Volvo 2009 Handleiding

Categorie
Telefoons
Type
Handleiding

Deze handleiding is ook geschikt voor

WEB EDITION
VOLVO V50
Instructieboekje
Beste Volvo-bezitter,
DANK U DAT U GEKOZEN HEBT VOOR VOLVO!
Wij hopen dat u jarenlang rijplezier van uw Volvo zult hebben.
Bij het ontwerp hebben veiligheid en comfort van u en uw
medepassagiers vooropgestaan. Een Volvo is een van de
veiligste auto’s ter wereld. Uw Volvo is ook ontworpen om aan
alle geldende veiligheidsvoorschriften en milieueisen te voldoen.
Om nog meer plezier van uw auto te hebben, raden wij u aan om
vertrouwd te raken met de uitrusting, de instructies en de
onderhoudsinformatie in dit instructieboekje.
Inhoud
2
00 Inleiding
Inleiding ............................................6
Volvo Car Corporation en
het milieu ..........................................7
01 Veiligheid
Veiligheidsgordels .......................... 12
Airbagsysteem ............................... 15
Airbags (SRS) ................................. 16
Airbag (SRS) activeren/deactiveren 18
SIPS-airbags (zij-airbags) ...............20
Opblaasgordijn (IC-systeem) ..........22
WHIPS-systeem .............................23
Activering van de
veiligheidssystemen ....................... 25
Crash mode .................................... 26
Kinderen en veiligheid ....................27
02 Instrumenten, schakelaars
en bediening
Overzicht auto’s met het stuur links 34
Overzicht auto’s met het stuur
rechts ............................................... 36
Bedieningspaneel op
bestuurdersportier ........................... 38
Instrumentenpaneel ........................ 39
Controle- en
waarschuwingslampjes ................... 40
Informatiedisplay ............................. 44
Elektrische aansluiting ..................... 45
Verlichtingspaneel ........................... 46
Linker stuurhendel ........................... 49
Rechter stuurhendel ........................ 51
Cruisecontrol (optie) ........................ 53
Toetsenset op stuurwiel (optie) ........ 54
Stuurwielverstelling, alarmlichten .... 55
Handrem .......................................... 56
Elektrisch bedienbare zijruiten ........ 57
Achteruitkijkspiegel en
buitenspiegels ................................. 59
Elektrisch bedienbaar schuifdak
(optie) .............................................. 63
Persoonlijke instellingen .................. 65
Inhoud
3
03 Klimaatregeling
Algemene informatie over de
klimaatregeling ...............................70
Handmatige klimaatregeling met
airconditioning, AC .........................72
Elektronische klimaatregeling, ECC
(optie) .............................................75
Luchtverdeling ................................78
Standverwarming op brandstof
(optie) .............................................79
04 Interieur
Voorstoelen .................................... 84
Interieurverlichting ......................... 86
Opbergmogelijkheden in
passagiersruimte ........................... 88
Achterbank ..................................... 92
Bagageruimte ................................ 94
05 Sloten en alarm
Afstandsbediening met
sleutelblad ....................................100
Vergrendelingspunten ...................103
Keyless Drive (optie) .....................104
Batterij in afstandsbediening ........107
Vergrendelen en ontgrendelen ......108
Kinderslot ..................................... 111
Alarm (optie) ................................. 112
Inhoud
4
06 Starten en rijden
Algemene informatie ..................... 118
Tanken ..........................................120
Motor starten ................................121
Motor starten – FlexiFuel ..............123
Keyless Drive (optie) .....................124
Handgeschakelde versnellingsbak 125
Automatische versnellingsbak ......127
Vierwielaandrijving ........................130
Remsysteem .................................131
Stabiliteits- en tractieregelsysteem 133
Park Assist (optie) .........................135
BLIS (Blind Spot Information
System) (optie) ..............................138
Slepen en bergen .........................142
Starten met hulpaccu ...................144
Rijden met een aanhanger ............145
Trekhaak .......................................147
Afneembare trekhaak ...................149
Lading vervoeren ..........................154
Lichtbundel aanpassen ................155
07 Wielen en banden
Algemene informatie .................... 158
Bandenspanning .......................... 162
Gevarendriehoek en reservewiel .. 164
Wielen verwisselen ....................... 165
Provisorische bandenreparatie .... 167
08 Verzorging
Schoonmaken ...............................174
Lakschade herstellen ....................177
Roestwering ..................................178
Inhoud
5
09 Onderhoud en service
Volvo Service ................................ 182
Onderhoud ................................... 183
Motorkap en motorruimte ............ 184
Dieselolie ...................................... 185
Oliën en vloeistoffen ..................... 186
Wisserbladen ................................ 191
Accu ............................................. 192
Gloeilampen vervangen ................ 194
Zekeringen ................................... 201
10 Infotainment
Algemene informatie .................... 210
Audiofuncties ................................211
Radiofuncties ............................... 214
Cd-functies .................................. 218
Menusysteem – audiosysteem .... 220
Telefoonfuncties (optie) ................ 221
Menusysteem – telefoon .............. 228
11 Specificaties
Type-aanduiding ...........................234
Maten en gewichten .....................235
Motorspecificaties ........................237
Motorolie .......................................239
Vloeistoffen en smeermiddelen ....243
Brandstof ......................................245
Katalysator ....................................249
Elektrisch systeem ........................250
Typegoedkeuring ..........................252
Inleiding
6
Inleiding
Instructieboekje
Een goede manier om vertrouwd te raken met
uw nieuwe auto is om het instructieboekje te
lezen, idealiter voordat u uw eerste rit maakt.
Zo maakt u kennis met nieuwe functies, krijgt
u tips voor hoe u het beste in verschillende
situaties met de auto kunt omgaan en leert
u hoe u optimaal gebruik kunt maken van alle
mogelijkheden die de auto biedt. Besteed ook
aandacht aan de veiligheidsinstructies in het
boekje:
De in het instructieboekje beschreven uitrus-
ting is niet op alle modellen aanwezig. Als aan-
vulling op de standaarduitrusting worden in dit
instructieboekje ook de opties (af fabriek
gemonteerde uitrusting) en bepaalde acces-
soires (extra’s) beschreven.
De specificaties, constructiegegevens en
afbeeldingen in dit instructieboekje zijn niet
bindend. We behouden ons het recht voor om
zonder voorafgaande mededeling wijzigingen
aan te brengen.
© Volvo Car Corporation
WAARSCHUWING
Waarschuwingsteksten geven aan dat er
gevaar voor persoonlijk letsel bestaat, als u
de instructies niet opvolgt.
BELANGRIJK
“Belangrijk!”-teksten geven aan dat het ge-
vaar bestaat dat de auto beschadigd raakt
als u de instructies niet opvolgt.
N.B.
De uitrusting van de auto’s van Volvo hangt
af van de verschillende behoeften op de
diverse markten en de landelijke en/of
regionale wet- en regelgeving. Neem con-
tact op met de erkende Volvo-werkplaats
voor informatie over de standaarduitrusting,
opties en accessoires.
Inleiding
7
Volvo Car Corporation en het milieu
Milieubeleid van Volvo Car Corporation
Zorg voor het milieu, veiligheid en kwaliteit zijn
de drie kernwaarden van Volvo Car Corpora-
tion die van invloed zijn op alle activiteiten. We
zijn ervan overtuigd dat onze klanten onze
zorg voor het milieu delen.
Uw Volvo voldoet aan strenge internationale
milieueisen en is bovendien geproduceerd in
een fabriek die zeer schoon is en efficiënt met
hulpbronnen omgaat.
De Volvo Car Corporation is gecertificeerd
volgens de milieunorm ISO 14001 voor fabrie-
ken, centrale functies en de meeste andere
eenheden. We eisen bovendien van onze
samenwerkingspartners dat ze systematisch
aan milieuzorg doen.
Alle Volvo-modellen gaan vergezeld van een
milieuverklaring (EPI of Environmental Product
Information). Daarin staat de impact aangege-
ven die de auto gedurende zijn hele levenscy-
clus op het milieu heeft.
Lees meer op: www.volvocars.com/EPI.
Brandstofverbruik
De auto’s van Volvo zijn concurrerend in hun
klasse wat het brandstofverbruik betreft. Een
lager brandstofverbruik levert over het alge-
meen een geringere uitstoot op van het broei-
kasgas kooldioxide.
U als bestuurder kunt uw steentje bijdragen
aan een verlaging van het brandstofverbruik.
Lees voor meer informatie de tekst onder het
kopje Spaar het milieu op pagina 8.
Inleiding
8
Volvo Car Corporation en het milieu
Efficiënte uitlaatgasreiniging
Uw Volvo is gebouwd volgens het concept
Schoon aan binnen- en buitenkant – een
concept dat een schone passagiersruimte
combineert met een uitermate efficiënt uitlaat-
gasreinigingssysteem. In veel gevallen liggen
de uitlaatgasemissies ver onder de geldende
normen.
Schone lucht in passagiersruimte
Het interieurfilter zorgt dat stofdeeltjes en pol-
len niet via de luchtinlaatopening in de passa-
giersruimte kunnen dringen.
Een geavanceerd luchtreinigingssysteem,
IAQS
1
(Interior Air Quality System), zorgt
ervoor dat de lucht die de passagiersruimte
binnenkomt schoner is dan de lucht buiten in
het verkeer.
Het systeem bestaat uit een elektronische
sensor en een koolstoffilter. De binnenko-
mende lucht wordt continu gecontroleerd en
als het gehalte aan schadelijke gassen zoals
koolmonoxide te hoog oploopt, wordt de luch-
tinlaat gesloten. Iets dergelijks kan zich voor-
doen in bijvoorbeeld druk verkeer, files of tun-
nels.
Het koolstoffilter zorgt ervoor dat stikstofoxi-
den, laaghangend ozon en koolwaterstoffen
niet binnendringen.
Te xt i e ln o r m
Het interieur van een Volvo werd dusdanig
vormgegeven dat het gezellig en comfortabel
is – ook voor mensen met contactallergieën of
astma. Alle stoelhoezen en bekledingsstoffen
zijn getest op stoffen en emissies die schade-
lijk zijn voor de gezondheid en allergische
reacties kunnen veroorzaken. Dit betekent dat
alle stoffen voldoen aan de eisen van de tex-
tielnorm Öko-Tex 100
2
– een enorme stap op
weg naar een gezonder milieu in de passa-
giersruimte.
Het Öko-Tex-label stelt regels aan bijvoor-
beeld de veiligheidsgordels, de vloerbekleding
en de gebruikte stoffen. De leren bekledings-
varianten zijn chroomvrij gelooid met plantaar-
dige stoffen en voldoen aan de gestelde certi-
ficeringseisen.
Erkende Volvo-werkplaatsen en het
milieu
Met regelmatig onderhoud kunt u de voor-
waarden scheppen voor een lange levensduur
en een laag brandstofverbruik. Op die manier
draagt u bij aan een schoner milieu. Wanneer
u de reparaties en het onderhoud aan de auto
toevertrouwt aan de werkplaatsen van Volvo,
wordt de auto een onderdeel van ons sys-
teem. We stellen duidelijke milieueisen aan de
outillage van onze werkplaatsen om te voor-
komen dat er schadelijke stoffen vrijkomen in
het milieu. Het personeel in de werkplaatsen
van Volvo beschikt over de kennis en het
gereedschap om optimale zorg voor het milieu
te kunnen garanderen.
Spaar het milieu
U kunt eenvoudig meehelpen het milieu te
beschermen door zuinig te rijden, milieuvrien-
delijke autoverzorgingsproducten te kopen en
de auto te onderhouden of te laten onderhou-
den aan de hand van de aanwijzingen in het
instructieboekje.
Hieronder volgen enkele tips voor hoe u het
milieu kunt ontzien (zie pagina 118 voor meer
tips om het milieu te ontzien en zuinig te rijden):
Verlaag het brandstofverbruik door de
zogeheten ECO-bandenspanning aan te
houden (zie pagina 162).
Lading op het dak en een
skibox resulteren in een
grotere luchtweerstand
waardoor het brandstof-
verbruik aanzienlijk toe-
neemt. Verwijder ze
daarom meteen na het
gebruik.
Laat spullen niet onnodig in de auto liggen.
