geldt alleen voor wagens met benzinemotor en schakelbak.
150
Rijden
Parkeerhulp
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Werking
151
Activering/deactivering 152
De parkeerhulp (hierna alleen systeem) attendeert door middel van akoesti-
sche signalen resp. een weergave op het beeldscherm van de radio resp. het
navigatiesysteem tijdens het manoeuvreren op obstakels in de buurt van de
wagen.
Het systeem berekent met behulp van ultrasone golven de afstand tussen de
bumper en een obstakel. De ultrasone sensoren bevinden zich afhankelijk van
de wagenuitvoering in de achterbumper of eveneens in de voorbumper.
ATTENTIE
Het systeem dient alleen als ondersteuning en ontslaat de bestuurder
niet van de verantwoording voor het bedienen van de wagen.
Bewegende personen of objecten kunnen door de systeemsensoren mo-
gelijk niet worden herkend.
Oppervlakken van bepaalde voorwerpen en van kleding kunnen de sys-
teemsignalen niet altijd reflecteren. Daarom kunnen dergelijke objecten of
personen door de systeemsensoren mogelijk niet worden herkend.
Externe geluidsbronnen kunnen een storend effect hebben op de signa-
len van de systeemsensoren. Dit kan er onder ongunstige omstandigheden
toe leiden dat voorwerpen of personen mogelijk niet door de systeemsen-
soren worden herkend.
Daarom voor het manoeuvreren controleren of zich voor en achter de wa-
gen geen klein obstakel, bijvoorbeeld een steen, dunne paal, aanhangerdis-
sel of iets dergelijks, bevindt. Dit obstakel kan door de systeemsensoren
eventueel niet herkend worden.
VOORZICHTIG
De systeemsensoren in de bumpers schoon en sneeuw- en ijsvrij houden en
niet met voorwerpen afdekken, anders kan de systeemfunctie beperkt zijn.
Onder ongunstige weersomstandigheden (stortregen, mist, zeer lage resp.
hoge temperaturen en dergelijke) kan de werking van het systeem beperkt
zijn.
Extra gemonteerde accessoires, zoals bijvoorbeeld een fietsendrager, kun-
nen de werking van de parkeerhulp beïnvloeden.
Werking
Afbeelding 130 Afgetaste gebieden en bereik van de sensoren / systeem-
toets (variant 2, 3)
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 151.
Afhankelijk van de uitrusting zijn er de volgende systeemvarianten » Afbeel-
ding 130.
Variant 1: Waarschuwt voor obstakels in de gebieden
C
,
D
.
Variant 2: Waarschuwt voor obstakels in de gebieden
A
,
B
,
C
,
D
.
Variant 3: Waarschuwt voor obstakels in de gebieden
A
,
B
,
C
,
D
,
E
.
Globaal bereik van de sensoren (in cm)
Gebied » Afbeel-
ding 130
Variant 1
(4 sensoren)
Variant 2
(8 sensoren)
Variant 3
(12 sensoren)
A
- 120 120
B
- 60 60
C
160 160 160
D
60 60 60
E
- - 60
Akoestische signalen en schermweergave
Met de vermindering van de afstand tot het obstakel wordt het interval tussen
de akoestische signalen korter. Vanaf een afstand van circa 30 cm tot het ob-
stakel klinkt een aanhoudende toon - gevarenzone. Vanaf dit moment mag
niet verder worden gereden!
Beschrijving van de weergave op het display van de radio of het navigatiesys-
teem » Instructieboekje van de radio, instructieboekje van het navigatiesys-
teem.
151
Hulpsystemen
Rijden met aanhangwagen
Bij wagens met af fabriek ingebouwde trekhaak zijn bij gebruik van een aan-
hangwagen alleen de gebieden
A
en
B
» Afbeelding 130 van het systeem ac-
tief.
Let op
Indien bij wagens met de variant 3 na de systeemactivering niet alle velden
rondom de wagen worden weergegeven, moet de wagen enkele meters voor-
uit resp. achteruit worden bewogen.
De geluidssignalen voor de obstakelherkenning aan voorzijde zijn af fabriek
hoger dan die voor de obstakelherkenning aan achterzijde.
De geluidssignalen van de parkeerhulp kunnen via het MAXI DOT-display in
het menupunt Hulpsyst. worden aangepast » pagina 48.
Activering/deactivering
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 151.
Het systeem wordt automatisch geactiveerd bij het inschakelen van de achter-
uitversnelling of door op symbooltoets
» Afbeelding 130 op pagina 151 te
drukken. In de toets brandt het symbool
, de activering wordt bevestigd
door een kort akoestisch signaal.
Het systeem wordt gedeactiveerd door uit de achteruitversnelling te schake-
len, op symbooltoets
te drukken of automatisch bij een snelheid hoger dan
10 km/h (het symbool
in de toets gaat uit).
Bij wagens met de variant 1 kan het systeem alleen worden gedeactiveerd
door uit de achteruitversnelling te schakelen.
Storingindicatie
Als na activering van het systeem circa 3 seconden lang een waarschuwings-
toon klinkt en er zich geen obstakel in de buurt van de wagen bevindt, is er
sprake van een systeemstoring. De storing wordt bovendien door het knippe-
ren van het symbool
in de toets weergegeven. De hulp van een erkend re-
parateur inroepen.
Optical Parking Assistent (Rear view camera)
Inleiding voor het onderwerp
Afbeelding 131
Inbouwplaats van de camera
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Werking 153
Oriënteringslijnen 153
De Optical Parking Assistent (hierna systeem) toont op het display van het af
fabriek ingebouwde navigatiesysteem het gebied achter de wagen dat door de
camera wordt bewaakt » Afbeelding 131.
Meer informatie over weergave en bediening op het display » instructieboekje
van navigatiesysteem
ATTENTIE
Het systeem dient alleen als ondersteuning en ontslaat de bestuurder
niet van de verantwoording voor het bedienen van de wagen.
Let erop dat de cameralens niet vuil of afgedekt wordt, anders kan de
systeemfunctie aanzienlijk beperkt zijn - gevaar voor ongevallen. Informa-
tie over schoonmaken » pagina 177, Cameralens
VOORZICHTIG
De cameralens vergroot en wijzigt het zichtveld in vergelijking tot het zicht
met de ogen. Daarom is de displayweergave maar beperkt geschikt om de af-
stand tot achterliggers in te schatten.
Enkele voorwerpen, bijvoorbeeld smalle palen, gaashekwerk of roosters,
kunnen als gevolg van de displayresolutie mogelijk onvoldoende goed worden
weergegeven.
152
Rijden
De displayweergave is alleen tweedimensionaal. Daarom kunnen bijvoor-
beeld vooruitstekende voorwerpen of geulen in het wegdek door het ontbre-
ken van dieptezicht mogelijk niet worden herkend.
Bij een aanrijding resp. schade aan de achterzijde van de wagen kan de ca-
mera eventueel uit de juiste stand worden gebracht. In dit geval moet het sys-
teem door een erkend reparateur worden gecontroleerd.
Werking
Afbeelding 132
Bewaakt gebied
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 152.
Bewaakt gebied » Afbeelding 132
Registratiegebied van camera.
Vlakken buiten het registratiegebied van de camera.
Het gebied achter de wagen wordt weergegeven, wanneer aan de volgende
voorwaarden is voldaan.
Het contact is ingeschakeld.
De achteruitversnelling is ingeschakeld.
1)
De rijsnelheid is niet hoger dan 15 km/h.
VOORZICHTIG
Het systeem kan alleen bij volledig gesloten achterklep worden gebruikt.
A
B
Let op
De displayweergave kan door het bedienen van de symbooltoets » Af-
beelding 130 op pagina 151 worden afgebroken.
Na het uit de achteruitversnelling schakelen vindt een automatische display-
weergave van de parkeerhulp plaats (variant 2, 3) » pagina 151.
Oriënteringslijnen
Afbeelding 133
Display van het navigatiesys-
teem: Oriënteringslijnen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 152.
Op het display worden samen met het bewaakte gebied achter de wagen ook
oriënteringslijnen weergegeven.
Afstand van de oriënteringslijnen achter de wagen » Afbeelding 133
De afstand bedraagt circa 40 cm (veiligheidsafstandsgrens).
De afstand bedraagt circa 100 cm.
De afstand bedraagt circa 200 cm.
De afstand tussen de oriënteringslijnen aan de zijkant komt overeen met de
wagenbreedte incl. de buitenspiegels.
VOORZICHTIG
De op het display weergegeven voorwerpen kunnen dichterbij of verder af zijn
dan in de werkelijkheid. Dat is vooral in de volgende situaties het geval.
Uitstekende voorwerpen, bijvoorbeeld een trekhaak, de achterzijde van een
vrachtwagen enz.
Wanneer u van een horizontale ondergrond een helling of berg op- of afrijdt.
Wanneer u van een helling of berg een horizontale ondergrond oprijdt.
A
B
C
1)
Het gebied achter de wagen kan nog enkele seconden na het uit de achteruitversnelling schakelen wor-
den weergegeven.
153
Hulpsystemen
Let op
De oriënteringslijnen zijn onbeweeglijk, daarom wisselt de afstand van de
strepen achter de wagen afhankelijk van de beladingstoestand aan de achter-
zijde van de wagen alsmede van de helling van het wegdek.
Inparkeersysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Werking
155
Parkeerruimte vinden 155
Inparkeren 156
Uit een parallel aan de rijbaan liggende parkeerruimte uitparkeren
157
Automatische noodstop
157
Meldingen
157
Het inparkeersysteem (hierna systeem) ondersteunt de bestuurder bij het in-
parkeren in geschikte parkeerruimtes parallel aan en dwars op de rijbaan en bij
het uitparkeren uit parkeerruimtes parallel aan de rijbaan.
Het systeem regelt de stuurbewegingen bij het inparkeren resp. uitparkeren
uit het parkeervak, de bestuurder bedient de pedalen alsmede de schakel-
resp. keuzehendel.
De toestand, waarbij het stuurwiel door het systeem wordt bediend, wordt
hierna de parkeermanoeuvre genoemd.
Een onderdeel van het inparkeersysteem is de parkeerhulp. Daarom ook de
informatie en de veiligheidsaanwijzingen » pagina 151, Parkeerhulp lezen en
opvolgen.
ATTENTIE
Het systeem dient alleen als ondersteuning en ontslaat de bestuurder
niet van de verantwoording voor het bedienen van de wagen.
Tijdens de parkeermanoeuvre voert het systeem automatisch snelle
stuurbewegingen uit. Daarbij niet tussen de spaken van het stuurwiel grij-
pen - gevaar voor verwondingen!
ATTENTIE (vervolg)
Bij het inparkeren op een losse of gladde ondergrond (grind, sneeuw, ijs
en dergelijke) kan door de ondergrondomstandigheden van de berekende
rijbaan worden afgeweken. Daarom adviseren wij in dergelijke situaties
geen gebruik te maken van het systeem.
Externe geluidsbronnen kunnen een storend effect hebben op de signa-
len van de systeemsensoren. Dit kan er onder ongunstige omstandigheden
toe leiden dat voorwerpen of personen niet door het systeem worden her-
kend.
VOORZICHTIG
Als andere voertuigen achter of op de stoeprand parkeren, kan het systeem
uw wagen ook over de stoeprand of erop leiden. Let erop, dat de banden en
velgen van uw wagen niet worden beschadigd, zo nodig tijdig ingrijpen.
De oppervlakken resp. structuren van bepaalde objecten, zoals draadgaas,
poedersneeuw enzovoort, kunnen in bepaalde gevallen niet door het systeem
worden herkend.
Onder ongunstige weersomstandigheden (stortregen, mist, zeer lage resp.
hoge temperaturen en dergelijke) kan de werking van het systeem beperkt
zijn.
VOORZICHTIG
De juiste analyse van de parkeerruimte en de parkeermanoeuvre zijn afhanke-
lijk van de afmeting van de wielen.
Het systeem kan alleen goed werken, wanneer de door de fabrikant goedge-
keurde wielmaat op de wagen is gemonteerd.
Het systeem niet gebruiken als op de wagen bijvoorbeeld sneeuwkettingen
of een noodreservewiel zijn gemonteerd.
Als andere door de fabriek goedgekeurde wielen zijn gemonteerd, kan de re-
sulterende positie van de wagen in de parkeerruimte in geringe mate afwijken.
Dat kan door een nieuwe instelling van het systeem door een erkend repara-
teur worden voorkomen.
Let op
We adviseren om de parkeermanoeuvre bij een ongevaarlijke snelheid tot ca. 5
km/h uit te voeren.
154
Rijden
Werking
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 154.
Basisuitgangspunten voor het systeem
De meting en analyse van de grootte van de parkeerruimte tijdens het rijden.
De bepaling van de juiste positie van de wagen voor het inparkeren.
De berekening van de lijn waarlangs de wagen achteruit in de parkeerruimte
resp. vooruit uit de parkeerruimte rijdt.
Het automatisch sturen van de voorwielen tijdens de parkeermanoeuvre.
Op het display in het instrumentenpaneel (hierna display) worden informatie
en systeemmeldingen weergegeven.
Bij een geactiveerd systeem brandt in de toets het controlelampje
» Afbeel-
ding 134 op pagina 155 -
.
De aandrijfslipregeling (ASR) moet bij het inparkeren altijd ingeschakeld zijn.
Parkeerruimte vinden
Afbeelding 134 Systeemtoets / displayweergave
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 154.
Parkeerruimte parallel aan de rijbaan zoeken
Met maximaal 40 km/h en op een afstand van ongeveer 0,5-1,5 m de par-
keerruimte voorbij rijden.
Eenmaal op de symbooltoets
» Afbeelding 134 drukken.
Op het display wordt het volgende weergegeven » Afbeelding 134 -
.
Parkeerruimte dwars op de rijbaan zoeken
Met maximaal 20 km/h en op een afstand van ongeveer 0,5-1,5 m de parkeer-
ruimte voorbij rijden.
Tweemaal op de symbooltoets
» Afbeelding 134 drukken.
Op het display wordt het volgende weergegeven » Afbeelding 134 -
.
Op het display wordt automatisch het zoekgebied voor de parkeerruimte aan
bijrijderszijde aangegeven.
Het knipperlicht aan bestuurderszijde bedienen als u aan die kant van de
straat wilt parkeren. Op het display wordt het zoekgebied voor de parkeer-
ruimte aan bestuurderszijde aangegeven.
Indien een geschikte parkeerruimte is gevonden, worden de parameters ervan
opgeslagen tot een andere geschikte parkeerruimte wordt gevonden of tot
een afstand van circa 10 m na de gevonden parkeerruimte is afgelegd.
Indien men bij het zoeken naar een parkeerruimte de parkeermodus wil wijzi-
gen, moet opnieuw op symbooltoets
worden gedrukt.
Let op
Wordt op het display het symbool (km/h) weergegeven dan moet de rijsnel-
heid worden verlaagd tot minder dan 40 km/h (parkeerruimte parallel aan de
rijbaan) resp. minder dan 20 km/h (parkeerruimte dwars op de rijbaan).
155
Hulpsystemen
Inparkeren
Afbeelding 135 Displayweergave
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 154.
Displayweergave
Parkeerruimte herkend met de aanwijzing verder door te rijden.
Parkeerruimte herkend met de aanwijzing de achteruitversnelling in te
schakelen.
Aanwijzing voor het inschakelen van de vooruitversnelling.
Aanwijzing voor het inschakelen van de achteruitversnelling.
Als het systeem een geschikte parkeerruimte herkend heeft, wordt de par-
keerruimte op het informatiedisplay weergegeven » Afbeelding 135 -
.
Nog verder naar voren rijden, tot op het display de weergave verschijnt » Af-
beelding 135 -
.
Stoppen en erop letten dat de wagen tot het begin van de inparkeerma-
noeuvre niet meer vooruit beweegt.
De achteruitversnelling inschakelen resp. de keuzehendel in stand R zetten.
Zodra op het display de volgende melding wordt weergegeven: Stuurin-
greep! Let op omgeving., het stuurwiel loslaten. Het systeem neemt de be-
sturing over.
Op de directe omgeving van de wagen letten en voorzichtig achteruitrijden.
Zo nodig kan de parkeermanoeuvre met verdere stappen worden voortgezet.
Als op het display de pijl naar voren knippert » Afbeelding 135 -
, de 1e ver-
snelling inschakelen resp. de keuzehendel in stand D zetten.
Op het display wordt het symbool
(rempedaal) weergegeven.
A
B
C
D
Het rempedaal intrappen en wachten tot het stuurwiel automatisch in de
noodzakelijke stand draait, het symbool gaat uit.
Voorzichtig rijden.
Als op het informatiedisplay de pijl naar achteren knippert » Afbeelding 135 -
, opnieuw de achteruitversnelling inschakelen resp. de keuzehendel in
stand R zetten.
Op het display wordt het symbool
(rempedaal) weergegeven.
Het rempedaal intrappen en wachten tot het stuurwiel automatisch in de
noodzakelijke stand draait, het symbool
gaat uit.
Voorzichtig achteruitrijden.
Deze stappen kunnen meerdere malen achter elkaar worden herhaald.
Zodra de parkeermanoeuvre is beëindigd, klinkt er een geluidssignaal en ver-
schijnt op het display de volgende melding.
Park Assist beëindigd. Stuur overnemen!
Automatische remondersteuning bij snelheidsoverschrijding
Wordt tijdens de parkeermanoeuvre een snelheid van 7 km/h voor de eerste
keer overschreden, dan wordt de snelheid door het systeem automatisch tot
onder 7 km/h verlaagd. Daardoor wordt het afbreken van de parkeermanoeuv-
re voorkomen.
Automatisch afbreken
Het systeem breekt de inparkeermanoeuvre af als een van de volgende situ-
aties zich voordoet.
Een snelheid van 7 km/h wordt voor de tweede keer overschreden.
De tijdlimiet van 6 minuten wordt overschreden.
De symbooltoets wordt ingedrukt.
Het ASR-systeem wordt uitgeschakeld.
Er volgt een ingreep van de bestuurder tijdens het automatisch sturen
(stuurwiel vasthouden).
Er is een systeemstoring (systeem tijdelijk niet beschikbaar).
Er wordt een automatische noodstop uitgevoerd.
Indien een van de bovengenoemde gevallen zich voordoet, wordt de volgende
melding weergegeven » pagina 157.
156
Rijden
Uit een parallel aan de rijbaan liggende parkeerruimte uitparkeren
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 154.
Uitparkeren
Eenmaal op de symbooltoets
» Afbeelding 134 op pagina 155 drukken.
Het knipperlicht voor de rijbaanzijde inschakelen waar uit de parkeerruimte
moet worden weggereden.
De achteruitversnelling inschakelen resp. de keuzehendel in stand R zetten.
Zodra op het display de volgende melding wordt weergegeven: Stuurin-
greep! Let op omgeving., het stuurwiel loslaten. Het systeem neemt de be-
sturing over.
Op de directe omgeving van de wagen letten en voorzichtig achteruitrijden.
De op het display weergegeven systeemaanwijzingen opvolgen.
Zodra de uitparkeermanoeuvre is beëindigd, klinkt een geluidssignaal en ver-
schijnt op het display de volgende melding:
Stuur overnemen en de rit voort- zetten, a.u.b.
Automatisch afbreken
Het systeem breekt de uitparkeermanoeuvre af als een van de volgende situ-
aties zich voordoet.
De symbooltoets wordt ingedrukt.
Het ASR-systeem wordt uitgeschakeld.
Er volgt een ingreep van de bestuurder tijdens het automatisch sturen
(stuurwiel vasthouden).
Er is een systeemstoring (systeem tijdelijk niet beschikbaar).
Er wordt een automatische noodstop uitgevoerd.
Indien een van de bovengenoemde gevallen zich voordoet, wordt de volgende
melding weergegeven » pagina 157.
Automatische noodstop
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 154.
Herkent het systeem tijdens de parkeermanoeuvre een gevaar voor een aanrij-
ding, dan wordt er een automatische noodstop uitgevoerd, om de gevolgen
van de aanrijding te verminderen.
De parkeermanoeuvre wordt als gevolg van de noodstop afgebroken.
VOORZICHTIG
Als de parkeermanoeuvre bijvoorbeeld als gevolg van de tweede snelheids-
overschrijding van 7 km/h wordt afgebroken, dan wordt de automatische
noodstop niet door het systeem geactiveerd!
Meldingen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 154.
Park Assist: snelheid te hoog.
Indien bij het zoeken naar een parkeerruimte een snelheid van 50 km/h wordt
overschreden, moet het systeem met de symbooltoets
opnieuw worden ge-
activeerd.
Snelheid te hoog. Stuur overnemen!
De parkeermanoeuvre wordt om reden van de snelheidsoverschrijding van 7
km/h beëindigd.
Stuuringreep bestuurder: stuur overnemen!
De parkeermanoeuvre is door een stuuringreep van de bestuurder beëindigd.
Park Assist beëindigd. ASR uitgeschakeld.
De inparkeermanoeuvre kan niet worden uitgevoerd, omdat de ASR is gedeac-
tiveerd. De ASR activeren.
ASR uitgeschakeld. Stuur overnemen!
De inparkeermanoeuvre is beëindigd, omdat de ASR tijdens de inparkeerma-
noeuvre is gedeactiveerd.
Aanhangwagen: Park Assist beëindigd.
De inparkeermanoeuvre kan niet worden uitgevoerd, omdat een aanhangwa-
gen is aangekoppeld.
Tijdslimiet overschreden. Stuur overnemen!
De inparkeermanoeuvre is beëindigd, omdat de tijdslimiet van 6 minuten is
overschreden.
Park Assist momenteel niet beschikbaar.
Het systeem kan niet worden geactiveerd, omdat zich een storing in de wagen
bevindt. De hulp van een erkend reparateur inroepen.
Park Assist beëindigd. Syst. momenteel niet beschikbaar.
157
Hulpsystemen
De parkeermanoeuvre is beëindigd omdat zich een storing in de wagen be-
vindt. De hulp van een erkend reparateur inroepen.
Park Assist defect. Werkplaats!
De inparkeermanoeuvre is niet mogelijk, omdat in het systeem een storing is
opgetreden. De hulp van een erkend reparateur inroepen.
Ingreep ASR. Stuur overnemen!
De inparkeermanoeuvre is door een ASR-ingreep beëindigd.
PARK ASSIST Knipperlicht inschakelen en achteruitrijversn. kiezen.
Aan de voorwaarden voor het uitparkeren met behulp van het systeem is vol-
daan. Het knipperlicht en de achteruitversnelling inschakelen
Automatisch uitparkeren niet mogelijk. Ruimte te klein.
Het uitparkeren met behulp van het systeem is niet mogelijk. De parkeerruim-
te is te klein.
Park Assist: remingreep. Snelheid te hoog.
De snelheid was tijdens de parkeermanoeuvre te hoog en is automatisch ver-
laagd.
Snelheidsregelsysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Werking
158
Bedieningsbeschrijving 158
De snelheidsregeling (GRA) houdt de ingestelde snelheid constant, zonder dat
het gaspedaal hoeft te worden bediend.
De toestand waarbij de GRA de snelheid constant houdt, wordt hierna als re-
geling aangeduid.
ATTENTIE
De GRA dient alleen als ondersteuning en ontslaat de bestuurder niet van
de verantwoording voor het bedienen van de wagen.
De snelheid altijd aanpassen aan het actuele weer, het wegdek, het zicht
en de verkeersomstandigheden.
Werking
Lees en bekijk eerst op bladzijde 158.
Basisvoorwaarden voor het starten van de regeling
De GRA is geactiveerd.
Bij wagens met schakelbak moet de tweede versnelling of een hogere
versnelling zijn ingeschakeld.
Bij wagens met automatische versnellingsbak moet de keuzehendel in
stand D, S of in de tiptronic-stand staan.
De actuele snelheid moet hoger dan circa 20 km/h zijn.
Dit is echter alleen mogelijk als motorvermogen resp. motorremwerking dit
toelaten.
ATTENTIE
Als het motorvermogen resp. de motorremwerking niet voldoende is om de
ingestelde snelheid aan te houden, moet de besturing worden overgeno-
men!
Bedieningsbeschrijving
Afbeelding 136
Bedieningshendel: Bedienings-
elementen van het snelheidsre-
gelsysteem
Lees en bekijk eerst op bladzijde 158.
Overzicht van de bedieningselementen van de GRA » Afbeelding 136
A
 GRA deactiveren (opgeslagen snelheid wissen)
 Regeling onderbreken (tegen de veerdruk in)
 GRA activeren (regeling inactief)
158
Rijden
B
 Regeling weer hervatten
a)
/ snelheid verhogen
C
 Regeling starten / snelheid verlagen
a)
Als geen snelheid is opgeslagen, dan wordt de actuele snelheid overgenomen.
Na het starten van de regeling wordt de actuele snelheid opgeslagen en in het
instrumentenpaneel gaat het controlelampje
branden.
Na een onderbreking van de regeling kan de opgeslagen snelheid door het in-
drukken van toets
B
weer worden hervat.
Automatische regelingsonderbreking
De automatische regelingsonderbreking vindt plaats, als een van de volgende
situaties zich voordoet.
Door het intrappen van het rem- of koppelingspedaal.
Bij een ingreep van een van de remondersteunende hulpsystemen (bijvoor-
beeld ESC).
Door de activering van een airbag.
ATTENTIE
Om onbedoeld inschakelen van het snelheidsregelsysteem te voorkomen,
het systeem na gebruik altijd uitschakelen.
De regeling mag pas weer worden hervat als de opgeslagen snelheid niet
te hoog is voor de actuele verkeerssituatie.
Let op
Tijdens de regeling kan de snelheid door het bedienen van het gaspedaal wor-
den verhoogd. Na het loslaten van het gaspedaal daalt de snelheid tot de op-
geslagen waarde.
Start-stopsysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Werkingsvoorwaarden van het systeem 159
Werking bij wagens met schakelbak 160
Werking bij wagens met automatische versnellingsbak 160
Door systeem bepaald automatisch starten van motor 161
Systeem handmatig deactiveren/activeren 161
Meldingen 161
Het START-STOP-systeem (hierna alleen nog systeem genoemd) bespaart
brandstof en vermindert milieuschadelijke emissies en de CO
2
-uitstoot, door-
dat bijvoorbeeld bij het stoppen voor een verkeerslicht de motor wordt afgezet
en bij het wegrijden weer wordt gestart.
ATTENTIE
De wagen nooit met afgezette motor laten rollen.
Bij afgezette motor werken de rembekrachtiger en de stuurbekrachtiging
niet.
Werkingsvoorwaarden van het systeem
Afbeelding 137
MAXI DOT-display: Motor is auto-
matisch afgezet / automatisch
afzetten van motor is niet moge-
lijk
Lees en bekijk eerst op bladzijde 159.
Voor het door het systeem bepaald automatisch afzetten van de motor, moet
er aan de volgende voorwaarden worden voldaan.
Het bestuurdersportier is gesloten.
De bestuurder heeft de veiligheidsgordel omgegespt.
De motorkap is gesloten.
De snelheid was na de laatste keer stoppen hoger dan 4 km/h.
Er is geen aanhangwagen aangekoppeld.
Enkele andere voorwaarden voor de systeemfunctie kan de bestuurder niet
beïnvloeden en ook niet herkennen. Daarom kan het systeem in situaties, die
voor de bestuurder identiek zijn, verschillend reageren.
Als na het stilzetten van de wagen, op het segmentdisplay de melding START-
STOP NIET MOGELIJK resp. op het MAXI DOT-display het controlesymbool
» Afbeelding 137 verschijnt, dan is er niet voldaan aan de voorwaarden voor
het automatisch afzetten van de motor.
159
Hulpsystemen
Het laten draaien van de motor is bijvoorbeeld om de volgende redenen nood-
zakelijk.
De motortemperatuur voor het goed werken van het systeem is nog niet be-
reikt.
De ladingstoestand van de accu is te laag.
Het stroomverbruik is te hoog.
Hoog airconditioning- resp. verwarmingsvermogen (hoog aanjagertoerental,
groot verschil tussen de gewenste en werkelijke interieurtemperatuur).
Let op
Indien de wagen bijvoorbeeld langere tijd bij temperaturen onder het vries-
punt in de buitenlucht staat of in direct zonlicht staat geparkeerd, kan het
meerdere uren duren voordat de inwendige temperatuur van de accu geschik-
te waarden bereikt voor een correcte werking van het systeem.
Als bij automatisch afgezette motor gedurende langer dan 30 seconden de
bestuurdersgordel is losgemaakt of het bestuurdersportier wordt geopend,
moet de motor handmatig worden gestart.
Na het handmatig starten van de motor bij een wagen met schakelbak kan
een automatisch afzetten van de motor pas dan gebeuren als een voor de sys-
teemfunctie vereiste minimumafstand is gereden.
Werking bij wagens met schakelbak
Lees en bekijk eerst op bladzijde 159.
Bij het voldoen aan de werkingsvoorwaarden gebeurt het automatisch afzet-
ten van de motor / het automatisch starten van de motor zoals beschreven.
Automatisch afzetten van motor
De wagen stilzetten.
De versnellingshendel in de neutraalstand zetten.
Het koppelingspedaal loslaten.
Als de motor automatisch wordt afgezet, verschijnt op het segmentdisplay de
melding START-STOP ACTIEF resp. op het MAXI DOT-display verschijnt het
controlesymbool
» Afbeelding 137 op pagina 159.
Automatisch starten van motor
Het koppelingspedaal intrappen.
Er vindt een automatische herstart plaats.
Werking bij wagens met automatische versnellingsbak
Lees en bekijk eerst op bladzijde 159.
Bij het voldoen aan de werkingsvoorwaarden gebeurt het automatisch afzet-
ten van de motor / het automatisch starten van de motor zoals beschreven.
Automatisch afzetten van motor
De wagen afremmen tot stilstand en het rempedaal ingetrapt houden.
Als de motor automatisch wordt afgezet, verschijnt op het segmentdisplay de
melding START-STOP ACTIEF resp. op het MAXI DOT-display verschijnt het
controlesymbool
» Afbeelding 137 op pagina 159.
Automatisch starten van motor
Het rempedaal loslaten.
Er vindt een automatische herstart plaats.
Meer informatie over de automatische versnellingsbak
Het automatisch afzetten van de motor gebeurt in de keuzehendelstanden P,
D, S, N en in de tiptronic-stand.
In keuzehendelstand P blijft de motor ook na het loslaten van het rempedaal
uitgeschakeld. De motor wordt automatisch gestart als het gaspedaal wordt
ingetrapt of een andere rijstand wordt gekozen en het rempedaal wordt losge-
laten.
Als bij automatisch afgezette motor de keuzehendelstand R wordt ingescha-
keld, wordt de motor automatisch gestart.
Als de keuzehendel vanuit de stand R in de stand D, S of N wordt gezet, moet
de wagen voor het opnieuw automatisch afzetten van de motor eerst een
snelheid van meer dan 10 km/h bereiken.
De motor wordt niet automatisch afgezet als het systeem een wagenbewe-
ging als gevolg van een grote stuurwielverdraaiing herkent.
Indien de wagen met een lage snelheid rijdt (bijvoorbeeld in de file of bij het
afslaan) en na licht intrappen van het rempedaal blijft staan, vindt geen auto-
matische motoruitschakeling plaats. Door krachtiger intrappen van het rempe-
daal wordt de motor automatisch uitgeschakeld.
160
Rijden
Door systeem bepaald automatisch starten van motor
Lees en bekijk eerst op bladzijde 159.
Bij automatisch afgezette motor kan het systeem de motor nog vóór het ge-
wenste verder rijden starten. Dit kan bijvoorbeeld door de volgende redenen
worden veroorzaakt:
De wagen rolt weg, bijvoorbeeld op een helling.
Het rempedaal is meermaals ingetrapt.
Het stroomverbruik is te hoog.
Systeem handmatig deactiveren/activeren
Afbeelding 138
Toets voor het start-stopsys-
teem
Lees en bekijk eerst op bladzijde 159.
Deactiveren/activeren
Op symbooltoets
» Afbeelding 138 drukken.
Bij gedeactiveerde start-stopfunctie brandt het controlelampje in de toets.
Let op
Als het systeem bij automatisch afgezette motor wordt gedeactiveerd, dan
wordt de motor automatisch gestart.
Meldingen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 159.
De meldingen en aanwijzingen worden op het display van het instrumenten-
paneel weergegeven.
Motor handmatig starten!
HANDM STARTEN
Aan een van de voorwaarden voor het automatisch starten van de motor is
niet voldaan resp. de bestuurdersgordel is losgemaakt. De motor moet hand-
matig worden gestart.
Bij wagens met het systeem KESSY wordt door de eerste keer indrukken van
de startknop het contact ingeschakeld, pas door de tweede keer indrukken
wordt er gestart.
Storing: Start-stop
FOUT START-STOP
Er is een storing in het systeem aanwezig. De hulp van een erkend reparateur
inroepen.
Vermoeidheidsherkenning (aanbevolen rusttijd)
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Werking
162
Meldingen 162
De vermoeidheidsherkenning (hierna systeem) adviseert de bestuurder een
rustpauze in te lassen, als op basis van het stuurgedrag vermoeidheidsver-
schijnselen bij de bestuurder worden herkend.
ATTENTIE
Voor de rijvaardigheid is steeds de bestuurder verantwoordelijk. Nooit
gaan rijden indien u zich moe voelt.
Het systeem kan mogelijk niet alle situaties herkennen waarin een rust-
pauze nodig is.
Tijdens lange ritten moeten daarom regelmatig voldoende lange rustpau-
zes worden ingelast.
Bij een zogenaamde microslaap vindt geen waarschuwing plaats.
Let op
In enkele rijsituaties kan het systeem de rijstijl verkeerd beoordelen en daar-
door onterecht een pauze-advies geven (bijvoorbeeld bij een sportieve rijstijl,
onder ongunstige weersomstandigheden of bij een slecht wegdek).
Het systeem is met name bedoeld voor gebruik op snelwegen.
161
Hulpsystemen
Werking
Lees en bekijk eerst op bladzijde 161.
Vanaf het begin van de rit analyseert het systeem het stuurgedrag. Als tijdens
het rijden veranderingen in het rijgedrag optreden die door het systeem als
mogelijke vermoeidheidsverschijnselen worden geanalyseerd, wordt een pau-
ze-advies gegeven.
Het systeem analyseert het stuurgedrag en adviseert een pauze bij snelheden
van 65 km/h tot 200 km/h.
Het systeem herkent een pauze als aan een van de volgende voorwaarden is
voldaan.
er wordt gestopt en het contact wordt uitgeschakeld,
er wordt gestopt, de veiligheidsgordel wordt afgedaan en het bestuurder-
sportier geopend,
er wordt langer dan 15 minuten gestopt.
Indien aan geen van deze voorwaarden wordt voldaan of als de rijstijl niet ver-
andert, wordt door het systeem na 15 minuten nog een keer een rustpauze ge-
adviseerd.
Activering/deactivering
Het systeem kan via het MAXI DOT-display in het menupunt Hulpsyst. worden
geactiveerd resp. gedeactiveerd » pagina 48.
Meldingen
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 161.
Op het MAXI DOT-display verschijnen gedurende enkele secondes het symbool
en de volgende melding.
Vermoeidheid herkend. Pauze a.u.b.
Daarbij klinkt er een akoestisch signaal.
Trekhaak en aanhangwagen
Trekhaak
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Beschrijving 163
Paraatheidsstand 163
Kogelkop monteren 164
Correcte bevestiging controleren 165
Kogelkop verwijderen 165
Gebruik en onderhoud 166
Als uw wagen al af fabriek met een trekhaak of met een trekhaak uit het origi-
nele ŠKODA accessoireprogramma is uitgerust, voldoet deze aan alle techni-
sche en wettelijke eisen.
De elektrische verbinding tussen trekkende wagen en aanhangwagen ge-
schiedt via een 13-polig aanhangwagenstopcontact. Als de betreffende aan-
hangwagen over een 7-polige steker beschikt, kunt u een overeenkomstige
adapter uit het originele ŠKODA accessoireprogramma gebruiken.
De maximale kogeldruk bedraagt 80 kg resp. 85 kg
1)
.
ATTENTIE
Voor elke rit met aangebrachte kogelkop controleren of deze correct in
de bevestigingsschacht is aangebracht en bevestigd.
Als de kogelkop niet correct in de bevestigingsschacht is aangebracht en
bevestigd, mag deze niet worden gebruikt.
Als de trekhaak beschadigd of onvolledig is, mag deze niet worden ge-
bruikt.
Geen veranderingen of aanpassingen aan de trekhaak uitvoeren.
De kogelkop nooit met een aangekoppelde aanhangwagen ontgrendelen.
VOORZICHTIG
Voorzichtig met de kogelkop omgaan om lakschade aan de bumper te vermij-
den.
1)
Geldt voor wagens 4x4 met de 2,0 l/103 kW TDI CR-motor en 2,0 l/125 kW TDI CR-motor.
162
Rijden
Let op
De wagen met behulp van de afneembare kogelkop afslepen » pagina 214.
Beschrijving
Afbeelding 139 Drager van de trekhaak / kogelkop
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 162.
De kogelkop kan worden verwijderd en bevindt zich in de uitsparing voor het
reservewiel of in een vak voor het reservewiel in de bagageruimte » pagina
203.
Drager van de trekhaak en kogelkop » Afbeelding 139
13-polig stopcontact
Bevestigingsschacht
Borgoog
Afdekkap voor de bevestigingsschacht
Beschermkap
Vergrendelingskogels
Groene markering op het handwiel
Handwiel
Sleutel
Slotkap
Rode markering op het handwiel
Groen gebied op de kogelkop
Kogelkop
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
Let op
Aan de onderzijde van de sleutel staat een codenummer. Bij verlies van een
sleutel contact opnemen met een erkend reparateur. Hij kan aan de hand van
dit codenummer voor een vervangende sleutel zorgen.
Paraatheidsstand
Afbeelding 140 Paraatheidsstand instellen
Afbeelding 141 Paraatheidsstand
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 162.
De kogelkop vóór het aanbrengen altijd in de paraatheidsstand zetten.
De sleutel
A
in pijlrichting
1
tot de aanslag draaien » Afbeelding 140.
Het handwiel
B
in pijlrichting
2
trekken en in pijlrichting
3
tot de aanslag
draaien.
Het handwiel blijft in deze stand vergrendeld.
163
Trekhaak en aanhangwagen
Correct ingestelde paraatheidsstand » Afbeelding 141
De sleutel
C
bevindt zich in de ontgrendelde stand - kan niet worden ver-
wijderd.
De vergrendelingskogels
D
kunnen volledig in de kogelkop worden ge-
drukt.
De rode markering
E
op het handwiel bevindt zich in het groene gebied
op de kogelkop.
Tussen het handwiel en de kogelkop is een duidelijke spleet van circa 5
mm
F
aanwezig.
De zo ingestelde kogelkop is gereed voor montage.
ATTENTIE
Als de kogelkop niet correct in de paraatheidsstand kan worden aange-
bracht, mag deze niet worden gebruikt.
VOORZICHTIG
De sleutel kan in de paraatheidsstand niet uit het handwielslot worden verwij-
derd.
Kogelkop monteren
Afbeelding 142 Afdekkap in de achterbumper verwijderen / kogelkop aan-
brengen
Afbeelding 143
Slot vergrendelen en sleutel verwijderen / slotkap aan-
brengen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 162.
De afdekkap in de achterbumper
B
» Afbeelding 142 bij greep
A
vastpak-
ken, in pijlrichting
1
ontgrendelen en in pijlrichting
2
verwijderen.
De afdekkap voor de bevestigingsschacht
4
» Afbeelding 139 op pagina 163
naar beneden lostrekken.
De kogelkop in de paraatheidsstand instellen » pagina 163.
De stang met kogelkop vanaf de onderzijde » Afbeelding 142 vastpakken en
in de bevestigingsschacht in pijlrichting
3
schuiven totdat deze hoorbaar
vastklikt » .
Het handwiel
C
» Afbeelding 142 draait zelfstandig terug en ligt tegen de ko-
gelkop aan » .
Het handwielslot door draaien van de sleutel
D
» Afbeelding 143 tot de aan-
slag in pijlrichting
4
vergrendelen en de sleutel in pijlrichting
5
lostrekken.
De kap
E
op het handwielslot in pijlrichting
6
aanbrengen » .
De kogelkop op een correcte bevestiging controleren
» pagina 165.
ATTENTIE
Het handwiel bij het bevestigen van de kogelkop niet met de hand vast-
houden - gevaar voor verwondingen aan de vingers!
Bij het verwijderen van de afdekkap voor de bevestigingsschacht op een
mogelijk contact van de hand met de opening in de bumper letten - gevaar
voor verwondingen aan de hand !
Na de montage van de kogelkop altijd het slot vergrendelen en de sleutel
verwijderen.
164
Rijden
ATTENTIE (vervolg)
De kogelkop mag niet met aangebrachte sleutel worden gebruikt.
Indien de kogelkop zich niet in de paraatheidsstand bevindt, kan deze
niet in de bevestigingsschacht worden bevestigd.
VOORZICHTIG
Bij het verwijderen van de afdekkap in de achterbumper bestaat kans op lak-
schade aan de bumper en aan de kap.
Na het verwijderen van de sleutel altijd de kap op het handwielslot aanbren-
gen - gevaar voor vervuiling van het slot.
Let op
De afdekkap in de achterbumper en de afdekkap voor de bevestigingsschacht
na het verwijderen op een geschikte plek in de bagageruimte bewaren.
Correcte bevestiging controleren
Afbeelding 144
Correct bevestigde kogelkop
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 162.
Vóór het gebruik van de kogelkop moet deze altijd op een correcte bevestiging
worden gecontroleerd.
Correct bevestigde kogelkop » Afbeelding 144
De kogelkop bij sterk "trekken" niet loskomt van de bevestigingsschacht.
De groene markering
A
op het handwiel bevindt zich in het groene ge-
bied op de kogelkop.
Het handwiel dicht tegen de kogelkop aan ligt - er is geen speet aanwezig.
De kap
B
steekt op het vergrendelde handwielslot.
ATTENTIE
De trekhaak mag alleen worden gebruikt als de kogelkop correct is ver-
grendeld!
Kogelkop verwijderen
Afbeelding 145
Slotkap verwijderen / slot ontgrendelen
Afbeelding 146 Kogelkop losmaken / afdekkap in de achterbumper aan-
brengen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 162.
De kap
A
in pijlrichting
1
» Afbeelding 145 van het handwielslot verwijde-
ren.
De sleutel in het handwielslot steken.
Het slot door draaien van sleutel
B
tot de aanslag in pijlrichting
2
ontgren-
delen.
De stang met kogelkop vanaf de onderzijde vastpakken en met de andere
hand het handwiel
C
in pijlrichting
3
» Afbeelding 146 trekken.
165
Trekhaak en aanhangwagen
Het bediende handwiel tot de aanslag in pijlrichting
4
draaien en in deze
stand vasthouden.
De kogelkop in pijlrichting
5
naar beneden uit de bevestigingsschacht trek-
ken.
De kogelkop vergrendelt tegelijkertijd in de paraatheidsstand en is hierdoor
klaar om weer in de bevestigingsschacht te worden aangebracht » .
De afdekkap voor de bevestigingsschacht
4
» Afbeelding 139 op pagina 163
plaatsen » .
De afdekkap voor de achterbumper
E
» Afbeelding 146 bij greep
D
vastpak-
ken en in pijlrichting
6
bij de haakjes aan bovenzijde plaatsen.
De kap aan onderzijde en aan de beide zijkanten in pijlrichting
7
aandruk-
ken.
ATTENTIE
De kogelkop nooit los in de bagageruimte laten liggen. Deze zou bij een
plotselinge remmanoeuvre beschadigingen kunnen veroorzaken en de in-
zittenden in gevaar kunnen brengen!
De kogelkop nooit bij een aangekoppelde aanhangwagen uitbouwen.
VOORZICHTIG
Als het handwiel niet tot de aanslag wordt gedraaid, dan draait deze zich na
het verwijderen van de stang met kogelkop terug, ligt het tegen de stang met
kogelkop en klikt het niet in de paraatheidsstand. De kogelkop moet dan vóór
de volgende inbouw in deze stand worden gebracht.
Na het uitbouwen dient de bevestigingsschacht met de afdekkap te worden
afgesloten. Zo wordt voorkomen dat vuildeeltjes in de bevestigingsschacht ko-
men.
Let op
Wij adviseren voor het verwijderen van de kogelkop de beschermkap op de
kogelkop te zetten.
De kogelkop schoonmaken vóór het opbergen in de box met het wagenge-
reedschap.
Gebruik en onderhoud
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 162.
De bevestigingsschacht met de kap afsluiten, zodat geen vuil kan binnendrin-
gen.
Altijd de kogelkop controleren voordat een aanhangwagen wordt aangekop-
peld en deze zo nodig met een geschikt smeervet behandelen.
Bij het opbergen van de kogelkop de beschermkap gebruiken om de bagage-
ruimte tegen vervuiling te beschermen.
In geval van vervuiling de vlakken van de bevestigingsschacht reinigen en met
een geschikt conserveringsmiddel behandelen.
VOORZICHTIG
Het bovenste gedeelte van de bevestigingsschacht is voorzien van smeervet.
Let erop dat het vet niet wordt verwijderd.
Aanhangwagen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Aanhangwagen beladen 166
Met een aanhangwagen rijden
167
Alarmsysteem
168
ATTENTIE
Met de aanhangwagen altijd bijzonder voorzichtig rijden.
Aanhangwagen beladen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 166.
De wagen met aanhangwagen moet in evenwicht zijn. Hiertoe moet de maxi-
maal toelaatbare kogeldruk worden benut. Een te geringe kogeldruk beïn-
vloedt het rijgedrag van de wagen met aanhangwagen.
Verdelen van de lading
De belading op de aanhangwagen zo verdelen, dat zware voorwerpen zo dicht
mogelijk bij de as liggen. De voorwerpen vastzetten, zodat deze niet kunnen
verschuiven.
Bij een lege wagen en een beladen aanhangwagen is de gewichtsverdeling
zeer ongunstig. Als u toch met deze combinatie moet rijden, rijd dan bijzonder
langzaam.
166
Rijden
Bandenspanning
De bandenspanning van uw wagen aanpassen voor "volle belasting" » pagina
196, Levensduur van banden.
Aanhangwagengewicht en treingewicht
Het toelaatbare aanhangwagengewicht mag in geen geval worden overschre-
den » pagina 227, Technische gegevens.
De informatie in de technische wagendocumentatie heeft altijd voorrang bo-
ven de informatie in dit instructieboekje.
De aangegeven aanhangwagengewichten gelden alleen tot een hoogte van 1
000 m boven zeeniveau.
Met toenemende hoogte daalt het motorvermogen en daarbij neem ook het
klimvermogen af. Daarom moet per 1.000 m hoogtetoename het maximaal
toelaatbare gewicht van de combinatie met 10% worden verminderd.
Het treingewicht bestaat uit het werkelijke gewicht van de beladen, trekkende
wagen en de beladen aanhangwagen.
De gegevens over het aanhangwagengewicht en de kogeldruk op het typepla-
tje van de trekhaak zijn slechts testwaarden. De wagenspecifieke waarden zijn
in de wagenpapieren opgenomen.
ATTENTIE
De maximaal toelaatbare asbelasting en kogeldruk alsmede het maximaal
toelaatbare totaal- of treingewicht van de wagen en de aanhangwagen
niet overschrijden - gevaar voor ongevallen!
Een glijdende lading kan de rijstabiliteit en de rijveiligheid aanzienlijk be-
invloeden - gevaar voor ongevallen!
Met een aanhangwagen rijden
Afbeelding 147
13-polig stopcontact opzij klap-
pen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 166.
Voor de rit
Het 13-polige stopcontact
A
in pijlrichting eruit zwenken » Afbeelding 147.
De beschermkap
5
» Afbeelding 139 op pagina 163 naar boven verwijderen.
Na de rit
Het 13-polig stopcontact
A
tegen de pijlrichting in weer erin zwenken » Af-
beelding 147.
De beschermkap
5
» Afbeelding 139 op pagina 163 op de kogelkop aanbren-
gen.
Borgoog
Het borgoog
B
» Afbeelding 147 dient voor het vastmaken van de breekkabel
van de aanhangwagen.
Bij het vastmaken aan het borgoog moet de breekkabel in alle standen van de
aanhangwagen ten opzicht van de wagen (scherpe bochten, achteruitrijden
enzovoort) doorhangen.
Buitenspiegels
Als u het verkeer achter de aanhangwagen niet met de gewone buitenspiegels
kunt overzien, moet u extra buitenspiegels laten plaatsen. De nationale wette-
lijke voorschriften moeten worden opgevolgd.
Koplampen
De voorzijde van de wagen kan bij aangekoppelde aanhangwagen omhoogko-
men en het licht kan andere verkeersdeelnemers verblinden.
167
Trekhaak en aanhangwagen
De koplampafstelling met de draaiknop voor lichtbundelhoogteverstelling aan-
passen » pagina 66, Lichtbundelhoogteverstelling - draaiknop
B
1)
.
Rijsnelheid
Veiligheidshalve met de aanhangwagen niet sneller rijden dan 80 km/h.
Meteen snelheid verminderen, zodra u ook maar de minste slingerbeweging
van de aanhangwagen waarneemt. Nooit proberen een slingerende wagen
met aanhangwagen weer "recht te trekken" door te accelereren.
Remmen
Op tijd remmen! Bij een aanhangwagen met oplooprem eerst zacht en daarna
stevig remmen. Zo voorkomt u remschokken door blokkerende aanhangwa-
genwielen.
Voor hellingen bijtijds een lagere versnelling kiezen zodat de motor als rem
kan fungeren.
Oververhitting van de motor
Als de naald van de koelvloeistoftemperatuurmeter zich naar rechts resp. naar
het rode gedeelte van de meter beweegt, direct snelheid minderen.
Als het controlelampje
in het instrumentenpaneel gaat knipperen, stoppen
en de motor afzetten. Enkele minuten wachten en het koelvloeistofpeil con-
troleren » pagina 189, Peil controleren.
Op de volgende aanwijzingen letten » pagina 36,
Koelvloeistof.
De koelvloeistoftemperatuur kan worden verlaagd door de verwarming in te
schakelen.
ATTENTIE
Het borgoog nooit gebruiken voor het afslepen!
De rijstijl moet worden aangepast aan de staat van het wegdek en de
verkeerssituatie.
Ondeskundig of verkeerd aangesloten elektrische kabels kunnen de aan-
hangwagen onder stroom zetten en storingen in de gehele wagenelektro-
nica veroorzaken, wat tot ongevallen en zware verwondingen kan leiden.
Alle werkzaamheden aan de elektrische installatie mogen alleen door een
erkend reparateur worden uitgevoerd.
ATTENTIE (vervolg)
De elektrische installatie van de aanhangwagen nooit direct aansluiten
op de elektrische aansluitingen van de achterlichten of andere stroombron-
nen.
Na het aankoppelen van de aanhangwagen en het aansluiten van het
stopcontact moet de werking van de achterlichten van de aanhangwagen
worden gecontroleerd.
Let op
Bij een storing in de verlichting van de aanhangwagen de zekeringen in de
zekeringenhouder in het dashboard controleren » pagina 219.
Door contact van de breekkabel met het borgoog kan mechanische slijtage
van de oppervlaktelaag van het oog optreden. Deze slijtage vormt geen defect
aan het borgoog en is van de garantie uitgesloten.
Bij regelmatig gebruik van een aanhangwagen dient de wagen ook tussen de
voorgeschreven service-intervallen in te worden gecontroleerd.
De handrem van de trekkende wagen moet bij het aan- en afkoppelen van
de aanhangwagen aangetrokken zijn.
Alarmsysteem
Lees en bekijk eerst op bladzijde 166.
Bij een vergrendelde wagen wordt het alarm geactiveerd, zodra de elektrische
verbinding met de aanhangwagen wordt onderbroken.
Het alarmsysteem altijd uitschakelen, voordat u een aanhangwagen aankop-
pelt of loskoppelt » pagina 58.
Voorwaarden voor de opname van een aanhangwagen in het alarmsysteem.
De wagen is af fabriek met een alarmsysteem en een trekhaak uitgerust.
De aanhangwagen is via het stopcontact voor de aanhangwagen elek-
trisch met de trekkende wagen verbonden.
De elektrische installatie van de wagen en de aanhangwagen is gebruiks-
klaar.
De wagen is met de sleutel vergrendeld en het alarmsysteem is ingescha-
keld.
1)
Geldt niet voor wagens met bixenon-koplampen.
168
Rijden
VOORZICHTIG
Aanhangwagens met led-achterlichten kunnen om technische redenen niet in
het alarmsysteem worden opgenomen.
169
Trekhaak en aanhangwagen
Raadgevingen voor het gebruik
Verzorging en onderhoud
Servicewerkzaamheden, aanpassingen en technische wijzigingen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Wettelijke controles
170
ŠKODA Servicepartner 171
De originele ŠKODA onderdelen 171
De originele ŠKODA accessoires 171
Spoilers
172
Airbags 172
Terugname en recycling van oude wagens 173
Bij het uitvoeren van aanpassingen, reparaties of technische wijzigingen aan
uw wagen dienen de aanwijzingen en richtlijnen van ŠKODA AUTO a.s. in acht
te worden genomen.
De richtlijnen en aanwijzingen worden nageleefd in het belang van de ver-
keersveiligheid en de goede technische toestand van uw wagen. De wagen
voldoet ook na het uitvoeren van de aanpassingen, reparaties en technische
wijzigingen aan de wettelijke typegoedkeuring.
Vóór de aanschaf van accessoires, onderdelen of het uitvoeren van aanpassin-
gen, reparaties of technische wijzigingen aan uw wagen dient altijd advies te
worden ingewonnen bij een ŠKODA Partner » pagina 171.
ATTENTIE
Ondeskundig uitgevoerde werkzaamheden aan uw wagen kunnen storin-
gen veroorzaken - gevaar voor ongevallen!
Wijzigingen van elektronische onderdelen en de bijbehorende software
kunnen tot storingen leiden. Vanwege de koppeling van elektronische on-
derdelen kunnen deze storingen ook direct de werking van systemen be-
lemmeren, die er in eerste instantie niet mee te maken hebben. De be-
drijfsveiligheid van de wagen kan hierdoor in gevaar komen en er kan een
verhoogde onderdeelslijtage optreden.
Milieu-aanwijzing
Technische documentatie over uitgevoerde wijzigingen dient te worden be-
waard om deze later te kunnen overhandigen aan het demontagebedrijf. Op
deze manier wordt een milieuvriendelijke demontage gegarandeerd.
Let op
Wij adviseren aanpassingen en technische wijzigingen alleen door een er-
kend reparateur te laten uitvoeren.
Schade die is ontstaan door technische wijzigingen zonder voorafgaande
toestemming van de fabrikant is van de garantie uitgesloten » Serviceplan.
De ŠKODA Partner is niet aansprakelijk voor producten die niet door ŠKODA
AUTO a.s. zijn goedgekeurd, hoewel het om producten kan gaan waarbij een
rapport van een officiële technische keuringsdienst of van een overheidsin-
stantie is bijgevoegd.
We raden u aan voor uw wagen alleen goedgekeurde originele ŠKODA acces-
soires en originele ŠKODA onderdelen te gebruiken. Hierbij is de betrouwbaar-
heid, de veiligheid en geschiktheid voor uw wagen gegarandeerd.
Originele ŠKODA accessoires en originele ŠKODA onderdelen zijn verkrijgbaar
bij de ŠKODA Partners. Deze kunnen ook de montage van de aangekochte on-
derdelen vakkundig voor u uitvoeren.
Wettelijke controles
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 170.
In vele landen bestaan wettelijke regelingen om de bedrijfszekerheid, de ver-
keersveiligheid en/of de uitlaatgasemissiewaarden van de wagen regelmatig
te laten controleren. Deze controles kunnen door werkplaatsen of testcentra
worden uitgevoerd die door de wetgever hiervoor zijn aangewezen.
De ŠKODA Servicepartners zijn op de hoogte van de wettelijk noodzakelijke
controles en bereiden uw wagen op verzoek bij een servicebeurt op deze con-
troles voor of voeren deze controles voor u uit. De erkend reparateurs kunnen
zo mogelijk op verzoek de vastgelegde controles direct voor u uitvoeren. Dit
betekent voor u een besparing in tijd en geld.
Ook indien u uw wagen zelf bij een wettelijk erkend deskundige ter controle
wilt aanbieden, adviseren wij u van tevoren advies in te winnen bij de servi-
ceadviseur van uw ŠKODA Servicepartner.
De serviceadviseur kan u vertellen op welke punten u dient te letten, zodat uw
wagen de technische controle probleemloos doorstaat. Zo voorkomt u onnodi-
ge uitgaven voor een eventuele herkeuring.
170
Raadgevingen voor het gebruik
ŠKODA Servicepartner
Lees en bekijk eerst op bladzijde 170.
De ŠKODA Servicepartners zijn uitgerust met moderne, speciaal ontwikkelde
gereedschappen en apparatuur. Ze beschikken over goed geschoold, vakkun-
dig personeel en maken gebruik van het omvangrijke assortiment ŠKODA origi-
nele onderdelen en ŠKODA originele accessoires.
Alle ŠKODA Servicepartners werken volgens de nieuwste richtlijnen en aanwij-
zingen van ŠKODA AUTO a.s. Alle service- en reparatiewerkzaamheden worden
hierdoor tijdig en vakkundig uitgevoerd. De richtlijnen en aanwijzingen worden
nageleefd in het belang van de verkeersveiligheid en de goede technische toe-
stand van uw wagen.
De ŠKODA Servicepartners zijn derhalve uitstekend voorbereid om uw wagen
volgens de hoogste kwaliteitseisen te onderhouden. Wij adviseren daarom alle
aanpassingen, reparaties en technische wijzigingen aan uw wagen door een
ŠKODA Servicepartner te laten uitvoeren.
De originele ŠKODA onderdelen
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 170.
Voor uw wagen adviseren wij het gebruik van ŠKODA originele onderdelen,
omdat deze onderdelen door ŠKODA AUTO a.s. zijn goedgekeurd en vrijgege-
ven. Deze onderdelen voldoen wat betreft uitvoering, maatvoering en materi-
aalgebruik exact aan de voorschriften van ŠKODA AUTO a.s. en zijn daarmee
identiek aan de in de serieproductie gebruikte onderdelen.
ŠKODA AUTO a.s. staat garant voor de veiligheid, betrouwbaarheid en duur-
zaamheid van deze onderdelen. Daarom adviseren wij u om alleen ŠKODA ori-
ginele onderdelen te gebruiken.
ŠKODA voorziet de markt van een compleet assortiment aan ŠKODA originele
onderdelen - niet alleen zolang een bepaald model geproduceerd wordt, maar
nog minstens 15 jaar na beëindiging van de productie wordt de markt voorzien
van slijtage-onderdelen en nog minstens 10 jaar na beëindiging van de produc-
tie van alle andere wagenonderdelen.
De ŠKODA Servicepartners zijn conform de wettelijke voorschriften tot 2 jaar
na verkoop aansprakelijk voor eventuele gebreken aan ŠKODA originele onder-
delen, voor zover in het koopcontract niet iets anders is overeengekomen. Zo
lang dient u ook het ondertekende garantiebewijs en de rekening voor deze
onderdelen te bewaren, zodat de garantieperiode kan worden aangetoond.
Carrosseriereparaties
ŠKODA wagens zijn zo gebouw dat in geval van schade aan de carrosserie al-
leen de werkelijk beschadigde onderdelen vervangen hoeven te worden.
Voordat u besluit om carrosseriedelen te laten vervangen, adviseren wij u om
bij een erkend reparateur na te vragen of deze onderdelen ook gerepareerd
kunnen worden. Het repareren van carrosseriedelen is in de meeste gevallen
goedkoper.
De originele ŠKODA accessoires
Lees en bekijk eerst op bladzijde 170.
Als u uw wagen wilt uitrusten met accessoires dient u op het volgende te let-
ten.
Wij adviseren voor uw wagen alleen ŠKODA originele accessoires te gebruiken.
Voor deze accessoires staat ŠKODA AUTO a.s. garant voor de betrouwbaar-
heid, de veiligheid en de geschiktheid voor uw wagen. Bij gebruik van andere
producten kunnen we de betrouwbaarheid, veiligheid en geschiktheid voor uw
wagen niet beoordelen - ook niet als een rapport van een officiële technische
keuringsdienst of van een overheidsinstantie is bijgevoegd.
Alle accessoires doorlopen een uitgebreid proces bij de technische ontwikke-
ling (technische controles) en kwaliteitsbeoordelingen (klantbeoordelingen).
Alleen als alle tests positief uitvallen, wordt het product een ŠKODA origineel
accessoire.
Bij het aanbod aan ŠKODA originele accessoires hoort ook het deskundig ad-
vies en, naar wens, de vakkundige montage.
De ŠKODA Servicepartners zijn conform de wettelijke voorschriften tot 2 jaar
na verkoop aansprakelijk voor eventuele gebreken aan ŠKODA originele acces-
soires, voor zover in het koopcontract niet iets anders is overeengekomen. Zo
lang dient u ook het ondertekende garantiebewijs en de rekening voor deze
accessoires te bewaren, zodat de garantieperiode kan worden aangetoond.
Daarnaast kunt u bij de ŠKODA Servicepartners vanzelfsprekend ook terecht
voor onderhoudsproducten en voor alle onderdelen die blootstaan aan natuur-
lijke slijtage, zoals bijvoorbeeld banden, accu's gloeilampen en wisserbladen.
171
Verzorging en onderhoud
Let op
De door ŠKODA AUTO a.s. vrijgegeven accessoires worden via de ŠKODA Part-
ners aangeboden in alle landen waarin ŠKODA AUTO a.s. is vertegenwoordigd.
Dit aanbod wordt gepresenteerd in de vorm van een gedrukte catalogus met
ŠKODA originele accessoires, in de vorm van gedrukte folders of door middel
van aanbiedingen van ŠKODA originele accessoires op de internetpagina's van
de ŠKODA Partners.
Spoilers
Lees en bekijk eerst op bladzijde 170.
Indien uw nieuwe wagen is uitgerust met een spoiler op de voorbumper in
combinatie met de spoiler op de achterklep, dienen de volgende aanwijzingen
te worden opgevolgd.
Om veiligheidsredenen is het noodzakelijk dat een wagen met een spoiler op
de voorbumper altijd is uitgerust met een spoiler op de achterklep.
Een dergelijke spoiler op de voorbumper kan niet alleen of in combinatie met
een ongeschikte spoiler op de achterklep worden gemonteerd.
Eventuele reparaties, het vervangen van, het toevoegen van of het verwijde-
ren van spoilers adviseren wij met een ŠKODA Servicepartner te overleggen.
ATTENTIE
Ondeskundige uitgevoerde werkzaamheden aan de spoilers van uw wa-
gen kunnen functiestoringen tot gevolg hebben - gevaar voor ongevallen
en verwondingen!
Bij het naderhand monteren van een frontspoiler, wieldoppen, enzovoort,
moet worden veiliggesteld dat de luchttoevoer naar de voorremmen niet
wordt beïnvloed. Anders kunnen de voorste remmen oververhit raken, wat
de werking van het remsysteem negatief kan beïnvloeden - gevaar voor
ongevallen!
Airbags
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 170.
De systeemcomponenten van het airbagsysteem kunnen zich in de voorbum-
per, in de portieren, voorstoelen, in de hemelbekleding of in de carrosserie be-
vinden.
ATTENTIE
Alle werkzaamheden aan het airbagsysteem evenals het in- en uitbou-
wen van onderdelen van het systeem vanwege andere reparatiewerk-
zaamheden (bijvoorbeeld het stuurwiel uitbouwen) mogen alleen door
een erkend reparateur worden uitgevoerd.
Aanpassingen, reparaties en technische wijzigingen die ondeskundig zijn
uitgevoerd, kunnen schade en functiestoringen veroorzaken en de werking
van het airbagsysteem negatief beïnvloeden - gevaar voor ongevallen en
zware verwondingen!
Als de airbag is geactiveerd, moet deze worden vervangen. Airbagmodu-
les kunnen niet worden gerepareerd.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor het behandelen van het airbagsysteem
Het is niet toegestaan wijzigingen aan te brengen aan de afzonderlijke
delen van het airbagsysteem, omdat dit tot activeren van een airbag kan
leiden.
Nooit uit oude wagens uitgebouwde of uit de recycling voortkomende air-
bagonderdelen in de wagen inbouwen.
Nooit beschadigde airbagdelen in de wagen inbouwen. Dat kan tot gevolg
hebben dat de airbags in geval van een aanrijding niet juist of helemaal niet
werken.
Aan de delen van het airbagsysteem mag geen enkele verandering wor-
den aangebracht.
ATTENTIE
Een wijziging aan de wielophanging van de wagen inclusief het gebruik
van niet toegelaten velg-bandcombinaties kan de werking van het airbag-
systeem veranderen - gevaar voor ongevallen en zware verwondingen!
Nooit wijzigingen aan de voorbumper of aan de carrosserie aanbrengen.
172
Raadgevingen voor het gebruik
ATTENTIE
Het airbagregelapparaat werkt met de druksensoren die in de voorportie-
ren zijn aangebracht. Daarom mogen zowel aan de portieren als aan de
portierbekledingen geen aanpassingen (bijvoorbeeld inbouwen van extra
luidsprekers) worden uitgevoerd. De hierbij ontstane beschadigingen kun-
nen de werking van het airbagsysteem in negatieve zin beïnvloeden. Alle
werkzaamheden aan de voorportieren en de portierbekleding mogen alleen
door een erkend reparateur worden uitgevoerd. De volgende aanwijzingen
moeten worden opgevolgd.
Nooit met een weggenomen portierbekleding rijden.
Nooit met de wagen rijden als onderdelen van de portierbekleding zijn
verwijderd en de hierdoor ontstane openingen niet correct zijn afgesloten.
Nooit rijden als de luidsprekers in de portieren werden verwijderd, tenzij
de luidsprekeruitsparingen op de juiste wijze werden afgesloten.
Altijd controleren of de openingen goed zijn afgedekt of zijn opgevuld als
er extra luidsprekers of andere uitrustingsdelen in de portierbekleding wor-
den ingebouwd.