Hoe groter de belasting van de auto, des te
hoger het brandstofverbruik.
1
Optie
2
Op www.oekotex.com vindt u meer informatie
Inleiding
9
Volvo Car Corporation en het milieu
Gebruik altijd de motorverwarming voor
een koudestart, als de auto hiermee is
uitgerust. Hierdoor nemen het brandstof-
verbruik en de uitstoot af.
Rijd rustig en vermijd krachtig remmen.
Rijd in de hoogst moge-
lijke versnelling. Een lager
toerental zorgt voor een
lager verbruik.
Rem op de motor af om
vaart te minderen.
Voorkom stationair
draaien. Houd u aan de plaatselijke voor-
schriften. Zet de motor af wanneer u lan-
gere tijd stilstaat in een file.
Hanteer afvalstoffen die
schadelijk voor het milieu
zijn, zoals accu’s en olie,
op een milieuontlastende
manier. Neem contact op
met een erkende Volvo-
werkplaats als u niet zeker
weet hoe u dergelijk afval moet verwerken.
Onderhoud uw auto regelmatig.
Bij hoge snelheden neemt het verbruik aan-
zienlijk toe vanwege de grotere luchtweer-
stand. Bij een verdubbeling van de snelheid
neemt de luchtweerstand met een factor
vier toe.
Door deze tips op te volgen kan het brandstof-
verbruik worden verlaagd zonder dat dit van
invloed is op de reistijd of het plezier in het
autorijden. U spaart uw auto, bespaart geld en
gebruikt minder van de hulpbronnen op aarde.
10
Veiligheidsgordels .................................................................................... 12
Airbagsysteem ......................................................................................... 15
Airbags (SRS) ........................................................................................... 16
Airbag (SRS) activeren/deactiveren .......................................................... 18
SIPS-airbags (zij-airbags) .........................................................................20
Opblaasgordijn (IC-systeem) ....................................................................22
WHIPS-systeem .......................................................................................23
Activering van de
veiligheidssystemen .................................................................................25
Crash mode ..............................................................................................26
Kinderen en veiligheid ..............................................................................27
01
VEILIGHEID
01 Veiligheid
12
Veiligheidsgordels
01
Draag altijd een veiligheidsgordel
Heupgordel uittrekken. De gordel moet laag
gedragen worden.
Remmen kan ernstige gevolgen hebben als de
veiligheidsgordel niet wordt gedragen. Let er
daarom op dat alle passagiers hun veiligheids-
gordel om hebben. Voor optimale bescher-
ming door de veiligheidsgordel is het van
belang dat de gordel goed tegen het lichaam
ligt. Laat de rugleuning niet te ver achterover-
hellen. De veiligheidsgordel biedt de beste
bescherming bij een normale rijhouding.
De veiligheidsgordel omdoen:
Trek de veiligheidsgordel langzaam uit en
maak deze vast door de borglip in de
sluiting te steken. Een duidelijke “klik” geeft
aan dat de veiligheidsgordel vastzit.
Veiligheidsgordel losmaken
Druk op de rode knop van de sluiting en
laat het oprolmechanisme de veiligheids-
gordel naar binnen trekken. Als de veilig-
heidsgordel niet volledig wordt opgerold,
moet u de gordel handmatig zo ver terug-
rollen dat deze niet langer slap hangt.
De veiligheidsgordel is geblokkeerd en kan
niet verder worden uitgetrokken:
wanneer u de gordel te snel uittrekt
wanneer u remt of optrekt
als de auto sterk overhelt.
Let erop dat:
u geen klemmen of andere accessoires
gebruikt waardoor u de veiligheidsgordel
niet strak langs uw lichaam kunt trekken
er geen slagen in de veiligheidsgordel zitten
en dat hij nergens achter blijft steken
de heupgordel laag moet zitten (niet over
de buik)
u de heupgordel over de heupen spant
door aan de diagonale schoudergordel te
trekken zoals afgebeeld.
G020104
WAARSCHUWING
De veiligheidsgordel en de airbag werken
samen. Als de veiligheidsgordel niet of
onjuist wordt gebruikt, kan de bescherming
die de airbag bij een aanrijding biedt afne-
men waardoor u als klant ernstig letsel kunt
oplopen.
WAARSCHUWING
Elke veiligheidsgordel is bestemd ter
bescherming van slechts één persoon.
WAARSCHUWING
Breng nooit zelf wijzigingen aan de veilig-
heidsgordels aan en probeer ze nooit zelf te
repareren. Neem contact op met een
erkende Volvo-werkplaats. Als een veilig-
heidsgordel aan grote krachten heeft bloot-
gestaan zoals tijdens een aanrijding, moet u
de veiligheidsgordel in zijn geheel vervan-
gen. De veiligheidsgordel kan een deel van
zijn beschermende eigenschappen hebben
verloren, zelfs als de veiligheidsgordel
ogenschijnlijk niet beschadigd is. Vervang
de veiligheidsgordel ook als deze versleten
of beschadigd is. De nieuwe veiligheidsgor
-
del moet zijn goedgekeurd en bedoeld voor
montage op dezelfde positie als de vervan-
gen veiligheidsgordel.
01 Veiligheid
13
Veiligheidsgordels
01
Veiligheidsgordel en zwangerschap
Wanneer u zwanger bent, is het belangrijk dat
u de veiligheidsgordel altijd op de juiste
manier draagt. De veiligheidsgordel moet
strak langs de schouder lopen, waarbij het
diagonale deel van de veiligheidsgordel tus-
sen de borsten en tegen de zijkant van de buik
ligt. Het heupgedeelte van de veiligheidsgor-
del moet vlak tegen de buitenkant van de
bovenbenen liggen en zo ver mogelijk onder
de buik liggen. Het mag nooit over de buik
omhoog kunnen glijden. De veiligheidsgordel
moet zo strak mogelijk over het lichaam lopen
zonder onnodige speling. Controleer ook of de
veiligheidsgordel nergens gedraaid zit.
Naarmate de zwangerschap vordert moeten
zwangere bestuurders de stoel en het stuur
dusdanig verstellen dat ze de auto volledig
onder controle hebben (wat inhoudt dat ze
met gemak bij het stuur en de pedalen moeten
kunnen komen). Streef ernaar de afstand tus-
sen de buik en het stuur zo groot mogelijk te
maken.
Gordelwaarschuwing
Er gaan waarschuwingslampjes branden en er
worden geluidssignalen afgegeven wanneer
iemand de veiligheidsgordel niet draagt. Of er
geluidssignalen klinken, hangt af van de snel-
heid. De waarschuwingslampjes zitten in de
plafondconsole en op het instrumentenpa-
neel.
Het gordelwaarschuwingssysteem geldt niet
voor kinderzitjes.
Achterbank
De functie van de gordelwaarschuwing voor
de achterbank is tweeledig:
Aangeven welke veiligheidsgordels van de
achterbank er worden gebruikt. De waar-
G020105
G018084
01 Veiligheid
14
Veiligheidsgordels
01
schuwing wordt gegeven bij het gebruik
van de veiligheidsgordels of bij het openen
van een van de achterportieren. Dit gebeurt
met behulp van een melding op het infor-
matiedisplay. De melding wordt na
ca. 30 seconden automatisch gewist, maar
kan ook handmatig worden bevestigd door
op de knop
READ te drukken.
Waarschuwen dat iemand op de achter-
bank de veiligheidsgordel heeft losgeno-
men. Er wordt gewaarschuwd met een
melding op het informatiedisplay in combi-
natie met een geluidssignaal en een waar-
schuwingslampje. De waarschuwing stopt
wanneer de veiligheidsgordel weer is
omgedaan, maar kan ook handmatig wor-
den bevestigd door op de knop
READ te
drukken.
De melding op het informatiedisplay, die aan-
geeft welke veiligheidsgordels er gebruikt
worden, is altijd beschikbaar. Druk op de knop
READ om de opgeslagen meldingen te zien.
Bepaalde markten
Er gaan waarschuwingslampjes branden en er
worden geluidssignalen afgegeven wanneer
iemand de gordel niet draagt. Bij lage snelheid
vallen de geluidssignalen na zes seconden stil.
Gordelspanners
Alle veiligheidsgordels zijn uitgerust met gor-
delspanners. Dit is een mechanisme dat bij
een voldoende krachtige aanrijding de veilig-
heidsgordel rond het lichaam spant. De veilig-
heidsgordel kan de passagier daarmee beter
in de stoel gedrukt houden.
01 Veiligheid
15
Airbagsysteem
01
Waarschuwingslampje op het
instrumentenpaneel
Het airbagsysteem
1
wordt continu gecontro-
leerd door de regelmodule. Het waarschu-
wingslampje op het instrumentenpaneel gaat
branden, wanneer u de contactsleutel naar
stand I, II of III draait. Het lampje dooft na ca.
6 seconden, wanneer de regelmodule heeft
vastgesteld dat het airbagsysteem geen sto-
ringen
1
vertoont.
Behalve het brandende waar-
schuwingslampje verschijnt
er, in die gevallen waarin dat
nodig is, een melding op het
display. Als het waarschu-
wingslampje niet werkt, gaat
het waarschuwingsdriehoekje
branden en verschijnt er SRS-
AIRBAG SERVICE VEREIST
of SRS-AIRBAG SERVICE
SPOED op het display. Neem zo spoedig
mogelijk contact op met een erkende Volvo-
werkplaats.
1
Omvat SRS en gordelspanners, SIPS en IC.
G020107
WAARSCHUWING
Als het waarschuwingslampje voor het air-
bagsysteem blijft branden of tijdens het rij-
den kortstondig oplicht, betekent dit dat het
airbagsysteem niet naar behoren werkt.
Het lampje kan ook duiden op een storing in
de gordelspanners, het SIPS-, het SRS-
of het IC-systeem. Neem zo spoedig moge-
lijk contact op met een erkende Volvo-
werkplaats.
01 Veiligheid
16
Airbags (SRS)
01
Airbag (SRS) aan de bestuurderszijde
Uw auto heeft behalve de veiligheidsgordel
aan de bestuurderszijde ook een airbag (SRS -
Supplemental Restraint System) in het stuur-
wiel. De airbag zit opgevouwen in het midden
van het stuurwiel. Het stuurwiel is voorzien
van het opschrift
SRS AIRBAG.
Airbag (SRS) aan de passagierszijde
Als aanvulling op de veiligheidsgordel van de
passagiersstoel heeft uw auto ook een passa-
giersairbag
1
die ligt opgevouwen in een ruimte
boven het dashboardkastje. Het paneel is
voorzien van het opschrift
SRS AIRBAG.
WAARSCHUWING
De veiligheidsgordel en de airbag werken
samen. Als de veiligheidsgordel niet of
onjuist wordt gebruikt, kan de bescherming
die de airbag bij een aanrijding biedt afne-
men waardoor u als klant ernstig letsel kunt
oplopen.
G020108
1
Niet alle auto’s hebben een airbag (SRS) aan
de passagierszijde. Deze kan optioneel wor-
den weggelaten bij de verkoop.
G020109
WAARSCHUWING
Om de kans op letsel bij activering van de
airbags te beperken, moeten de passagiers
zo rechtop mogelijk zitten met hun voeten
op de vloer en hun rug tegen de rugleuning.
De veiligheidsgordel moet goed vastzitten.
WAARSCHUWING
Zet nooit een kind in een kinderzitje op de
passagiersstoel als de airbag (SRS) is geac-
tiveerd.
1
Laat kinderen nooit voor de passagierstoel
zitten of staan. Personen die kleiner zijn dan
1,40 m mogen nooit op de passagiersstoel
plaatsnemen, als de airbag (SRS) geacti-
veerd is.
Het niet opvolgen van de bovenstaande
aanbevelingen kan levensgevaarlijke situa-
ties opleveren voor uw kind.
1
Zie pagina 18 voor informatie over een geacti-
veerde/gedeactiveerde airbag (SRS).
01 Veiligheid
17
Airbags (SRS)
01
Airbagsysteem
SRS-systeem, auto met het stuur links
Het systeem bestaat uit airbags en sensoren.
Bij een voldoende krachtige aanrijding reage-
ren de sensoren, waarna de airbag wordt
opgeblazen. Daarbij wordt de airbag warm.