Terugname en recycling van oude wagens
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 170.
ŠKODA voldoet aan de eisen voor het merk en zijn producten op het gebied
van bescherming van milieu en hulpbronnen. Alle nieuwe ŠKODA-wagens zijn
voor 95% recycleerbaar en kunnen aan het einde van hun levensduur
1)
worden
teruggegeven.
In veel landen staat een netwerk van verzamelpunten en demontagebedrijven
ter beschikking om uw wagen terug te nemen. Na de teruggave ontvangt u
een bevestiging die een milieuverantwoorde recycling van de afgedankte wa-
gen waarborgt.
Let op
Meer informatie over terugname en recycling van oude wagens krijgt u bij een
erkend reparateur.
Wagen wassen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Wassen met de hand
173
Automatische wasinstallaties 174
Wassen met hogedrukreiniger 174
De beste bescherming van de wagen tegen schadelijke milieu-invloeden is de
wagen vaak te wassen.
Hoe langer insectenresten, vogelpoep, wegenzout en andere agressieve af-
zettingen op de lak blijven zitten, des te schadelijker dit is. Hoge temperatu-
ren, bijvoorbeeld door intensieve zonnestraling, versterken de bijtende werk-
ing.
Na het einde van het koude jaargetijde moet ook de onderzijde van de wagen
grondig worden gereinigd.
ATTENTIE
Wassen van de wagen in de winter: Vocht en ijs in het remsysteem kunnen
een nadelig effect op de remwerking hebben - kans op ongevallen!
VOORZICHTIG
De temperatuur van het water mag maximaal 60 °C bedragen, omdat anders
de wagen kan worden beschadigd.
Milieu-aanwijzing
De wagen alleen wassen op speciaal daarvoor bedoelde wasplaatsen.
Wassen met de hand
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 173.
Het vuil met veel water inweken en zo goed mogelijk afspoelen.
De wagen met een zachte spons of een washandschoen reinigen. Daarbij van
boven naar beneden werken - te beginnen met het dak.
1)
Onder voorbehoud dat aan de nationale wettelijke bepalingen wordt voldaan.
173
Verzorging en onderhoud
Voor hardnekkige verontreinigingen moeten speciaal hiervoor bedoelde mid-
delen worden gebruikt.
De spons of de washandschoen met korte tussenpozen grondig uitspoelen.
Wielen, dorpels en dergelijke als laatste schoonmaken. Gebruik hiervoor een
tweede spons.
De wagen na het wassen grondig afspoelen en drogen met een zeem.
ATTENTIE
De handen en armen beschermen tegen delen met scherpe randen, wan-
neer u bijvoorbeeld de onderkant, het uitlaatsysteem, de wieldoppen of de
binnenkant van de wielkasten schoonmaakt - gevaar voor verwondingen!
VOORZICHTIG
De lakoppervlakken van de wagen slechts met lichte druk reinigen.
De wagen niet in de felle zon wassen - gevaar voor lakschade.
Automatische wasinstallaties
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 173.
Vóór het wassen van de wagen in een automatische wasinstallatie moeten de
gebruikelijke voorzorgsmaatregelen (sluiten van de ruiten en het schuif-kan-
teldak en dergelijke) worden genomen.
Als uw wagen is voorzien van speciale aanbouwdelen - bijvoorbeeld spoilers,
imperiaal, autotelefoonantenne - kunt u het beste vooraf contact opnemen
met de exploitant van de wasinstallatie.
Na het wassen van de wagen in een wasinstallatie met aansluitende conser-
vering dienen de ruitenwisserbladen met speciaal hiervoor bedoelde reini-
gingsmiddelen te worden gereinigd en ontvet.
VOORZICHTIG
Bij het wassen van de wagen in een automatische wasinstallatie moeten de
buitenspiegels worden ingeklapt om deze niet te beschadigen. Elektrisch ver-
stelbare buitenspiegels in geen geval handmatig, maar alleen elektrisch in- of
uitklappen.
Wassen met hogedrukreiniger
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 173.
Bij het wassen van de wagen met een hogedrukreiniger moeten de instructies
voor de hogedrukreiniger worden opgevolgd. Dat geldt vooral voor de druk en
de spuitafstand.
Houd een voldoende grote afstand aan tot de sensoren van de parkeerhulp en
zachte materialen zoals rubber slangen of isolatiemateriaal.
VOORZICHTIG
Als de wagen in de winter met een slang of hogedrukreiniger wordt afgespo-
ten, mag de waterstraal niet direct op de slotcilinders of op de naden van de
portieren, de motorkap of de achterklep worden gericht - gevaar voor bevrie-
zen!
Om de sensoren bij het reinigen met een hogedrukreiniger of stoomreiniger
niet te beschadigen, mogen de sensoren niet direct van korte afstand worden
bespoten en moet een minimumafstand van 10 cm worden aangehouden.
Let op
Zie ook wagen met decoratiefolie met hogedrukreiniger wassen » pagina 176.
Exterieur verzorgen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Lak van de wagen 175
Kunststof delen 175
Rubbers 175
Verchroomde delen 176
Decoratiefolie 176
Ruiten en buitenspiegels 176
Koplampglazen 176
Cameralens 177
Portierslotcilinders 177
Conservering van holle ruimten 177
Wielen 177
Bodembeschermlaag 178
Ruitenwisserbladen 178
174
Raadgevingen voor het gebruik
Wij adviseren onderhoudsmiddelen uit het originele ŠKODA accessoirepro-
gramma te gebruiken, die bij ŠKODA Partners verkrijgbaar zijn. De gebruiks-
voorschriften op de verpakking in acht nemen.
ATTENTIE
Bij verkeerde toepassing kunnen onderhoudsmiddelen schadelijk zijn
voor de gezondheid.
Het onderhoudsmiddel altijd veilig bewaren voor personen die niet volle-
dig zelfstandig zijn, bijvoorbeeld kinderen - er bestaat gevaar voor vergifti-
ging!
De handen en armen beschermen tegen delen met scherpe randen, wan-
neer u bijvoorbeeld de onderkant, het uitlaatsysteem, de wieldoppen of de
binnenkant van de wielkasten schoonmaakt - gevaar voor verwondingen!
VOORZICHTIG
Op het lakoppervlak geen insectensponsjes, ruwe keukensponsjes en derge-
lijke gebruiken - gevaar voor beschadiging van de lak.
Schoonmaakmiddelen met oplosmiddel kunnen het te reinigen materiaal be-
schadigen.
Milieu-aanwijzing
Gebruikte verpakkingen van onderhoudsmiddelen zijn schadelijk voor het mili-
eu. Daarom moeten deze in overeenstemming met de nationale wettelijke be-
palingen worden afgevoerd.
Let op
Vanwege mogelijke problemen bij de reiniging, het vereiste speciale gereed-
schap en de noodzakelijke kennis adviseren wij de reiniging van uw wagen
door een ŠKODA Servicepartner te laten uitvoeren.
Lak van de wagen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 175.
Conserveren
Een goede conservering beschermt de wagenlak uitgebreid tegen schadelijke
milieu-invloeden.
De wagen moet uiterlijk dan met een hoogwaardig conserveringsmiddel op ba-
sis van vaste was worden behandeld, als op de schone lak geen waterdruppels
meer worden gevormd.
Er kan een nieuwe laag hoogwaardige harde was op de schone lak worden
aangebracht als deze na het wassen goed droog is.
Ook wanneer regelmatig wasconserveringsmiddelen worden toegepast, advi-
seren we de lak minstens tweemaal per jaar met harde was te beschermen.
Polijsten
Als de lak van uw wagen dof is geworden en als u met conserveringsmiddelen
geen glans meer kunt verkrijgen, wordt polijsten aanbevolen.
Als het gebruikte polijstmiddel geen conserverende bestanddelen bevat, moet
de lak vervolgens worden geconserveerd.
VOORZICHTIG
Beschadigingen van de lak direct laten bijwerken.
Er mag nooit was op de ruiten terechtkomen.
Mat gelakte delen of kunststof delen mogen niet met polijstmiddelen of vas-
te was worden behandeld.
De lak niet in een stoffige omgeving polijsten - gevaar voor krassen in de lak.
Geen lakverzorgingsmiddelen op portierrubbers en ruitgeleidingen aanbren-
gen.
Indien mogelijk, geen lakverzorgingsmiddelen op carrosseriedelen aanbren-
gen die met portierrubbers en ruitgeleidingen in contact komen.
Kunststof delen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 175.
Kunststof delen met een vochtige doek reinigen.
Als de kunststof delen op deze manier niet volledig schoon worden, hiervoor
specifieke reinigingsmiddelen gebruiken.
VOORZICHTIG
Geen lakverzorgingsmiddelen voor de kunststof delen gebruiken.
Rubbers
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 175.
Alle portierrubbers en ruitgeleidingen worden af fabriek behandeld met een
kleurloze matte laklaag waardoor vastvriezen aan gespoten carrosseriedelen
en rijgeluiden worden voorkomen.
175
Verzorging en onderhoud
VOORZICHTIG
De portierrubbers en ruitgeleidingen niet met onderhoudsmiddelen behan-
delen.
Door een extra behandeling van de afdichtrubbers kan de beschermlak wor-
den aangetast en kunnen rijgeluiden optreden.
Verchroomde delen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 175.
De verchroomde delen eerst met een vochtige doek reinigen en daarna met
een zachte droge doek weer glanzend poetsen.
Als de verchroomde delen op deze manier niet volledig schoon worden, hier-
voor bedoelde onderhoudsmiddelen voor chroom gebruiken.
VOORZICHTIG
De verchroomde delen niet in een stoffige omgeving polijsten - gevaar voor
oppervlaktekrassen.
Decoratiefolie
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 175.
De folie met een milde zeepoplossing en schoon, warm water schoonmaken.
Vóór het wassen van de wagen onder hoge druk de volgende aanwijzingen
opvolgen.
De minimale afstand tussen de sproeikop en de carrosserie moet 50 cm be-
dragen.
De straal loodrecht op het folie-oppervlak houden.
De maximale watertemperatuur bedraagt 50 °C.
De maximale waterdruk bedraagt 80 bar.
VOORZICHTIG
Bij de met folie bedekte vlakken nooit agressieve reinigingsmiddelen of che-
mische oplosmiddelen gebruiken - gevaar voor beschadiging van de folie.
In de wintermaanden mogen voor het verwijderen van ijs en sneeuw van de
met folie bedekte oppervlakken geen ijskrabbers worden gebruikt. Bevroren
sneeuwlagen resp. ijs ook niet met andere voorwerpen verwijderen - gevaar
voor beschadiging van de folie.
Ruiten en buitenspiegels
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 175.
Sneeuw en ijs verwijderen
Voor het verwijderen van sneeuw en ijs van de ruiten en spiegels alleen een
kunststof krabber gebruiken.
Ruiten reinigen
De ruiten met schoon water regelmatig ook aan binnenzijde reinigen.
Glazen oppervlakken met een schone zeem of met een pluisvrije doek drogen.
VOORZICHTIG
Aanwijzingen voor het verwijderen van sneeuw en ijs
Om daarbij beschadigingen aan het ruitoppervlak te voorkomen, mag de ijs-
krabber niet heen-en-weer bewogen worden, maar slechts in één richting over
de ruit worden geschoven.
Sneeuw of ijs van ruiten en spiegels dat vervuild is met bijvoorbeeld met fijn
zand of strooizout niet verwijderen - gevaar voor beschadiging van het ruit-
resp. spiegeloppervlak.
Nooit sneeuw of ijs van de ruiten en spiegels met warm of heet water verwij-
deren - gevaar voor scheurvorming in het glas.
VOORZICHTIG
Aanwijzingen voor het reinigen van ruiten
De binnenzijde van de ruiten niet met scherpe voorwerpen of bijtende of
zuurhoudende schoonmaakmiddelen reinigen - gevaar voor beschadiging van
de verwarmingsdraden of ruitantenne.
Voor het drogen van de ruiten na het wassen van de wagen niet de zeem ge-
bruiken die voor het drogen van de carrosserie is gebruikt. Resten van conser-
veringsmiddelen op de zeem kunnen de ruiten vuil maken en het zicht vermin-
deren.
Koplampglazen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 175.
De kunststof koplampglazen met schoon, warm water en zeep reinigen.
176
Raadgevingen voor het gebruik
VOORZICHTIG
De koplampen nooit droog afvegen - gevaar voor beschadiging van de be-
schermlak en scheurvorming bij de lampglazen.
Voor het reinigen van de glazen geen scherpe voorwerpen gebruiken - ge-
vaar voor beschadiging van de beschermlak en scheurvorming bij de lampgla-
zen.
Voor het reinigen van de koplampen geen agressieve reinigingsmiddelen of
chemische oplosmiddelen gebruiken - kans op beschadiging van de koplamp-
glazen.
Cameralens
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 175.
De lens van de achteruitrijcamera eerst met schoon water vochtig maken en
vervolgens met een droge doek droogmaken.
De sneeuw met een handveger en het ijs met een ontdooispray van de lens
verwijderen.
VOORZICHTIG
Sneeuw of ijs op de lens niet met warm of heet water verwijderen - er be-
staat gevaar voor beschadiging van de lens.
Bij het schoonmaken van de lens nooit een reinigingsmiddel met een schu-
rende werking gebruiken.
Bij het schoonmaken van de lens nooit met water onder druk of een hoge-
drukspuit gebruiken.
Portierslotcilinders
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 175.
Voor het ontdooien van portierslotcilinders moeten speciaal hiervoor bedoelde
producten worden gebruikt.
VOORZICHTIG
Bij het wassen van de wagen zo veel mogelijk voorkomen dat water in de slot-
cilinders binnendringt - gevaar voor het bevriezen van de slotcilinder!
Conservering van holle ruimten
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 175.
Alle aan corrosie blootgestelde holle ruimtes van de wagen zijn af fabriek
voorzien van conserveringswas die permanente bescherming biedt.
Deze conservering hoeft niet te worden gecontroleerd en heeft ook geen na-
behandeling nodig.
Als bij hoge temperaturen een beetje was uit de holle ruimtes stroomt, kan dit
met een kunststof spatel worden verwijderd en de vlek met wasbenzine wor-
den gereinigd.
ATTENTIE
Bij het gebruik van wasbenzine voor het verwijderen van was moeten de
veiligheids- en milieuvoorschriften in acht worden genomen - brandgevaar!
Wielen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 175.
Velgen
Bij het regelmatig wassen van de wagen moeten ook de velgen grondig wor-
den gewassen.
Strooizout en remstof regelmatig verwijderen, anders wordt het velgmateriaal
aangetast.
Lichtmetalen velgen
Na een grondige wasbeurt de velgen behandelen met een beschermingsmid-
del voor lichtmetalen velgen. Voor de behandeling van de velgen mogen geen
middelen met een schurende werking worden gebruikt.
VOORZICHTIG
Een beschadiging van de laklaag van de velgen direct laten bijwerken.
Sterke vervuiling op de wielen kan tot onbalans van de wielen leiden. Dit kan
leiden tot trillingen die op het stuurwiel worden overgebracht en onder be-
paalde omstandigheden tot voortijdige slijtage van de stuurinrichting kunnen
leiden. Daarom is het nodig dat dit vuil wordt verwijderd.
177
Verzorging en onderhoud
Bodembeschermlaag
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 175.
De onderzijde van de wagen is tegen chemische en mechanische invloeden
beschermd.
Tijdens het rijden kunnen beschadigingen van de beschermlaag niet worden
uitgesloten.
Wij adviseren de beschermlaag van de bodem en het onderstel - het beste
voor begin en na afloop van het koude jaargetijde - te laten controleren.
ATTENTIE
Nooit een bodembeschermlaag of corrosiewerend middel op uitlaten, kata-
lysatoren, roetfilters of hitteschilden aanbrengen. Als de motor op bedrijfs-
temperatuur is, kunnen deze middelen ontsteken - brandgevaar!
Ruitenwisserbladen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 175.
De ruitenwisserbladen regelmatig met een ruitenreiniger schoonmaken. Bij
sterke vervuiling, bijvoorbeeld door insectenresten, moeten de ruitenwisser-
bladen met een spons of een doek worden schoongemaakt.
De ruitenwisserbladen kunnen bijvoorbeeld door wasresten van automatische
wasinstallaties vervuild zijn » pagina 174.
Interieur verzorgen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Natuurleder 179
Kunstleder, stof en alcantara
®
179
Stoffen bekleding 180
Veiligheidsgordels 180
Wij adviseren onderhoudsmiddelen uit het originele ŠKODA accessoirepro-
gramma te gebruiken, die bij ŠKODA Partners verkrijgbaar zijn. De gebruiks-
voorschriften op de verpakking in acht nemen.
ATTENTIE
Bij verkeerde toepassing kunnen onderhoudsmiddelen schadelijk zijn
voor de gezondheid.
Het onderhoudsmiddel altijd veilig bewaren voor personen die niet volle-
dig zelfstandig zijn, bijvoorbeeld kinderen - er bestaat gevaar voor vergifti-
ging!
Bij hoge interieurtemperaturen kunnen in het interieur aangebrachte par-
fumeurs en luchtverfrissers schadelijk voor de gezondheid worden.
VOORZICHTIG
Kleding beslist controleren op kleurechtheid, om beschadigingen of zichtbare
verkleuringen op de stof (leer), bekledingen en bekledingsstoffen te voorko-
men.
Verse vlekken zoals van balpen, inkt, lippenstift, schoenpoets enzovoort zo
snel mogelijk van de stof (leer), de bekledingen en bekledingsstoffen verwijde-
ren.
Geen parfumeurs en luchtverfrissers op het dashboard aanbrengen - gevaar
voor beschadiging van het dashboard.
Geen stickers op de verwarmingsdraden of ruitantenne plakken - gevaar voor
beschadiging.
De hemelbekleding niet met een borstel reinigen - gevaar voor beschadiging
van het bekledingoppervlak.
Schoonmaakmiddelen met oplosmiddel kunnen het te reinigen materiaal be-
schadigen.
Reinigings- en onderhoudsmiddel uiterst dun aanbrengen.
Milieu-aanwijzing
Gebruikte verpakkingen van onderhoudsmiddelen zijn schadelijk voor het mili-
eu. Daarom moeten deze in overeenstemming met de nationale wettelijke be-
palingen worden afgevoerd.
Let op
Vanwege mogelijke problemen bij de reiniging, het vereiste speciale gereed-
schap en de noodzakelijke kennis adviseren wij de reiniging van uw wagen
door een ŠKODA Servicepartner te laten uitvoeren.
178
Raadgevingen voor het gebruik
Natuurleder
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 178.
Het leder moet, afhankelijk van het gebruik, regelmatig worden gereinigd en
verzorgd.
Stof en vuil in de poriën en plooien veroorzaken schuurschade aan het opper-
vlak en leiden tot het vroegtijdig hard worden van het leeroppervlak. Daarom
moeten deze regelmatig met korte tussenpozen met een lap of stofzuiger
worden verwijderd.
Vervuilde leeroppervlakken met een met water vochtig gemaakte katoenen of
wollen doek schoonmaken en vervolgens met een droge doek afdrogen »
.
Sterk vervuilde plaatsen met een doek en een milde zeepoplossing (2 eetle-
pels neutrale zeep op 1 liter water) reinigen.
Voor het verwijderen van vlekken speciaal hiervoor bestemde reinigingsmid-
delen gebruiken.
Het leder met regelmatige tussenpozen met een geschikt lederverzorgings-
middel behandelen en na elke reiniging een verzorgende crème met UV-be-
scherming en impregneereffect gebruiken.
VOORZICHTIG
Let erop dat het leer nergens te nat wordt en dat er geen water in de naden
sijpelt! Het leer zou dan bros kunnen worden en gaan scheuren.
Langdurig parkeren in de brandende zon voorkomen om verkleuring van het
leer te voorkomen. Indien de wagen langere tijd buiten wordt geparkeerd het
leder tegen directe zonnestraling beschermen door de wagen af te dekken.
Het gebruik van een mechanisch stuurslot kan beschadigingen van het leren
oppervlak van het stuurwiel tot gevolg hebben.
Enkele kledingstoffen, zoals donkere jeansstof, hebben deels onvoldoende
kleurechtheid. Hierdoor kunnen op de bekleding van stoelzittingen beschadi-
gingen of duidelijk zichtbare verkleuringen ontstaan, ook bij normaal gebruik.
Dit geldt met name voor lichte bekledingsstoffen. Het gaat daarbij niet om een
gebrek aan de stof van de bekleding, maar om onvoldoende kleurechtheid van
het kledingtextiel.
Scherpe voorwerpen van kledingstukken, zoals ritssluitingen, knopen, scher-
pe gespen en sieraden kunnen blijvende krassen of schaafplekken in het op-
pervlak achterlaten of deze beschadigen. Een dergelijke beschadiging kan la-
ter niet als een terechte klacht worden erkend.
Let op
Bij het gebruik van de wagen kunnen in de leren bekleding optische verande-
ringen ontstaan (bijvoorbeeld vouwen of kreuken) als gevolg van de belasting
van de bekleding.
Kunstleder, stof en alcantara
®
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 178.
Kunstleer
Het kunstleer met een vochtige doek reinigen.
Indien het kunstleer op deze wijze niet volledig schoon is geworden, dient een
milde zeepoplossing of een hiervoor geschikt reinigingsmiddel te worden ge-
bruikt.
Stoffen
Bekledingsstoffen en stoffen bekledingen van portieren, bagageruimteafdek-
king enzovoort met speciale reinigingsmiddelen, bijvoorbeeld droogschuim,
reinigen.
Hierbij kan een zachte spons, een borstel of een microvezeldoek worden ge-
bruikt.
Voor het reinigen van de hemelbekleding alleen een doek en een speciaal hier-
voor bestemd reinigingsmiddel gebruiken.
Lussen in bekledingsstoffen en stofresten met een borstel verwijderen.
Hardnekkige haren met een "reinigingshandschoen" verwijderen.
Alcantara
®
Stof en vuildeeltjes in poriën, plooien en naden kunnen schuren en het opper-
vlak beschadigen. Daarom moeten deze regelmatig met korte tussenpozen
met een lap of stofzuiger worden verwijderd.
Lichte verkleuringen door het gebruik zijn normaal.
179
Verzorging en onderhoud
VOORZICHTIG
Voor Alcantara
®
geen oplosmiddelen, boenwas, schoenpoets, vlekkenverwij-
deraar, leerreiniger en dergelijke gebruiken.
Langdurig parkeren in de brandende zon voorkomen om verkleuring van
kunstleer, stof resp. alcantara
®
te vermijden. Indien de wagen langere tijd bui-
ten wordt geparkeerd het kunstleer, de stof resp. alcantara
®
beschermen door
de wagen af te dekken.
Enkele kledingstoffen, zoals donkere jeansstof, hebben deels onvoldoende
kleurechtheid. Hierdoor kunnen op de bekleding van stoelzittingen beschadi-
gingen of duidelijk zichtbare verkleuringen ontstaan, ook bij normaal gebruik.
Dit geldt met name voor lichte bekledingsstoffen. Het gaat daarbij niet om een
gebrek aan de stof van de bekleding, maar om onvoldoende kleurechtheid van
het kledingtextiel.
Stoffen bekleding
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 178.
Elektrisch verwarmde stoelen
Voor het reinigen van de bekleding speciaal hiervoor bestemde reinigingsmid-
delen, bijvoorbeeld droogschuim en dergelijke, gebruiken. » .
Stoelen zonder stoelverwarming
De stoelbekleding vóór het reinigen grondig met een stofzuiger zuigen.
De stoelbekleding met een vochtige doek of met speciaal hiervoor bestemde
reinigingsmiddelen reinigen.
Ingedrukte plaatsen die in de bekleding ontstaan door dagelijks gebruik kun-
nen met een licht vochtige borstel door tegen de vleug in te borstelen worden
verwijderd.
Altijd volledige bekledingdelen behandelen, zodat geen zichtbare randen ont-
staan. Vervolgens de stoel volledig laten drogen.
VOORZICHTIG
De stoffen van de stoelen met elektrische stoelverwarmig niet met water of
andere vloeistoffen reinigen - gevaar voor beschadiging van de stoelverwar-
ming.
Stof van de stoelbekleding regelmatig met een stofzuiger opzuigen.
Elektrisch verwarmde stoelen mogen na het reinigen niet door het inschake-
len van de verwarming worden gedroogd.
Niet op natte stoelen gaan zitten - gevaar voor vervorming van de bekleding.
De stoelen altijd "van naad tot naad" reinigen.
Veiligheidsgordels
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 178.
Vervuilde veiligheidsgordels met een milde zeepoplossing schoonmaken.
Grof vuil met een zachte borstel verwijderen.
ATTENTIE
De veiligheidsgordels mogen voor het schoonmaken niet worden uitge-
bouwd.
Veiligheidsgordels nooit chemisch reinigen omdat chemische reinigings-
middelen het materiaal kunnen beschadigen.
De veiligheidsgordels mogen niet met bijtende vloeistoffen (zuren en der-
gelijke) in contact komen.
De gordels moeten volledig droog zijn voordat ze worden opgerold.
180
Raadgevingen voor het gebruik
Controleren en bijvullen
Brandstof
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Tanken 181
Loodvrije benzine 182
Dieselolie 183
Aan de binnenzijde van de tankklep is de juiste brandstofsoort voor uw wagen
aangegeven » Afbeelding 148 op pagina 181 -
.
VOORZICHTIG
De brandstoftank nooit helemaal leegrijden! Door de onregelmatige brand-
stoftoevoer kan de verbranding overslaan - er is gevaar voor beschadiging van
onderdelen van de motor en van het uitlaatsysteem.
Gemorste brandstof direct van de wagenlak verwijderen - gevaar voor lak-
schade!
Indien de wagen in een ander land is verkocht dan waarvoor de wagen is ge-
produceerd, dient te worden gecontroleerd of in het betreffende land de door
de fabrikant voorgeschreven brandstof wordt aangeboden. Eventueel dient te
worden gecontroleerd of de fabrikant in het betreffende land niet een andere
brandstof voorschrijft. Indien geen voorgeschreven brandstof beschikbaar is,
dient te worden gecontroleerd of de fabrikant het gebruik van een andere
brandstof toestaat.
Tanken
Afbeelding 148 Tankdop
Lees en bekijk eerst op bladzijde 181.
Tanken is mogelijk wanneer aan de volgende voorwaarden is voldaan.
De wagen is ontgrendeld.
De motor en het contact zijn uitgeschakeld.
De interieurvoorverwarming en -ventilatie is uitgeschakeld » pagina 116.
Wagens met vergrendelbare tankklep
Op de tankklep bij
1
drukken.
De klep in pijlrichting openklappen » Afbeelding 148 -
.
De tankdop in pijlrichting losdraaien » Afbeelding 148 -
.
De tankdop van boven op de tankklep steken » Afbeelding 148 -
.
Het vulpistool tot de aanslag in de brandstofvulopening steken en tan-
ken » .
Als het vulpistool voor de eerste keer uitschakelt, is de brandstoftank vol » .
Het vulpistool uit de brandstofvulopening nemen en weer op de pomp aan-
brengen.
De tankdop op de brandstofvulopening aanbrengen en tegen de pijlrichting
in draaien tot deze vastklikt » Afbeelding 148 -
.
De tankklep sluiten tot deze vergrendelt.
Controleren of de tankklep goed gesloten is.
Wagens zonder vergrendelbare tankklep
Op de tankklep bij
1
drukken.
De klep in pijlrichting openklappen » Afbeelding 148 -
.
De tankdop vasthouden en met de sleutel in pijlrichting ontgrendelen » Af-
beelding 148 -
.
De tankdop in pijlrichting losdraaien » Afbeelding 148 -
.
De tankdop van boven op de tankklep steken » Afbeelding 148 -
.
Het vulpistool tot de aanslag in de brandstofvulopening steken en tan-
ken » .
Als het vulpistool voor de eerste keer uitschakelt, is de brandstoftank vol » .
Het vulpistool uit de brandstofvulopening nemen en weer op de pomp aan-
brengen.
De tankdop tegen de pijlrichting in vastdraaien » Afbeelding 148 -
, tot de-
ze hoorbaar vastklikt.
De tankdop vasthouden, met de sleutel tegen de pijlrichting in vergrende-
len » Afbeelding 148 -
en de sleutel eruit trekken.
De tankklep sluiten tot deze vergrendelt.
181
Controleren en bijvullen
Controleren of de tankklep goed gesloten is.
ATTENTIE
Tijdens het tanken niet roken en geen mobiele telefoon gebruiken.
De brandstofdampen zijn explosief - er bestaat levensgevaar!
De nationale wettelijke bepalingen met betrekking tot de omgang met
brandstof in acht nemen.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor het vullen van de jerrycan
De jerrycan nooit in de wagen vullen.
De jerrycan nooit op de wagen plaatsen.
De jerrycan altijd op de grond neerzetten.
Bij het meenemen van een jerrycan moeten de wettelijke voorschriften in
acht worden genomen.
Om veiligheidsredenen adviseren wij geen jerrycan mee te nemen. Bij een
ongeval zou de jerrycan kunnen worden beschadigd en zou de brandstof
eruit kunnen lopen - brandgevaar!
VOORZICHTIG
Zodra het correct bediende automatische vulpistool de eerste keer afslaat, is
de brandstoftank vol. Het vullen niet voortzetten.
Indien brandstof uit de jerrycan wordt bijgevuld, langzaam en voorzichtig te
werk gaan - gevaar voor vlekken op de carrosserie.
Let op
De tankinhoud bedraagt bij wagens met voorwielaandrijving circa 55 liter, bij
wagens met 4-wielaandrijving circa 60 liter, daarvan circa 9 liter als reserve.
Loodvrije benzine
Lees en bekijk eerst op bladzijde 181.
De wagen kan alleen worden gebruikt met loodvrije benzine die aan de norm
EN 228
1)
voldoet.
In alle benzinemotoren kan benzine met een aandeel van maximaal 10% bio-
ethanol (E10) worden gebruikt.
Voorgeschreven brandstof - loodvrije benzine RON 95/91 resp. 92 resp. 93
Loodvrije benzine RON 95 gebruiken. Het is eveneens mogelijk om loodvrije
benzine RON 91, 92 resp. 93 te tanken. Dit zorgt echter voor een gering vermo-
gensverlies en een en iets hoger brandstofverbruik » .
Voorgeschreven brandstof - loodvrije benzine min. RON 95
Loodvrije benzine RON 95 of hoger gebruiken.
Als loodvrije benzine RON 95 niet beschikbaar is, kan in noodgevallen benzine
RON 91, 92 resp. 93 worden getankt. Dit zorgt echter voor een gering vermo-
gensverlies en een en iets hoger brandstofverbruik » .
Voorgeschreven brandstof - loodvrije benzine RON 98/95
Loodvrije benzine RON 98 of hoger gebruiken. Er kan ook loodvrije benzine
RON 95 worden getankt, maar dit zorgt voor een gering vermogensverlies en
een en iets hoger brandstofverbruik.
Als loodvrije benzine RON 98 of 95 niet beschikbaar is, kan in noodgevallen
benzine RON 91, 92 resp. 93 worden getankt » .
Brandstoftoevoegingen (additieven)
Loodvrije benzine conform de norm EN 228
1 )
voldoet aan alle voorwaarden
voor een probleemloos draaien van de motor. Daarom adviseren wij u geen
brandstoftoevoegingen (additieven) aan de brandstof toe te voegen. Dit kan
leiden tot zware schade aan motoronderdelen en het uitlaatsysteem.
VOORZICHTIG
Reeds een tankvulling met benzine die niet aan de norm voldoet, leidt al tot
zware schade aan het uitlaatsysteem!
Als u per ongeluk een andere brandstof dan loodvrije benzine volgens bo-
vengenoemde normen (bijvoorbeeld gelode benzine) hebt getankt, de motor
niet starten of het contact inschakelen! Dit kan zware schade aan de motor
veroorzaken!
1)
In Duitsland ook DIN 51626-1 resp. E10 voor loodvrije benzine met RON 95 en 91 of DIN 51626-2 resp. E5
voor loodvrije benzine met RON 95 en 98.
182
Raadgevingen voor het gebruik
VOORZICHTIG
Als u in geval van nood benzine met een lager dan het voorgeschreven oc-
taangetal moet tanken, mag u de rit alleen met gemiddelde toerentallen en
een geringere motorbelasting voortzetten. Door hoge motortoerentallen of
een grote motorbelasting kan de motor zware schade oplopen! Zo snel moge-
lijk weer benzine met het voorgeschreven octaangetal tanken.
Als benzine met een lager dan voorgeschreven octaangetal wordt gebruikt,
kan de motor ernstige schade oplopen.
Benzine met een lager octaangetal dan RON 91 mag zelfs in noodgevallen
niet worden getankt, anders bestaat er gevaar voor motorschade!
VOORZICHTIG
In geen geval mogen er metaalhoudende brandstoftoevoegingen worden ge-
bruikt, met name mangaan en ijzer zijn zeer schadelijk. Anders bestaat gevaar
voor zware schade aan motoronderdelen of het uitlaatsysteem!
VOORZICHTIG
Er mogen geen brandstoffen metaalhoudende brandstoftoevoegingen, bij-
voorbeeld LRP (lead replacement petrol) worden gebruikt. Anders bestaat ge-
vaar voor zware schade aan motoronderdelen of het uitlaatsysteem!