Om de klap op te vangen loopt de airbag leeg
wanneer de inzittende de airbag raakt. Daarbij
treedt er rookvorming in de auto op. Dit is vol-
komen normaal. Het totale verloop, van het
opblazen tot het leeglopen van de airbag,
neemt enkele tienden van een seconde in
beslag.
SRS-systeem, auto met het stuur rechts
Positie van de passagiersairbag in een auto met
het stuur links of rechts
WAARSCHUWING
Reparaties mogen alleen door een erkende
Volvo-werkplaats worden uitgevoerd.
Ingrepen in het airbagsysteem kunnen sto-
ringen in de werking en ernstig letsel ver-
oorzaken.
G020111
N.B.
De reactie van de sensoren hangt af van de
ernst van de aanrijding en van het feit of de
veiligheidsgordel aan de bestuurderszijde
of de passagierszijde vooraan wordt gedra-
gen of niet.
Het kan dan ook zijn dat er bij ongelukken
slechts één (of geen enkele) van de airbags
wordt opgeblazen. Het airbagsysteem re-
gistreert de botskracht waaraan de auto
blootstaat en stemt de activering van een of
meerdere airbags daarop af.
Ook de capaciteit van de airbags wordt af-
gestemd op de botskracht waaraan de auto
blootstaat.
G020110
WAARSCHUWING
Plaats geen voorwerpen voor of boven op
het dashboard in het gebied waar de passa-
giersairbag is aangebracht.
G020113
01 Veiligheid
18
Airbag (SRS) activeren/deactiveren
01
PACOS
1
(optie)
Hiermee wordt aangeduid dat de airbag (SRS)
aan de passagierszijde gedeactiveerd is.
De airbag (SRS) aan de passagierszijde voorin
kan gedeactiveerd worden met een schake-
laar als de auto is uitgerust met PACOS (Pas-
senger Airbag Cut Off Switch) (zie pagina 19).
Meldingen
Een tekstmelding en een brandend symbool
op het plafondpaneel op de plafondconsole
geven aan dat de airbag (SRS) aan de passa-
gierszijde gedeactiveerd is (zie bovenstaande
afbeelding).
Hiermee wordt aangeduid dat de airbag (SRS)
aan de passagierszijde geactiveerd is.
Een waarschuwingssymbool op de plafond-
console geeft aan dat de airbag (SRS) aan de
passagierszijde voorin geactiveerd is (zie
bovenstaande afbeelding).
Zie de onderstaande tekst voor informatie
over het gebruik van de schakelaar.
Activeren/deactiveren
De schakelaar voor activering/deactivering
van de passagiersairbag, PACOS (Passenger
Airbag Cut Off Switch) zit aan de passagiers-
zijde aan de zijkant van het dashboard en u
kunt erbij door het portier aan die kant te ope-
nen (zie onder het kopje “Schakelaar voor
activering/deactivering passagiersairbag,
PACOS” op de volgende pagina). Controleer
of de schakelaar in de gewenste stand staat.
Volvo adviseert u het sleutelblad te gebruiken
om de stand te wijzigen.
Zie pagina 101 voor informatie over het sleu-
telblad. (U kunt ook andere voorwerpen
gebruiken die qua vorm op een sleutel lijken.)
1
PACOS (Passenger Airbag Cut Off Switch)
2
G018082
N.B.
Bij het omdraaien van de transpondersleu-
tel naar stand II of III brandt ca. 6 seconden
lang het waarschuwingslampje voor de air-
bags op het instrumentenpaneel (zie
pagina 15).
Daarna gaat de indicator op de plafondcon-
sole branden die de status van de passa-
giersairbag aangeeft. Zie pagina 122 voor
meer informatie over de verschillende stan-
den van het contactslot.
G018083
WAARSCHUWING
Het niet opvolgen van de bovenstaande
aanbevelingen kan levensgevaarlijke situa-
ties opleveren.
01 Veiligheid
19
Airbag (SRS) activeren/deactiveren
01
Schakelaar voor activering/deactivering
passagiersairbag, PACOS
Locatie van de schakelaar voor activering/deac-
tivering van de passagiersairbag
De airbag is geactiveerd (1). Met de scha-
kelaar in deze stand kunnen passagiers
groter dan 1,40 m op de voorstoel aan de
passagierszijde zitten, maar kinderen in een
kinderzitje of op een kussen beslist niet.
De airbag is gedeactiveerd (2). Met de
schakelaar in deze stand kunnen kinderen
in een kinderzitje of op een kussen op de
voorstoel aan de passagierszijde zitten,
maar passagiers groter dan 1,40 m beslist
niet.
WAARSCHUWING
Als de auto is uitgerust met een airbag (SRS)
aan de passagierszijde maar geen PACOS
heeft, is de airbag altijd geactiveerd.
WAARSCHUWING
Vervoer kinderen nooit in een kinderzitje of
op een comfortkussen op de passagiers-
stoel, als het brandende symbool op de pla-
fondconsole aangeeft dat de
passagiersairbag geactiveerd is. Het niet
opvolgen van deze aanbeveling kan levens-
gevaarlijke situaties opleveren voor het kind.
WAARSCHUWING
Laat geen passagier op de passagiersstoel
plaatsnemen, als het waarschuwingslampje
voor het airbagsysteem op het instrumen-
tenpaneel oplicht terwijl de tekst op het pla-
fondpaneel aangeeft dat de airbag (SRS)
aan die kant gedeactiveerd is. Het duidt op
een ernstige storing. Bezoek onmiddellijk
een erkende Volvo-werkplaats.
1
2
G019800
WAARSCHUWING
Geactiveerde airbag (passagierszijde):
Vervoer kinderen nooit in een kinderzitje of
op een comfortkussen op de passagiers-
stoel als de airbag geactiveerd is. Laat
evenmin personen die kleiner zijn dan
1,40 m op deze stoel plaatsnemen.
Gedeactiveerde airbag (passagiersstoel):
Laat personen die groter zijn dan 1,40 m
nooit plaatsnemen op de passagiersstoel
wanneer de passagiersairbag gedeacti-
veerd is.
Het niet opvolgen van de bovenstaande
aanbevelingen kan levensgevaarlijke situa-
ties opleveren.
01 Veiligheid
20
SIPS-airbags (zij-airbags)
01
SIPS-airbags (zij-airbags)
Positie van de SIPS-airbags
Een groot deel van de botskracht wordt door
het SIPS-systeem (Side Impact Protection
System) over balken, stijlen, vloer, dak en
andere delen van de carrosserie verspreid.
De SIPS-airbags aan de bestuurders- en de
passagierszijde beschermen de borstkas en
vormen een belangrijk onderdeel van het
SIPS-systeem. De SIPS-airbags zijn aange-
bracht in de frames van de rugleuning van
de voorstoelen.
Kinderzitjes en SIPS-airbags
Een SIPS-airbag heeft wat kinderzitjes betreft
geen negatieve gevolgen voor de bescher-
mende functies van de auto.
Het is mogelijk een kinderzitje/comfortkussen
op de voorstoel te plaatsen, als de auto aan
de passagierszijde niet is uitgerust met een
geactiveerde
1
airbag.
G020118
WAARSCHUWING
Reparaties mogen alleen door een erkende
Volvo-werkplaats worden uitgevoerd.
Ingrepen in de SIPS-airbags kunnen storin-
gen in de werking veroorzaken en leiden tot
ernstig letsel.
WAARSCHUWING
Leg geen voorwerpen tussen de stoelen en
de portierpanelen, omdat dit gebied binnen
de actieradius van de SIPS-airbag ligt.
WAARSCHUWING
Gebruik alleen door Volvo goedgekeurde
stoelhoezen. Andere stoelhoezen kunnen
de SIPS-airbags in hun werking hinderen.
WAARSCHUWING
De SIPS-airbags vormen een aanvulling op
de veiligheidsgordel. Draag altijd een veilig-
heidsgordel.
1
Zie pagina 18 voor informatie over een geacti-
veerde/gedeactiveerde airbag (SRS).
01 Veiligheid
21
SIPS-airbags (zij-airbags)
01
SIPS-airbags
Bestuurdersplaats, auto met stuur links
Het SIPS-systeem bestaat uit SIPS-airbags en
sensoren. Bij een voldoende krachtige aanrij-
ding reageren de sensoren, die op hun beurt
de gasgeneratoren activeren. De SIPS-airbags
worden vervolgens opgeblazen tussen de
inzittende en het portierpaneel. Daarmee van-
gen de SIPS-airbags de klap van de aanrijding
op voor de inzittende, waarna de airbags weer
leeglopen. De airbag loopt weer leeg wanneer
de inzittende de airbag raakt. De SIPS-airbag
wordt normaal gesproken alleen opgeblazen
aan de kant van de aanrijding.
Passagiersplaats, auto met het stuur links Positie van airbagsticker in voorportieropening
aan passagierszijde
G020120
G020121
G020343
01 Veiligheid
22
Opblaasgordijn (IC-systeem)
01
Eigenschappen
Het opblaasgordijn van het IC-systeem (Infla-
table Curtain) vormt een aanvulling op het
SIPS-systeem en de airbags. Het zit verbor-
gen achter de plafondbekleding langs beide
zijden van de auto en beschermt inzittenden
op de buitenste zitplaatsen, zowel voor- als
achterin. Bij een voldoende krachtige aanrij-
ding reageren de sensoren, waarna de
opblaasgordijnen worden geactiveerd. Het
systeem helpt voorkomen dat de bestuurder
en eventuele passagiers bij een botsing met
hun hoofd tegen de binnenkant van de auto
slaan.
G019985
WAARSCHUWING
Hang of bevestig nooit zware voorwerpen
aan de handgrepen aan het plafond. De
haak is alleen bedoeld voor de lichtere kle-
dingstukken (en niet voor harde voorwerpen
zoals paraplu’s).
Schroef of bevestig geen onderdelen op de
plafondbekleding, de portierstijlen of de zij-
panelen van de auto. Ze kunnen daarbij hun
beschermende werking verliezen. Er mogen
uitsluitend originele Volvo-onderdelen, be-
stemd voor montage op deze plaatsen,
worden gebruikt.
WAARSCHUWING
Zorg dat de lading in de auto niet uitsteekt
boven de denkbeeldige, horizontale lijn op
50 mm onder de bovenkant van de zijruiten.
Anders is het mogelijk dat het opblaasgor-
dijn dat schuilgaat achter de plafondbekle-
ding geen bescherming meer biedt.
WAARSCHUWING
Het opblaasgordijn vormt een aanvulling op
de veiligheidsgordel.
Draag altijd de veiligheidsgordel.
01 Veiligheid
23
WHIPS-systeem
01
Bescherming tegen whiplash-letsel, WHIPS
Het WHIPS-systeem (Whiplash Protection
System) bestaat uit energieabsorberende rug-
leuningen en speciaal voor het systeem ont-
wikkelde hoofdsteunen voor de beide voor-
stoelen. Het systeem wordt geactiveerd bij
een aanrijding van achteren, afhankelijk van
de hoek waaronder en de snelheid waarmee
het achteropkomende voertuig de auto raakt
en de materiaaleigenschappen van dat voer-
tuig.
Eigenschappen van de stoel
Als het WHIPS-systeem wordt geactiveerd,
klappen de rugleuningen van de voorstoelen
naar achteren zodat de zithouding van de
bestuurder en de passagier op de voorstoelen
verandert. Zo wordt de kans op zogeheten
whiplash-letsel beperkt.
WHIPS-systeem en kinderzitjes
Het WHIPS-systeem heeft geen nadelige
invloed op de beschermende werking van de
kinderzitjes.
Juiste zithouding
Voor optimale bescherming moeten de
bestuurder en de voorpassagier zoveel moge-
lijk in het midden van de stoel plaatsnemen en
de afstand tussen het hoofd en de hoofdsteun
zo klein mogelijk houden.
G020347
WAARSCHUWING
Het WHIPS-systeem vormt een aanvulling
op de veiligheidsgordel. Draag altijd een
veiligheidsgordel.
WAARSCHUWING
Breng nooit zelf wijzigingen in de stoel of
het WHIPS-systeem aan en probeer ze
nooit zelf te repareren. Neem contact op
met een erkende Volvo-werkplaats.
01 Veiligheid
24
WHIPS-systeem
01
Zorg dat u de werking van het WHIPS-
systeem niet beïnvloedt
WAARSCHUWING
Plaats geen koffer of iets dergelijks tussen
het zitgedeelte van de achterbank en de
rugleuning van de voorstoelen. Let erop dat
u de werking van het WHIPS-systeem niet
beïnvloedt.
G020125
WAARSCHUWING
Als u een van de ruggedeelten van de ach-
terbank hebt neergeklapt, moet u de voor-
stoel aan dezelfde kant naar voren schuiven
zodat de rugleuning van de stoel niet tegen
het neergeklapte ruggedeelte van de ach-
terbank aankomt.
G020126
WAARSCHUWING
Als de stoel heeft blootgestaan aan grote
krachten zoals bij een aanrijding van achte-
ren, moet u het WHIPS-systeem laten con-
troleren in een erkende Volvo-werkplaats.
Het WHIPS-systeem kan een deel van zijn
beschermende eigenschappen hebben
verloren, zelfs als de stoel ogenschijnlijk
intact is.
Neem contact op met een erkende Volvo-
werkplaats om het systeem te laten contro-
leren, ook na een lichte aanrijding van
achteren.
01 Veiligheid
25
Activering van de veiligheidssystemen
01
Na activering van de airbags adviseren wij u
het volgende:
Sleep de auto naar een erkende Volvo-
werkplaats. Rijd nooit met geactiveerde
airbags.
Laat de onderdelen van het veiligheidssys-
teem in de auto door een erkende Volvo-
werkplaats vervangen.
Neem altijd contact op met een arts.
Systeem Activering
Gordelspanners voorstoelen Bij een frontale botsing en/of aanrijding in de zij en/of van achteren.
Gordelspanners buitenste zitplaatsen achterbank Bij een frontale botsing.
Airbags (SRS)
Bij een frontale botsing.
1
SIPS-airbags
Bij een aanrijding in de zij.
1
Opblaasgordijnen (IC-systeem)
Bij een aanrijding in de zij.
1
WHIPS-systeem Bij een aanrijding van achteren.
1
Het is mogelijk dat de airbags niet worden opgeblazen, ondanks dat de carrosserie van de auto danig vervormd raakt. Enkele factoren zoals de stijfheid en het
gewicht van het lichaam waarmee de auto in botsing komt, de snelheid van de auto, de hoek waaronder de botsing plaatsvindt e.d. zijn van invloed op de wijze van
activering van de verschillende veiligheidssystemen op de auto.
N.B.
De SRS-, SIPS-, IC-systemen en de gordel-
spanners worden bij een botsing slechts
eenmaal geactiveerd.
WAARSCHUWING
De regelmodule van het airbagsysteem zit
in de middenconsole. Als de middencon-
sole doorweekt geraakt is, moet u de accu-
kabels loskoppelen. Probeer de auto niet te
starten, omdat de airbags daarbij geacti-
veerd kunnen worden. Sleep de auto naar
een erkende Volvo-werkplaats.
WAARSCHUWING
Rijd nooit met geactiveerde airbags. Ze kun-
nen u bij het sturen danig in de weg zitten.
Ook de andere veiligheidssystemen kunnen
beschadigd zijn. Langdurige blootstelling
aan de rook en het stof die vrijkomen bij acti-
vering van de airbags kan oog- en huidirrita-
tie veroorzaken. Spoel bij irritatie met koud
water. De snelheid waarmee de airbags/gor-
dijnen worden opgeblazen kan in combinatie
met de toegepaste materialen resulteren in
schaaf- en brandwonden.
01 Veiligheid
26
Crash mode
01
Rijden na een aanrijding
Als de auto betrokken is geweest bij een aan-
rijding, kan de tekst CRASH MODE ZIE
HANDLEIDING op het informatiedisplay ver-
schijnen. Dit betekent dat de functionaliteit
van de auto is verminderd. CRASH MODE is
een veiligheidsfunctie die in werking treedt
wanneer de aanrijding een belangrijke functie
in de auto, bijvoorbeeld brandstofleidingen,
sensoren voor een van de veiligheidssyste-
men of het remsysteem, kan hebben bescha-
digd.
Auto proberen te starten
Controleer eerst of er geen brandstof uit de
auto is gelopen. Er mag geen brandstofgeur
aanwezig zijn.
Als alles normaal lijkt en u hebt vastgesteld
dat er geen brandstof lekt, kunt u proberen de
motor te starten.
Haal de contactsleutel uit het contact en steek
hem er opnieuw in. De elektronica van de auto
probeert te resetten naar de normale stand.
Probeer vervolgens de auto te starten. Als
CRASH MODE nog op het display staat, mag
u niet met de auto rijden en hem niet versle-
pen. Verborgen schade kan de auto tijdens
het rijden onbestuurbaar maken, zelfs als het
lijkt dat u nog met de auto kunt rijden.
Auto verzetten
Als de melding NORMAL MODE wordt weer-
gegeven nadat de CRASH MODE is gereset,
mag de auto voorzichtig uit de huidige,
gevaarlijke positie worden verreden. Verrijd de
auto niet verder dan nodig.
G020127
WAARSCHUWING
Probeer nooit zelf de auto te repareren of de
elektronische onderdelen te resetten nadat
de auto in de CRASH MODE heeft gestaan.
Dit kan aanleiding geven tot letsel of een
slechte functie van de auto. Laat de auto
altijd in een erkende Volvo-werkplaats con-
troleren en naar de
NORMAL MODE reset-
ten nadat
CRASH MODE is verschenen.
WAARSCHUWING
Probeer onder geen beding de auto
opnieuw te starten, als u brandstof ruikt ter-
wijl de melding
CRASH MODE wordt weer-
gegeven. Verlaat de auto onmiddellijk.
WAARSCHUWING
De auto mag niet worden weggesleept
zolang deze in de CRASH MODE staat.
De auto moet van zijn huidige plaats
worden vervoerd naar een erkende Volvo-
werkplaats.
01 Veiligheid
27
Kinderen en veiligheid
01
Kinderen moeten comfortabel en
veilig zitten
De plaats van het kind in de auto en de ver-
eiste uitrusting zijn afhankelijk van het gewicht
en de lengte van het kind (zie pagina 29 voor
meer informatie).
Ongeacht leeftijd en lengte moeten kinderen
altijd met de gordel goed om in de auto zitten.
Laat kinderen nooit bij passagiers op schoot
zitten.
De veiligheidsuitrusting voor kinderen die
Volvo biedt, is afgestemd op het gebruik in uw
auto. Door het gebruik van originele Volvo-
onderdelen bent u er zeker van dat de bevesti-
gingspunten en bevestigingsonderdelen op de
juiste wijze zijn aangebracht en sterk genoeg
zijn.
Kinderzitjes
Kinderzitjes en airbags gaan niet samen
Volvo heeft veiligheidsuitrusting voor kinde-
ren die afgestemd is op uw Volvo en uitvoerig
door Volvo getest is.
Zet de bevestigingsbanden van het kinderzitje
nooit vast aan de hendel waarmee u de voor-
stoel in de lengterichting verstelt of aan veren,
rails of balken onder de stoel. Scherpe randen
kunnen de bevestigingsbanden beschadigen.
Laat de rugleuning van het kinderzitje tegen
het dashboard steunen. Dit geldt voor auto’s
zonder passagiersairbag of auto’s waarvan de
airbag gedeactiveerd is.
Positie van kinderzitjes
Het volgende kan worden gebruikt:
een kinderzitje/comfortkussen op de pas-
sagiersstoel, mits de passagiersairbag is
gedeactiveerd
1
.
een achterstevoren gemonteerd kinderzitje
op de achterbank dat tegen de rugleuning
van de voorstoel steunt.
Plaats een kind altijd op de achterbank als de
passagiersairbag geactiveerd is. Als de air-
bag wordt geactiveerd, kan een kind aan de
passagierszijde ernstig letsel oplopen.
N.B.
De wettelijke bepalingen voor het vervoer
van kinderen in de auto verschillen van land
tot land. Ga na welke regels er in uw land
van kracht zijn.
N.B.
Bij problemen tijdens de montage van kin-
derveiligheidsproducten kunt u contact op-
nemen met de fabrikant voor nadere
inlichtingen over de montage.
N.B.
Bij gebruik van andere op de markt verkrijg-
bare kinderveiligheidsproducten is het van
belang dat u de bijgeleverde montage-
instructies zorgvuldig doorleest en nauw-
keurig opvolgt.
G020128
1
Zie pagina 18 voor informatie over een geacti-
veerde/gedeactiveerde airbag (SRS).
WAARSCHUWING
Zet nooit een kind in een kinderzitje op de
passagiersstoel als de airbag (SRS) is geac-
tiveerd.
Personen kleiner dan 1,40 m mogen nooit
op de passagiersstoel plaatsnemen als de
airbag (SRS) geactiveerd is.
Het niet opvolgen van de bovenstaande
aanbevelingen kan levensgevaarlijke situa-
ties opleveren voor uw kind.
01 Veiligheid
28
Kinderen en veiligheid
01
Sticker airbag
Sticker op zijwand dashboard.
Sticker op zijwand dashboard (alleen Australië).
WAARSCHUWING
Gebruik geen kinderzitjes met stalen beu-
gels of andere constructies die tegen de
ontgrendelingsknop van de gordelsluiting
kunnen aankomen. Dit om te voorkomen
dat de gordels plotseling losschieten.
Zorg dat het kinderzitje niet met de boven-
kant tegen de voorruit aankomt.
G018564
G018620
01 Veiligheid
29
Kinderen en veiligheid
01
Plaats van kinderen in de auto
Gewicht/Leeftijd
Voorstoel
1
Buitenste zitplaats van de
achterbank
Middelste zitplaats achterbank
Groep 0
max. 10 kg
(tot 9 maanden)
Groep 0+
max. 13 kg
Volvo kinderzitje – achterstevoren gemon-
teerd kinderzitje bevestigd met veiligheids-
gordel en bevestigingsband. Gebruik een
veiligheidskussen tussen het kinderzitje en
het dashboard.
Typegoedkeuring: E5 03135
Volvo kinderzitje – achterstevoren gemon-
teerd kinderzitje bevestigd met veilig-
heidsgordel, bevestigingsband en steun.
Typegoedkeuring: E5 03135
Volvo kinderzitje – achterstevoren gemon-
teerd kinderzitje bevestigd met veilig-
heidsgordel, bevestigingsband en steun.
Typegoedkeuring: E5 03135
Britax Baby Safe Plus – achterstevoren
gemonteerd babyzitje bevestigd met ISOFIX-
systeem.
Typegoedkeuring: E1 03301146
Britax Baby Safe Plus – achterstevoren
gemonteerd babyzitje bevestigd met
ISOFIX-systeem.
Typegoedkeuring: E1 03301146
Britax Baby Safe Plus – achterstevoren
gemonteerd babyzitje bevestigd met veilig-
heidsgordel.
Typegoedkeuring: E1 03301146
Groep 1
9–18 kg
(9–36 maanden)
Volvo kinderzitje – achterstevoren gemonteerd
kinderzitje bevestigd met veiligheidsgordel en
bevestigingsband. Gebruik een veiligheids-
kussen tussen het kinderzitje en het
dashboard.
Typegoedkeuring: E5 03135
Volvo kinderzitje – achterstevoren gemon-
teerd kinderzitje bevestigd met veilig-
heidsgordel, bevestigingsband en steun.
Typegoedkeuring: E5 03135
Volvo kinderzitje – achterstevoren gemon-
teerd kinderzitje bevestigd met veiligheids-
gordel, bevestigingsband en steun.
Typegoedkeuring: E5 03135
Britax Freeway – achterstevoren gemonteerd
kinderzitje bevestigd met ISOFOX-systeem en
bevestigingsband.
Typegoedkeuring: E5 03171
Britax Freeway – achterstevoren gemon-
teerd kinderzitje bevestigd met ISOFOX-
systeem en bevestigingsband.
Typegoedkeuring: E5 03171
Groep 2/3
15–36 kg
(3–12 jaar)
Volvo comfortkussen – met of zonder
rugleuning.
Typegoedkeuring: E5 03139
Volvo comfortkussen – met of zonder
rugleuning.
Typegoedkeuring: E5 03139
Volvo comfortkussen – met of zonder
rugleuning.