Let op
Loodvrije benzine met een hoger octaangetal dan voorgeschreven kan zon-
der beperkingen worden gebruikt.
Bij wagens waarvoor loodvrije benzine RON 95/91 resp. 92 resp. 93 wordt
voorgeschreven, zorgt het gebruik van benzine met een hoger octaangetal
dan RON 95 niet voor een merkbare vermogenstoename of een lager brand-
stofverbruik.
Bij wagens waarvoor loodvrije benzine RON min. 95 wordt voorgeschreven,
kan het gebruik van benzine met een hoger octaangetal dan RON 95 voor een
vermogenstoename en een lager brandstofverbruik zorgen.
Dieselolie
Lees en bekijk eerst op bladzijde 181.
De wagen kan alleen worden gebruikt met dieselolie die aan de norm EN 590
1)
voldoet.
In alle dieselmotoren kan dieselbrandstof met een aandeel van maximaal 7%
biodiesel (B7)
2)
worden gebruikt.
Voor India geldt dat de wagen alleen kan worden gebruikt met dieselolie die
aan de norm IS 1460/Bharat IV voldoet. Indien geen diesel beschikbaar is die
aan deze norm voldoet, kan in in noodgevallen diesel worden getankt die aan
de norm IS 1460/Bharat III voldoet.
Winterse omstandigheden - Winterdiesel
In het koude jaargetijde "winterdiesel" gebruiken die nog tot -20 °C volledig
geschikt is voor gebruik.
In landen met andere klimatologische omstandigheden wordt meestal diesel-
olie aangeboden die andere temperatuureigenschappen bezit. De ŠKODA Part-
ner en de tankstations zijn op de hoogte van de in het betreffende land ge-
bruikte diesel.
Brandstoffilter-voorverwarming
De wagen is uitgerust met een brandstoffilter-voorverwarmingssysteem. Door
dit systeem is de betrouwbaarheid van de dieselolie tot ongeveer -25 °C ge-
waarborgd.
Dieseltoevoegingen (additieven)
De dieselbrandstof volgens de aangegeven normen voldoet aan alle voorwaar-
den een probleemloos draaien van de motor. Daarom adviseren wij u geen
brandstoftoevoegingen (additieven) aan de dieselbrandstof toe te voegen. Dit
kan leiden tot zware schade aan motoronderdelen en het uitlaatsysteem.
VOORZICHTIG
Slechts een keer tanken van dieselolie die niet voldoet aan de voorgeschre-
ven norm kan al tot beschadiging van onderdelen van de motor, het brandstof-
systeem en het uitlaatsysteem leiden!
Als u per ongeluk een andere brandstof dan dieselolie volgens bovenge-
noemde normen (bijvoorbeeld benzine) hebt getankt, niet de motor starten of
het contact inschakelen! Dit kan zware schade aan de motor veroorzaken!
Water in het brandstoffilter kan leiden tot motorstoringen.
1)
In Duitsland ook DIN 51628, in Oostenrijk ÖNORM C 1590, in Rusland GOST R 52368-2005 / EN 590:2004.
2)
In Duitsland overeenkomstig de norm DIN 52638, in Oostenrijk ÖNORM C 1590, in Frankrijk EN 590.
183
Controleren en bijvullen
VOORZICHTIG
De wagen is niet aangepast voor het gebruik van biobrandstof RME, daarom
mag deze brandstof niet worden getankt en gebruikt. Het gebruik van bio-
brandstof RME kan zware schade veroorzaken aan de motor of het brandstof-
systeem.
Aan de dieselbrandstof geen additieven, zogenaamde "vloeiverbeteraars"
(benzine en dergelijke) toevoegen. Dit kan leiden tot zware schade aan moto-
ronderdelen en het uitlaatsysteem!
Motorruimte
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Motorkap openen en sluiten
185
Overzicht motorruimte
185
Koelluchtventilator
186
Ruitensproeierinstallatie
186
ATTENTIE
Bij werkzaamheden in de motorruimte kan gevaar voor ongevallen en
brand ontstaan. Daarom moeten de onderstaand weergegeven waarschu-
wingen en de algemene veiligheidsregels beslist in acht worden genomen.
De motorruimte van de wagen is een gevaarlijk gebied!
ATTENTIE
Aanwijzingen voordat er wordt begonnen met werkzaamheden in de mo-
torruimte
De motor afzetten en de sleutel uit het contact trekken.
De handrem stevig aantrekken.
Bij wagens met handbak de versnellingshendel in de neutraalstand plaat-
sen.
Bij wagens met automatische versnellingsbak de keuzehendel in stand P
plaatsen.
De motor laten afkoelen.
De motorkap nooit openen als u ziet dat er stoom of koelvloeistof uit de
motorruimte komt - gevaar voor verbranding! Wachten totdat er geen
stoom of koelvloeistof meer naar buiten komt.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor werkzaamheden in de motorruimte
Alle personen, in het bijzonder kinderen, van de motorruimte verwijderd
houden.
Nooit in de koelluchtventilator grijpen, zolang de motor warm is. De koel-
luchtventilator kan plotseling worden ingeschakeld!
Geen hete motoronderdelen aanraken - gevaar voor verbranding!
ATTENTIE
Aanwijzingen voor werkzaamheden in de motorruimte bij draaiende motor
Met name op draaiende motoronderdelen, bijvoorbeeld geribde riem, dy-
namo, koelluchtventilator letten - levensgevaar!
Nooit de elektrische bedrading van het ontstekingssysteem aanraken.
Kortsluiting in het elektrische systeem voorkomen - vooral bij de accu.
Sieraden, losse kledingstukken en lange haren altijd uit de buurt houden
van de draaiende delen van de motor - levensgevaarlijk! Vóór aanvang van
de werkzaamheden sieraden verwijderen, lange haren opsteken en alle
kledingstukken nauw laten aansluiten.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor werkzaamheden aan het brandstofsysteem of aan de
elektrische installatie
Altijd de accu van de wagen losmaken van de elektrische installatie.
Niet roken.
Nooit in de buurt van open vuur werken.
Altijd een werkende brandblusser binnen handbereik hebben.
ATTENTIE
De informatie en waarschuwingen op de verpakkingen van bedrijfsvloei-
stoffen lezen en opvolgen.
De bedrijfsvloeistoffen in gesloten originele verpakkingen veilig bewaren
voor personen die niet volledig zelfstandig zijn, bijvoorbeeld kinderen.
Nooit bedrijfsvloeistoffen over de hete motor gieten - brandgevaar.
Wanneer er onder de wagen moet worden gewerkt, moet de wagen te-
gen wegrollen zijn beveiligd en met passende steunbokken goed worden
ondersteund, de krik is hiervoor onvoldoende - gevaar voor verwondingen!
VOORZICHTIG
Alleen bedrijfsvloeistoffen bijvullen die aan de voorgeschreven specificaties
voldoen. Anders zijn ernstige storingen en motorschade het gevolg!
184
Raadgevingen voor het gebruik
Milieu-aanwijzing
Vanwege de milieuvriendelijke afvoer van bedrijfsvloeistoffen, het vereiste
speciale gereedschap en de noodzakelijke kennis adviseren wij de bedrijfs-
vloeistoffen van uw wagen door een erkend reparateur te laten vervangen.
Let op
Bij onduidelijkheden over de bedrijfsvloeistoffen een erkend reparateur raad-
plegen.
Bedrijfsvloeistoffen met de juiste specificatie kunnen uit het ŠKODA Origine-
le Accessoiresprogramma resp. uit het ŠKODA Originele Onderdelenprogram-
ma worden besteld.
Motorkap openen en sluiten
Afbeelding 149
Motorkap
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 184.
Motorkap openen
Het voorportier openen.
Aan de ontgrendelingshendel onder het dashboard in pijlrichting
1
trek-
ken » Afbeelding 149.
Voor het optillen van de motorkap controleren of de ruitenwisserarmen niet
van de voorruit zijn weggeklapt, omdat er in dat geval schade aan de motorkap
kan ontstaan.
De ontgrendelingshendel in pijlrichting
2
drukken, de motorkap wordt ont-
grendeld.
De motorkap vastpakken en in pijlrichting
3
optillen.
De motorkapsteun in pijlrichting
4
uit de houder verwijderen.
De geopende klep tegenhouden door het uiteinde van de steun in pijlrichting
5
in de opening aan te brengen.
Motorkap sluiten
De motorkap optillen.
De motorkapsteun losmaken en in de daarvoor bestemde houder drukken.
De motorkap vanuit een hoogte van circa 20 cm in de vergrendeling van de
slotplaat laten vallen - de kap niet nadrukken!
ATTENTIE
Controleren of de motorkap goed gesloten is.
Als u tijdens het rijden merkt dat de kap niet goed is vergrendeld, stop
dan direct en sluit de motorkap - gevaar voor ongevallen!
Erop letten dat bij het sluiten van de motorkap geen lichaamsdelen wor-
den ingeklemd - gevaar voor verwondingen!
VOORZICHTIG
De motorkap nooit bij de ontgrendelingshendel optillen » Afbeelding 149.
Overzicht motorruimte
Afbeelding 150 Principeafbeelding: Motorruimte
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 184.
Indeling van de motorruimte » Afbeelding 150
Koelvloeistofexpansiereservoir
189
Ruitensproeiervloeistofreservoir
186
1
2
185
Controleren en bijvullen
Motoroliepeilstok 187
Motorolievulopening 188
Remvloeistofreservoir 190
Accu (onder een afdekking) 191
Let op
De indeling van de motorruimte is bij alle benzine- en dieselmotoren praktisch
gelijk.
Koelluchtventilator
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 184.
De koelluchtventilator wordt door een elektromotor aangedreven. De werking
vindt plaats afhankelijk van de koelvloeistoftemperatuur.
ATTENTIE
Nadat het contact is uitgeschakeld, kan de koelluchtventilator ook bij uit-
geschakeld contact nog circa 10 minuten verder draaien.
Ruitensproeierinstallatie
Afbeelding 151
Motorruimte: Ruitensproeier-
vloeistofreservoir
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 184.
Het ruitensproeiervloeistofreservoir
A
bevindt zich in de motorruimte » Af-
beelding 151.
De reinigingsvloeistof is voor de reiniging van de voorruit resp. achterruit en de
koplampen bedoeld.
3
4
5
6
De vulhoeveelheid van het reservoir bedraagt circa 3 liter, bij wagens met ko-
plampsproeiers circa 5,5 liter
1)
.
Gewoon water is niet voldoende om de ruiten en de koplampen intensief te
reinigen. Wij adviseren daarom schoon water met een ruitenreiniger uit het
programma aan originele ŠKODA accessoires te gebruiken om het vastzittende
vuil te verwijderen (in de winter met antivries)).
Ook als de wagen verwarmde ruitensproeiers heeft, moet in de winter toch al-
tijd antivries aan de sproeiervloeistof worden toegevoegd.
Als er geen ruitenreiniger met antivries beschikbaar is, kan ook spiritus wor-
den gebruikt. Het percentage spiritus mag daarbij niet meer dan 15% bedra-
gen. De bescherming tegen bevriezing is bij deze concentratie slechts vol-
doende tot -5 °C.
VOORZICHTIG
In geen geval mag u de ruitensproeiervloeistof mengen met antivries voor de
radiateur of andere middelen.
Als de wagen met koplampsproeiers is uitgerust, mag aan de sproeiervloei-
stof alleen een reinigingsmiddel worden toegevoegd dat de polycarbonaat
coating van de koplampen niet aantast.
Bij het bijvullen van de vloeistof niet de zeef uit het ruitensproeiervloeistof-
reservoir verwijderen, omdat de vloeistofslangen anders vervuild kunnen ra-
ken en er storingen aan de ruitensproeierinstallatie kunnen optreden.
Motorolie
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Specificatie 187
Oliepeil controleren
187
Bijvullen
188
Af fabriek is de motor met een kwalitatief hoogwaardige olie gevuld, die - be-
halve in extreem koude klimaatzones - het hele jaar kan worden gebruikt.
Motoroliën worden continu doorontwikkeld. Alle gegevens in dit instructie-
boekje komen overeen met de stand van de gegevens ten tijde van het ter
perse gaan van deze brochure.
1)
Voor enkele landen 5,5 l voor beide varianten.
186
Raadgevingen voor het gebruik
De ŠKODA Servicepartners worden door de fabrikant over actuele wijzigingen
geïnformeerd. Daarom adviseren wij om het verversen van de olie door een
ŠKODA Servicepartner uit te laten voeren.
De hierna aangegeven specificaties (VW-normen) kunnen afzonderlijk of in
combinatie met andere specificaties op de verpakking staan.
De motorolie moet bij de voorgeschreven service-intervallen worden ver-
verst » pagina 50.
ATTENTIE
De motorruimte van de wagen is een gevaarlijke omgeving. Bij werkzaam-
heden in de motorruimte dienen de volgende waarschuwingsaanwijzingen
beslist te worden opgevolgd » pagina 184.
VOORZICHTIG
Aan de motorolie geen extra additieven toevoegen - gevaar voor schade aan
de motor!
Let op
Voor een langere rit adviseren wij motorolie overeenkomstig de specificatie
voor uw wagen mee te nemen.
Wij adviseren u oliën uit het originele ŠKODA accessoireprogramma te ge-
bruiken.
Als uw huid met motorolie in contact is gekomen, dan dient u uw huid vervol-
gens grondig te wassen.
Specificatie
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 187.
Wagens met variabele service-intervallen
Benzinemotoren Specificatie
1,2 l/77 kW TSI
VW 504 001,4 l/90 kW TSI
1,8 l/112, 118 kW TSI
Dieselmotoren
a)
Specificatie
1,6 l/77 kW TDI CR
VW 507 00
2,0 l/81, 103, 125 kW TDI CR
a)
Bij dieselmotoren zonder roetfilter kan optioneel de motorolie VW 505 01 worden gebruikt.
Wagens met vaste service-intervallen
Benzinemotoren Specificatie
1,2 l/77 kW TSI
VW 502 001,4 l/90 kW TSI
1,6 l/81 kW MPI
1,8 l/112, 118 kW TSI
VW 502 00
Voor Rusland geldt
SAE 0W-30 VW 502 00 / 505 00
Dieselmotoren
a)
Specificatie
1,6 l/77 kW TDI CR
VW 507 00
2,0 l/81, 103, 125 kW TDI CR
a)
Bij dieselmotoren zonder roetfilter kan optioneel de motorolie VW 505 01 worden gebruikt.
VOORZICHTIG
Indien de bovengenoemde oliën niet beschikbaar zijn, kan in geval van nood
een andere motorolie worden bijgevuld. Om motorschade te vermijden mag tot
de volgende olieverversing slechts max. 0,5 l motorolie met de volgende speci-
ficatie worden bijgevuld:
bij benzinemotoren: ACEA A3, ACEA B4, API SN, API SM;
bij dieselmotoren: ACEA C3, API CJ-4.
Oliepeil controleren
Afbeelding 152 Principeafbeelding: Oliepeilstok
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 187.
De oliepeilstok geeft het motoroliepeil aan.
187
Controleren en bijvullen
Oliepeilstok » Afbeelding 152
Het oliepeil moet in dit gebied liggen.
De olie kan worden gecontroleerd en bijgevuld wanneer aan de volgende voor-
waarden is voldaan.
De wagen staat op een horizontale ondergrond.
De motorbedrijfstemperatuur is bereikt.
De motor is afgezet.
De motorkap is geopend.
Peil controleren
Een paar minuten wachten tot de motorolie in de carterpan is terugge-
stroomd.
De oliepeilstok verwijderen.
De oliepeilstok met een schone doek afvegen en tot aan de aanslag weer
erin schuiven.
De oliepeilstok weer uittrekken en het oliepeil aflezen.
De motor verbruikt een kleine hoeveelheid olie. Afhankelijk van de rijstijl en de
gebruiksomstandigheden kan het olieverbruik tot circa 0,5 l per 1.000 km be-
dragen. Tijdens de eerste 5.000 km kan het olieverbruik ook daarboven liggen.
Het oliepeil moet regelmatig worden gecontroleerd.
Bij een te laag oliepeil verschijnt op het display van het instrumentenpaneel
het controlesymbool
en de betreffende melding » pagina 37. Zo snel moge-
lijk het oliepeil via de peilstok controleren. De benodigde hoeveelheid olie bij-
vullen.
VOORZICHTIG
Het oliepeil mag in geen geval boven of onder het gebied
A
» Afbeelding
152 liggen - gevaar voor beschadiging van de motor en het uitlaatsysteem!
Als onder de gegeven omstandigheden het bijvullen van motorolie niet mo-
gelijk is,
de rit niet voortzetten! De motor afzetten en de hulp van een er-
kend reparateur inroepen.
Indien het oliepeil boven het gebied
A
ligt, » Afbeelding 152,
niet verder
rijden! De motor afzetten en de hulp van een erkend reparateur inroepen.
A
Bijvullen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 187.
De dop van de motorolievulopening losdraaien » Afbeelding 150 op pagina
185.
De voorgeschreven olie met telkens 0,5 liter per keer bijvullen » pagina 187.
Het oliepeil controleren » pagina 187.
De dop van de motorolievulopening weer zorgvuldig vastdraaien.
De peilstok tot de aanslag erin schuiven.
Koelvloeistof
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Peil controleren
189
Bijvullen
190
De koelvloeistof zorgt voor de koeling van de motor.
Deze bestaat uit water en antivries en additieven, die het koelsysteem tegen
corrosie beschermen en kalkafzetting voorkomen.
De hoeveelheid antivries in de koelvloeistof moet minimaal. 40% bedragen.
De hoeveelheid antivries in de koelvloeistof kan tot maximaal 60% worden
verhoogd.
De correcte mengverhouding tussen het water en de antivries moet eventueel
door een erkend reparateur worden gecontroleerd en eventueel worden her-
steld.
De aanduiding van de koelvloeistof is op het koelvloeistofexpansiereservoir
aangegeven » Afbeelding 153 op pagina 189.
ATTENTIE
De motorruimte van de wagen is een gevaarlijke omgeving. Bij werkzaam-
heden in de motorruimte dienen de volgende waarschuwingsaanwijzingen
beslist te worden opgevolgd » pagina 184.
De koelvloeistof is schadelijk voor de gezondheid.
Contact met de koelvloeistof vermijden.
De dampen van de koelvloeistof zijn schadelijk voor de gezondheid.
188
Raadgevingen voor het gebruik
ATTENTIE (vervolg)
Nooit de vuldop van het koelvloeistofexpansiereservoir openen, zolang
de motor warm is. Het koelsysteem staat onder druk!
De vuldop bij het openen met een grote doek afdekken om gezicht, han-
den en armen tegen hete damp of hete koelvloeistof te beschermen.
Als u koelvloeistofspatten in de ogen hebt gekregen, spoel de ogen dan
direct met schoon water en consulteer zo snel mogelijk een arts.
De koelvloeistof altijd in de originele verpakking veilig bewaren voor per-
sonen die niet volledig zelfstandig zijn, bijvoorbeeld kinderen - er bestaat
gevaar voor vergiftiging!
Bij het inslikken van koelvloeistof zo snel mogelijk een arts raadplegen.
Nooit bedrijfsvloeistoffen over de hete motor gieten - brandgevaar.
VOORZICHTIG
Als onder de gegeven omstandigheden het bijvullen van koelvloeistof niet
mogelijk is, de rit niet voortzetten! De motor afzetten en de hulp van een
erkend reparateur inroepen.
Het percentage antivries in de koelvloeistof mag nooit lager zijn dan 40%.
Bij een percentage antivries van meer dan 60% neemt de bescherming te-
gen bevriezing af evenals de koelende werking.
Antivries die niet voldoet aan de voorgeschreven specificatie kan de be-
scherming tegen corrosie aanzienlijk verminderen.
De door corrosie ontstane storingen kunnen tot verlies van koelvloeistof en
aansluitend daarop tot ernstige motorschade leiden!
Geen koelvloeistof bijvullen tot boven de markering
A
» Afbeelding 153 op
pagina 189.
Bij een storing die tot oververhitting van de motor leidt, moet de hulp van
een erkend reparateur worden ingeroepen - er bestaat gevaar voor ernstige
motorschade.
Verstralers en andere aanbouwdelen voor de luchttoevoer verslechteren de
koelwerking van de koelvloeistof.
De radiateur nooit afdekken, er bestaat gevaar voor een oververhitte motor.
Let op
Bij wagens die met een extra verwarming (interieurvoorverwarming en -venti-
latie) zijn uitgerust, is de koelvloeistofvulhoeveelheid circa 1 l groter.
Peil controleren
Afbeelding 153
Motorruimte: Koelvloeistofex-
pansiereservoir
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 188.
Het koelvloeistofexpansiereservoir bevindt zich in de motorruimte.
Koelvloeistofexpansiereservoir » Afbeelding 153
Markering voor het hoogst toegelaten koelvloeistofpeil
Markering voor het laagst toegelaten koelvloeistofpeil
Het koelvloeistofpeil moet tussen de markeringen
A
en
B
staan.
De koelvloeistof kan worden gecontroleerd en bijgevuld wanneer aan de vol-
gende voorwaarden is voldaan.
De wagen staat op een horizontale ondergrond.
De motor is afgezet.
De motor is koud.
De motorkap is geopend.
Peil controleren
Het koelvloeistofpeil op het koelvloeistofexpansiereservoir controleren
» Af-
beelding 153.
Bij bedrijfswarme motor kan het controleresultaat onnauwkeurig zijn. Het peil
kan ook boven markering
A
» Afbeelding 153 staan.
Bij een te laag koelvloeistofpeil verschijnt in het instrumentenpaneel het con-
trolesymbool
en de betreffende melding » pagina 36. Toch raden wij aan
het koelvloeistofpeil regelmatig via het reservoir te controleren.
Verlies van koelvloeistof
Koelvloeistofverlies wordt meestal door lekkages in het koelsysteem veroor-
zaakt. Het is niet voldoende alleen koelvloeistof bij te vullen. Het koelsysteem
direct door een erkend reparateur laten controleren.
A
B
189
Controleren en bijvullen
Bijvullen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 188.
Een doek op de dop van het koelvloeistofexpansiereservoir leggen en de dop
voorzichtig losschroeven.
Koelvloeistof bijvullen.
De dop vastdraaien, totdat deze hoorbaar vergrendelt.
VOORZICHTIG
Alleen nieuwe koelvloeistof bijvullen.
Als in geval van nood niet de voorgeschreven koelvloeistof beschikbaar is,
geen andere antivries bijvullen. In dit geval eerst alleen water gebruiken. De
juiste mengverhouding met de voorgeschreven antivries zo snel mogelijk weer
door een erkend reparateur laten herstellen.
Remvloeistof
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Peil controleren
190
Specificatie 191
Het remvloeistofreservoir bevindt zich in de motorruimte » Afbeelding 154 op
pagina 190.
ATTENTIE
De motorruimte van de wagen is een gevaarlijke omgeving. Bij werk-
zaamheden in de motorruimte dienen de volgende waarschuwingsaanwij-
zingen beslist te worden opgevolgd » pagina 184.
Geen oude remvloeistof gebruiken. Anders kan de werking van het rem-
systeem nadelig beïnvloed worden - gevaar voor ongevallen!
VOORZICHTIG
Als het koelvloeistofpeil onder de "MIN"-markering is gedaald » Afbeelding
154 op pagina 190, niet verder rijden - gevaar voor ongevallen! De hulp van
een erkend reparateur inroepen.
De remvloeistof tast de lak van de wagen aan.
Let op
De remvloeistof wordt ververst bij een voorgeschreven servicebeurt.
Wij adviseren de remvloeistof uit het ŠKODA Originele Onderdelenprogram-
ma te gebruiken.
Peil controleren
Afbeelding 154
Motorruimte: Remvloeistofreser-
voir
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 190.
De remvloeistof kan worden gecontroleerd wanneer aan de volgende voor-
waarden is voldaan.
De wagen staat op een horizontale ondergrond.
De motor is afgezet.
De motorkap is geopend.
Peil controleren
Het remvloeistofpeil op het reservoir controleren » Afbeelding 154.
Het peil moet altijd tussen de markeringen "MIN" en "MAX" liggen.
Een geringe daling van het vloeistofpeil ontstaat bij het rijden door de slijtage
en de automatische bijstelling van de remblokken en is daarom normaal.
Als het vloeistofpeil echter binnen korte tijd duidelijk daalt of tot onder de
markering "MIN" zakt, kan dit te wijten zijn aan een lekkage in het remsys-
teem.
Een te laag remvloeistofpeil wordt door het gaan branden van het controle-
lampje
op het display van het instrumentenpaneel en door de betreffende
melding weergegeven » pagina 35,
Remsysteem.
190
Raadgevingen voor het gebruik
Specificatie
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 190.
De remvloeistof moet aan een van de volgende normen resp. specificaties vol-
doen:
VW 50114,
FMVSS 116 DOT4.
Accu
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Afdekking openen
192
Accuvloeistof controleren
192
Laden
193
Vervangen
193
Los- en vastmaken
193
Automatische verbruikersuitschakeling
194
De accu is een spanningsbron voor het starten van de motor en voor de voe-
ding van elektrische verbruikers in de wagen.
Waarschuwingssymbolen op de accu
Symbool Betekenis
Altijd een veiligheidsbril dragen!
Accuzuur heeft een sterke bijtende werking. Altijd handschoenen
en een beschermende bril dragen!
Vuur, vonken en open licht uit de buurt van de accu houden en
niet roken!
Bij het laden van de accu ontstaat een explosief knalgas!
Kinderen uit de buurt houden van de accu!
ATTENTIE
Bij werkzaamheden aan de accu of aan de elektrische installatie kunnen
verwondingen, vergiftigingen en explosie- en brandgevaar ontstaan. De al-
gemeen geldende veiligheidsregels en de volgende waarschuwingen die-
nen beslist in acht te worden genomen.
De accu verwijderd houden van personen die niet volledig zelfstandig zijn,
in het bijzonder kinderen.
De accu niet kantelen, omdat er accuzuur uit de ontluchtingsopeningen
van de accu kan lopen. Ogen beschermen door middel van een veiligheids-
bril of veiligheidskap - verblindingsgevaar!
Bij het werken aan de accu beschermende handschoenen, oog- en huid-
bescherming dragen.
Het accuzuur heeft een sterke bijtende werking, er moet daarom uiterst
zorgvuldig mee worden omgegaan.
Bijtende dampen in de lucht zorgen voor irritatie van de luchtwegen en
leiden tot ontstekingen aan bindvlies en luchtwegen.
Het accuzuur tast het tandglazuur aan, na contact met de huid ontstaan
diepe en moeizaam genezende wonden.
Als u accuzuur in de ogen krijgt, moet u het betreffende oog een aantal
minuten met schoon water spoelen - zo snel mogelijk een arts raadplegen!
Zuurspatten op de huid of op de kleding direct met zeepsop neutraliseren
en met veel water naspoelen.
Bij het inslikken van accuzuur - zo snel mogelijk een arts raadplegen.
ATTENTIE
Niet werken met open vuur en licht.
Ook niet roken en geen werkzaamheden verrichten waarbij vonken ont-
staan.
Nooit een beschadigde accu gebruiken - explosiegevaar!
Nooit een bevroren of ontdooide accu opladen - explosiegevaar en gevaar
door bijtende werking!
Een bevroren accu vervangen.
Nooit starthulp gebruiken bij accu's met een te laag accuvloeistofpeil -
explosiegevaar en gevaar door bijtende werking.
VOORZICHTIG
Bij een ondeskundige omgang met de accu bestaat gevaar voor beschadi-
ging.
Let erop dat het accuzuur niet in aanraking komt met de carrosserie - gevaar
voor lakschade.
191
Controleren en bijvullen
Als de wagen gedurende drie tot vier weken niet wordt gebruikt, kan de accu
ontladen zijn. U kunt het ontladen van de accu voorkomen door de minpool (-)
van de accu los te koppelen of de accu doorlopend met een zeer lage laad-
stroom op te laden.
Om de accu tegen UV-stralen te beschermen, mag de accu niet aan direct
daglicht worden blootgesteld.
Als de wagen vaak op korte afstanden wordt gebruikt, laadt de accu niet vol-
doende op en kan ontladen raken.
Milieu-aanwijzing
Een afgedankte accu is schadelijk afval voor het milieu. Daarom moet deze in
overeenstemming met de nationale wettelijke bepalingen worden afgevoerd.
Let op
Wij adviseren om alle werkzaamheden aan de accu door een erkend repara-
teur te laten uitvoeren.
Accu's die ouder zijn dan vijf jaar laten vervangen.
Afdekking openen
Afbeelding 155 Motorruimte: Polyester afdekking van de accu / kunststof
afdekking van de accu
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 191.
De accu bevindt zich in de motorruimte, bij enkele uitrustingen onder een poly-
ester afdekking » Afbeelding 155.
De accuafdekking in pijlrichting
1
openen resp. in pijlrichting
2
op de ver-
grendeling aan de zijkant van de accuafdekking drukken » Afbeelding 155.
De afdekking omhoogklappen en verwijderen.
Het inbouwen van de accuafdekking gebeurt in omgekeerde volgorde.
Accuvloeistof controleren
Afbeelding 156
Accu: Vloeistofpeilmerkteken
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 191.
Bij wagens die zijn uitgerust met een accu met een kleurindicator » Afbeelding
156 kan het accuvloeistofpeil aan de hand van de verkleuring worden vastge-
steld.
Luchtbellen kunnen van invloed zijn op de kleur van de indicator. Daarom voor
de controle voorzichtig op de indicator tikken.
Zwarte kleur - accuvloeistofpeil in orde.
Kleurloze of lichtgele kleur - accuvloeistofpeil te laag, de accu moet worden
vervangen.
Wagens met start-stopsysteem zijn uitgerust met een accuregelapparaat voor
het controleren van het energieniveau voor de terugkerende motorstart.
Wij adviseren het accuvloeistofpeil regelmatig door een erkend reparateur te
laten controleren, met name in de volgende gevallen.
Hoge buitentemperaturen.
Lange dagelijkse ritten.
Na het opladen.
Koude jaargetijde
De accu heeft bij lage temperaturen nog maar een deel van de startcapaciteit.
Een ontladen accu kan al bij temperaturen net onder 0 °C bevriezen.
Wij adviseren daarom, de accu voor het begin van het koude jaargetijde door
een erkend reparateur te laten controleren en zo nodig te laten opladen.
192
Raadgevingen voor het gebruik
Let op
Het accuvloeistofpeil wordt ook regelmatig in het kader van de Grote Onder-
houd Service bij een erkend reparateur gecontroleerd.
Bij accu's met de aanduiding "AGM" kan het accuvloeistofpeil om technische
redenen niet worden gecontroleerd.
Laden
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 191.
Een geladen accu is een absolute voorwaarde voor het goed starten van de
motor.
Opladen van de accu is mogelijk wanneer aan de volgende voorwaarden is vol-
daan.
De motor is afgezet.
Het contact is uitgeschakeld.
Alle verbruikers zijn uitgeschakeld.
De motorkap is geopend.
"Snelladen" met hoogte stroomsterktes
Beide aansluitkabels loskoppelen (eerst "min", dan "plus").
De poolklemmen van de acculader op de accupolen klemmen (rood = "plus",
zwart = "min").
De steker van de acculader in het stopcontact steken en het apparaat in-
schakelen.
Na de laden: Eerst de acculader uitschakelen en de steker uit het stopcon-
tact trekken.
Nu de poolklemmen van de acculader losnemen.
De aansluitkabels weer op de accu aankoppelen (eerst "plus", dan "min").
Laden met geringe stroomsterktes
Bij het laden, bijvoorbeeld met een hobbylader, hoeven de aansluitkabels niet
van de accu te worden losgemaakt.
De aanwijzingen van de fabrikant van de acculader opvolgen.
Voor het volledig laden van de accu moet een laadstroom van een tiende van
de accucapaciteit (of lager) worden ingesteld.
Bij het laden hoeven de afsluitdoppen van de accu niet te worden geopend.
ATTENTIE
Als een accu wordt geladen, ontstaat een licht ontvlambaar knalgas. Een
explosie kan ook worden veroorzaakt door een vonk die ontstaat bij het
loskoppelen van de accu of het lostrekken van een steker bij ingeschakeld
contact.
Door het overbruggen van de accupolen (bijvoorbeeld door metalen voor-
werpen, bekabeling) ontstaat kortsluiting - gevaar voor accuschade, explo-
sie, accubrand en zuurspetters.
Vonkvorming bij het hanteren van bedrading en elektrische apparatuur
vermijden. Bij grote vonken bestaat gevaar voor verwondingen.
Voor alle werkzaamheden aan de elektrische installatie moeten de motor,
het contact alsmede alle elektrische verbruikers worden uitgezet en moet
de minpool (-) worden losgemaakt.
Het "snelladen" van de accu is gevaarlijk, hiervoor is een speciale accula-
der en vakkennis nodig.
Wij adviseren het "snelladen" van accu's door een erkend reparateur te la-
ten uitvoeren.
VOORZICHTIG
Bij wagens met start-stopsysteem mag de accuklem van de acculader niet
rechtstreeks op de minpool van de accu worden aangesloten, maar alleen op
de motormassa » pagina 211, Starthulp bij wagens met start-stopsysteem.