Typegoedkeuring: E5 03139
Geïntegreerd Volvo kinderzitje –
verkrijgbaar als fabrieksoptie.
Typegoedkeuring: E5 03168
1
Zie pagina 18 voor informatie over een geactiveerde/gedeactiveerde airbag (SRS).
Om andere zitjes te kunnen gebruiken dient uw auto op de lijst van de producent te staan of een universele goedkeuring te hebben conform ECE R44.
01 Veiligheid
30
Kinderen en veiligheid
01
Geïntegreerde kinderzitjes (optie)
De geïntegreerde kinderzitjes van Volvo op de
beide buitenste zitplaatsen achterin zijn spe-
ciaal ontworpen om kinderen maximale
bescherming te bieden. In combinatie met de
aanwezige veiligheidsgordels zijn de geïnte-
greerde kinderzitjes goedgekeurd voor kinde-
ren met een gewicht van 15 tot 36 kg.
Geïntegreerd kinderzitje uitklappen
Trek aan de handgreep zodat het kinder-
zitje omhoogkomt (1).
Pak het zitje met beide handen vast en duw
het naar achteren (2).
Druk het zo ver achteruit dat het
vergrendelt (3).
Zorg dat:
het kinderzitje in de vergrendelde stand
staat
de veiligheidsgordel goed strak langs het
lichaam van het kind loopt, nergens slap
hangt of verdraaid is en dat de veiligheids-
gordel goed over de schouder ligt
de heupgordel laag over het bekken loopt
om maximale bescherming te bieden
de veiligheidsgordel niet tegen de nek van
het kind aankomt of onder de schouder
langs loopt
stel de stand van de hoofdsteun zorgvuldig
af op de lengte van het kind.
G015013
WAARSCHUWING
Het kinderzitje moet in de vergrendelde
stand staan voordat u het kind in het zitje
aanbrengt.
1 2
3
G020808
WAARSCHUWING
Reparatie of vervanging dient alleen te wor-
den uitgevoerd door een erkende Volvo-
werkplaats. Verricht zelf geen wijzigingen in
of aanpassingen aan het geïntegreerde kin-
derzitje.
Als een geïntegreerd kinderzitje aan grote
krachten heeft blootgestaan zoals tijdens
een aanrijding, moet u het geïntegreerde
kinderzitje in zijn geheel vervangen. Ook al
ziet het geïntegreerde kinderzitje er intact
uit, kunnen er toch beschermende eigen
-
schappen verloren zijn gegaan. Het geïnte-
greerde kinderzitje moet ook worden
vervangen als het erg versleten is.
01 Veiligheid
31
Kinderen en veiligheid
01
Kinderzitje inklappen
Trek aan de handgreep (1).
Duw het kussen zo ver omlaag dat het
vastklikt (2).
ISOFIX-bevestigingssysteem voor
kinderzitjes (optie)
Achter de onderkant van de ruggedeelten op
de beide buitenste zitplaatsen van de achter-
bank gaan de bevestigingspunten voor het
ISOFIX-systeem schuil.
Symbolen op de bekleding van de ruggedeel-
ten (zie bovenstaande afbeelding) geven de
positie van deze bevestigingspunten aan.
Duw het zitgedeelte van de zitplaats omlaag
om bij de bevestigingspunten te komen.
Houd u altijd aan de montage-instructies van
de fabrikant, wanneer u een kinderzitje/
babyzitje aan de ISOFIX-bevestigingspunten
vastzet.
N.B.
Let erop dat u het geïntegreerde kinderzitje
eerst moet inklappen voordat u de rugge-
deelten van de achterbank voorover kunt
klappen.
1
2
G014507
G015268
32
Overzicht auto’s met het stuur links ........................................................... 34
Overzicht auto’s met het stuur rechts ........................................................ 36
Bedieningspaneel op bestuurdersportier ................................................... 38
Instrumentenpaneel .................................................................................... 39
Controle- en waarschuwingslampjes ......................................................... 40
Informatiedisplay ........................................................................................ 44
Elektrische aansluiting ................................................................................ 45
Verlichtingspaneel ...................................................................................... 46
Linker stuurhendel ...................................................................................... 49
Rechter stuurhendel ................................................................................... 51
Cruisecontrol (optie) ................................................................................... 53
Toetsenset op stuurwiel (optie) ................................................................... 54
Stuurwielverstelling, alarmlichten ............................................................... 55
Handrem ..................................................................................................... 56
Elektrisch bedienbare zijruiten ................................................................... 57
Achteruitkijkspiegel en buitenspiegels ....................................................... 59
Elektrisch bedienbaar schuifdak (optie) ..................................................... 63
Persoonlijke instellingen ............................................................................. 65
02
INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIENING
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
34
Overzicht auto’s met het stuur links
02
21
20
22
16
15
17
6
7
8
3
2
1
5
4
18
19
28714119 10 12 13 7 23 24 25 26 27
29
31
32
33
34
30
7
8
3
G019488
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
35
Overzicht auto’s met het stuur links
1. Stuurwielverstelling
2. Motorkapontgrendeling
3. Bedieningspaneel
4. Richtingaanwijzers, groot licht, boordcomputer
5. Verlichting, ontgrendeling tankvulklep
6. Openingshandgreep portier, vergrendelingsknop
7. Blaasmonden in het dashboard
8. Blaasmond zijruit
9. Cruisecontrol
10.Claxon, airbag
11.Instrumentenpaneel
12.Toetsenset voor infotainment
13.Ruitenwissers en -sproeiers, koplampsproeiers
14.Contactslot
15.Bediening, schuifdak
16.Geen functie
17.Uitschakelen van alarmsensoren, Safelock
18.Interieurverlichting, schakelaar
19.Leeslampje, linkerzijde
20.Leeslampje, rechterzijde
21.Gordelwaarschuwing en indicatie voor passagiersairbag
22.Achteruitkijkspiegel
23.Display voor klimaatregeling en infotainment
24.Infotainment
25.Instellingen voor klimaatregeling, infotainment en persoonlijke
instellingen
26.Klimaatregeling
27.Versnellingspook
28.Alarmlichten
29.Portierhandgreep
30.Dashboardkastje
31.Handrem
32.Elektrische aansluiting/aansteker
33.BLIS, Blind Spot Information System
34.Schakelaars, extra uitrusting
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
36
Overzicht auto’s met het stuur rechts
02
29 9 23 26 2827252491413121110
7
3
4
2
1
6
9
8
5
8
18
15
21
22
20
17
19
16
34
33
5
32
31
30
9
G019489
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
37
Overzicht auto’s met het stuur rechts
1. Elektrische aansluiting, aansteker
2. BLIS, Blind Spot Information System
3. Schakelaars, extra uitrusting
4. Handrem
5. Bedieningspaneel
6. Dashboardkastje
7. Portierhandgreep
8. Blaasmond, zijruit
9. Blaasmonden in het dashboard
10.Versnellingspook
11.Klimaatregeling
12.Instellingen voor klimaatregeling, infotainment en persoonlijke
instellingen
13.Infotainment
14.Display voor klimaatregeling en infotainment
15.Achteruitkijkspiegel
16.Gordelwaarschuwing en indicatie voor passagiersairbag
17.Interieurverlichting, schakelaar
18.Leeslampje, linkerzijde
19.Leeslampje, rechterzijde
20.Geen functie
21.Uitschakelen van alarmsensoren, Safelock
22.Bediening, schuifdak
23.Contactslot
24.Ruitenwissers en -sproeiers, koplampsproeiers
25.Cruisecontrol
26.Instrumentenpaneel
27.Claxon, airbag
28.Toetsenset voor infotainment
29.Alarmlichten
30.Openingshandgreep portier, vergrendelingsknop
31.Verlichting, ontgrendeling tankvulklep
32.Richtingaanwijzers, groot licht, boordcomputer
33.Motorkapontgrendeling
34.Stuurwielverstelling
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
38
Bedieningspaneel op bestuurdersportier
02
Bedieningspaneel op
bestuurdersportier
1. Elektrisch bedienbare zijruiten achterin
blokkeren (standaard)/Elektrisch kinderslot
(optie)
2. Elektrisch bedienbare zijruiten
3. Buitenspiegel, linkerzijde
4. Buitenspiegels, instelling
5. Buitenspiegel, rechterzijde
31 4 5
22
G017435
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
39
Instrumentenpaneel
02
1. Snelheidsmeter
2. Richtingaanwijzer, links
3. Waarschuwingslampje
4. Informatiedisplay – Op het display ver-
schijnen informatieve teksten en waar-
schuwingsmeldingen en de
buitentemperatuur. Wanneer de tempe-
ratuur tussen –5
C en +2
C ligt, ver-
schijnt er een sneeuwvlokje op het
display. Het lampje wijst op het gevaar
voor gladheid. Als de auto heeft stilge-
staan, kan de buitentemperatuurmeter
een te hoge waarde aangeven.
5. Informatielampje
6. Richtingaanwijzer, rechts
7. Toerenteller – Geeft het motortoerental
aan in duizenden toeren per minuut.
8. Controle- en informatielampjes
9. Brandstofmeter
10.Knop voor de dagteller – Wordt gebruikt
om korte afstanden te meten. Door kort
op de knop te drukken, kunt u van
dagteller T1 en T2 wisselen. Als u de
knop lang indrukt (meer dan
2 seconden), gaat de geactiveerde dag-
teller op nul.
11.Display – Geeft de schakelstanden van
de automatische versnellingsbak, regen-
sensor, kilometerteller, dagteller en crui-
secontrol aan.
12.Grootlichtindicatie
13.Temperatuurmeter – De temperatuurme-
ter van het koelsysteem van de motor.
Op het display verschijnt een melding,
als de temperatuur abnormaal hoog is
en de naald tot in het rode gebied
uitslaat. Let erop dat bijvoorbeeld extra
koplampen voor de luchtinlaat bij een
hoge buitentemperatuur en een zware
belasting van de motor het koelvermo
-
gen verminderen.
14.Controle- en waarschuwingslampjes
4
11109 13 148 12
32 5 6 71
G018182
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
40
Controle- en waarschuwingslampjes
02
Functietest, lampjes
Alle controle- en waarschuwingslampjes
1
gaan branden wanneer u de contactsleutel
voor het starten naar stand
II draait. De wer-
king van de lampjes wordt dan gecontroleerd.
Alle lampjes moeten weer uitgaan als de
motor is aangeslagen, behalve het lampje
voor de handrem. Dit gaat pas uit, als de auto
van de handrem wordt gehaald.
Als de motor niet binnen
vijf seconden aanslaat, gaan alle
lampjes uit, behalve het lampje
voor storingen in het uitlaatgas-
reinigingssysteem van de auto en
dat voor een lage oliedruk.
Afhankelijk van de uitrusting van
de auto is het mogelijk dat
bepaalde lampjes geen functie hebben.
Lampjes in het midden van het
dashboard
Het rode waarschuwingslampje
gaat branden, wanneer er een
storing is geregistreerd die van
invloed kan zijn op de veiligheid
en/of de rijeigenschappen van de
auto. Er verschijnt tegelijkertijd een verkla-
rende melding op het informatiedisplay. Het
waarschuwingslampje blijft branden totdat de
storing is verholpen, maar de melding kunt u
verwijderen met de knop
READ (zie
pagina 44). Het waarschuwingslampje kan
ook gaan branden in combinatie met andere
lampjes.
1. Stop op een veilige plek. Rijd niet verder
met de auto.
2. Lees de informatie op het informatiedis-
play. Voer de handeling uit die de mel-
ding op het display u voorschrijft. Wis de
melding met de knop
READ.
Als de auto sneller rijdt dan 7 km/h, gaat het
waarschuwingslampje branden.
Als er een afwijking is in één van
de systemen in de auto, gaat het
oranje informatielampje branden
en verschijnt er tekst op het dis-
play. U verwijdert de melding met
behulp van de knop
READ (zie pagina 44). Dit
gebeurt automatisch als u enige tijd niets doet
(hoe lang hangt van de bewuste functie af).
Het oranje informatielampje kan ook gaan
branden in combinatie met andere lampjes.
Als de auto langzamer rijdt dan 7 km/h, gaat
het informatielampje branden.