Vervangen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 191.
De nieuwe accu moet dezelfde capaciteit, spanning, stroomsterkte en dezelf-
de afmetingen als de oorspronkelijke accu hebben. Het geschikte accutype is
verkrijgbaar bij een erkend reparateur.
Wij adviseren de accu door een erkend reparateur te laten vervangen, die de
nieuwe accu vakkundig zal inbouwen en de oude accu met inachtneming van
de milieuvoorschriften zal afvoeren.
Los- en vastmaken
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 191.
Losmaken
Het contact uitschakelen.
Eerst de minpool (-) en pas daarna de pluspool (+) van de accu losmaken.
193
Controleren en bijvullen
Vastmaken
Eerst de pluspool (+) en pas daarna de minpool (-) van de accu losmaken.
Pas na het los- en weer vastmaken van de accukabels zijn de volgende func-
ties resp. voorzieningen gedeeltelijk of volledig uitgeschakeld.
Functie / voorziening Ingebruikname
Elektrische ruitbediening » pagina 63
Panorama-schuif-kanteldak » pagina 64
Rolgordijn » pagina 64
Radio resp. navigatiesysteem
Codenummer invoeren » In-
structieboekje van de radio
resp. » Instructieboekje van het
navigatiesysteem
Tijdinstellingen » pagina 33
VOORZICHTIG
De accukabels alleen bij afgezet contact losmaken - gevaar voor beschadi-
ging van de elektrische installatie van de wagen.
De aansluitkabels in geen geval verwisselen - kans op brand in de bedrading.
Let op
Wij adviseren de wagen na het losmaken en aansluiten van de accukabels
door een erkend reparateur te laten controleren, zodat alle elektrische syste-
men weer optimaal werken.
De gegevens van het multifunctioneel display worden teruggezet.
Automatische verbruikersuitschakeling
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 191.
Het boordnetregelapparaat voorkomt bij zware belasting van de accu automa-
tisch het ontladen van de accu. Dat kan door het onderstaande merkbaar zijn:
Het stationair toerental wordt verhoogd, opdat de dynamo meer stroom le-
vert.
Zo nodig wordt het vermogen van grotere stroomverbruikers, bijvoorbeeld
stoelverwarming, achterruitverwarming, begrensd of desnoods worden ze
helemaal uitgeschakeld.
VOORZICHTIG
Ook ondanks eventuele ingrepen van het boordnetmanagement kan de accu
ontladen raken. Bijvoorbeeld wanneer het contact langere tijd is ingeschakeld
bij afgezette motor of wanneer stads- of parkeerlicht bij lang parkeren is inge-
schakeld.
Verbruikers die via de 12 volt contactdoos van stroom worden voorzien, kun-
nen bij uitgeschakeld contact het ontladen van de accu veroorzaken.
Let op
Door het eventueel uitschakelen van verbruikers komt het rijcomfort niet in
gevaar en wordt deze uitschakeling door de bestuurder vaak zelfs niet waar-
genomen.
194
Raadgevingen voor het gebruik
Wielen
Velgen en banden
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Levensduur van banden 196
Nieuwe banden 197
Draairichtinggebonden banden 197
ATTENTIE
Bij het gebruik van banden de nationale wettelijke bepalingen in acht ne-
men.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor het gebruik van banden
Nieuwe banden leveren ongeveer de eerste 500 km nog niet de optimale
grip, daarom voorzichtig rijden - gevaar voor ongevallen!
Op alle vier de wielen alleen radiaalbanden van hetzelfde type, dezelfde
grootte (afrolomtrek) en met hetzelfde profiel gebruiken.
Om veiligheidsredenen banden niet afzonderlijk vervangen.
Nooit de voor de gemonteerde banden toegestane draaglast overschrij-
den.
Nooit de voor de gemonteerde banden toegestane snelheid overschrij-
den.
Een verkeerde wieluitlijning voor of achter beïnvloedt het rijgedrag.
Ongewone trillingen of scheeftrekken van de wagen kan duiden op ban-
denschade. Als de verdenking bestaat dat een wiel is beschadigd, direct de
snelheid verminderen en stoppen! Als aan de buitenkant geen schade her-
kenbaar is, met aangepaste snelheid en voorzichtig naar de dichtstbijzijnde
erkend reparateur rijden om de wagen te laten controleren.
Uitsluitend velgen of banden gebruiken, die door ŠKODA voor uw model
goedgekeurd zijn. Anders kan de verkeersveiligheid nadelig beïnvloed wor-
den.
ATTENTIE
Aanwijzingen met betrekking tot bandenbeschadiging resp. -slijtage
Nooit banden gebruiken waarvan de toestand en leeftijd niet bekend zijn.
Nooit met beschadigde banden rijden.
Beschadigde velgen of banden direct vervangen.
Uiterlijk als de banden tot op de slijtage-indicatoren zijn versleten, moe-
ten ze direct worden vervangen.
Versleten banden beïnvloeden bij hogere snelheden op nat wegdek het
vereiste contact met het wegdek nadelig. Er kan "aquaplaning" optreden
(ongecontroleerde bewegingen van de wagen - "glijden" op nat wegdek).
VOORZICHTIG
Uw banden niet met olie, vet en brandstof in aanraking laten komen.
Verloren ventieldoppen vervangen.
Als een wiel in een uitzonderingsgeval tegen de draairichting in moet wor-
den gemonteerd, voorzichtig rijden omdat de optimale eigenschappen van de
band in deze situatie niet meer gelden.
Milieu-aanwijzing
Een te lage bandenspanning verhoogt het brandstofverbruik.
Let op
Wij adviseren om alle werkzaamheden aan de banden of wielen door een er-
kend reparateur te laten uitvoeren.
Wij adviseren u velgen, banden, wieldoppen en sneeuwkettingen uit het ori-
ginele ŠKODA accessoireprogramma te gebruiken.
195
Wielen
Levensduur van banden
Afbeelding 157 Principeafbeelding: Bandenprofiel met slijtagemerkte-
kens / geopende tankklep met een tabel voor bandenmaten en -span-
ningswaarden
Afbeelding 158
Wielen wisselen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 195.
De levensduur van banden is afhankelijk van de juiste bandenspanning, van de
rijstijl en andere factoren.
Bandenspanning
De bandenspanning, inclusief die van het reservewiel, minstens eenmaal per
maand en voor elke grote rit controleren.
De sticker met de voorgeschreven bandenspanningen bevindt zich aan de bin-
nenzijde van de tankklep » Afbeelding 157 -
.
Voor de bandenspanning van het reservewiel moet de hoogste bandenspan-
ning die voor de wagen is voorgeschreven, worden aangehouden.
De bandenspanning altijd controleren als de banden koud zijn. De verhoogde
bandenspanning bij warme banden zo mogelijk niet verminderen.
Bij hogere belading de bandenspanning overeenkomstig aanpassen.
Rijstijl
Snel bochtenwerk, snel accelereren en sterk afremmen verhogen de banden-
slijtage.
Wielen balanceren
De wielen van een nieuwe wagen zijn gebalanceerd. Tijdens het rijden kan
echter door verschillende invloeden een onbalans ontstaan. Dit is dan merk-
baar aan een "onrust" in het stuurwiel.
Na het vervangen van banden of een bandenreparatie de wielen laten balan-
ceren.
Verkeerde uitlijning
Een verkeerde wieluitlijning voor of achter zorgt voor overmatige bandenslijta-
ge.
Schade aan de band
Om beschadiging van banden en velgen te voorkomen, mogen trottoirs of
soortgelijke obstakels alleen maar langzaam en zo mogelijk onder een rechte
hoek worden genomen.
Wij adviseren om banden en velgen regelmatig te controleren op beschadigin-
gen (kerven, scheuren, bulten, vervormingen en dergelijke). Vreemde voorwer-
pen uit het bandenprofiel verwijderen (bijvoorbeeld kleine stenen).
Wielen wisselen
Bij een duidelijk sterke slijtage van de voorbanden adviseren wij, de voorwie-
len en de achterwielen overeenkomstig het schema » Afbeelding 158 te ver-
wisselen. Daardoor krijgen de banden ongeveer dezelfde levensduur.
Voor een gelijkmatige slijtage van alle banden en om de optimale levensduur
te behalen, adviseren wij om elke 10.000 km de wielen om te wisselen.
Banden opslaan
Gedemonteerde banden markeren, zodat bij de montage de huidige draairich-
ting kan worden aangehouden.
Wielen resp. banden koel, droog en zo donker mogelijk bewaren. Banden die
niet op een velg zijn gemonteerd, moeten staande worden bewaard.
196
Raadgevingen voor het gebruik
Slijtagemerktekens
In de profielgroeven van de banden bevinden zich dwars op de rijrichting 1,6
mm hoge slijtagemerktekens. Deze slijtagemerktekens zijn, afhankelijk van
het merk en type band, gelijkmatig verdeeld over de bandomtrek aange-
bracht » Afbeelding 157 -
. Markeringen op de bandwangen (bijvoorbeeld de
letters "TWI" of symbolen) geven de plaats van de slijtage-indicatoren aan.
Veroudering van banden
Banden verouderen en verliezen daarmee hun oorspronkelijke eigenschappen.
Ook als ze niet worden gebruikt. Daarom adviseren wij geen zomer- resp. win-
terbanden te gebruiken die ouder zijn dan 6 resp. 4 jaar.
Nieuwe banden
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 195.
Op alle vier de wielen alleen radiaalbanden van dezelfde constructie, maat (af-
rolomtrek) en met hetzelfde profiel op één as gebruiken.
De voor uw wagen toegestane band-/velgcombinaties staan vermeld in uw
autopapieren.
Indien mogelijk de banden per as vervangen. De banden met de grotere pro-
fieldiepte moeten altijd op de voorwielen gebruikt worden.
Toelichting van het bandopschrift
225/50R 17 91 T
Het betekent:
225 Bandbreedte in mm » Afbeelding 157 op pagina 196 -
50 Hoogte-/breedteverhouding in % » Afbeelding 157 op pagina
196 -
R Code voor bandconstructie - Radiaal » Afbeelding 157 op pagina
196 -
17 Velgdiameter in inch » Afbeelding 157 op pagina 196 -
91 Belastingindex »
T Snelheidscodeletter »
De productiedatum staat ook op de bandwang (eventueel aan de binnenzijde
van de band). Bijvoorbeeld
DOT ... 11 14...
betekent dat de band in week 11 van het jaar 2014 is geproduceerd.
Belastingindex
De belastingsindex geeft de maximaal toegestane belasting van een afzonder-
lijke band aan.
Belastingsindex
89 91 92 93 94 95 97 99
Belasting
(in kg)
580 615 630 650 670 690 730 775
Snelheidscode
De snelheidscodeletter geeft de maximaal toelaatbare snelheid met gemon-
teerde banden van de betreffende categorie aan.
Snelheids-
symbool
Q R S T U H V W
Top-
snelheid
(in km/h)
160 170 180 190 200 210 240 270
VOORZICHTIG
De informatie over de snelheidscode en de belastingindex staat in de wagen-
papieren vermeld.
Draairichtinggebonden banden
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 195.
De draairichting is door een pijl op de wang van de band gekenmerkt.
Voor de bestmogelijke eigenschappen van deze banden dient de aangegeven
draairichting beslist in acht te worden genomen.
Het gaat hierbij met name om de volgende eigenschappen.
Hogere rijstabiliteit.
Minder kans op aquaplaning.
Minder bandengeluid en een lagere bandenslijtage.
197
Wielen
Bandenspanningscontrole
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Instelling
198
Weergave 198
De bandenspanningscontrole bewaakt en waarschuwt bij een wijziging van de
bandenspanning.
Een systeeminstelling is nodig als een van de volgende situaties zich voordoet.
Wijziging van de bandenspanning.
Wisselen van een of meerdere wielen.
Positiewijziging van een wiel op de wagen.
Gaan branden van het controlelampje tijdens het rijden.
ATTENTIE
Aanwijzingen over bandenspanning
De bestuurder blijft ondanks de bandenspanningscontrole echter te allen
tijde zelf verantwoordelijk voor de bandenspanning. De bandenspanning
regelmatig controleren.
Een te lage of te hoge bandenspanning beïnvloedt het rijgedrag.
Bij een te lage bandenspanning moeten de banden een hogere rolweer-
stand overwinnen. Hierdoor loopt bij hogere snelheden de temperatuur van
de band sterk op. Dit kan leiden tot het loslaten van het loopvlak en tot een
klapband.
Het systeem kan bij een zeer snel teruglopende bandenspanning niet
waarschuwen, bijvoorbeeld bij een klapband. In zo'n geval proberen de wa-
gen voorzichtig zonder heftige stuurbewegingen en zonder al te sterk af-
remmen tot stilstand te brengen.
VOORZICHTIG
Het is noodzakelijk elke 10.000 km of 1x per jaar de basisafstelling uit te voe-
ren om zo een correcte werking van de bandenspanningscontrole te garande-
ren.
De bandenspanningscontrole vervangt niet het regelmatig controleren van
de bandenspanning.
Instelling
Afbeelding 159
Toets voor het instellen van de
bandenspanningswaarde
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 198.
Alle banden op de voorgeschreven spanning brengen » pagina 196.
Het contact inschakelen.
De symbooltoets
» Afbeelding 159 langer dan 2 seconden indrukken.
Als het controlelampje
in het instrumentenpaneel brandt en na de systeem-
instelling niet uit gaat, zit er een storing in het systeem.
Bij een knipperend controlelampje
in het instrumentenpaneel, zit er een
storing in het systeem.
Weergave
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 198.
Het controlelampje
in het instrumentenpaneel gaat branden als een van de
volgende situaties zich voordoet.
De bandenspanning is te laag.
De structuur van de band is beschadigd.
De wagen is eenzijdig beladen.
De wielen van één as zijn zwaarder belast (bijvoorbeeld bij het rijden met een
aanhangwagen of bij bergop of bergaf rijden).
Sneeuwkettingen zijn gemonteerd.
Het reservewiel is gemonteerd.
Een wiel per as is vervangen.
198
Raadgevingen voor het gebruik
ATTENTIE
Als het controlelampje in het instrumentenpaneel gaat branden, moet
direct de snelheid worden verlaagd en heftige stuur- en remmanoeuvres
worden vermeden. Bij de eerstvolgende gelegenheid direct stoppen en zo-
wel de banden als de bandenspanning controleren.
Onder bepaalde omstandigheden (bijvoorbeeld bij een sportieve rijstijl en
op gladde of onverharde wegen) kan het controlelampje
in het instru-
mentenpaneel vertraagd of helemaal niet gaan branden.
Reserve- en noodreservewiel
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Wisselen
199
Noodreservewiel 199
Zo snel mogelijk een wiel met de betreffende afmetingen en uitvoering mon-
teren.
ATTENTIE
Als een wiel in een uitzonderingsgeval tegen de draairichting in moet
worden gemonteerd, voorzichtig rijden omdat de optimale eigenschappen
van de band in deze situatie niet meer gelden.
Als het reservewiel qua afmetingen of uitvoering afwijkt van de banden
waarmee wordt gereden (bijvoorbeeld bij winterbanden, draairichtingge-
bonden banden), mag het reservewiel alleen in geval van pech korte tijd en
met een voorzichtige rijstijl worden gebruikt.
Wisselen
Afbeelding 160
Bevestiging van reserve- resp.
noodreservewiel
Lees en bekijk eerst op bladzijde 199.
Het reserve- resp. noodreservewiel ligt in de kuip onder de bodembekleding in
de bagageruimte en is met een bevestigingsbout bevestigd » Afbeelding 160.
Wiel verwijderen
De achterklep openen.
De bodembekleding in de bagageruimte optillen » pagina 106.
De box met het wagengereedschap verwijderen.
De bevestigingsbout » Afbeelding 160 linksom eruit draaien.
Het wiel verwijderen.
Wiel opbergen
Het wiel met de buitenzijde naar boven in de reservewielkuip leggen.
De bevestigingsbout » Afbeelding 160 rechtsom erin draaien tot het wiel ste-
vig is bevestigd.
De box met het wagengereedschap weer terugplaatsen.
De bodembekleding in de bagageruimte terugklappen.
De achterklep sluiten.
Noodreservewiel
Lees en bekijk eerst op bladzijde 199.
Het noodreservewiel is van een waarschuwingssticker voorzien die zich op de
velg bevindt.
Indien dit noodreservewiel wordt gebruikt, dient op het volgende te worden
gelet.
Na de montage van het wiel mag de waarschuwingssticker niet zijn afge-
dekt.
Tijdens het rijden bijzonder voorzichtig zijn.
Het noodreservewiel wordt met de maximumbandenspanning voor de wa-
gen opgepompt » Afbeelding 157 op pagina 196.
Dit noodreservewiel alleen gebruiken tot aan de dichtstbijzijnde erkend re-
parateur, omdat dit wiel niet bestemd is voor continu gebruik.
ATTENTIE
Nooit met meer dan één gemonteerd noodreservewiel rijden!
Het noodreservewiel dient slechts zo lang als nodig te worden gebruikt.
In geen geval een beschadigd reserve- resp. noodreservewiel gebruiken.
199
Wielen
ATTENTIE (vervolg)
Als het reserve- resp. noodreservewiel qua afmetingen of uitvoering af-
wijkt van de banden waarmee wordt gereden, nooit sneller rijden dan
80 km/h resp. 50 mph.
Volgas accelereren, sterk remmen en het snel nemen van bochten vermij-
den.
De sneeuwkettingen kunnen niet op het noodreservewiel worden ge-
bruikt.
De aanwijzingen op de waarschuwingssticker van het noodreservewiel in
acht nemen.
Winterse omstandigheden
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Winterbanden
200
Sneeuwkettingen 200
Winterbanden
Door winterbanden worden de rijeigenschappen van de wagen bij winterse
wegomstandigheden verbeterd. Zomerbanden hebben op ijs, sneeuw en bij
temperaturen onder 7 °C minder grip. Dit geldt met name voor wagens die met
brede banden resp. hogesnelheidsbanden zijn uitgerust.
Om de best mogelijke rijeigenschappen te verkrijgen, moeten op alle vier de
wielen winterbanden worden gemonteerd met een minimale profieldiepte van
4 mm en mogen de banden niet ouder zijn dan 4 jaar.
Er mogen winterbanden met een lagere snelheidscategorie worden gemon-
teerd op voorwaarde dat de toegestane topsnelheid van deze banden niet
wordt overschreden ook niet als de mogelijke topsnelheid van de wagen hoger
ligt.
De instelling van de snelheidsbegrenzing voor winterbanden vindt plaats in
het MAXI DOT -display in het menupunt Winterbanden » pagina 48.
Milieu-aanwijzing
Tijdig weer de zomerbanden monteren, want met zomerbanden zijn op snee-
uw- en ijsvrije wegen alsmede bij temperaturen boven 7 °C de rijeigenschap-
pen beduidend beter, de remweg is korter, er is minder afrolgeluid en de ban-
denslijtage is minder. Ook het brandstofverbruik is lager.
Sneeuwkettingen
Bij winterse wegomstandigheden verbeteren sneeuwkettingen niet alleen de
tractie, maar ook het remgedrag.
Het gebruik van sneeuwkettingen bij wagens met voorwielaandrijving en wa-
gens met 4-wielaandrijving is verschillend.
Voorwielaandrijving
Sneeuwkettingen mogen alleen op de voorwielen worden gemonteerd.
De montage van sneeuwkettingen is om technische redenen alleen bij de vol-
gende velg-bandcombinaties toegestaan.
Velgmaat Inpersdiepte (ET) Bandenmaat
6J x 16 50 mm 205/55
7J x 16 45 mm 205/55
6J x 17 45 mm 205/50
Vierwielaandrijving
De sneeuwkettingen kunnen op de voorwielen worden gebruikt, zoals bij wa-
gen met voorwielaandrijving.
Om de tractie te verhogen, is het gebruik van sneeuwkettingen op de achteras
(dus gelijktijdig op voor- en achteras) bij de volgende velg-bandcombinaties
toegestaan.
Velgmaat Inpersdiepte (ET) Bandenmaat
6J x 16 50 mm 205/55
7J x 16 45 mm 205/55
6J x 17 45 mm 205/50
De montage van sneeuwkettingen is bij de volgende standaard velg-bandcom-
binaties alleen toegestaan voor de achteras.
200
Raadgevingen voor het gebruik
Velgmaat Inpersdiepte (ET) Bandenmaat
7J x 16 45 mm 215/60
7J x 17 45 mm 225/50
Bij het tegelijkertijd gebruik van sneeuwkettingen op de voor- en achteras is
de maximale snelheid op 50 km/h begrensd.
Alleen sneeuwkettingen gebruiken waarvan de schakels en sloten niet groter
zijn dan 12 mm.
ATTENTIE
Bij het rijden op sneeuwvrije trajecten moeten de sneeuwkettingen wor-
den verwijderd. Anders beïnvloeden ze de wegligging, beschadigen ze de
banden en zijn ze snel versleten.
VOORZICHTIG
Voor het monteren van de sneeuwkettingen de wieldoppen » pagina 205 ver-
wijderen.
201
Wielen
Tips om het zelf te doen
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Nooduitrusting
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
EHBO-set en gevarendriehoek
202
Reflectievest 202
Brandblusser 203
Wagengereedschap 203
EHBO-set en gevarendriehoek
Afbeelding 161 Verbanddoos / gevarendriehoek
De verbanddoos en gevarendriehoek bevinden zich in de bagageruimte van de
wagen.
EHBO-set
De verbanddoos kan met behulp van een spanband aan de rechterzijde van de
bagageruimte worden bevestigd » Afbeelding 161 -
.
Gevarendriehoek
De gevarendriehoek kan met rubber riemen op de bekleding van de achter-
wand worden bevestigd » Afbeelding 161 -
.
Bij de uitvoering met reservewiel kan de gevarendriehoek in een uitneembare
box rechts naast het reservewiel worden opgeborgen » pagina 106.
ATTENTIE
De verbanddoos en de gevarendriehoek moeten zodanig zijn bevestigd, dat
deze bij een noodstop of een aanrijding niet kunnen losraken en de inzit-
tenden kunnen verwonden.
Let op
De uiterste gebruiksdatum van de verbanddoos in acht nemen.
Wij adviseren een verbanddoos en een gevarendriehoek uit het originele
ŠKODA accessoireprogramma te gebruiken, die bij een ŠKODA Partner verkrijg-
baar is.
Reflectievest
Afbeelding 162
Reflecterend vest
Het reflecterende vest bevindt zich in een houder onder de bestuurders-
stoel » Afbeelding 162.
ATTENTIE
In de houder geen andere voorwerpen dan het reflecterend vest plaatsen,
anders zouden deze uit de houder kunnen vallen - gevaar voor hindering of
beperking van de pedaalbediening!
VOORZICHTIG
In de houder geen andere voorwerpen dan het reflecterend vest plaatsen - ge-
vaar voor beschadiging van de houder.
202
Tips om het zelf te doen
Brandblusser
Afbeelding 163
Brandblusser
De brandblusser is met twee riemen in een houder onder de bestuurdersstoel
bevestigd.
Verwijderen/bevestigen
De beide riemen losmaken door aan de betreffende vergrendelingen in pijl-
richting te trekken » Afbeelding 163.
De brandblusser verwijderen.
De bevestiging gebeurt in omgekeerde volgorde.
De instructies die op de brandblusser zijn aangebracht zorgvuldig doorlezen.
De brandblusser moet door een daartoe bevoegde persoon jaarlijks worden
gecontroleerd. De nationale wettelijke voorschriften moeten worden opge-
volgd.
ATTENTIE
De brandblusser moet veilig en zodanig zijn bevestigd, dat deze bij een
noodstop of een aanrijding van de wagen niet kan losraken en de inzitten-
den kan verwonden.
Let op
De brandblusser moet aan de nationale, wettelijke eisen voldoen.
De uiterste gebruiksdatum van de brandblusser in acht nemen. Als de brand-
blusser wordt gebruikt na afloop van de vervaldatum, is de juiste werking niet
meer gegarandeerd.
De brandblusser behoort slechts tot de leveringsomvang in bepaalde expor-
tuitvoeringen.
Wagengereedschap
Afbeelding 164 Wagengereedschap
Het wagengereedschap en de krik met de sticker bevinden zich in een box in
de bagageruimte. Hier is ook plaats voor de afneembare kogelkop van de trek-
haak.
Afhankelijk van de uitrusting hoeven niet alle aangegeven onderdelen in het
wagengereedschap aanwezig te zijn.
Mogelijke bestanddelen van het wagengereedschap » Afbeelding 164
schroevendraaier,
sleutel voor het uit- en inbouwen van het achterlicht,
adapter voor antidiefstalwielbouten,
sleepoog,
beugel voor het lostrekken van de wieldoppen,
krik,
wielsleutel,
tang voor het verwijderen van de afdekkappen van de wielbouten,
setje vervangingsgloeilampjes.
De krik na het gebruik weer in de uitgangsstand draaien, zodat hij weer in de
box met wagengereedschap kan worden opgeborgen.
1
2
3
4
5
6
7
8
9
203
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
ATTENTIE
De af fabriek meegeleverde krik is alleen voor uw wagenmodel bedoeld. In
geen geval hiermee zwaardere voertuigen of andere lasten opkrikken.
VOORZICHTIG
Ervoor zorgen dat het wagengereedschap in de bagageruimte goed is beves-
tigd.
Let erop dat de box altijd met de riem is vastgezet.
Wiel verwisselen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Voorbereidende werkzaamheden 204
Wieldop 205
Afdekkappen van de wielbouten 205
Wiel verwisselen 205
Werkzaamheden naderhand 206
Wielbouten losdraaien en vastzetten 206
Wagen omhoogbrengen 207
Wielen beveiligen tegen diefstal 207
ATTENTIE
Als u langs de rijbaan staat, de alarmlichten inschakelen en de gevaren-
driehoek op de voorgeschreven afstand plaatsen! Hierbij moeten de wette-
lijke voorschriften worden opgevolgd.
De wagen zo ver mogelijk van het rijdende verkeer parkeren. De plek
moet zo mogelijk over een stevige en vlakke ondergrond beschikken.
Als de wagen naderhand met andere dan de af fabriek gemonteerde ban-
den of velgen wordt uitgerust, moeten de aanwijzingen in acht worden ge-
nomen » pagina 197, Nieuwe banden.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor het opkrikken van de wagen
Als u het wiel op een helling moet verwisselen, blokkeer dan het tegen-
overliggende wiel met behulp van een steen of iets dergelijks, om zo de
wagen tegen onverwachts wegrollen te beveiligen.
ATTENTIE (vervolg)
De grondplaat van de krik met geschikte middelen beveiligen tegen mo-
gelijk verschuiven. Een zachte, gladde ondergrond onder de grondplaat van
de krik kan tot gevolg hebben, dat de wagen van de krik glijdt. Daarom de
krik altijd op een vaste ondergrond plaatsen of een groot en stabiel steun-
vlak gebruiken. Op een gladde ondergrond, zoals klinkers of een tegelvloer,
moet een stroef steunvlak worden gebruikt (bijvoorbeeld een rubber mat).
De krik alleen aanbrengen bij de daarvoor bedoelde steunpunten.
De wagen altijd opkrikken terwijl de portieren zijn gesloten.
Nooit met een lichaamsdeel (bijvoorbeeld arm of been) onder de wagen
komen, als deze alleen door een krik omhoog wordt gehouden.
Bij een omhooggebrachte wagen nooit de motor starten.
ATTENTIE
Aanwijzingen over wielbouten
Wielbouten moeten schoon zijn en licht draaien. Ze mogen nooit met vet
of olie behandeld worden.
Het voorgeschreven aantrekmoment van de wielbouten is bij stalen en
lichtmetalen velgen 120 Nm.
Wanneer de wielbouten met een te laag aantrekmoment zijn aangetrok-
ken, kunnen de velgen tijdens het rijden losraken. Een te hoog aantrekmo-
ment kan de bouten en de schroefdraad beschadigen en kan leiden tot een
blijvende vervorming van de draagvlakken op de velg.
Bij verkeerde behandeling van de wielbouten kan het wiel tijdens het rij-
den losraken.
Let op
Bij het verwisselen van een wiel moeten de wettelijke voorschriften worden
opgevolgd.
Voorbereidende werkzaamheden
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 204.
Het verwisselen van een wiel indien mogelijk uitvoeren op een horizontaal
vlak.
Voor het eigenlijke verwisselen van het wiel moeten de volgende werkzaam-
heden worden uitgevoerd.
Alle passagiers laten uitstappen. Tijdens het repareren van de band mogen
de passagiers niet op de weg staan (bij voorkeur achter de vangrail).
204
Tips om het zelf te doen
De motor afzetten.
De versnellingshendel in de neutraalstand resp. de keuzehendel van de au-
tomatische versnellingsbak in de P-stand plaatsen.
De handrem stevig aantrekken.
Indien een aanhangwagen is aangekoppeld, dan deze afkoppelen.
Het wagengereedschap » pagina 203 en het reserve- resp. noodreserve-
wiel » pagina 199 uit de bagageruimte nemen.
Wieldop
Lees en bekijk eerst op bladzijde 204.
Lostrekken
De beugel uit het wagengereedschap » pagina 203 vasthaken aan de ver-
sterkte rand van de wieldop.
De wielsleutel door de beugel schuiven, de wielsleutel op de band laten rus-
ten en de wieldop lostrekken.
Inbouwen
De wieldop eerst bij de uitsparing voor het ventiel op de velg drukken » .
De wieldop zodanig op de velg drukken tot deze over de gehele omtrek cor-
rect vastklikt.
VOORZICHTIG
De wieldop met de hand aandrukken, niet erop slaan! Anders kan de wieldop
worden beschadigd.
Bij gebruik van de antidiefstalwielbout dient erop te worden gelet dat deze
in de boring bij het ventiel wordt geplaatst.
Als wieldoppen worden gemonteerd, moet erop worden gelet dat voldoende
luchttoevoer voor de koeling van het remsysteem blijft gewaarborgd. Wij advi-
seren u wieldoppen uit het originele ŠKODA accessoireprogramma te gebrui-
ken.
Afdekkappen van de wielbouten
Afbeelding 165
Afdekkap lostrekken
Lees en bekijk eerst op bladzijde 204.
Lostrekken
De tang
» pagina 203 over de afdekkap schuiven, tot de haken aan de bin-
nenzijde van de tang tegen de kraag van de afdekkap komen.
De afdekkap in pijlrichting lostrekken » Afbeelding 165.
Inbouwen
De afdekkap tot de aanslag op de wielbout schuiven.
De afdekkappen van de wielbouten bevinden zich in een kunststof box in het
reservewiel of in de ruimte voor het reservewiel.
Wiel verwisselen
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 204.
De wieldop resp. de afdekkappen van de wielbouten losnemen.
Eerst de antidiefstalwielbout en dan de andere wielbouten losdraaien.
De wagen zo ver opkrikken dat het te verwisselen wiel de bodem niet meer
raakt.
De wielbouten verwijderen en op een schone ondergrond leggen (doek, pa-
pier enzovoort).
Het wiel voorzichtig verwijderen.
Het reservewiel aanbrengen en de wielbouten handvast aandraaien.
De wagen laten zakken.
Met de wielsleutel afwisselend de tegenover elkaar liggende wielbouten
(kruiselings) vastzetten. De antidiefstalwielbout als laatste vastzetten.
De wieldop resp. de afdekkappen weer aanbrengen.
205
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
ATTENTIE
Alle wielbouten moeten schoon en goed gangbaar zijn.
In geen geval mogen de wielbouten worden ingevet of ingeolied!
Bij de montage van draairichtinggebonden banden op de draairichting let-
ten » pagina 195.
Werkzaamheden naderhand
Lees en bekijk eerst op bladzijde 204.
Na het verwisselen van het wiel moeten de volgende werkzaamheden worden
uitgevoerd.
Het vervangen wiel in de uitsparing voor het reservewiel opbergen en vast-
zetten met een speciale moer » pagina 199.
Het wagengereedschap op de hiervoor bedoelde plaats opbergen en met de
riem bevestigen.
Zo snel mogelijk de bandenspanning van het gemonteerde reservewiel con-
troleren.
Het aantrekmoment van de wielbouten zo snel mogelijk met een moments-
leutel laten controleren.
De beschadigde band laten vervangen resp. bij een erkend reparateur informe-
ren naar de reparatiemogelijkheden.
ATTENTIE
Als bij verwisselen van een wiel wordt vastgesteld dat de wielbouten ge-
roest zijn en moeilijk draaien, dan moeten deze worden vervangen.
Tot het controleren van het aantrekmoment voorzichtig en slechts met
matige snelheid rijden.
Wielbouten losdraaien en vastzetten
Afbeelding 166
Wiel verwisselen: Wielbouten
een slag losdraaien
Lees en bekijk eerst op bladzijde 204.
Losdraaien
De wielsleutel tot de aanslag op de wielbout aanbrengen
1)
.
Het uiteinde van de wielsleutel vastpakken en de bout circa één omwente-
ling in pijlrichting draaien » Afbeelding 166.
Vastzetten
De wielsleutel tot de aanslag op de wielbout aanbrengen
1)
.
Het uiteinde van de wielsleutel vastpakken en de bout tegen de pijlrichting
in vastdraaien » Afbeelding 166.
ATTENTIE
De wielbouten slechts enigszins losdraaien (circa een omwenteling), zo-
lang de wagen niet met de krik is opgekrikt. Anders kan het wiel loslaten
en vallen.
Als de bouten niet kunnen worden losgedraaid, kunt u voorzichtig met de
voet op het uiteinde van de sleutel drukken. Daarbij kunt u zich het beste
aan de wagen vasthouden en zorgen dat u stevig staat.
1)
Voor het los- en vastdraaien van de antidiefstalwielbouten de betreffende adapter gebruiken » pagina
207.
206
Tips om het zelf te doen
Wagen omhoogbrengen
Afbeelding 167
Steunpunten voor de krik
Afbeelding 168 Krik aanbrengen
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 204.
Voor het plaatsen van de krik het steunpunt kiezen, dat het dichtst bij de lek-
ke band ligt » Afbeelding 167.
De steunpunten bevinden zich direct onder de markering op de dorpel » Af-
beelding 167.
Controleren of de grondplaat van de krik met het volledige oppervlak op de
vaste ondergrond staat en loodrecht ten opzichte van het kriksteunpunt be-
vindt » Afbeelding 168 -
.
De krik onder het steunpunt met de slinger zo ver omhoogdraaien, tot de
klauw van de krik de rand omvat » Afbeelding 168 -
.
De wagenkrik verder omhoogdraaien tot het wiel net vrij van de grond is.
ATTENTIE
De wagen alleen bij de krikpunten opkrikken.
Voor het opkrikken van de wagen een vaste en vlakke ondergrond opzoe-
ken.
Wielen beveiligen tegen diefstal
Afbeelding 169
Principeafbeelding: Antidiefstal-
wielbout met adapter
Lees en bekijk eerst op bladzijde 204.
De antidiefstalwielbouten kunnen alleen met behulp van de adapter worden
losgedraaid resp. vastgezet » pagina 203, Wagengereedschap.
De afdekkap van de antidiefstalwielbout lostrekken.
De adapter
B
» Afbeelding 169 met de vertande zijde tot de aanslag in de
inwendige vertanding van de antidiefstalwielbout
A
aanbrengen, zodat al-
leen nog de uitwendige zeskant uitsteekt.
De wielsleutel tot de aanslag op de adapter
B
schuiven.
De wielbout losdraaien resp. vastdraaien » pagina 206.
Na het lostrekken van de adapter de afdekkap op de antidiefstalwielbout
steken.
Het aantrekmoment van de wielbouten zo snel mogelijk met een moments-
leutel laten controleren.
Let op
Het aan de kopse kant van de adapter of aan de kopse kant van de antidief-
stalwielbout ingeslagen codenummer noteren. Aan de hand van dit nummer
kunt u, indien nodig, een reserveadapter bestellen uit het assortiment ŠKODA
originele onderdelen.
Wij adviseren om de adapter voor de wielbouten steeds in de wagen mee te
nemen. Deze moet bij het wagengereedschap worden bewaard.
De set antidiefstalwielbouten met de adapter is verkrijgbaar bij een ŠKODA
Partner.
207
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Bandenreparatie
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bandenafdichtset
209
Voorbereidende werkzaamheden voor gebruik van de bandenafdichtset 209
Band afdichten en oppompen 209
Controle na 10 minuten rijden 210
Met de bandenafdichtset kunnen beschadigingen aan de banden tot een door-
snede van circa 4 mm, die door scherpe voorwerpen zijn veroorzaakt, veilig
worden gedicht.
De reparatie met de afdichtset vervangt in geen geval een normale bandenre-
paratie. De reparatie met de afdichtset dient alleen voor het bereiken van de
dichtstbijzijnde erkend reparateur.
Bij de reparatie hoeft het wiel niet te worden verwijderd.
Vreemde voorwerpen (bijvoorbeeld een schroef of een spijker) mogen niet uit
de band worden verwijderd!
De bandenafdichtset mag in de volgende gevallen niet worden gebruikt.
Bij schade aan de velg.
Bij een buitentemperatuur onder -20 °C.
Bij beschadigingen groter dan 4 mm.
Bij beschadigingen aan de wang van de band.
Als met zeer lage bandenspanning of met een lege band wordt gereden.
Als de houdbaarheidsdatum (zie fles met bandenafdichtmiddel) is verstreken.
ATTENTIE
Als u langs de rijbaan staat, de alarmlichten inschakelen en de gevaren-
driehoek op de voorgeschreven afstand plaatsen! Hierbij moeten de wette-
lijke voorschriften worden opgevolgd.
De wagen zo ver mogelijk van het rijdende verkeer parkeren. De plek
moet zo mogelijk over een stevige en vlakke ondergrond beschikken.
ATTENTIE
Een met bandenafdichtmiddel gevulde band heeft niet dezelfde rijeigen-
schappen als een gewone band.
Niet sneller rijden dan 80 km/h.
Volgas accelereren, sterk remmen en het snel nemen van bochten vermij-
den.
Na 10 minuten rijden de bandenspanning controleren.
Het bandenafdichtmiddel is schadelijk voor de gezondheid en moet bij
huidcontact onmiddellijk verwijderd worden.
De gebruiksaanwijzing van de fabrikant van de bandenafdichtset in acht
nemen.
Milieu-aanwijzing
Gebruikt of verouderd bandenafdichtmiddel moet met inachtneming van de
milieuvoorschriften worden afgevoerd.
Let op
Een nieuwe fles bandenafdichtmiddel is verkrijgbaar uit het originele ŠKODA
accessoireprogramma.
De met de bandenafdichtset gerepareerde band zo snel mogelijk laten ver-
vangen resp. bij een erkend reparateur informeren naar de reparatiemogelijk-
heden.
208
Tips om het zelf te doen
Bandenafdichtset
Afbeelding 170 Principeafbeelding: Onderdelen van de bandenafdichtset
Lees en bekijk eerst op bladzijde 208.
De bandenafdichtset bevindt zich in een box onder de bodembekleding van de
bagageruimte.
Onderdelen van bandenafdichtset » Afbeelding 170
sticker met de snelheidsaanduiding "max. 80 km/h" resp. "max. 50 mph",
ventielsleutel,
vulslang met vuldop,
12 volt kabelsteker,
bandenspanningmeter,
luchtaftapventiel,
luchtcompressor,
bandenvulslang,
aan-uitschakelaar,
fles met bandenafdichtmiddel,
reserve-ventielinzetstuk.
De ventielsleutel
2
heeft aan de onderzijde een gleuf, waarin het ventielin-
zetstuk past.
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
Voorbereidende werkzaamheden voor gebruik van de
bandenafdichtset
Lees en bekijk eerst op bladzijde 208.
Het verwisselen van een wiel indien mogelijk uitvoeren op een horizontaal
vlak.
Voor het gebruik van de bandenafdichtset moeten de volgende voorbereiden-
de werkzaamheden worden uitgevoerd:
Alle passagiers laten uitstappen. Tijdens het repareren van de band mogen
de passagiers niet op de weg staan (bij voorkeur achter de vangrail).
De motor afzetten.
De versnellingshendel in de neutraalstand resp. de keuzehendel van de au-
tomatische versnellingsbak in de P-stand plaatsen.
De handrem stevig aantrekken.
Controleren of de reparatie met de bandenafdichtset kan worden uitge-
voerd » pagina 208.
Indien een aanhangwagen is aangekoppeld, dan deze afkoppelen.
De bandenafdichtset uit het wagengereedschap nemen.
De betreffende sticker
1
» Afbeelding 170 op pagina 209 op het dashboard
in het gezichtsveld van de bestuurder aanbrengen.
Vreemde voorwerpen (bijvoorbeeld een schroef of een spijker) niet uit de
band verwijderen.
Het ventieldopje eraf draaien.
Met de ventielsleutel
2
het ventielinzetstuk uit het ventiel draaien en het
ventielinzetstuk op een schone ondergrond leggen (doek, stuk papier e.d.)
Band afdichten en oppompen
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 208.
Afdichten
De fles met bandenafdichtmiddel
10
» Afbeelding 170 op pagina 209 enkele
malen krachtig schudden.
De vulslang
3
stevig rechtsom op de fles
10
draaien. De folie op de vuldop
wordt hierbij automatisch doorgeprikt.
De sluitstop van de vulslang
3
verwijderen en het open uiteinde op het ven-
tiel van de band steken.
De fles
10
ondersteboven houden en de gehele inhoud afdichtmiddel uit de
fles in de band vullen.
De lege fles met bandenafdichtmiddel van het ventiel verwijderen.
209
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Het ventielinzetstuk met ventielsleutel
2
weer in het ventiel draaien.
Oppompen
De vulslang
8
» Afbeelding 170 op pagina 209 van de luchtcompressor ste-
vig op het ventiel van de band draaien.
Controleren of het luchtaftapventiel
6
dichtgedraaid is.
De motor starten en laten draaien.
De steker
4
in het 12 volt stopcontact » pagina 93 steken.
De luchtcompressor met de aan-uitschakelaar
9
inschakelen.
De luchtcompressor laten draaien totdat de bandenspanning 2,0 - 2,5 bar be-
draagt. Maximale looptijd 8 minuten »
De luchtcompressor uitschakelen.
Als de bandenspanning van 2,0 - 2,5 bar niet wordt bereikt, de vulslang
8
van het ventiel afschroeven.
De wagen circa 10 meter voor- of achteruitrijden zodat het afdichtmiddel zich
in de band kan "verdelen".
De vulslang van de luchtcompressor
8
opnieuw stevig op het ventiel draai-
en en het oppompen herhalen.
Als ook nu de vereiste bandenspanning niet wordt bereikt, dan is de band te
zeer beschadigd. De band kan met de bandenafdichtset niet voldoende wor-
den afgedicht » .
De luchtcompressor uitschakelen.
De vulslang
8
van het ventiel losdraaien.
Wanneer een bandenspanning van 2,0 - 2,5 bar is bereikt, kan de rit met maxi-
maal 80 km/h resp. 50 mph worden voortgezet.
Na 10 minuten rijden de bandenspanning controleren » pagina 210.
ATTENTIE
Wanneer de band niet tot ten minste 2,0 bar kan worden opgepompt, is
de beschadiging te groot. Het afdichtmiddel is niet in staat de band te dich-
ten.
Niet verder rijden! De hulp van een erkend reparateur inroepen.
De luchtcompressor en de bandenvulslang kunnen bij het oppompen heet
worden.
De hete vulslang en hete luchtcompressor niet op brandbare materialen
leggen - brandgevaar!
VOORZICHTIG
De luchtcompressor uiterlijk na 8 minuten draaien uitschakelen - gevaar voor
oververhitting! De luchtcompressor enkele minuten laten afkoelen, voordat u
deze opnieuw inschakelt.
Controle na 10 minuten rijden
Lees en bekijk eerst op bladzijde 208.
Na 10 minuten rijden de bandenspanning controleren!
De bandenspanning is 1,3 bar of lager
Niet verder rijden! De band kan met de afdichtset niet voldoende worden
afgedicht.
De bandenspanning is 1,3 bar of hoger
De bandenspanning weer tot de juiste waarde corrigeren (zie binnenzijde
van de tankklep).
De rit voorzichtig voortzetten naar de dichtstbijzijnde erkend reparateur met
maximaal 80 km/h (50 mph).
Starthulp
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Starthulp met behulp van de accu van een andere wagen
211
Starthulp bij wagens met start-stopsysteem
211
Als de motor niet aanslaat omdat de accu ontladen is, kan de accu van een an-
dere wagen worden gebruikt om de motor te starten.
ATTENTIE
Een ontladen accu kan al bij temperaturen net onder 0 °C bevriezen. Bij
een bevroren accu geen starthulp geven met behulp van de accu van een
andere wagen - explosiegevaar!
De waarschuwingsaanwijzingen bij werkzaamheden in de motorruimte
opvolgen » pagina 184.
De niet-geïsoleerde delen van de poolklemmen mogen in geen geval met
elkaar in aanraking komen - gevaar voor kortsluiting!
De op de pluspool van de accu aangesloten startkabel mag niet met elek-
trisch geleidende delen van de wagen in aanraking komen - gevaar voor
kortsluiting!
De startkabel niet op de minpool van de ontladen accu aansluiten. Door
vonkvorming bij het starten zou knalgas dat uit de accu stroomt, kunnen
ontsteken.
210
Tips om het zelf te doen
ATTENTIE (vervolg)
De startkabels zo leggen, dat ze niet door draaiende delen in de motor-
ruimte kunnen worden geraakt.
Nooit over de accu heen hangen - gevaar door bijtende werking!
De sluitdoppen van de accucellen moeten zijn vastgeschroefd.
Ontstekingsbronnen (open vuur, brandende sigaretten en dergelijke) uit
de buurt van de accu houden - gevaar voor explosie!
Nooit starthulp gebruiken bij accu's met een te laag accuvloeistofpeil -
explosiegevaar en gevaar door bijtende werking.
Tussen beide wagens mag geen contact bestaan, omdat er anders al bij
het aansluiten van de pluspolen een stroomverbinding tot stand wordt ge-
bracht.
VOORZICHTIG
De ontladen accu moet volgens voorschrift op de elektrische installatie zijn
aangesloten.
Wij adviseren de startkabels aan te schaffen bij een speciaalzaak voor voer-
tuigaccu's.
Starthulp met behulp van de accu van een andere wagen
Afbeelding 171
Starthulp: A - ontladen accu, B -
stroomleverende accu
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 210.
Voor een startpoging met behulp van de accu van een andere auto zijn start-
kabels nodig.
De startkabels moeten in de onderstaande volgorde worden aangesloten.
Het ene uiteinde
1
aansluiten op de pluspool van de ontladen accu
A
» Afbeelding 171.
Het andere uiteinde
2
aansluiten op de pluspool van de stroomleverende
accu
B
.
Het ene uiteinde
3
aansluiten op de minpool van de stroomleverende accu
B
.
Het andere uiteinde
4
aansluiten op een massief, vast met het motorblok
verbonden metalen onderdeel of direct op het motorblok zelf.
Motor starten
De motor van de stroomgevende wagen starten en stationair laten draaien.
Nu de motor van de wagen met de ontladen accu starten.
Als de motor niet aanslaat, de startprocedure na circa 10 seconden afbreken
en circa een halve minuut later herhalen.
De startkabels precies in omgekeerde volgorde (zoals hierboven beschreven)
verwijderen.
Beide accu's moeten een nominale spanning van 12 V hebben. De capaciteit
(Ah) van de stroomleverende accu mag niet wezenlijk lager zijn dan de capaci-
teit van de ontladen accu.
Startkabel
Alleen startkabels gebruiken met een voldoende grote diameter en met geïso-
leerde poolklemmen. De aanwijzingen van de fabrikant van de startkabels op-
volgen.
Pluskabel - kleuraanduiding in het algemeen rood.
Minkabel - - kleuraanduiding in het algemeen zwart.
Starthulp bij wagens met start-stopsysteem
Afbeelding 172
Massapunt van de motor: Start-
stopsysteem
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 210.
Bij wagens met start-stopsysteem mag de startkabel nooit direct op de min-
pool van de accu worden aangesloten, maar uitsluitend op het massapunt van
de motor » Afbeelding 172.
211
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Wagen afslepen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Sleepoog voor
213
Sleepoog achter 213
Wagens met een trekhaak 214
Wagens met schakelbak kunnen met een sleepkabel resp. een sleepstang of
met opgeheven voor- of achteras worden afgesleept.
Wagens met automatische versnellingsbak kunnen met een sleepkabel resp.
een sleepstang of met opgeheven vooras worden afgesleept. Bij een wagen
waarbij de achterwielen zij opgetakeld wordt de automatische versnellingsbak
beschadigd!
Bij het afslepen moeten de volgende aanwijzingen worden opgevolgd.
Bestuurder van de slepende wagen
De koppeling bij het wegrijden uiterst voorzichtig laten opkomen resp. bij
een automatische versnellingsbak bijzonder voorzichtig gas geven.
Pas echt wegrijden als de kabel gespannen is.
De maximale sleepsnelheid bedraagt 50 km/h.
Bestuurder van de gesleepte wagen
Het contact inschakelen zodat het stuurwiel niet kan blokkeren en de knip-
perlichten, de claxon, de ruitenwissers en de ruitensproeierinstallatie kunnen
worden ingeschakeld.
De versnellingsbak in de neutraalstand zetten resp. bij een automatische
versnellingsbak de keuzehendelstand N selecteren.
De rembekrachtiging en de stuurbekrachtiging werken alleen als de motor
draait. Bij stilstaande motor moet het rempedaal met aanzienlijk meer kracht
worden ingedrukt en is voor het sturen veel meer kracht nodig.
Let er bij het gebruik van een sleepkabel op dat de sleepkabel strak blijft
staan.
Voor het slepen is een zekere ervaring nodig. Beide bestuurders moeten met
de bijzonderheden van het slepen vertrouwd zijn. Bestuurders die daarmee
geen ervaring hebben, kunnen beter niet afslepen of worden afgesleept.
Als normaal slepen niet mogelijk is of als de sleepafstand groter is dan 50 km,
moet de wagen op een transportvoertuig of een aanhangwagen worden ver-
voerd.
De sleepkabel resp. de sleepstang aan het sleepoog » pagina 213 resp. » pagi-
na 213 resp. aan de afneembare kogelkop van de trekhaak » pagina 162 be-
vestigen.
ATTENTIE
De sleepkabel mag niet zijn verdraaid, omdat onder bepaalde omstandig-
heden het sleepoog voorop uw wagen zou kunnen worden losgedraaid.
Geen eenzijdig verdraaide sleepkabel gebruiken, omdat in dat geval even-
tueel de sleepoog op de auto kan losraken.
Bij het afslepen de nationale wettelijke bepalingen in acht nemen, vooral
met betrekking tot de te gebruiken markering.
VOORZICHTIG
De motor niet starten door de wagen aan te slepen - gevaar voor schade aan
de motor en de katalysator! Als starthulp kunt u de accu van een andere wa-
gen gebruiken » pagina 210, Starthulp.
Als er geen versnellingsbakolie meer in de versnellingsbak zit, mag de wagen
alleen met opgetakelde aangedreven wielen of met een transportvoertuig
resp. aanhangwagen worden vervoerd.
De sleepkabel moet elastisch zijn, zodat beide wagens niet aan schokbelas-
tingen worden blootgesteld. Daarom alleen kunststof vezel kabels of kabels
van soortgelijk elastisch materiaal gebruiken.
Bij het slepen over onverharde wegen bestaat altijd het gevaar, dat de be-
vestigingsdelen te zwaar worden belast en beschadigd raken.
Let op
Wij adviseren een sleepkabel uit het originele ŠKODA accessoireprogramma te
gebruiken, die bij een ŠKODA Partner verkrijgbaar is.
212
Tips om het zelf te doen
Sleepoog voor
Afbeelding 173 Verwijderen van de afdekking / montage van het sleepoog
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 212.
Afdekkap uit- en inbouwen
Op de afdekkap bij
1
» Afbeelding 173 drukken.
De afdekkap in pijlrichting
2
lostrekken.
Na het eruit draaien van de sleepoog de afdekkap bij
1
aanbrengen en ver-
volgens op de tegenoverliggende zijde van de afdekkap drukken.
De afdekking moet correct vastklikken.
Sleepoog in- en uitbouwen
Het sleepoog met de hand in pijlrichting
3
» Afbeelding 173 tot de aanslag
vastdraaien » .
Voor het vastdraaien adviseren wij bijvoorbeeld de wielsleutel, het sleepoog
van een andere wagen of een gelijksoortig voorwerp te gebruiken dat door het
oog kan worden gestoken.
Het sleepoog tegen de pijlrichting in
3
eruit draaien.
ATTENTIE
Het sleepoog moet altijd tot de aanslag worden vastgedraaid en stevig
worden vastgezet, anders kan het sleepoog bij het af- of aanslepen losra-
ken.
Sleepoog achter
Afbeelding 174 Verwijderen van de afdekking / montage van het sleepoog
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 212.
Afdekkap uit- en inbouwen
Op de afdekkap bij
1
» Afbeelding 174 drukken.
De afdekkap in pijlrichting
2
lostrekken.
Na het eruit draaien van de sleepoog de afdekkap bij
1
aanbrengen en ver-
volgens op de tegenoverliggende zijde van de afdekkap drukken.
De afdekking moet correct vastklikken.
Sleepoog in- en uitbouwen
Het sleepoog met de hand in pijlrichting
3
» Afbeelding 174 tot de aanslag
vastdraaien » .
Voor het vastdraaien adviseren wij bijvoorbeeld de wielsleutel, het sleepoog
van een andere wagen of een gelijksoortig voorwerp te gebruiken dat door het
oog kan worden gestoken.
Het sleepoog tegen de pijlrichting in
3
eruit draaien.
ATTENTIE
Het sleepoog moet altijd tot de aanslag worden vastgedraaid en stevig
worden vastgezet, anders kan het sleepoog bij het af- of aanslepen losra-
ken.
213
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Wagens met een trekhaak
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 212.
Bij wagens met af fabriek gemonteerde trekhaak zit achter de afdekking geen
montagegat voor het inschroefbare sleepoog.
Voor het afslepen de ingebouwde, afneembare kogelkop gebruiken » pagina
162, Trekhaak.
Het afslepen met de trekhaak is een volwaardige vervanging voor het afslepen
met het sleepoog.
Indien de trekhaak compleet wordt uitgebouwd, dan moet deze beslist wor-
den vervangen door de standaard versterking van de achterbumper, waarin
ook een montagegat voor het sleepoog aanwezig is.
Als deze handelwijze niet wordt opgevolgd kan de wagen mogelijk niet aan de
nationale wettelijke voorschriften voldoen.
VOORZICHTIG
Bij gebruik van een ongeschikte sleepstang kunnen de afneembare kogelkop
en de wagen worden beschadigd.
Let op
De afneembare kogelkop moet altijd worden meegenomen, om deze zo nodig
voor het afslepen te gebruiken.
Afstandsbediening en uitneembare lamp
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Batterij in de afstandsbediening vervangen
214
Afstandsbediening synchroniseren 215
Batterij in radiografische afstandsbediening van extra verwarming
(interieurvoorverwarming) vervangen 215
Accu's van uitneembare lamp vervangen 215
VOORZICHTIG
De nieuwe batterij moet dezelfde specificaties hebben als de originele.
Wij adviseren de defecte batterijen door een ŠKODA Servicepartner te laten
vervangen.
Bij het vervangen van de batterij resp. accu op de juiste polariteit letten.
Milieu-aanwijzing
De nationale wettelijke bepalingen met betrekking tot het afvoeren en ver-
werken van de lege batterij in acht nemen.
Batterij in de afstandsbediening vervangen
Afbeelding 175
Deksel verwijderen / batterij verwijderen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 214.
Het vervangen van de batterijen moet als volgt worden uitgevoerd.
De sleutel uitklappen.
Het batterijdeksel
A
» Afbeelding 175 met de duim of met een platte schroe-
vendraaier bij pijlen
1
eraf drukken.
De batterij op de plaats van de pijl
2
omlaagdrukken en de lege batterij uit
de sleutel nemen.
De nieuwe batterij aanbrengen.
Het batterijdeksel
A
op de sleutel plaatsen en aandrukken tot het hoorbaar
vastklikt.
214
Tips om het zelf te doen
Let op
Als de wagen na vervanging van de batterij niet met de sleutel met radiogra-
fische afstandsbediening kan worden geopend en gesloten, moet het systeem
worden gesynchroniseerd » pagina 215.
Het vervangen van de batterij in de sleutel met sierafdekking heeft tot ge-
volg dat deze afdekking defect raakt. Een vervangende sierafdekking kan bij
de ŠKODA Partners worden aangeschaft.
Afstandsbediening synchroniseren
Lees en bekijk eerst op bladzijde 214.
Als de wagen bij het bedienen van de afstandsbediening niet wordt ontgren-
deld, is het mogelijk dat de sleutel niet is gesynchroniseerd. Dat kan gebeuren
als de toetsen van de sleutel met radiografische afstandsbediening meerdere
malen buiten het werkingsgebied van het systeem zijn ingedrukt of als de bat-
terij van de sleutel is vervangen.
De sleutel als volgt synchroniseren.
Een willekeurige toets op de afstandsbediening indrukken.
Na het indrukken van de toets moet het portier binnen 1 minuut met behulp
van de sleutel worden ontgrendeld.
Batterij in radiografische afstandsbediening van extra verwarming
(interieurvoorverwarming) vervangen
Afbeelding 176
Radiografische afstandsbedie-
ning: Batterijafdekking
Lees en bekijk eerst op bladzijde 214.
De batterij zit onder een deksel aan de achterzijde van de afstandsbedie-
ning » Afbeelding 176.
Een plat, stomp voorwerp (bijvoorbeeld een munt) in de sleuf in de batterijaf-
dekking steken.
De afdekking tegen de pijlrichting in naar de markering draaien, om de afdek-
king te openen.
De batterij vervangen.
De batterijafdekking weer aanbrengen.
De afdekking in pijlrichting tot de uitgangsmarkering draaien en vergrende-
len.
Accu's van uitneembare lamp vervangen
Afbeelding 177
Lamp uitnemen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 214.
Het vervangen van de accu moet als volgt worden uitgevoerd.
De lamp in pijlrichting verwijderen » Afbeelding 177.
Het accudeksel met een smal, puntig voorwerp bij de vergrendelingsclip
A
loswippen.
De defecte batterijen uit de lamp verwijderen.
De nieuwe batterijen aanbrengen.
Het batterijdeksel aanbrengen en aandrukken tot het hoorbaar vastklikt.
VOORZICHTIG
Wij adviseren de defecte batterijen door een ŠKODA Servicepartner te laten
vervangen. Bij het niet correct openen van de lamp kan deze worden bescha-
digd.
De vervangende batterijen moeten overeenkomen met de specificaties van
de originele batterijen. Bij gebruik van een ander type batterijen werkt de lamp
niet of minder goed.
215
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Noodontgrendeling/-vergrendeling
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bestuurdersportier ont-/vergrendelen
216
Portier zonder slotcilinder vergrendelen 216
Achterklep ontgrendelen 216
Noodontgrendeling keuzehendel 217
Bestuurdersportier ont-/vergrendelen
Afbeelding 178
Handgreep van het bestuurder-
sportier: Afgedekte slotcilinder
Het bestuurdersportier kan worden noodontgrendeld resp. noodvergrendeld.
Aan de greep trekken.
De sleutel in pijlrichting in de uitsparing aan de onderzijde van de afdekking
schuiven » Afbeelding 178.
De afdekking omhoogklappen.
Sleutel in de slotcilinder steken en de wagen ont- resp. vergrendelen.
VOORZICHTIG
Let erop dat bij de noodontgrendeling/-vergrendeling geen lakschade ont-
staat.
Portier zonder slotcilinder vergrendelen
Afbeelding 179 Noodvergrendeling: Rechter-/linker achterportier
Aan de kopse kant van de portieren die geen slotcilinder hebben, bevindt zich
een noodslotmechanisme; dit is pas zichtbaar na het openen van het portier.
Noodvergrendeling » Afbeelding 179
Paneel
Portier vergrendeld
Portier ontgrendeld
Vóór het gebruik van het noodsluitmechanisme het paneel
A
» Afbeelding 179
verwijderen. Na het gebruik het paneel weer in de betreffende boring in het
portier aanbrengen.
Na het sluiten van het vergrendelde portier kan dit niet van buitenaf worden
geopend. Het portier wordt bij het trekken aan de portiergreep ontgrendeld en
van buitenaf geopend.
Achterklep ontgrendelen
Afbeelding 180
Noodontgrendeling van de ach-
terklep
A
216
Tips om het zelf te doen
In geval van een storing aan de centrale vergrendeling kunt u de achterklep
handmatig ontgrendelen.
Ontgrendelen
De rugleuning van de achterbank naar voren klappen » pagina 85, Zitplaat-
sen achterin.
In de opening in de bekleding » Afbeelding 180 een schroevendraaier of een
vergelijkbaar gereedschap tot de aanslag geleiden.
Door bewegen in pijlrichting wordt de klep ontgrendeld.
De achterklep openen.
Noodontgrendeling keuzehendel
Afbeelding 181 Noodontgrendeling keuzehendel
De handrem stevig aantrekken.
Een platte schroevendraaier in de naad bij pijl
1
» Afbeelding 181 steken en
de afdekking in pijlrichting
2
oplichten.
Met een vinger het gele kunststof deel in pijlrichting
3
drukken.
Tegelijkertijd de grendelknop in de keuzehendelgreep indrukken en de keu-
zehendel in stand N zetten.
Indien de keuzehendel opnieuw in stand P wordt gezet, wordt deze opnieuw
geblokkeerd.
Ruitenwisserbladen vervangen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Ruitenwisserbladen van voorruit vervangen 217
Ruitenwisserblad van achterruit vervangen
218
ATTENTIE
Om veiligheidsredenen moet u de ruitenwisserbladen jaarlijks een- tot
tweemaal vervangen. Deze zijn verkrijgbaar bij een ŠKODA Partner.
Ruitenwisserbladen van voorruit vervangen
Afbeelding 182
Ruitenwisserblad van de voorruit
Lees en bekijk eerst op bladzijde 217.
De wisserarmen kunnen in de ruststand niet van de voorruit worden wegge-
klapt. Voor het vervangen van de ruitenwisserbladen moeten de wisserarmen
in de servicestand worden gezet.
Servicestand voor het vervangen van ruitenwisserbladen
De motorkap sluiten.
Het contact in- en weer uitschakelen.
Binnen 10 seconden de bedieningshendel in stand
4
drukken » pagina 76.
De wisserarmen gaan naar de servicestand.
Ruitenwisserblad verwijderen
De ruitenwisserarm in pijlrichting
1
van de voorruit optillen » Afbeelding
182.
De borging
A
in pijlrichting
2
indrukken om het wisserblad te ontgrende-
len.
Het wisserblad in pijlrichting
3
verwijderen.
Ruitenwisserblad bevestigen
Het ruitenwisserblad tegen de aanslag schuiven tot het vergrendelt.
Controleren of het ruitenwisserblad correct is bevestigd.
De wisserarmen op de voorruit terugklappen.
217
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
De wisserarmen keren terug in de ruststand - na het inschakelen van het con-
tact en wijziging van de stand van de ruitenwisserhendel of bij het rijden met
een snelheid hoger dan 6 km/h.
VOORZICHTIG
Als met de ruitenwissers niet voorzichtig wordt omgegaan, is gevaar voor be-
schadiging van de voorruit aanwezig.
Ruitenwisserblad van achterruit vervangen
Afbeelding 183 Ruitenwisserblad van de achterruit
Lees en bekijk eerst op bladzijde 217.
Ruitenwisserblad verwijderen
De ruitenwisserarm in pijlrichting
1
van de voorruit optillen » Afbeelding
183.
Het wisserblad tot de aanslag in dezelfde richting kantelen.
De ruitenwisserarm bij het bovenste gedeelte vasthouden en de borging
A
in pijlrichting
2
drukken.
Het wisserblad in pijlrichting
3
verwijderen.
Ruitenwisserblad bevestigen
Het ruitenwisserblad tegen de aanslag schuiven tot het vergrendelt.
Controleren of het ruitenwisserblad correct is bevestigd.
De wisserarm op de ruit terugklappen.
Zekeringen en gloeilampjes
Zekeringen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Zekeringen in het dashboard 219
Zekeringenoverzicht in het dashboard 219
Zekeringen in de motorruimte 220
Zekeringenoverzicht in de motorruimte 220
De afzonderlijke stroomkringen zijn door middel van smeltzekeringen bevei-
ligd.
Vóór het vervangen van een zekering het contact en de betreffende verbruiker
uitschakelen.
Vaststellen welke zekering bij de uitgevallen verbruiker hoort » pagina 219,
Zekeringen in het dashboard of » pagina 220, Zekeringen in de motorruimte.
Kleur van de zekering Max. stroomsterkte in ampère
lichtbruin 5
donkerbruin 7,5
rood 10
blauw 15
geel 20
wit 25
groen 30
oranje 40
rood 50
ATTENTIE
Voor aanvang van alle werkzaamheden in de motorruimte beslist de waar-
schuwingsaanwijzingen lezen en deze opvolgen » pagina 184.
218
Tips om het zelf te doen
VOORZICHTIG
Zekeringen "niet repareren" en ook niet vervangen door zwaardere - brand-
gevaar! Bovendien kunnen andere delen van de elektrische installatie worden
beschadigd.
Als een nieuw geplaatste zekering na korte tijd weer doorbrandt, moet de
elektrische installatie zo snel mogelijk door een erkend reparateur worden ge-
controleerd.
Een doorgebrande zekering is aan een doorgesmolten metalen strookje te
herkennen. De doorgebrande zekering door een nieuwe zekering met hetzelf-
de ampèrage vervangen.
Let op
Wij adviseren, altijd reservezekeringen in de wagen mee te nemen. Een
doosje reservezekeringen is verkrijgbaar uit het originele ŠKODA accessoire-
programma.
Op één zekering kunnen meerdere verbruikers zijn aangesloten.
Bij een verbruiker kunnen meerdere zekeringen horen.
Zekeringen in het dashboard
Afbeelding 184 Afdekking van de zekeringenhouder in het dashboard /
zekeringen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 218.