1
Bij bepaalde motortypes is het lampje voor een
lage oliedruk niet in gebruik! Er verschijnt in
plaats daarvan een displaytekst (zie pagina 186).
G020136
N.B.
Wanneer de servicemelding verschijnt, kunt
u het lampje doven en de melding verwijde-
ren met de knop
READ. Ook als u niets doet
gebeurt dat enige tijd later automatisch.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
41
Controle- en waarschuwingslampjes
02
Controlelampjes, – linkerzijde
1. Storing in
uitlaatgasreinigingssysteem
Rijd de auto naar een erkende
Volvo-werkplaats om het sys-
teem te laten controleren.
2. Storing in ABS
Als het lampje brandt, werkt het
systeem niet. Het normale rem-
systeem van de auto werkt dan
nog wel, zij het zonder ABS-
regeling.
Breng de auto op een veilige plaats tot
stilstand en zet de motor af.
Start de motor opnieuw.
Als het lampje echter blijft branden, moet u
de auto naar een erkende Volvo-werkplaats
rijden om het ABS-systeem te laten contro-
leren.
3. Mistachterlicht
Dit lampje brandt wanneer u het
mistachterlicht hebt ingeschakeld.
4. Stabiliteitssysteem STC of DSTC
Zie pagina 133 voor informatie
over de functies en lampjes van
het systeem.
5. Geen functie
6. Voorgloeifunctie motor (diesel)
Het lampje brandt als de motor
wordt voorverwarmd. De voorver-
warming start als de temperatuur
lager wordt dan –2
C. De auto
kan worden gestart als het lampje
gedoofd is.
7. Laag peil in brandstoftank
Wanneer dit lampje gaat bran-
den, zit er bij benzinemodellen
nog ca. 8 liter en bij dieselmodel-
len nog ca. 7 liter brandstof in de
tank.
3
1
2
4
5
6
7
G020137
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
42
Controle- en waarschuwingslampjes
02
Controlelampjes, rechterzijde
1. Controlelampje voor aanhanger
Het lampje knippert, wanneer u de
richtingaanwijzers op de auto en
de aanhanger gebruikt. Als het
lampje niet knippert, is een van de
lampen op de auto of de aanhan-
ger defect.
2. Handrem aangetrokken
Het lampje brandt, wanneer de
handrem is aangetrokken. Haal de
handremhendel bij het aantrek-
ken altijd volledig omhoog.
3. Airbags – SRS
Als het lampje tijdens het rijden
oplicht of blijft branden, is er een
storing in de gordelsluiting of in
het SRS-, SIPS- of IC-systeem
geregistreerd. Rijd de auto zo snel
mogelijk naar een erkende Volvo-werkplaats
om het systeem te laten controleren.
4. Te lage oliedruk
1
Als het lampje tijdens het rijden
oplicht, is de druk van de motoro-
lie te laag. Zet de motor onmiddel-
lijk af en controleer het motorolie-
peil. Vul zo nodig olie bij. Als het
lampje oplicht terwijl het oliepeil in orde is,
moet u contact opnemen met een erkende
Volvo-werkplaats.
5. Gordelwaarschuwing
Het lampje brandt als de bestuur-
der of de voorpassagier geen vei-
ligheidsgordel draagt of als
iemand op de achterbank de gor-
del heeft losgenomen.
6. Dynamo laadt niet bij
Als het lampje tijdens het rijden
gaat branden, is er sprake van een
storing in het elektrische systeem.
Neem contact op met een
erkende Volvo-werkplaats.
7. Storing in remsysteem
Als het lampje oplicht, is het rem-
vloeistofpeil mogelijk te laag.
Breng de auto op een veilige plaats tot
stilstand en controleer het peil in het rem-
vloeistofreservoir. Zie pagina 189. Als het
peil lager is dan het MIN-streepje van het
remvloeistofreservoir, kunt u beter niet ver-
der rijden met de auto. Laat de auto naar
een erkende Volvo-werkplaats slepen om
het remsysteem te laten controleren.
2
1
3
4
5
6
7
G020138
N.B.
Het lampje geeft alleen aan dát u de hand-
rem hebt aangetrokken maar niet hoe hard!
1
Bij bepaalde motortypes is het lampje voor een
lage oliedruk niet in gebruik! Er verschijnt in
plaats daarvan een displaytekst (zie pagina 186).
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
43
Controle- en waarschuwingslampjes
02
Als de waarschuwingslampjes
voor het remsysteem en ABS
tegelijkertijd branden, kan er een
storing in de remkrachtverdeling
zijn opgetreden.
Breng de auto op een veilige plaats tot
stilstand en zet de motor af.
Start de motor opnieuw.
Rijd verder als beide lampjes uitgaan.
Als de lampjes echter blijven branden, moet
u het peil in het remvloeistofreservoir con-
troleren (zie pagina 189).
Als de lampjes blijven branden ondanks dat
het peil van de remvloeistof in orde is, moet
u de auto uiterst voorzichtig naar een
erkende Volvo-werkplaats rijden om het
remsysteem te laten controleren.
Als het peil lager is dan het
MIN-streepje
van het remvloeistofreservoir dient u niet
verder te rijden met de auto. Laat de auto
naar een erkende Volvo-werkplaats slepen
om het remsysteem te laten controleren.
Waarschuwing, portieren niet
gesloten
Als een van de portieren, de motorkap
1
of de
achterklep niet goed afgesloten is, wordt u
daarop attent gemaakt.
Lage snelheid
Als de auto met een snelheid van
maximaal 7 km/h rijdt, gaat het
informatielampje branden en ver-
schijnt een van de volgende mel-
dingen op het display:
BESTUURDERSPORTIER OPEN,
PASSAGIERSPORTIER OPEN,
ACHTERPORTIER LINKS OPEN,
MOTORKAP OPEN of
ACHTERPORTIER RECHTS OPEN. Breng
de auto op een veilige plaats tot stilstand en
sluit het portier dat of de achterklep die open
is.
Hoge snelheid
Als de auto sneller rijdt dan
7 km/h, gaat het lampje branden
en wordt tegelijkertijd een van de
meldingen uit de vorige alinea op
het display weergegeven.
Waarschuwing achterklep
Als de achterklep open is, gaat
het informatielampje branden en
op het display verschijnt
ACHTERKLEP OPEN.
WAARSCHUWING
Als de waarschuwingslampjes voor het
remsysteem en ABS tegelijkertijd branden,
bestaat het gevaar dat de achtertrein bij
krachtig remmen gaat slippen.
1
Alleen auto’s met alarm
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
44
Informatiedisplay
02
Meldingen
Wanneer er een waarschuwings- of controle-
lampje oplicht, verschijnt er tevens een aan-
vullende melding op het informatiedisplay.
Druk op de knop
READ (1).
Blader met de knop
READ de meldingen
door. Meldingen blijven in het geheugen
opgeslagen totdat u de onderliggende storing
hebt laten verhelpen.
1
G019617
N.B.
Als er een waarschuwingsmelding ver-
schijnt als de boordcomputer wordt
gebruikt, moet u de melding lezen (druk op
de knop
READ) voordat u de eerdere activi-
teit kunt hervatten.
Melding Betekenis
STOP AUTO Z.S.M.
Breng de auto op veilige wijze tot stilstand en zet de motor af. Grote kans op schade.
ZET MOTOR UIT
Breng de auto op veilige wijze tot stilstand en zet de motor af. Grote kans op schade.
SERVICE SPOED
Laat de auto onmiddellijk nakijken door een erkende Volvo-werkplaats.
ZIE HANDLEIDING
Lees het instructieboekje
SERVICE VEREIST
Laat de auto zo spoedig mogelijk nakijken door een erkende Volvo-werkplaats.
RUIM TIJD IN V. ONDERHOUD
Het is tijd een afspraak te maken voor een servicebeurt bij een erkende Volvo-werkplaats.
TIJD VOOR REG. SERVICE
Het is tijd voor een servicebeurt bij een erkende Volvo-werkplaats. Het moment hangt af van de
afgelegde afstand, het aantal maanden dat sinds de laatste servicebeurt is verstreken, het aantal
draaiuren van de motor en de oliekwaliteit.
ONDERHOUD TE LAAT
Als u de onderhoudstermijn niet respecteert, vallen beschadigde onderdelen niet langer onder de
garantie. Bezoek voor het onderhoud een erkende Volvo-werkplaats.
CONTR. OLIEPEIL
Controleer het oliepeil. De melding verschijnt om de 10.000 km (bepaalde motortypes). Zie pagina 187
voor informatie over het controleren van het oliepeil.
ROETFILTER VOL – ZIE GEBR. HANDL.
Het roetfilter van dieselmodellen is aan regeneratie toe (zie pagina 121).
STC/DSTC SPIN CONTROL UIT
Er gelden beperkingen voor het stabiliteits- en tractieregelsysteem (zie pagina 134 voor meer varianten).
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
45
Elektrische aansluiting
02
12V-aansluiting
U kunt de elektrische aansluiting voor ver-
schillende accessoires gebruiken die op een
spanning van 12 V werken, zoals een mobiele
telefoon of koelbox. U kunt maximaal 10 A via
de aansluiting afnemen. De contactsleutel
moet ten minste in stand I staan, anders geeft
de aansluiting geen stroom.
Aansteker (optie)
U activeert de aansteker door de knop in te
drukken. Wanneer de aansteker heet genoeg
is, veert de knop automatisch uit. Haal de aan-
steker uit de opening en gebruik het rood-
gloeiende deel om bijvoorbeeld een sigaret
mee aan te steken.
Elektrische aansluiting achterin
U kunt de elektrische aansluiting voor ver-
schillende accessoires gebruiken, zoals een
mobiele telefoon of koelbox.
De aansluiting is bedoeld om 12 V af te
nemen. De maximale stroomsterkte is 10 A.
Het contact moet ten minste in stand I staan,
anders geeft de aansluiting geen stroom.
WAARSCHUWING
Laat de plug altijd in de aansluiting zitten als
u deze niet gebruikt.
G019621
N.B.
De aansteker werkt niet in deze aansluiting.
WAARSCHUWING
Laat de plug altijd in de aansluiting zitten als
u deze niet gebruikt.
G017438
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
46
Verlichtingspaneel
02
Koplamphoogteverstelling
Door de belading van de auto wordt de
hoogte van de koplampen gewijzigd, zodat
u tegemoetkomend verkeer kunt verblinden.
U kunt dat voorkomen door de koplamp-
hoogte bij te stellen.
Draai de contactsleutel naar stand
II.
Draai de verlichtingsdraaiknop (2) naar een
van de eindstanden.
Draai het duimwiel (1) omhoog of omlaag
om de koplampen hoger of lager af te
stellen.
Auto’s met Bi-Xenonkoplampen
1
zijn uitgerust
met automatische koplamphoogteverstelling,
zodat het duimwiel (1) ontbreekt.
Stadslichten vóór en achterlichten
U kunt de stadslichten/parkeerlichten vóór en
de achterlichten altijd inschakelen, ongeacht
de stand van de contactsleutel.
Draai de verlichtingsdraaiknop (2) naar de
middelste stand.
Met de contactsleutel in stand
II staan de
stadslichten/parkeerlichten vóór, de achter-
lichten en de kentekenplaatverlichting altijd
aan.
Koplampen
Automatisch dimlicht
(bepaalde landen)
Het dimlicht gaat automatisch aan, wanneer u
de contactsleutel naar stand
II draait, behalve
wanneer de verlichtingsdraaiknop (2) in de
middelste stand staat. U kunt het automati-
sche dimlicht zo nodig in een erkende Volvo-
werkplaats buiten werking laten stellen.
Automatisch dimlicht, groot licht
Draai de contactsleutel naar stand II.
U schakelt het dimlicht in door de
verlichtingsdraaiknop (2) helemaal
rechtsom te draaien.
U schakelt het groot licht in door de linker
stuurhendel tot in de eindstand naar het
stuur toe te halen en de hendel weer los te
laten (zie pagina 49).
De verlichting wordt automatisch uitgescha-
keld, wanneer u de contactsleutel naar stand
I
of
0 draait.
Instrumentenverlichting
De instrumentenverlichting brandt, wanneer
de contactsleutel in stand
II staat en de
verlichtingsdraaiknop (2) in een van de eind-
standen. De verlichting wordt bij daglicht
automatisch gedimd en valt bij donker hand-
matig te regelen.