De zekeringen bevinden zich aan de linkerzijde van het dashboard achter een
afdekking.
Zekering vervangen
Een platte schroevendraaier in pijlrichting in de opening in de afdekking
schuiven » Afbeelding 184.
De afdekking van de zekeringenhouder losmaken en verwijderen.
De kunststof klem uit de houder in de afdekking van de zekeringenhouder
verwijderen.
De klem op de betreffende zekering steken en deze eruit trekken.
Een nieuwe zekering aanbrengen.
De klem weer op de oorspronkelijke plaats opbergen.
De afdekking van de zekeringenhouder weer aanbrengen.
Zekeringenoverzicht in het dashboard
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 218.
Nr. Verbruiker
1
Verwarming van versnellingsbakontluchting (dieselmotor)
Regelapparaat voor DSG-versnellingsbak
2-3 Trekhaak
4
Instrumentenpaneel, ruitenwisserhendel, knipperlichthendel, ca-
mera
5
Aanjager voor verwarming, koelluchtventilator, airconditioning, Cli-
matronic
6 Achterruitwisser
7 Telefoon
8 Trekhaak
9
Boordnetregelapparaat - Binnenverlichting
Mistachterlicht
10
Regensensor, lichtschakelaar, diagnoseaansluiting, uitneembare
lamp
11 Bochtenverlichting linkerzijde
12 Bochtenverlichting rechterzijde
13 Radio, dvd
14 Centrale regelapparaat, motorregelapparaat
15 Lichtschakelaar
16 Haldex
17 KESSY-regelapparaat, stuurwielvergrendeling
18 Diagnoseaansluiting, motorregelapparaat, remsensor, Haldex
19
Regelapparaat voor ABS, ESC, schakelaar voor bandencontrole, re-
gelapparaat voor parkeerhulp, schakelaar voor OFF ROAD-modus,
start-stoptoets
219
Zekeringen en gloeilampjes
Nr. Verbruiker
20 Schakelaar en airbagregelapparaat
21
WIV, achterlicht, dimbare spiegel, druksensor, telefoonvoorberei-
ding, luchtmassameter, regelapparaat voor lichtbundelhoogtever-
stelling en zwenken van koplamp
22
Instrumentenpaneel, regelapparaat voor elektromechanische
stuurbekrachtiging, regelapparaat voor databus
23 Centrale vergrendeling en achterklep
24 Ruitbediening achter
25 Achterruitverwarming, interieurvoorverwarming en -ventilatie
26 Stopcontact in bagageruimte
27 Elektrisch schuif-kanteldak, elektrisch rolgordijn
28 Brandstofpomp, verstuivers
29 Ruitbediening voor
30 Aanstekers voor en achter
31 Koplampsproeiers
32 Stoelverwarming voor, regelaar voor stoelverwarming
33
Verwarming, airconditioning, Climatronic, radiografische afstands-
bediening van de interieurvoorverwarming
34 Alarm, back-up alarm
35 Regelapparaat voor DSG-versnellingsbak
36 Trekhaak
Zekeringen in de motorruimte
Afbeelding 185 Afdekking van de zekeringenhouder / zekeringen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 218.
Bij sommige uitrustingen moet voor het verwijderen van de afdekking van de
zekeringenhouder de accu-afdekking worden geopend » pagina 192.
Zekering vervangen
De borgbeugel
A
» Afbeelding 185 in pijlrichting verschuiven.
Achter de beugels verschijnt het symbool
.
De afdekking verwijderen.
De betreffende zekering vervangen.
De afdekking op de zekeringenhouder aanbrengen en de borgbeugel
A
te-
gen de pijlrichting in verschuiven.
Vóór de beugels verschijnt het symbool
.
De afdekking is vergrendeld.
VOORZICHTIG
De afdekking van de zekeringenhouder in de motorruimte moet altijd correct
worden aangebracht. Indien de afdekking niet correct is aangebracht, kan wa-
ter in de zekeringenhouder komen - gevaar voor schade aan de wagen!
Zekeringenoverzicht in de motorruimte
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 218.
Nr. Verbruiker
1 Vrij
2 Regelapparaat voor automatische versnellingsbak
3 Diagnosekabel
4 Regelapparaat voor ABS
5 Regelapparaat voor automatische versnellingsbak
6 Vrij
7 Voeding contact 15, startmotor
8 Radio, instrumentenpaneel, telefoon
9 Vrij
10 Motorregelapparaat
11 Regelapparaat voor interieurvoorverwarming en -ventilatie
12 Regelapparaat voor databus
220
Tips om het zelf te doen
Nr. Verbruiker
13 Motorregelapparaat
14 Contact
15
Lambdasonde, opvoerpomp
Voorgloeisysteem
16
Regelapparaat elektrische installatie, koplamp rechts, achterlicht
rechts
17 Claxon
18 Versterker voor digitale soundprocessor
19 Ruitenwissers voorruit
20 Regelklep voor brandstofdruk, hogedrukpomp
21 Lambdasonde
22 Koppelingspedaalschakelaar, rempedaalschakelaar
23
Waterpomp
Magneetklep voor laaddrukbegrenzing, omschakelklep voor radia-
teur
Brandstofhogedrukpomp
24 Absorptie-koolfilter, uitlaatgasterugvoerklep, koelluchtventilator
25 Regelapparaat voor ABS
26
Regelapparaat elektrische installatie, koplamp links, achterlicht
links
27 Voorgloeisysteem
28 Voorruitverwarming
29 Voeding van het interieur
30 Contact X
a)
a)
Om bij het starten van de motor de accu niet onnodig te belasten, worden de stroomverbruikers op dit
contact automatisch uitgeschakeld.
Gloeilampjes
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Overzicht van gloeilampjes in de koplampen
222
Gloeilampje van dim- en grootlicht vervangen 222
Beschermrooster van mistlamp uitbouwen 223
Beschermrooster van mistlamp uitbouwen - steker van sensor van
parkeerhulp 223
Gloeilampje van mistlamp vervangen 224
Gloeilampje van kentekenplaatverlichting vervangen 224
Achterlicht 225
Gloeilampjes van achterlicht vervangen 225
Het vervangen van gloeilampjes vereist een bepaalde handigheid. Daarom ad-
viseren wij, om bij onzekerheid het vervangen van een gloeilampje door een
erkend reparateur te laten uitvoeren.
Voor het vervangen van gloeilampjes het contact en alle verlichting uitscha-
kelen.
Defecte gloeilampjes mogen alleen worden vervangen door gloeilampjes van
hetzelfde type. De beschrijving staat op de lampvoet of op het lampenglas.
Er bevindt zich een opbergruimte voor het doosje met reservelampjes in een
box onder de bodembekleding in de bagageruimte.
ATTENTIE
Voor aanvang van alle werkzaamheden in de motorruimte beslist de
waarschuwingsaanwijzingen lezen en deze opvolgen » pagina 184.
Als de weg niet voldoende verlicht is of als de wagen niet of slechts moei-
lijk door andere verkeersdeelnemers kan worden gezien, kunnen ongeval-
len worden veroorzaakt.
H7- en H4-gloeilampjes staan onder druk en kunnen bij vervanging van
het gloeilampje springen - gevaar voor verwondingen! Daarom adviseren
wij, bij het vervangen van gloeilampjes handschoenen en een veiligheids-
bril te dragen.
Bij gasontladingslampen (xenonlicht) mag alleen door een erkend repara-
teur aan het hoogspanningsgedeelte worden gewerkt - levensgevaar!
Bij het vervangen van lampjes de betreffende lamp uitschakelen.
VOORZICHTIG
Het glas van de gloeilamp niet met blote vingers aanraken - ook de allerklein-
ste vervuiling verkort de levensduur van de gloeilamp. Een schone doek, servet
of iets dergelijks gebruiken.
221
Zekeringen en gloeilampjes
Let op
In dit instructieboekje is alleen het vervangen van gloeilampjes beschreven,
voor de gloeilampjes die u zelf zonder problemen kunt vervangen. Het vervan-
gen van de andere gloeilampjes moet aan een erkend reparateur worden over-
gelaten.
Wij adviseren altijd een doosje met reservegloeilampjes in de wagen mee te
nemen. Reservegloeilampjes zijn verkrijgbaar uit het originele ŠKODA acces-
soireprogramma.
Wij adviseren, om na het vervangen van een gloeilampje voor het groot-,
dimlicht of de mistlamp de lampafstelling door een erkend reparateur te laten
controleren.
Bij uitval van een xenon-gasontladingslamp of een led-diode dient een er-
kend reparateur te worden opgezocht.
Overzicht van gloeilampjes in de koplampen
Afbeelding 186
Principeafbeelding: Koplamp
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 221.
De wagen is voorzien van koplampen met halogeengloeilampjes of met een
xenongasontladingslamp en een halogeengloeilampje.
Overzicht van de gloeilampjes » Afbeelding 186
Dimlicht met halogeengloeilampje » pagina 222 of met xenongasontla-
dingslamp
Grootlicht » pagina 222
A
B
Gloeilampje van dim- en grootlicht vervangen
Afbeelding 187 Halogeenkoplamp: Gloeilampje van dim- en grootlicht
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 221.
De betreffende afdekkap
» Afbeelding 186 op pagina 222 linksom draaien en
verwijderen.
Bij het verwijderen van de afdekkap moet erop worden gelet dat deze niet in
de motorruimte valt.
De steker met het gloeilampje in pijlrichting
1
losdraaien » Afbeelding 187.
De steker met het gloeilampje in pijlrichting
2
verwijderen.
De steker lostrekken.
De steker met het nieuwe gloeilampje zodanig plaatsen, dat de fixeernok
A
op het gloeilampje in de uitsparing van de reflector past.
De betreffende afdekkap » Afbeelding 186 op pagina 222 plaatsen en tot de
aanslag rechtsom draaien.
Let op
Wij adviseren het gloeilampje voor grootlicht door een erkend reparateur te la-
ten vervangen.
222
Tips om het zelf te doen
Beschermrooster van mistlamp uitbouwen
Afbeelding 188 Rooster: Variant 1 / variant 2
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 221.
Het beschermrooster in pijlrichting
» Afbeelding 188 met behulp van de beu-
gel voor het lostrekken van de wieldoppen » pagina 203, Wagengereedschap
losmaken.
Het beschermrooster verwijderen.
Beschermrooster van mistlamp uitbouwen - steker van sensor van
parkeerhulp
Afbeelding 189 Rooster: Variant 1 / variant 2
Afbeelding 190
Steker lostrekken
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 221.
De kunststof afdekking voor het beschermrooster in pijlrichting
» Afbeelding
189 met behulp van de beugel voor het lostrekken van de wieldoppen » pagi-
na 203, Wagengereedschap verwijderen.
Het resterende gedeelte van het beschermrooster verwijderen.
De vergrendeling op de steker in pijlrichting
1
eruit trekken » Afbeelding
190.
De vergrendeling op de steker in pijlrichting
2
ontgrendelen.
De steker in pijlrichting
3
losmaken.
Het inbouwen van de steker gebeurt in omgekeerde volgorde.
223
Zekeringen en gloeilampjes
Gloeilampje van mistlamp vervangen
Afbeelding 191 Principeafbeelding: Mistlamp uitbouwen / gloeilampje ver-
vangen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 221.
Vóór het vervangen van het gloeilampje eerst het beschermrooster van de
mistlamp uitbouwen » pagina 223 resp. » pagina 223
Koplamp uitbouwen
De bouten
A
» Afbeelding 191
1)
eruit draaien.
De koplamp in pijlrichting
1
optillen.
De koplamp in pijlrichting
2
verwijderen.
Gloeilampje vervangen
De steker van de lampvoet lostrekken.
De lampvoet tot de aanslag in pijlrichting
3
» Afbeelding 191 draaien en eruit
trekken.
De lampvoet inclusief het nieuwe gloeilampje in de koplamp plaatsen en tot
de aanslag linksom
3
draaien.
De steker op de lampvoet aansluiten.
Koplamp en beschermrooster inbouwen
De mistlamp tegen de pijlrichting in
2
» Afbeelding 191 plaatsen en vast-
draaien.
De steker voorzichtig op het beschermrooster steken » Afbeelding 190 op
pagina 223
2)
.
Het beschermrooster plaatsen en vastdrukken.
De kunststof afdekking plaatsen en in het beschermrooster vastdruk-
ken » Afbeelding 189 op pagina 223
2)
.
Het rooster moet goed vergrendelen.
VOORZICHTIG
Bij wagens met parkeerhulp adviseren we om na het vervangen van het gloei-
lampje van de mistlamp, dit systeem door een erkend reparateur te laten con-
troleren.
Gloeilampje van kentekenplaatverlichting vervangen
Afbeelding 192 Kentekenplaatverlichting uitbouwen / gloeilampje ver-
vangen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 221.
De achterklep openen.
De verlichting in pijlrichting
1
» Afbeelding 192 indrukken.
De verlichting komt los.
De verlichting in pijlrichting
2
eruit zwenken en verwijderen.
Het defecte gloeilampje uit de houder in pijlrichting
3
verwijderen.
Een nieuw gloeilampje in de houder aanbrengen.
De verlichting tegen de pijlrichting in
1
weer aanbrengen.
De verlichting aandrukken tot de veer vergrendelt.
Controleren of de verlichting correct is ingebouwd.
1)
De schroevendraaier uit het wagengereedschap gebruiken » pagina 203.
2)
Geldt voor wagens met parkeerhulp.
224
Tips om het zelf te doen
Achterlicht
Afbeelding 193 Achterlicht uitbouwen / steker lostrekken
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 221.
Uitbouwen
De achterklep openen.
Het lampje » Afbeelding 193 met de sleutel uit het wagengereedschap » pa-
gina 203, Wagengereedschap losdraaien.
Het achterlicht vastpakken en voorzichtig met kantelbewegingen in pijlrich-
ting
1
verwijderen » Afbeelding 193.
De steker losmaken door de blokkeringsnokken in pijlrichting
2
in te druk-
ken en vervolgens in pijlrichting
3
te trekken.
Inbouwen
De steker op het achterlicht aansluiten en goed vergrendelen.
Het achterlicht in de steunpunten in de carrosserie plaatsen » Afbeelding
193.
Het achterlicht voorzichtig zodanig in de carrosserie drukken, dat pennen
1
» Afbeelding 194 op pagina 225 resp. » Afbeelding 195 op pagina 225 aan
het achterlicht in de steunpunten van de carrosserie grijpen.
Het achterlicht met de bouten vastschroeven » Afbeelding 193.
Gloeilampjes van achterlicht vervangen
Afbeelding 194 Binnenste gedeelte van het achterlicht: Standaard achter-
licht
Afbeelding 195 Binnenste gedeelte van het achterlicht: Achterlicht met
leds
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 221.
Standaard achterlicht
Met de sleutel uit het wagengereedschap de borgbout
A
» Afbeelding 194
losdraaien.
De fitting bij de met pijlen gemarkeerde vergrendelingslippen ontgrende-
len » Afbeelding 194 en de fitting uit het achterlicht verwijderen.
Het betreffende gloeilampje
B
tot de aanslag linksom draaien en uit de fit-
ting verwijderen.
Een nieuw gloeilampje
B
in de fitting plaatsen en tot de aanslag rechtsom
draaien.
Het gloeilampje
C
uit de fitting trekken en een nieuw gloeilampje plaatsen.
225
Zekeringen en gloeilampjes
De fitting in het achterlicht plaatsen.
De vergrendelingslippen moeten hoorbaar vastklikken.
Achterlicht met leds
De fitting bij de met pijlen gemarkeerde vergrendelingslippen ontgrende-
len » Afbeelding 195 en de fitting uit het achterlicht verwijderen.
Het betreffende gloeilampje » Afbeelding 195 tot de aanslag linksom draaien
en uit de fitting verwijderen.
Een nieuw gloeilampje in de fitting plaatsen en tot de aanslag rechtsom
draaien.
De fitting in het achterlicht plaatsen.
De vergrendelingslippen moeten hoorbaar vastklikken.
Let op
In geval van een defecte led moet een erkend reparateur worden opgezocht.
226
Tips om het zelf te doen
Technische gegevens
Technische gegevens
Wagengegevens
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Wagengegevens
227
Rijklaar gewicht en laadvermogen 227
Meting van brandstofverbruik en CO
2
-emissies volgens ECE-voorschriften
en EU-richtlijnen 228
Afmetingen
229
Hellingshoek en stijgvermogen 230
Wagenspecifieke gegevens afhankelijk van het motortype 231
De informatie in de technische wagendocumentatie heeft altijd voorrang bo-
ven de informatie in dit instructieboekje.
De rijprestaties zijn bepaald zonder prestatieverminderende meeruitvoeringen
zoals bijvoorbeeld airconditioning.
Wagengegevens
Afbeelding 196 Sticker met wagengegevens / typeplaatje
Sticker met wagengegevens
De sticker met wagengegevens » Afbeelding 196 -
bevindt zich onder de bo-
dembekleding in de bagageruimte en is ook in het Serviceplan geplakt.
Op de sticker met wagengegevens staan de volgende gegevens.
Chassisnummer (VIN)
Model
Versnellingsbakcode, laknummer, interieuruitvoering, motorvermogen,
motorcode
Gedeeltelijke wagenbeschrijving
Typeplaatje
Het typeplaatje » Afbeelding 196 -
bevindt zich onder op de B-stijl aan de
rechterzijde van de wagen.
Het typeplaatje bevat de volgende gegevens.
Chassisnummer (VIN)
Maximaal toelaatbaar gewicht
Maximaal toelaatbaar treingewicht (wagen + aanhangwagen)
Maximaal toegestane voorasbelasting
Maximaal toegestane achterasbelasting
Chassisnummer (VIN)
Het VIN-nummer (chassisnummer) is in de motorruimte ingeslagen op de rech-
ter veerpootsteun. Dit nummer staat ook op een plaatje in de linker onderhoek
van de voorruit (samen met een VIN-streepjescode) en op het typeplaatje.
Motornummer
Het motornummer (drie posities tellende code en het serienummer) is op het
motorblok ingeslagen.
ATTENTIE
De aangegeven waarden voor de maximaal toegestane gewichten mogen
niet worden overschreden - gevaar voor ongevallen en beschadiging!
Rijklaar gewicht en laadvermogen
Rijklaar gewicht
Deze waarde is bepaald zonder verdere gewichtsverhogende uitrustingen,
zoals bijvoorbeeld airconditioning, reservewiel en trekhaak.
Het aangegeven rijklaar gewicht dient alleen ter oriëntatie.
Het rijklaar gewicht is bepaald met een bestuurder van 75 kg, incl. bedrijfs-
vloeistoffen en wagengereedschap en een voor 90% gevulde brandstoftank.
Rijklaar gewicht van de wagen » pagina 231.
1
2
3
4
5
6
7
8
9
227
Technische gegevens
Laadvermogen
Uit het verschil tussen het maximaal toegestaan gewicht en het rijklaar ge-
wicht is het mogelijk bij benadering het laadvermogen te bepalen.
Het laadvermogen bestaat uit de volgende gewichten:
Het gewicht van de passagiers.
Het gewicht van alle bagagestukken en andere voorwerpen.
Het gewicht van de dakbelading inclusief het dakdragersysteem.
Het gewicht van de uitrustingen die niet tot het rijklaar gewicht behoren.
De kogeldruk bij het rijden met een aanhangwagen (max. 80 kg resp. 85 kg
1)
).
Let op
Op verzoek kan het exacte gewicht van uw wagen bij een erkend reparateur
worden opgevraagd.
Meting van brandstofverbruik en CO
2
-emissies volgens ECE-
voorschriften en EU-richtlijnen
De waarden voor het brandstofverbruik en de CO
2
-emissies waren ten tijde
van de redactiesluiting niet beschikbaar.
De waarden van het brandstofverbruik en de CO
2
-emissies staan op de
ŠKODA-websites of in de technische en verkoopdocumentatie.
De meting van de cyclus voor het stadsverkeer begint met een koude start van
de motor. Vervolgens wordt een stadsrit gesimuleerd.
Bij de cyclus voor buitenwegen wordt het alledaagse gebruik gesimuleerd door
de wagen in alle versnellingen meermaals te accelereren en af te remmen. De
rijsnelheid varieert daarbij tussen 0 en 120 km/h.
De berekening van het gemiddelde brandstofverbruik gebeurt met een weg-
ingsfactor van ongeveer 37% voor de stadscyclus en 63% voor de buitenweg-
cyclus.
Let op
De op de ŠKODA-websites of in de technische en verkoopdocumentatie ver-
melde brandstofverbruiks- en emissiewaarden zijn volgens de regels en voor-
waarden vastgesteld, die door juridische voorschriften of technische voor-
schriften voor het vaststellen van technische en verkoopgegevens van voer-
tuigen is vastgelegd.
Afhankelijk van de omvang van de uitvoeringen, de rijstijl, de verkeerssitua-
ties, de weersomstandigheden en de toestand van de wagen kunnen bij het
gebruik van de wagen in de praktijk verbruikswaarden ontstaan, die van de op
de ŠKODA-websites of in de technische en verkoopdocumentatie vermelde
brandstofverbruikswaarden afwijken.
1)
Geldt voor wagens 4x4 met de 2,0 l/103 kW TDI CR-motor en 2,0 l/125 kW TDI CR-motor.
228
Technische gegevens
Afmetingen
Afbeelding 197 Principeafbeelding: Wagenafmetingen
Wagenafmetingen (in mm)
» Afbeelding 197 Afmetingen Yeti Yeti Outdoor
A
Hoogte
Basismaat 1691 1691
Wagens met de 1,2 l/77 kW TSI-motor 1671 1691
Wagens met de 1,6 l/77 kW TDI CR-motor 1671 1671
B
Spoorbreedte vooraan 1541 1541
C
Breedte 1793 1793
D
Spoorbreedte achteraan 1537 1537
E
Breedte incl. de buitenspiegels 1956 1956
F
Bodemvrijheid
Basismaat 180 180
Wagens met de 1,2 l/77 kW TSI-motor 155 180
Wagens met de 1,6 l/77 kW TDI CR-motor 155 155
G
Wielbasis 2578 2578
H
Lengte 4222 4222
229
Technische gegevens
Hellingshoek en stijgvermogen
Afbeelding 198
Principeafbeelding: Overbouwhelllingshoek en tophel-
lingshoek / hellingshoek
Hoek » Afbeelding 198
Overbouwhellingshoek voor
Tophellingshoek
Overbouwhellingshoek achter
Hellingshoek / stijgvermogen
A
B
C
D
Overbouwhellingshoek
De overgang van het horizontale vlak naar een helling of van de helling terug
naar het terrein.
De hoek waaronder de wagen bij lage snelheid over een talud kan rijden zon-
der dat de wagen met de bumper of de onderzijde tegen het talud komt.
Tophellingshoek
De hoek waaronder de wagen bij lage snelheid over een hellingtop kan rijden
zonder dat de wagen met de onderzijde tegen de helling komt.
Hellingshoek / stijgvermogen
De maximale hoek waaronder de wagen uit eigen kracht een helling op kan rij-
den (onder andere afhankelijk van het wegdek en het motorvermogen).
De over een afstand van 100 m overwonnen hoogtemeters (stijging) wordt in
procent of graden aangegeven.
Hoek en stijgvermogen
Motor
Overbouwhellingshoek voor
(°)
Overbouwhellingshoek
achter (°)
Tophellingshoek (°)
Hellingshoek (°)/stijgver-
mogen (%)
1,2 l/77 kW TSI 17,1/19
a)
30/32
a)
17,2/19,6
a)
24/45
1,4 l/90 kW TSI 19 32 19,6 27/50
1,6 l/81 kW MPI
MG5 19 32 19,6 22/40
AG6 19 32 19,6 45/100
1,8 l/118 (112) kW TSI 19 32 19,6 29/55
1,6 l/77 kW TDI CR 17,1 30 17,2 29/55
2,0 l/81 kW TDI CR
MG5 19 32 19,6 29/55
MG6 4x4 19 32 19,6 31/60
2,0 l/103 kW TDI CR 19 32 19,6 31/60
2,0 l/103 kW TDI CR - Green tec 19 32 19,6 29/55
2,0 l/125 kW TDI CR 19 32 19,6 31/60
a)
Geldt voor het type Yeti Outdoor.
230
Technische gegevens
Wagenspecifieke gegevens afhankelijk van het motortype
De aangegeven waarden zijn vastgesteld aan de hand van regels en onder omstandigheden die door wettelijke of technische voorschriften voor de bepaling van
bedrijfsgegevens en technische gegevens van motorvoertuigen zijn vastgelegd.
1,2 l/77 kW TSI-motor
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
77/5000 175/1550-4100 4/1197
Rijprestaties en gewichten MG6 DSG7
Topsnelheid (km/h) 177/175
a)
176/173
a)
Acceleratie 0-100 km/h (s) 11,4/11,8
a)
11,7/12,0
a)
Rijklaar gewicht (kg) 1334/1340
a)
1359/1365
a)
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd (kg) 1200
b)
/1500
c)
1200
b)
/1500
c)
Toegestaan aanhangwagengewicht, ongeremd (kg) 660/670
a)
670/680
a)
a)
Geldt voor het type Yeti Outdoor.
b)
Hellingen tot 12%.
c)
Hellingen tot 8%.
1,4 l/90 kW TSI-motor
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
90/5000 200/1500-4000 4/1390
Rijprestaties en gewichten MG6 DSG7
Topsnelheid (km/h) 185 182
Acceleratie 0-100 km/h (s) 10,6 10,6
Rijklaar gewicht (kg) 1390 1405
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd (kg) 1300
a)
/1600
b)
1300
a)
/1600
b)
Toegestaan aanhangwagengewicht, ongeremd (kg) 690 700
a)
Hellingen tot 12%.
b)
Hellingen tot 8%.
231
Technische gegevens
1,6 l/81 kW MPI-motor
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
81/5800 155/3800 4/1598
Rijprestaties en gewichten MG5 AG6
Topsnelheid (km/h) 175 172
Acceleratie 0-100 km/h (s) 11,8 13,3
Rijklaar gewicht (kg) 1320 1345
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd (kg) - 1100
Toegestaan aanhangwagengewicht, ongeremd (kg) - 650
1,8 l/112 kW TSI-motor
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
112/4300-6200 250/1500-4200 4/1798
Rijprestaties en gewichten DSG6 4x4
Topsnelheid (km/h) 192
Acceleratie 0-100 km/h (s) 9,0
Rijklaar gewicht (kg) 1540
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd (kg) 1800
Toegestaan aanhangwagengewicht, ongeremd (kg) 750
1,8 l/118 kW TSI-motor
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
118/4500-6200 250/1500-4500 4/1798
Rijprestaties en gewichten MG6 4x4
Topsnelheid (km/h) 200
Acceleratie 0-100 km/h (s) 8,4
Rijklaar gewicht (kg) 1505
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd (kg) 1800
Toegestaan aanhangwagengewicht, ongeremd (kg) 750
232
Technische gegevens
1,6 l/77 kW TDI CR-motor
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
77/4400 250/1500-2500 4/1598
Rijprestaties en gewichten MG5 DSG7
Topsnelheid (km/h) 176 175
Acceleratie 0-100 km/h (s) 12,1 12,2
Rijklaar gewicht (kg) 1410 1445
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd (kg) 1400
a)
/1700
b)
1400
a)
/1700
b)
Toegestaan aanhangwagengewicht, ongeremd (kg) 700 700
a)
Hellingen tot 12%.
b)
Hellingen tot 8%.
2,0 l/81 kW TDI CR-motor
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
MG5
81/4200
250/1500-2500
4/1968
MG6
4x4
280/1750-2750
Rijprestaties en gewichten MG5 MG6 4x4
Topsnelheid (km/h) 177 174
Acceleratie 0-100 km/h (s) 11,6 12,2
Rijklaar gewicht (kg) 1420 1525
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd (kg) 1500
a)
/1700
b)
1800
Toegestaan aanhangwagengewicht, ongeremd (kg) 700 750
a)
Hellingen tot 12%.
b)
Hellingen tot 8%.