Stand Betekenis
Automatisch/uitgeschakeld
dimlicht. Alleen grootlichtsignalen.
Stadslichten/parkeerlichten vóór
en achterlichten
Automatisch dimlicht. In deze
stand werken het groot licht en de
grootlichtsignalen.
321
4 5 6
G020139
1
Optie
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
47
Verlichtingspaneel
02
Draai het duimwiel (3) omhoog of omlaag
voor een fellere of zwakkere verlichting.
Uitgebreide displayverlichting
Om de afleesbaarheid te verhogen van de
kilometerteller, dagteller, klok en buitentem-
peratuurmeter, springt de verlichting van deze
displayfuncties korte tijd aan bij het ontgren-
delen van de auto en het verwijderen van de
contactsleutel. Bij het vergrendelen van de
auto dooft de verlichting van de displayfunc-
ties.
Mistlichten
Mistlampen vóór (optie)
De mistlampen vóór zijn in te schakelen in
combinatie met het groot licht/dimlicht of de
stadslichten/parkeerlichten vóór en de achter-
lichten.
Druk op de knop (4).
Het lampje in de knop (4) brandt, wanneer
u de mistlampen vóór hebt ingeschakeld.
Mistachterlicht
Het mistachterlicht is alleen in te schakelen
wanneer de koplampen branden wel of niet
gecombineerd met de mistlampen vóór.
Druk op de knop (6).
Het controlelampje voor het mistachterlicht op
het instrumentenpaneel en het lampje in de
knop (6) branden, wanneer het mistachterlicht
ingeschakeld is.
Tankvulklep
Druk op de knop (5) om de tankvulklep te ope-
nen, wanneer de auto onvergrendeld staat (zie
pagina 108).
Active Bi-Xenon Lights (optie)
Verlichtingspaneel voor Active Bi-Xenon Lights
Als de auto is uitgerust met actieve koplam-
pen (Active Bi-Xenon Lights, ABL) draaien de
lichtbundels van de koplampen mee om opti-
male verlichting te verkrijgen in bochten en op
kruisingen om op die manier de veiligheid te
verhogen.
De led brandt, wanneer de functie
actief is. Bij een storing knippert de led en
verschijnt er een foutmelding op het informa-
tiedisplay. De functie is uitsluitend actief bij
schemer of donker en dan alleen als de auto
rijdt.
De functie is te deactiveren/activeren met de
verlichtingsdraaiknop.
Lichtbundel bij gedeactiveerde (links) en geacti-
veerde (rechts) functie
N.B.
De regels voor het gebruik van de mistlich-
ten verschillen van land tot land.
G018073
G020789
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
48
Verlichtingspaneel
02
Remlicht
De remlichten gaan automatisch branden
wanneer u remt.
Noodremlichten en automatische
alarmlichten, EBL
1
Bij krachtig remmen of ABS-regeling worden
de noodremlichten (EBL, Emergency Brake
Lights) geactiveerd. Dit houdt in dat de rem-
lichten knipperen om het achteropkomend
verkeer onmiddellijk te waarschuwen.
Het systeem wordt geactiveerd als het ABS
meer dan 0,5 seconden achtereen actief is of
bij krachtig afremmen, maar alleen bij snelhe-
den hoger dan 50 km/h. Wanneer de snelheid
van de auto tot onder de 30 km/h is gedaald,
branden de remlichten weer op de normale
manier en worden de alarmlichten automa-
tisch ingeschakeld. De alarmlichten blijven
knipperen totdat u weer wegrijdt, maar zijn uit
te schakelen met de knop voor de alarmlich-
ten (zie pagina 55).
1
Bepaalde markten
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
49
Linker stuurhendel
02
Standen stuurhendel
1. Korte serie knippersignalen, richtingaan-
wijzers
2. Onafgebroken serie knippersignalen,
richtingaanwijzers
3. Grootlichtsignalen
4. Wisselen tussen groot licht en dimlicht
en Follow-Me-Home-verlichting
Richtingaanwijzers
Onafgebroken serie knippersignalen
Haal de stuurhendel omhoog of omlaag
naar de eindstand (2).
De hendel blijft in de eindstand staan en kan
handmatig in de uitgangspositie teruggezet
worden of veert automatisch terug bij het
terugdraaien van het stuurwiel.
Korte serie knippersignalen
Haal de stuurhendel omhoog of omlaag
naar stand (1) en laat de hendel vervolgens
los.
De richtingaanwijzers lichten driemaal op
waarna de stuurhendel terugveert naar de
uitgangspositie.
Wisselen tussen groot licht en
dimlicht
De contactsleutel moet in stand II staan om
het groot licht te kunnen inschakelen.
Draai de verlichtingsdraaiknop rechtsom
naar de eindstand (zie pagina 46).
Haal de stuurhendel tot in de eindstand (4)
naar het stuurwiel toe en laat de hendel los.
Grootlichtsignalen
Haal de hendel lichtjes tot in stand (3) naar
het stuurwiel toe.
Het groot licht blijft vervolgens branden, totdat
u de hendel weer loslaat. Grootlichtsignalen
zijn alleen mogelijk wanneer de contactsleutel
in het contactslot steekt.
Follow-Me-Home-verlichting
Het is mogelijk om een deel van de buitenver-
lichting enige tijd ingeschakeld te houden en
als Follow-Me-Home-verlichting dienst te
laten doen na vergrendeling van de auto. De
inschakelduur bedraagt 30 seconden,
1
maar
is te wijzigen in 60 of 90 seconden (zie
pagina 66).
Neem de sleutel uit het contactslot.
Haal de stuurhendel tot in de eindstand (4)
naar het stuurwiel toe en laat de hendel los.
Stap uit de auto en vergrendel het portier.
3
4
1
2
1
2
G019618
1
Fabrieksinst.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
50
Linker stuurhendel
02
Boordcomputer (optie)
Bediening
Om toegang te krijgen tot de informatie in de
boordcomputer, moet u het duimwiel (B) in
stappen omhoog- of omlaagdraaien. Wanneer
u na het laatste menu nogmaals aan het wieltje
draait, keert u terug naar de uitgangspositie.
Functies
De boordcomputer toont de volgende infor-
matie:
GEM. SNELHEID
HUIDIGE SNELHEID MPH
HUIDIG
GEMIDDELD
KILOMETER TOT LEGE TANK
STC/DSTC, zie pagina 133
GEM. SNELHEID
Wanneer u het contact uitschakelt, wordt de
gemiddelde snelheid opgeslagen om als uit-
gangswaarde te dienen bij het vervolg van de
rit. U kunt de waarde met de knop
RESET (C)
op nul stellen.
HUIDIGE SNELHEID MPH
1
De actuele snelheid wordt weergegeven in
mph.
HUIDIG
Het huidige brandstofverbruik wordt eenmaal
per seconde berekend. De waarde op het dis-
play wordt om de paar seconden bijgewerkt.
Wanneer de auto stilstaat, geeft het display
“----” aan. Tijdens regeneratie
2
van het roetfil-
ter kan het brandstofverbruik tijdelijk stijgen
(zie pagina 121).
GEMIDDELD
Wanneer u het contact uitzet, wordt het
gemiddelde brandstofverbruik vastgelegd.
Het blijft bewaard, totdat u de functie op nul
stelt. Stel de waarde op nul met de knop
RESET (C).
KILOMETER TOT LEGE TANK
Het bereik tot lege brandstoftank (d.w.z. de
actieradius) wordt berekend aan de hand van
het gemiddelde brandstofverbruik over de
laatste 30 km. Wanneer de actieradius kleiner
is dan 20 km, geeft het display “----” aan.
Op nul stellen
Selecteer GEM. SNELHEID of
GEMIDDELD.
Houd de knop
RESET (C) ten minste vijf
seconden lang ingedrukt om de gemid-
delde snelheid en het gemiddelde brand-
stofverbruik gelijktijdig te resetten.
N.B.
Als er een waarschuwingsmelding ver-
schijnt terwijl de boordcomputer in gebruik
is, moet u de melding bevestigen. Doe dat
door op de knop
READ (A) te drukken
waarna u naar de boordcomputerfunctie
terugkeert.
A
C
B
G019619
1
Bepaalde landen
2
Geldt alleen voor dieselmodellen met roetfilter.
N.B.
Er kunnen onjuiste waarden verschijnen, als
u een standverwarming op brandstof hebt
gebruikt.
N.B.
Er kunnen onjuiste waarden verschijnen, als
u bijvoorbeeld van rijstijl bent veranderd of
een standverwarming op brandstof hebt
gebruikt.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
51
Rechter stuurhendel
02
Ruitenwissers
A. Ruiten- en koplampsproeiers
B. Regensensor, aan/uit
C. Duimwiel
D. Ruitenwisser en sproeier achterklep
Ruitenwissers uitgeschakeld
De ruitenwissers zijn uitgeschakeld
als de hendel in stand
0 staat.
Enkele slag
Beweeg de hendel omhoog om
een enkele slag te maken.
Intervalstand
U kunt de wissnelheid in de inter-
valstand bijstellen. Draai het
duimwiel (C) omhoog voor een
korter wisinterval. Draai het
omlaag om het interval te verlen-
gen.
Ononderbroken wissen
De wissers bewegen op normale
snelheid.
De wissers bewegen op hoge snel-
heid.
Ruiten-/koplampsproeiers
U activeert de sproeiers van de voorruit en de
koplampen door de hendel naar het stuurwiel
toe te trekken. De wissers maken nog enkele
slagen nadat u de hendel hebt losgelaten.
Hogedruksproeiers koplampen (optie op
bepaalde markten)
De hogedruksproeiers van de koplampen ver-
bruiken een grote hoeveelheid ruitensproeier-
vloeistof. Om vloeistof te besparen, worden de
koplampen als volgt gesproeid:
Dimlicht ingeschakeld met de knop op het ver-
lichtingspaneel:
De eerste keer dat u de voorruit sproeit, wor-
den ook de koplampen gesproeid. Vervolgens
worden de koplampen iedere vijfde sproeibeurt
van de voorruit gesproeid, zolang er maximaal
tien minuten tussen de eerste en vijfde sproei-
beurt zit. Bij langere intervallen worden de kop-
lampen iedere keer gesproeid.
Stadslichten/parkeerlichten vóór en achterlich-
ten ingeschakeld met de knop op het verlich-
tingspaneel:
Bi-Xenonkoplampen worden slechts iedere
vijfde sproeibeurt gesproeid, ongeacht de
tijd die is verstreken.
Halogeenkoplampen worden niet gesproeid.
De draaiknop op het verlichtingspaneel in
stand
0:
Bi-Xenonkoplampen worden slechts iedere
vijfde sproeibeurt gesproeid, ongeacht de
tijd die is verstreken.
Halogeenkoplampen worden niet
gesproeid.
0
0
A
C DB
G019620
BELANGRIJK
Controleer alvorens de ruitenwissers tijdens
de winter in te schakelen of de wisserbladen
niet zijn vastgevroren en de voorruit (alsme-
de de achterruit) sneeuw- en ijsvrij zijn.
BELANGRIJK
Sproei een royale hoeveelheid ruiten-
sproeiervloeistof op de voorruit wanneer de
ruitenwissers werken. De voorruit moet nat
zijn bij gebruik van de ruitenwissers.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
52
Rechter stuurhendel
02
Ruitenwissers en-sproeier, achterklep
Wanneer u de hendel naar voren haalt, acti-
veert u de ruitenwisser/-sproeier van de achter-
klep. De ruitenwisser maakt na het sproeien
een extra slag. De knop aan het uiteinde van
de hendel is een schakelaar met drie mogelijke
standen:
A. Intervalstand: Druk het bovenste gedeelte
van de schakelaar in.
0. Neutrale stand: Wisser/sproeier uitgescha-
keld.
B. Continu wissen: Druk het onderste gedeelte
van de schakelaar in.
Ruitenwisser achterklep, achteruitrijden
Als u de auto in de achteruitversnelling zet ter-
wijl de voorste ruitenwissers actief zijn, zal de
ruitenwisser van de achterklep de interval-
stand innemen. Als de ruitenwisser van de ach-
terklep echter al op normale snelheid werkt,
vindt er geen wijziging plaats.