233
Technische gegevens
2,0 l/103 kW TDI CR-motor
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min)
Aantal cilinders/cilinderinhoud
(cm
3
)
103/4200 320/1750-2500 4/1968
Rijprestaties en gewichten MG6 MG6 4x4 DSG6 4x4
Topsnelheid (km/h) 193 190 187
Acceleratie 0-100 km/h (s) 9,7 9,9 10,2
Rijklaar gewicht (kg) 1465 1535 1560
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd (kg) 1800 2100/2000
a)
2100/2000
a)
Toegestaan aanhangwagengewicht, ongeremd (kg) 730 750 750
a)
Geldt voor multipurpose-wagen (AF)
2,0 l/125 kW TDI CR-motor
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
125/4200 350/1750-2500 4/1968
Rijprestaties en gewichten MG6 4x4 DSG6 4x4
Topsnelheid (km/h) 201 197
Acceleratie 0-100 km/h (s) 8,4 8,6
Rijklaar gewicht (kg) 1540 1565
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd (kg) 2100/2000
a)
2100
Toegestaan aanhangwagengewicht, ongeremd (kg) 750 750
a)
Geldt voor multipurpose-wagen (AF)
234
Technische gegevens
Trefwoordenlijst
A
Aanbevolen rusttijd
Zie Vermoeidheidsherkenning 161
Aandrijfslipregeling (ASR) 147
Aanhangwagen
166
13-polige contactdoos 167
Beladen 166
Borgoog 167
Met een aanhangwagen rijden 167
Aanhangwagenstabilisator (TSA) 148
Aanpassingen 170
Aanpassingen en technische wijzigingen
Airbags 172
Service 171
Spoilers 172
ABS
Controlelampje 38
Werking 147
Accessoires 170
Accu
Accuvloeistof controleren 192
Afdekking 192
Automatische verbruikersuitschakeling 194
Los- en vastmaken 193
Opladen
193
Veiligheidsaanwijzingen 191
Vervangen 193
Winterse omstandigheden 192
Accu opladen 193
Achterklep 59
Achterklep ontgrendelen 216
Automatische vergrendeling 60
Controlelampje 37
Noodontgrendeling 216
Openen 60
Sluiten 60
Achterruit - Verwarming 73
Achteruitkijkspiegel
Binnenspiegel 78
Achteruitkijkspiegels 77
Buitenspiegels 78
Achteruitrijcamera 152
Verzorging van lenzen 177
Actieve stuurondersteuning (DSR) 148
Adaptieve koplampen (AFS) 68
AFS 68
Controlelampje 39
Displaymeldingen 39
Afsleepalarm 59
Afslepen 212
Afstand 33
Afstandsbediening
Batterij vervangen 214
Ontgrendelen 53
Synchronisatieprocedure 215
Vergrendelen 53
Afvalbak 94
Afvoer
Terugname en recycling van oude wagens 173
Airbag 14
Aanpassingen en wijzigingen aan het airbag-
systeem 172
Activering 15
Bijrijdersvoorairbag buiten werking stellen 21
Buiten werking stellen 20
Controlelampje 40
Hoofdairbag 19
Knie-airbag 17
Voorairbag 16
Zij-airbag 18
Airbag buiten werking stellen 20
Airbagsysteem 14
Airconditioning 109
Circulatiefunctie 111
Climatronic 113
Handbediende airconditioning 112
Luchtroosters 110
Alarm
Activeren 58
Uitschakelen 58
Alarmlichten 71
Alarmsysteem
Alarm 168
Inschakelen/uitschakelen 59
Alcantara
verzorgen 179
Antiblokkeersysteem 147
Armsteun
Voorin 84
Asbak 92
ASR
Controlelampje 38
Werking 147
ASR - uitschakelen
Controlelampje 38
ASR uitschakelen
Controlelampje 38
Auto-Check-Control 33
Automatische aansturing rijverlichting 68
Automatische verbruikersuitschakeling 194
Automatische versnellingsbak 141
Defect van de keuzehendelvergrendeling 143
Handmatig schakelen 143
Keuzehendelbediening 142
Keuzehendel uit stand halen 143
Keuzehendelvergrendeling 142
Kick-down 144
Noodontgrendeling keuzehendel 217
Tiptronic 143
Wegrijden en rijden 143
B
Bagageruimte 99
Afdekking 103
Bagagenetten 101
Bevestigingselementen 100
Bevestigingslijst met verschuifbare haak 102
235
Trefwoordenlijst
Dubbelzijdige bodembekleding 102
Flexibel opbergvak 102
Scheidingsnet 104
Uitklapbare haak 101
Uitneembare lamp 105
Variabele bagageruimtebodem 106
Voertuigen van de klasse N1 106
Zie Achterklep 60
Zijdelingse opbergvakken 104
Bagageruimteafdekking 103
Banddraagvermogen
Zie Wielen 197
Banden 195
Maten 196
Nieuwe 144, 197
Slijtagemerktekens 196
Spanning 196
Zie Wielen 197
Bandenafdichtset 209
Bandenreparatie
Band afdichten en oppompen 209
Spanning controleren 210
Voorbereidende werkzaamheden 209
Bandenspanning
Controlelampje 41
Bandenspanningscontrole
Instelling 198
Weergave 198
Batterij
In de afstandsbediening vervangen 214
In radiografische afstandsbediening van extra
verwarming (interieurvoorverwarming) ver-
vangen 215
Bekerhouders 90
Benzine
Zie Brandstof 182
Bergwegrijhulp (HHC) 148
Bestuurdersruimte
12 volt stopcontact 93
Asbak 92
Opbergvakken 88
Overzicht 29
Praktische uitrusting 88
Sigarettenaansteker 91
Verlichting 72
Bevestigingselementen 100
Bijrijdersspiegel omlaagklappen 79
Bijvullen
Koelvloeistof 190
Motorolie 188
Ruitensproeiervloeistof 186
Binnenverlichting achterin 73
Binnenverlichting voorin 72
Bochtverlichting
Displaymeldingen 39
Bodem
Verzorging van de wagen 178
Bodembekleding
In bagageruimte 102
Bodembeschermlaag 178
Boordcomputer
Zie Multifunctie-indicatie 45
Brandblusser 203
Brandstof 181
Brandstofmeter 32
Diesel 183
Loodvrije benzine 182
Tanken 181
Zie Brandstof 181
Brandstoffilter
Meldingen 34
Brandstofreserve
Controlelampje 40
Brandstofverbruik 144, 228
Brillenvak 95
Buitenland
Koplampen 72
Loodvrije benzine 182
Buitenspiegel
Bijrijdersspiegel omlaagklappen 79
Buitenspiegels
Synchroonverstelling van de buitenspiegels 78
Buitentemperatuur 46
C
Camera
Verzorging van lenzen 177
Cameralens
Verzorging 177
Cd-wisselaar 132
Centrale vergrendeling 52
Chassisnummer (VIN) 227
Circulatiefunctie 111
Claxon 29
Climatronic
Bedieningselementen 113
Circulatiefunctie 111
Comfortbediening
Ruiten 62
Schuif-kanteldak 64
Comfortknipperen 68
COMING HOME 70
Communicatiesystemen 118
Computer
Zie Multifunctie-indicatie
45
Conservering
Zie Verzorging van de wagen 175
Conservering van holle ruimten 177
Contact
Zie contactslot 135
Contact inschakelen
Zie KESSY 137
Contactslot 135
Contact uitschakelen
Zie KESSY 137
Controle
Wettelijke controles 170
236
Trefwoordenlijst
Controlelampjes 34
Controleren
Accuvloeistofpeil 192
Koelvloeistof 189
Kogelkop correct bevestigen 165
Motorolie 187
Oliepeil 187
Remvloeistof 190
Ruitensproeiervloeistof 186
CORNER
Zie: Mistlampen met functie CORNER 69
D
Dagrijverlichting 67
Dak
Last 108
Dakdragers 108
Daklast 108
DAY LIGHT
Zie Dagrijverlichting 67
Decoratiefolie 176
Defecte lamp
Controlelampje 39
Diesel
Zie Brandstof 183
Diesel - roetfilter
Meldingen 39
Dieselolie
Winterse omstandigheden
183
Digitale klok 33
Dimlicht 66
Display 32
Door water rijden 145
Dragers
Dakdragers 108
Driehoek 202
DSR 148
Dvd-voorbereiding 133
Dynamo
Controlelampje 36
E
Economisch rijden
Tips 144
Economisch rijden en milieuvriendelijkheid 144
EDS
147
EHBO-set 202
Elektrische energie besparen 144
Elektrische ruitbediening 62
Schakelaar in de achterportieren 62
Schakelaar in het bijrijdersportier 62
Storingen 63
Toetsen in het bestuurdersportier 60, 61
Elektronische wegrijblokkering 134
Elektronisch sperdifferentieel (EDS) 147
Emissiewaarden 228
EPC
Controlelampje 39
ESC
Controlelampje 38
Werking 147
Exterieur verzorgen 174
Bodembeschermlaag 178
Cameralens 177
Conservering van holle ruimten 177
Decoratiefolie
176
Koplampglazen 176
Kunststof delen 175
Lak van de wagen 175
Portierslotcilinders 177
Rubbers 175
Ruiten en buitenspiegels 176
Ruitenwisserbladen 178
Verchroomde delen 176
Wielen 177
Extra verwarming (interieurvoorverwarming en
-ventilatie) 115
Radiografische afstandsbediening 117
F
Flexibel opbergvak 102
Folie 176
G
Geheugenfunctie voor stoel 81
Gevarendriehoek 202
Gewichten
Maximaal toegestane gewichten 227
Gloeilampjes
Vervangen 221
Gordeloprolautomaten 13
Gordels 10
Reinigen en verzorgen 180
Gordelspanner 13
Grootlicht 67
Controlelampje 42
GSM 120, 122
H
Haak 101
Handbediende airconditioning
Bedieningselementen 112
Handmatige airconditioning
Circulatiefunctie 111
Handmatig schakelen
Zie Schakelen 141
Handrem 140
Controlelampje 35
Handsfreeset
Spraakbediening 128
HBA 148
Hellingshoek 230
Hendel
Grootlicht 67
Knipperlicht 67
Ruitenwisser 76
HHC 148
237
Trefwoordenlijst
Hoofdairbag 19
Hoofdsteun 84
Achter in het midden 85
Hoofdsteunen
Instellen 85
Hulpsystemen 146
ABS 38, 147
ASR 38, 147
DSR 148
EDS 147
ESC 38, 147
HBA 148
HHC 148
Inparkeersysteem 154
OFF ROAD-modus 148
Parkeerhulp 151
Snelheidsregelsysteem 158
Start-stopsysteem 159
TSA 148
I
Indicator
Service-interval 50
Individuele instellingen
Ontgrendelen 56
Vergrendelen 56
Informatiesysteem 42
Bedienen
43
MAXI DOT-display 48
Multifunctie-indicatie 45
Schakeladvies 44
Service-intervalindicatie 50
Waarschuwing portier 44
Weergave kompasrichtingen 50
Weergave van lage temperatuur 43
Informatiesysteem bedienen 43
Inparkeersysteem 154
Inparkeren 156
Meldingen 157
Parkeerruimte vinden 155
Inrijden
Banden 144
Motor 144
Remblokken 144
Instellen
Binnenspiegel 78
Buitenspiegels 78
Gordelhoogte 13
Hoofdsteunen 84
Interieurvoorverwarming en -ventilatie 116
Klok 33
Stoelen 80
Stuurwiel 8
Voorstoelen 80
Instrumentenpaneel 30
Auto-Check-Control 33
Brandstofmeter 32
Controlelampjes 34
Display 32
Overzicht 30
Snelheidsmeter 31
Teller voor de afgelegde rijafstand 33
Temperatuurmeter 31
Toerenteller 31
Verlichting 71
Weergave van tweede snelheid 33
Zie Instrumentenpaneel 30
Instrumentenverlichting 71
Interieurbewaking 59
Interieur verzorgen 178
Kunstleder 179
Natuurleder 179
Stoffen bekleding 180
Veiligheidsgordels 180
Interieurvoorverwarming en -ventilatie
Direct in-/uitschakelen 116
Systeeminstellingen 116
Internetverbinding 126
ISOFIX 25
J
Juiste zithouding 7
Aanwijzingen 9
Bestuurder 7
Bijrijder 8
Zitplaatsen achterin 9
K
KESSY
Contact inschakelen 137
Contact uitschakelen 137
Meldingen 55
Motor afzetten 138
Motor starten 137
Ontgrendelen 54
Vergrendelen 54
Keuzehendel
Zie Keuzehendelbediening 142
Keuzehendelbediening 142
Keuzehendelvergrendeling (automatische ver-
snellingsbak)
Controlelampje 41
Kinderen en veiligheid 22
Kindersloten 57
Kinderzitje
Gebruik van ISOFIX kinderzitjes 25
Gebruik van kinderzitjes 24
Groepenindeling 24
ISOFIX 25
Op de bijrijdersstoel 23
TOP TETHER 26
Klaptafel
Aan voorstoelleuning 98
Klaptafel aan middelste rugleuning 98
Klaptafel aan voorstoelleuning 98
Kledinghaken 96
Kleppen
Zie Zonnekleppen voor 74
Klok 33
238
Trefwoordenlijst
Knie-airbag 17
Knipperen 67
Knipperlicht 67
Controlelampje 41
Koelfunctie
Economische omgang 114
Functiestoringen 114
Koelluchtventilator 186
Koelvloeistof 188
Bijvullen 190
Controlelampje 36
Controleren 189
Meldingen 36
Temperatuurmeter 31
Kogelkop
Bevestiging controleren 165
Monteren 164
Paraatheidsstand 163
Verwijderen 165
Koplampen
Koplampsproeiers 77
Overzicht van gloeilampjes 222
Rijden in het buitenland 72
Koplampsproeiers
Koplampsproeiers 77
Krik 203
Kunstleder 179
Kunststof delen 175
L
Laadvermogen 227
Lak van de wagen polijsten
Zie Verzorging van de wagen 175
Lampen
Controlelampje 39
Lampjes
Controlelampjes 34
LEAVING HOME 70
Leder
Natuurleder verzorgen 179
Licht 65
Adaptieve koplampen (AFS) 68
Alarmlichten 71
Automatische aansturing rijverlichting 68
Bestuurdersruimte 72
COMING HOME/LEAVING HOME 70
Dagrijverlichting 67
Dimlicht 66
Gloeilampjes vervangen 221
Grootlicht 67
Grootlichtsignaal 67
In-/uitschakelen 66
Knipperlicht 67
Lichtbundelhoogteverstelling 66
Mistachterlicht 70
Mistlampen 69
Parkeerlicht 71
Reismodus 69
Stadslicht 66
Toeristisch licht 69
Licht in-/uitschakelen 66
Lijst met verschuifbare haak 102
Luchtroosters 110
M
MAXI DOT
Zie MAXI DOT-display 48
MAXI DOT-display 48
Bedienen 43
Hoofdmenu 48
Instellingen 48
Meldingen
Zie KESSY 55
Met een aanhangwagen rijden 167
MFA
Zie Multifunctie-indicatie 45
Milieu 144
Mistachterlicht 70
Controlelampje 39
Mistlamp
Beschermrooster inclusief steker uitbouwen -
variant 1 223
Beschermrooster inclusief steker uitbouwen -
variant 2 223
Beschermrooster uitbouwen - variant 1 223
Beschermrooster uitbouwen - variant 2 223
Gloeilampje vervangen 224
Mistlampen 69
Controlelampje 41
Mistlampen met functie CORNER 69
Mobiele telefoon 118, 120, 122
Verbinding met de handsfreeset 121, 123
Motor
Inrijden 144
Motor afzetten
Sleutel 136
Zie KESSY 138
Motorkap
Openen 185
Sluiten 185
Motor met de sleutel starten en afzetten 134
Motornummer 227
Motorolie 186
Bijvullen 188
Controlelampje 37
Controleren 187
Meldingen 37
Specificatie 187
Verversen 186
Motorruimte 184
Accu 191
Overzicht 185
Remvloeistof 190
Motor starten
KESSY 137
Knop 137
239
Trefwoordenlijst
Sleutel 135
Starthulp 210, 211
Motor starten en afzetten - KESSY 136
Multifunctie-indicatie
Bedienen 43
Functies 45
Geheugen 45
Indicaties 46
Multimedia 130
AUX 132
MDI 132
N
N1 106
Netten 101
Nood
Achterklep ontgrendelen 216
Alarmlichten 71
Bandenreparatie 208
Batterij in radiografische afstandsbediening
vervangen 215
Bestuurdersportier ontgrendelen 216
Bestuurdersportier vergrendelen 216
Keuzehendelontgrendeling 217
Motor afzetten - KESSY 138
Motor starten - KESSY 138
Portier zonder slotcilinder vergrendelen 216
Starthulp
210, 211
Wagen afslepen 212
Wagen met de trekhaak afslepen 214
Wiel verwisselen 204
Noodreservewiel 199
Aanwijzingen 199
Wisselen 199
Nooduitrusting
Brandblusser 203
EHBO-set 202
Gevarendriehoek 202
Krik 203
Reflectievest 202
Wagengereedschap 203
O
OFF ROAD 148
ABS 150
ASR 150
Bergafdaalhulp
149
EDS 150
Wegrijhulp 150
Werking 149
OFF ROAD-modus
Controlelampje 42
Olie
Meldingen 37
Zie Motorolie 187
Oliedruk
Meldingen 37
Oliepeilstok 187
Ontgrendelen
Afstandsbediening 53
Individuele Instellingen 56
KESSY 54
Sleutel 54
Ontgrendelen en vergrendelen 52
Opbergbox 105
Opbergmogelijkheden 88
Opbergnet aan middenconsole voorin
95
Opbergtassen aan de voorstoelen 97
Opbergvak
Aan bijrijderszijde 96
Achterin in de middenconsole 97
Brillenvak 95
In de portieren 90
In het dashboard 89
Onder de armleuning voorin 94
Onder de bijrijdersstoel 96
Voorin de middenconsole 90
Opbergvakken 88
Op onverhard terrein rijden 145
Optical Parking Assistent 152
Oriënteringslijnen 153
Werking 153
Originele accessoires 171
Originele onderdelen 171
Oude wagens
Terugname en recycling 173
Overbouwhellingshoek 230
Overzicht
Bestuurdersruimte 29
Controlelampjes 34
Motorruimte 185
P
Parkeerhulp 151
Automatische noodstop 157
Werking 151, 155
Parkeerplaats 140
Parkeertickethouder 89
Parkeren 140
Inparkeersysteem 154
Parkeerhulp 151
Uit een parallel aan de rijbaan liggende par-
keerruimte uitparkeren 157
Passieve veiligheid 6
Rijveiligheid 6
Veiligheidsuitrustingen 6
Vóór elke rit
6
Pedalen 141
Vloermatten 141
Portier
Controlelampje voor portier open 36
Kindersloten 57
Noodvergrendeling 216
Noodvergrendeling van het bestuurdersportier 216
Openen 58
Sluiten 58
Portier open
Controlelampje 36
240
Trefwoordenlijst
Portier zonder slotcilinder vergrendelen
Nood 216
Praktische uitrusting
12 volt stopcontact 93
Afvalbak 94
Asbak 92
Bekerhouders 90
Brillenvak 95
Klaptafel aan middelste rugleuning 98
Kledinghaken 96
Opbergnet aan middenconsole voorin 95
Opbergtassen aan de voorstoelen 97
Opbergvak 88
Parkeertickethouder 89
Reflectievest 202
Sigarettenaansteker 91
Uitneembare skizak 98
R
Radiografische afstandsbediening
Extra verwarming (interieurvoorverwarming) 117
Rear view camera 152
Regeling
Lichtbundelhoogte 66
Reinigen
Alcantara 179
Koplampglazen 176
Kunstleder
179
Kunststof delen 175
Natuurleder 179
Stof 179
Stof van de stoelen met elektrische stoelver-
warming 180
Verchroomde delen 176
Wielen 177
Remassistent (HBA) 148
Rembekrachtiger 139
Remmen
Controlelampje 35
Handrem 140
Informatie voor het remmen 139
Inrijden 144
Meldingen 35
Rem- en stabiliteitssystemen 146
Rembekrachtiger 139
Remvloeistof 190
Remmen en parkeren 138
Rempedaal (automatische versnellingsbak)
Controlelampje 41
Remvloeistof 190
Controleren 190
Meldingen 35
Speciticatie 191
Reparaties en technische wijzigingen 170
Reservewiel 199
Wisselen 199
Rijden
Brandstofverbruik 228
Door water rijden 145
Emissiewaarden 228
Onverhard terrein 145
Topsnelheid 231
Rijden met een aanhangwagen 162
Rijklaar gewicht 227
Roetfilter
Controlelampje 39
Meldingen 39
Rubbers 175
Verzorging van de wagen 175
Ruiten
Ontdooien 176
Zie Elektrische ruitbediening 60
Ruitensproeierinstallatie 186
Ruitensproeiervloeistof
Bijvullen 186
Controlelampje 41
Controleren 186
Wintertijd 186
Ruitenwisser
Automatische achterruitwisser 76
Bedienen 76
Ruitenwisserbladen 178
Ruitenwisserbladen vervangen 217
Ruitenwisserinstallatie
Ruitensproeiers 76
Ruitenwissers
Ruitensproeiervloeistof 186
Ruitenwisserbladen schoonmaken 217
Ruitenwisserbladen van voorruit vervangen 217
Ruitenwisserbladen verzorgen 178
Ruitenwisserblad van achterruit vervangen 218
Servicestand van ruitenwisserarmen 217
Ruitenwissers en -sproeiers 75
S
SAFE
Zie Safebeveiliging 56
Safebeveiliging 56
SAFELOCK
Zie Safebeveiliging 56
Schakelen
Versnellingshendel 141
Schakeling
Informatie over ingeschakelde versnelling 44
Schakeladvies 44
Scheidingsnet
104
Schuif-kanteldak
Bedienen 63
Functiestoringen 64
Functiestoringen van het rolgordijn 64
Openen en omhoogzetten 63
Rolgordijn openen 64
Rolgordijn sluiten 64
Sluiten 63
Service 171
Service-intervalindicatie 50
Sigarettenaansteker 91
241
Trefwoordenlijst
Skizak 98
Sleepoog
Achter 213
Voor 213
Sleutel
Motor afzetten 136
Motor starten 135
Ontgrendelen 54
Vergrendelen 54
Sluitkrachtbegrenzing
Elektrische ruitbediening 62
Schuif-kanteldak 63
Sneeuwkettingen 200
Snelheidscode
Zie Wielen 197
Snelheidsmeter 31
Zie Snelheidsmeter 31
Snelheidsregelsysteem 158
Bedieningsbeschrijving 158
Controlelampje 41
Werking 158
Snelheidswaarschuwing 47
Spiegel
Make-up 74
Spiegels
Binnenspiegel 78
Buitenspiegels 78
Spoilers 172
Stabiliseringscontrole (ESC) 147
Stadslicht 66
Standen van automatische versnellingsbak 142
START-STOP
Door systeem bepaald automatisch starten van
motor 161
Systeem handmatig deactiveren/activeren 161
Werking bij wagens met automatische versnel-
lingsbak 160
Werking bij wagens met schakelbak 160
Start-stopsysteem 159
Meldingen 161
Starthulp 211
Werkingsvoorwaarden van het systeem 159
Starthulp 210, 211
Startknop
Zie KESSY 136
Sticker met wagengegevens 227
Sticker met wagengegevens en typeplaatje
Sticker met wagengegevens en typeplaatje 227
Stijgvermogen
Zie: Hellingshoek 230
Stoel
Voorstoelen instellen 80
Stoelen
Armsteun voorin 84
Elektrisch instellen 81
Geheugenfunctie van elektrisch verstelbare
stoel 81
Handmatig instellen 80
Hoofdsteunen 84
In het geheugen van de radiografische af-
standsbediening opslaan 82
Inklapbare bijrijdersstoelleuning 84
Neerklappen 85
Opslaan 81
Verwarming 83
Stoelen elektrisch instellen 81
Stoelen en hoofdsteunen 80
Stoelen instellen 7
Stoelfuncties 83
Stoel handmatig instellen 80
Stoffen bekleding
Verzorgen 180
Stopcontacten
12 V 93
Stoppen 140
Stuurbekrachtiging / stuurvergrendeling (KES-
SY-systeem)
Controlelampje 37
Stuurslot vergrendelen/ontgrendelen
Sleutel 135
Zie KESSY 136
Stuurwiel 8
Synchroonverstelling van de buitenspiegels 78
T
Tanken 181
Brandstof 181
Technische gegevens 227
Telefoon 120, 122
Teller voor de afgelegde rijafstand 33
Terugname en recycling van oude wagens 173
Tiptronic 143
Toerenteller 31
Toetsen in het bestuurdersportier
Elektrische ruitbediening 60
Toets voor centrale vergrendeling 57
Topsnelheid 231
TOP TETHER 26
Transport
Bagageruimte 99
Dakdragers 108
Trekhaak 162
Beschrijving 163
Gebruik en onderhoud 166
Kogeldruk
162
TSA 148
Typeplaatje 227
U
Uitlaatgascontrolesysteem
Controlelampje
39
Uitneembare lamp
Accu's van lamp vervangen 215
Lamp eruit nemen 105
Uitneembare skizak 98
242
Trefwoordenlijst
V
Vakken 88
Variabele bagageruimtebodem 106
Draagrails uit- en inbouwen 107
In omhooggeklapte stand borgen 107
Plaatsen 106
Verwijderen 106
Variabele bagageruimtebodem met reservewiel
Gebruiken
107
Uitneembare opbergbox 105
Veiligheid 6
Hoofdsteunen 84
ISOFIX 25
Juiste zithouding 7
Kinderzitjes 22
TOP TETHER 26
Veilig vervoer van kinderen 22
Veiligheidsgordel
Controlelampje 36
Veiligheidsgordels 10
Gordeloprolautomaten 13
Gordelspanner 13
Het natuurkundige principe van een frontale
botsing 11
Hoogteverstelling 13
Middelste zitplaats achterin 13
Omgespen en losmaken 12
Reinigen
180
Veilig vervoer van kinderen
Zij-airbag 24
Velgen 195
Verchroomde delen
Zie Verzorging van de wagen 176
Vergrendelen
Afstandsbediening 53
Individuele instellingen 56
KESSY 54
Sleutel 54
Verkeersbordherkenning
Meldingen 162
Verlichting
Instrumenten 71
Mistlampen met functie CORNER 69
Vermoeidheidsherkenning 161
Werking 162
Versnellingsbak
Meldingen 33
Vertraagde vergrendeling van achterklep
Zie Achterklep 60
Vervangen
Accu 193
Gloeilampje in het achterlicht 225
Gloeilampjes 221
Gloeilampjes van achterlicht 225
Gloeilampje van dimlicht 222
Gloeilampje van grootlicht 222
Gloeilampje van kentekenplaatverlichting 224
Gloeilampje van mistlamp 224
Ruitenwisserbladen 217
Zekeringen 218
Zekeringen - Motorruimte 220
Zekeringen in het dashboard 219
Vervangen - accu's van lamp 215
Vervanging van onderdelen 170
Verversen
Motorolie 186
Vervoeren 88
Vervoer van kinderen 22
Verwarming 109
Bedieningselementen 112
Buitenspiegels 78
Circulatiefunctie 111
Stoelen 83
Voor- en achterruit 73
Verwisselen
Wielen 204
Verwisselen van een wiel
Voorbereidende werkzaamheden 204
Verzorging en onderhoud 170
Verzorging van de wagen
Alcantara 179
Automatische wasinstallatie 174
Bodembeschermlaag 178
Conservering 175
Conservering van holle ruimten 177
Decoratiefolie 176
Exterieur verzorgen 174
Hogedrukreiniger 174
Interieur verzorgen 178
Koplampglazen 176
Kunstleder 179
Kunststof delen 175
Lak van de wagen polijsten 175
Natuurleder 179
Portierslotcilinders 177
Rubbers 175
Stof 179
Stoffen bekleding 180
Veiligheidsgordels 180
Verchroomde delen 176
Wasinstallatie 174
Wassen 173
Wassen met de hand 173
Wielen reinigen 177
Vest
Houder voor reflectievest 202
VIN
Chassisnummer 227
Vloermatten 141
Zie Vloermatten 141
Voertuigcomputer
Zie Multifunctie-indicatie 45
Voor- en achterruit ontdooien 73
Voorairbag 16
Voorgloeisysteem
Controlelampje 39
Voorportierwaarschuwingslampje 73
243
Trefwoordenlijst
Voorruit
Verwarming 73
Voorstoelen 80
W
Waarschuwingssymbolen
Zie Controlelampjes 34
Wagenafmetingen
229
Wagengereedschap 203
Wagen omhoogbrengen 207
Wagen parkeren
Activeren 55
Ontgrendelen 55
Parkeren 140
Wagen reinigen 173
Wagentoestand
Zie Auto-Check-Control 33
Wagen van binnenuit vergrendelen en ontgren-
delen 57
Wagen wassen 173
Wassen
Automatische wasinstallatie 174
Hogedrukreiniger 174
Met de hand 173
Water
Doorrijden 145
Water in het brandstoffilter
Controlesymbool
34
Meldingen 34
Weergave
Brandstofhoeveelheid 32
Koelvloeistoftemperatuur 31
Kompasrichtingen 50
Schakelen 44
Weergave van lage temperatuur 43
Weergave van tweede snelheid 33
Wegrijblokkering 134
Wi-Fi 126
Wielbouten
Afdekkappen 205
Antidiefstalwielbout 207
Losdraaien en vastzetten 206
Wielen
Algemene aanwijzingen 195
Bandenmaten 196
Bandenslijtagemerktekens 196
Bandenspanning 196
Belastingindex 197
Draairichtinggebonden banden 197
Levensduur van banden 196
Noodreservewiel 199
Reservewiel 199
Sneeuwkettingen 200
Snelheidscode 197
Verwisselen 204
Wieldop 205
Wielen opslaan 196
Wielen wisselen 196
Winterbanden 200
Wiel verwisselen
Werkzaamheden naderhand 206
Wiel verwijderen en aanbrengen 205
Winterbanden
Zie Banden 200
Winterse omstandigheden 200
Accu 192
Dieselolie 183
Ruiten ontdooien 176
Sneeuwkettingen 200
Winterbanden 200
Wisinterval 76
WLAN 126
Inschakelen 126
MAXI DOT 127
Netwerkverbinding 127
Uitschakelen 126
Z
Zekeringen
Kleurcode 218
Overzicht 218
Vervangen 218
Zekeringenoverzicht in de motorruimte 220
Zekeringenoverzicht in het dashboard 219
Zicht
73
Zij-airbag 18
Zitplaatsen achterin 85
Buitenste stoel in dwarsrichting instellen 87
In de uitgangsstand terugklappen 88
In lengterichting instellen 86
Rugleuning naar voren klappen 86
Stoel compleet omklappen 86
Stoel uitbouwen 87
Zonnekleppen 74
244
Trefwoordenlijst
ŠKODA AUTO a.s. werkt continu aan de verdere verbetering van alle typen en
modellen. Wij vragen u om begrip, dat om deze reden wijzigingen van de leve-
ringsomvang in de vorm, uitvoering en techniek mogelijk zijn. De gegevens
over uiterlijk, maten, gewichten, normen en functies van de wagen komen
overeen met de stand van de informatie op het moment van het ter perse
gaan van dit instructieboekje. Sommige uitrustingen worden pas op een later
tijdstip geïntroduceerd of worden alleen in bepaalde markten aangeboden (in-
formatie hierover is verkrijgbaar bij ŠKODA Partners). Uit de gegevens, afbeel-
dingen en beschrijvingen in dit instructieboekje kunnen geen aanspraken wor-
den afgeleid.
Nadruk, reproductie, vertaling of andere vormen van gebruik, ook van gedeel-
ten, is zonder schriftelijke toestemming van ŠKODA AUTO a.s. niet toegestaan.
ŠKODA AUTO a.s. behoudt zich uitdrukkelijk alle rechten op grond van het au-
teursrecht voor.
Wijzigingen voorbehouden.
Uitgegeven door: ŠKODA AUTO a.s.
© ŠKODA AUTO a.s. 2014
www.skoda-auto.com
Ook u kunt een bijdrage leveren aan een beter milieu!
Het brandstofverbruik van uw ŠKODA en de hiermee samen-
hangende emissies van schadelijke stoffen wordt hoofdzakelijk
bepaald door uw rijstijl.
Het geluidsniveau en de slijtage van de wagen zijn afhankelijk
van hoe er met de wagen wordt om gegaan.
Hoe u milieubewust gebruikmaakt van uw ŠKODA en tegelij-
kertijd zuinig kunt rijden, leest u in dit instructieboekje.
Besteed bovendien extra aandacht aan de met gekenmerkte
delen in het instructieboekje.
Werk met ons samen aan een beter milieu.
Yeti holandsky 05.2014
S90.5610.16.32
5L0 012 732 AG

5L0012732AG
Návod k obsluze
  • Page 1 1
  • Page 2 2
  • Page 3 3
  • Page 4 4
  • Page 5 5
  • Page 6 6
  • Page 7 7
  • Page 8 8
  • Page 9 9
  • Page 10 10
  • Page 11 11
  • Page 12 12
  • Page 13 13
  • Page 14 14
  • Page 15 15
  • Page 16 16
  • Page 17 17
  • Page 18 18
  • Page 19 19
  • Page 20 20
  • Page 21 21
  • Page 22 22
  • Page 23 23
  • Page 24 24
  • Page 25 25
  • Page 26 26
  • Page 27 27
  • Page 28 28
  • Page 29 29
  • Page 30 30
  • Page 31 31
  • Page 32 32
  • Page 33 33
  • Page 34 34
  • Page 35 35
  • Page 36 36
  • Page 37 37
  • Page 38 38
  • Page 39 39
  • Page 40 40
  • Page 41 41
  • Page 42 42
  • Page 43 43
  • Page 44 44
  • Page 45 45
  • Page 46 46
  • Page 47 47
  • Page 48 48
  • Page 49 49
  • Page 50 50
  • Page 51 51
  • Page 52 52
  • Page 53 53
  • Page 54 54
  • Page 55 55
  • Page 56 56
  • Page 57 57
  • Page 58 58
  • Page 59 59
  • Page 60 60
  • Page 61 61
  • Page 62 62
  • Page 63 63
  • Page 64 64
  • Page 65 65
  • Page 66 66
  • Page 67 67
  • Page 68 68
  • Page 69 69
  • Page 70 70
  • Page 71 71
  • Page 72 72
  • Page 73 73
  • Page 74 74
  • Page 75 75
  • Page 76 76
  • Page 77 77
  • Page 78 78
  • Page 79 79
  • Page 80 80
  • Page 81 81
  • Page 82 82
  • Page 83 83
  • Page 84 84
  • Page 85 85
  • Page 86 86
  • Page 87 87
  • Page 88 88
  • Page 89 89
  • Page 90 90
  • Page 91 91
  • Page 92 92
  • Page 93 93
  • Page 94 94
  • Page 95 95
  • Page 96 96
  • Page 97 97
  • Page 98 98
  • Page 99 99
  • Page 100 100
  • Page 101 101
  • Page 102 102
  • Page 103 103
  • Page 104 104
  • Page 105 105
  • Page 106 106
  • Page 107 107
  • Page 108 108
  • Page 109 109
  • Page 110 110
  • Page 111 111
  • Page 112 112
  • Page 113 113
  • Page 114 114
  • Page 115 115
  • Page 116 116
  • Page 117 117
  • Page 118 118
  • Page 119 119
  • Page 120 120
  • Page 121 121
  • Page 122 122
  • Page 123 123
  • Page 124 124
  • Page 125 125
  • Page 126 126
  • Page 127 127
  • Page 128 128
  • Page 129 129
  • Page 130 130
  • Page 131 131
  • Page 132 132
  • Page 133 133
  • Page 134 134
  • Page 135 135
  • Page 136 136
  • Page 137 137
  • Page 138 138
  • Page 139 139
  • Page 140 140
  • Page 141 141
  • Page 142 142
  • Page 143 143
  • Page 144 144
  • Page 145 145
  • Page 146 146
  • Page 147 147
  • Page 148 148
  • Page 149 149
  • Page 150 150
  • Page 151 151
  • Page 152 152
  • Page 153 153
  • Page 154 154
  • Page 155 155
  • Page 156 156
  • Page 157 157
  • Page 158 158
  • Page 159 159
  • Page 160 160
  • Page 161 161
  • Page 162 162
  • Page 163 163
  • Page 164 164
  • Page 165 165
  • Page 166 166
  • Page 167 167
  • Page 168 168
  • Page 169 169
  • Page 170 170
  • Page 171 171
  • Page 172 172
  • Page 173 173
  • Page 174 174
  • Page 175 175
  • Page 176 176
  • Page 177 177
  • Page 178 178
  • Page 179 179
  • Page 180 180
  • Page 181 181
  • Page 182 182
  • Page 183 183
  • Page 184 184
  • Page 185 185
  • Page 186 186
  • Page 187 187
  • Page 188 188
  • Page 189 189
  • Page 190 190
  • Page 191 191
  • Page 192 192
  • Page 193 193
  • Page 194 194
  • Page 195 195
  • Page 196 196
  • Page 197 197
  • Page 198 198
  • Page 199 199
  • Page 200 200
  • Page 201 201
  • Page 202 202
  • Page 203 203
  • Page 204 204
  • Page 205 205
  • Page 206 206
  • Page 207 207
  • Page 208 208
  • Page 209 209
  • Page 210 210
  • Page 211 211
  • Page 212 212
  • Page 213 213
  • Page 214 214
  • Page 215 215
  • Page 216 216
  • Page 217 217
  • Page 218 218
  • Page 219 219
  • Page 220 220
  • Page 221 221
  • Page 222 222
  • Page 223 223
  • Page 224 224
  • Page 225 225
  • Page 226 226
  • Page 227 227
  • Page 228 228
  • Page 229 229
  • Page 230 230
  • Page 231 231
  • Page 232 232
  • Page 233 233
  • Page 234 234
  • Page 235 235
  • Page 236 236
  • Page 237 237
  • Page 238 238
  • Page 239 239
  • Page 240 240
  • Page 241 241
  • Page 242 242
  • Page 243 243
  • Page 244 244
  • Page 245 245
  • Page 246 246
  • Page 247 247
  • Page 248 248
  • Page 249 249

SKODA Yeti 5L 05-2014 de handleiding

Type
de handleiding
Deze handleiding is ook geschikt voor