De intervalfunctie tijdens het achteruitrijden
kunt u desgewenst uitschakelen. Neem contact
op met een erkende Volvo-werkplaats.
Regensensor (optie)
De regensensor registreert de hoeveelheid
regen op de voorruit en activeert automatisch
de ruitenwissers op de voorruit. De gevoelig-
heid van de regensensor is in te stellen met het
duimwiel (C) (zie afbeelding op pagina 51).
Draai het duimwiel omhoog voor een grotere
gevoeligheid en omlaag voor een lagere gevoe-
ligheid. (De wissers maken een extra slag, als u
het duimwiel omhoog draait.)
Aan/Uit
Om de regensensor te activeren dient het con-
tact/de contactsleutel in stand
I of II te staan
en de hendel van de ruitenwissers in stand
0.
Regensensor activeren:
Druk op de knop (B) (zie pagina 51). Een
displaysymbool geeft aan dat de regensen-
sor actief is.
U schakelt de regensensor op een van de vol-
gende manieren weer uit:
druk op de knop (B)
haal de hendel omlaag naar een ander
wisprogramma. Als u de hendel omhoog-
duwt, blijft de regensensor actief. De wis-
sers maken een extra slag en keren terug
naar de regensensorstand, wanneer u de
hendel laat terugveren naar stand
0 (niet
geactiveerd) (zie pagina 51).
De regensensor wordt automatisch uitgescha-
keld, wanneer u de sleutel uit het contactslot
neemt of vijf minuten nadat u de auto van het
contact hebt gezet.
Duimwiel
Met het duimwiel kunt u de wisfrequentie
instellen (als u de intervalstand hebt geselec-
teerd) of de gevoeligheid van de regensensor
(als u de regensensor hebt geactiveerd).
G018188
0
A
B
0
G021418
G018188
BELANGRIJK
In automatische wasstraten: Schakel de
regensensor uit door op knop (B) te drukken,
terwijl de contactsleutel in stand
I of II staat.
De ruitenwissers kunnen anders in beweging
komen en daarbij beschadigd raken.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
53
Cruisecontrol (optie)
02
Inschakelen
De bedieningsorganen voor de cruisecontrol
vindt u links op het stuurwiel.
Gewenste snelheid instellen:
Druk op de knop
CRUISE. Op het instru-
mentenpaneel verschijnt de tekst CRUISE.
–Druk op + of om de snelheid van de auto
vast te zetten. Op het instrumentenpaneel
verschijnt CRUISE-ON.
De cruisecontrol kan niet worden ingescha-
keld bij snelheden lager dan 30 km/h of hoger
dan 200 km/h.
Snelheid verhogen of verlagen
U kunt de snelheid verhogen of verlagen
door de knop + of in te drukken. De
snelheid die de auto heeft op het moment
dat u de knop loslaat, zal vervolgens wor-
den geprogrammeerd.
Kort indrukken (minder dan een halve
seconde) op + of komt overeen met een
snelheidswijziging van 1,6 km/h of (1 mph
1
).
Tijdelijk uitschakelen
–Druk op 0 om de cruisecontrol tijdelijk uit te
schakelen. Op het instrumentenpaneel ver-
schijnt CRUISE. De eerder ingestelde snel-
heid blijft na een tijdelijke uitschakeling in
het geheugen opgeslagen.
De cruisecontrol wordt bovendien tijdelijk uit-
geschakeld, als:
u het rempedaal of koppelingspedaal
bedient;
de snelheid heuvelop lager wordt dan
25–30 km/h
1;
u de keuzehendel in stand N zet;
als de wielen de neiging hebben te gaan
slippen of blokkeren;
een tijdelijke snelheidsverhoging langer dan
een minuut heeft geduurd.
Snelheid hervatten
Druk op de knop om de eer-
der ingestelde snelheid te her-
vatten. Op het instrumenten-
paneel verschijnt CRUISE-ON.
Uitschakelen
–Druk op CRUISE om de cruisecontrol uit te
schakelen. CRUISE-ON verdwijnt van het
instrumentenpaneel.
G020141
N.B.
Een tijdelijke verhoging van de snelheid
(korter dan een minuut) met het gaspedaal,
zoals bij het inhalen, is niet van invloed op
de instelling van de cruisecontrol. Als u het
gaspedaal loslaat, neemt de auto automa-
tisch de ingestelde snelheid weer aan.
G018249
1
Afhankelijk van het motortype
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
54
Toetsenset op stuurwiel (optie)
02
Met de vier toetsen onder aan de toetsenset
op het stuurwiel kunt u zowel het audiosys-
teem als de telefoon regelen. De functie van
de toetsen hangt af van het systeem dat u
geactiveerd hebt. Met de toetsenset op het
stuur kunt u het volume regelen, een andere
zender of een andere track op een cd selecte-
ren.
Houd een van de pijltoetsen ingedrukt om
versneld voor- of achteruit te spoelen of
een bepaalde zender te zoeken.
Om instellingen voor het audiosysteem te kun-
nen verrichten moet de telefoon ingeschakeld
zijn. De telefoon moet zijn geactiveerd met de
knop
ENTER om de telefoonfuncties met de
pijltoetsen te kunnen bedienen.
Druk op
EXIT om de instellingen van het
audiosysteem te hervatten.
G020142
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
55
Stuurwielverstelling, alarmlichten
02
Stuurwielafstelling
U kunt het stuurwiel zowel in de hoogte als in
de lengte verstellen.
Trek de hendel naar u toe om het stuur vrij
te maken.
Zet het stuurwiel vervolgens in de
gewenste stand.
Duw de hendel vervolgens terug om het
stuurwiel in de nieuwe stand te blokkeren.
Als dit moeite kost, kunt u lichtjes op het
stuurwiel drukken en tegelijkertijd de hen-
del naar terugduwen.
Alarmlichten
Gebruik de alarmlichten (alle richtingaanwij-
zers knipperen), wanneer u de auto noodge-
dwongen tot stilstand moet brengen op een
plaats waar deze gevaar of hinder voor het
verkeer kan opleveren. Druk op de knop om
de functie te activeren.
Bij een voldoende krachtige aanrijding of een
krachtige remmanoeuvre worden de alarm-
lichten automatisch ingeschakeld (zie
pagina 48). U kunt de functie uitschakelen met
een druk op de knop.
G020143
WAARSCHUWING
Stel het stuurwiel in, voordat u gaat rijden.
Doe dit nooit tijdens het rijden. Controleer
voordat u wegrijdt, of het stuurwiel in de
gekozen stand geblokkeerd staat.
G020144
N.B.
De regels voor het gebruik van de alarmlich-
ten verschillen van land tot land.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
56
Handrem
02
Handrem (parkeerrem)
De handremhendel zit tussen de voorstoelen.
Handrem aanzetten
Trap het rempedaal stevig in.
Trek de handremhendel stevig tot in de
eindstand omhoog.
Laat het rempedaal los en controleer of de
auto volledig stilstaat.
Als de auto wegrolt dient u de handrem-
hendel strakker aan te trekken.
Zet de versnellingspook/keuzehendel bij het
parkeren altijd in de
1e versnelling (handbak)
of in stand
P (automaat).
Op een helling parkeren
Draai bij het parkeren op een oplopende hel-
ling de wielen van de trottoirband af, als de
neus van de auto naar de top van helling wijst.
Draai bij het parkeren op een aflopende helling
de wielen naar de trottoirband toe, als de neus
van de auto naar de voet van de helling wijst.
Handrem lossen
Trap het rempedaal stevig in.
Trek de handremhendel iets omhoog, druk
de knop in, duw de handrem omlaag en laat
de knop weer los.
N.B.
Het brandende waarschuwingslampje op
het instrumentenpaneel geeft alleen aan dát
u de handrem hebt aangetrokken maar niet
hoe hard!
G018260
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
57
Elektrisch bedienbare zijruiten
02
Bediening
Met de knoppen op de portieren kunt u de
ruiten elektrisch bedienen. De ruiten zijn te
bedienen wanneer de contactsleutel in stand
I
of
II staat.
Ook wanneer de auto stilstaat en u de con-
tactsleutel hebt uitgenomen, kunt u de ruiten
nog steeds enige tijd openen en sluiten zolang
geen van de portieren wordt geopend. Bedien
de ruiten altijd onder toezicht.
Zijruit openen:
Druk het voorste deel van de schakelaar
omlaag.
Zijruit sluiten:
Trek het voorste deel van de schakelaar
omhoog.
Afstandsbediening en
vergrendelingsknoppen
Zie pagina 100 en 109 voor het bedienen van
de elektrisch bedienbare ruiten met de ver-
grendelingsknoppen en de afstandsbediening.
Bestuurdersportier
Knoppen voor elektrisch bedienbare ruiten
voorin (A) en achterin (B).
Vanaf de bestuurdersstoel kunt u alle zijruiten
elektrisch bedienen.
U kunt de zijruiten op twee manieren openen
en sluiten:
Handmatige bediening
Druk een van de bedieningsknoppen (A) of (B)
voorzichtig omlaag of trek er één voorzichtig
omhoog. De elektrisch bedienbare zijruiten
komen steeds verder omhoog of omlaag
zolang u de schakelaar bedient.
Automatische bediening
Druk een van de bedieningsknoppen (A)
omlaag of trek er een omhoog en laat deze
vervolgens los. De zijruiten gaan dan automa-
tisch open of dicht. Als de zijruiten door iets
worden geblokkeerd, wordt de op- of neer-
gaande beweging van de zijruiten afgebroken.
WAARSCHUWING
Zorg er bij het sluiten van de zijruiten voor
dat kinderen of andere inzittenden niet
bekneld kunnen raken. Houd de zijruiten in
de achterportieren goed in de gaten, wan-
neer u ze met de knoppen op het bestuur-
dersportier of met de afstandsbediening
sluit.
AB
G017439
WAARSCHUWING
De beveiliging tegen overbelasting van de
zijruiten werkt zowel bij automatisch sluiten
als bij handmatig sluiten, maar uiteraard
niet meer wanneer de beveiliging eenmaal
in werking is getreden.
WAARSCHUWING
Als er kinderen in de auto zitten:
Let er bij het verlaten van de auto op dat u
de stroomtoevoer naar de elektrisch be-
dienbare zijruiten verbreekt door auto de
contactsleutel uit te nemen.
Zorg er bij het sluiten van de zijruiten voor
dat kinderen of andere inzittenden niet be-
kneld kunnen raken.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
58
Elektrisch bedienbare zijruiten
02
Elektrisch bedienbare zijruiten in
achterportieren blokkeren
Elektrisch bedienbare zijruiten blokkeren en
elektrisch bedienbaar kinderslot
1
.
Het lampje in de schakelaar brandt
De zijruiten in de achterportieren zijn alleen
vanaf het bestuurdersportier te bedienen.
Het lampje in de schakelaar is uit
De zijruiten in de achterportieren zijn zowel
met de knoppen op de portieren als met de
knoppen op het bestuurdersportier te bedie-
nen.
Passagiersstoel, voorin
Passagiersstoel, voor
Met de knop voor de elektrische bediening
van de ruit op het passagiersportier kunt u
alleen die ruit bedienen.
Elektrisch bedienbare zijruiten in de
achterportieren
De zijruiten in de achterportieren zijn zowel
met de schakelaars op de verschillende ach-
terportieren als met de schakelaar op het
bestuurdersportier te bedienen. Als het lampje
brandt in de schakelaar waarmee u de elektri-
sche bediening van de achterste zijruiten
blokkeert (op het bedieningspaneel op het
bestuurdersportier), zijn de zijruiten in de ach-
terportieren alleen vanaf het bestuurderspor-
tier te bedienen. U kunt de zijruiten in de ach-
terportieren op dezelfde manier bedienen als
de zijruiten in de voorportieren.
1
Optie
G017440
N.B.
Als de auto beschikt over een elektrisch
bedienbaar kinderslot op de achterportie-
ren, geeft het lampje tevens aan of dit kin-
derslot geactiveerd is. De portieren kunnen
dan niet van de binnenzijde worden geo-
pend. Als het elektrisch bedienbare kinder-
slot geactiveerd is, verschijnt er een tekst
op het display.
G019511
G019512
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
59
Achteruitkijkspiegel en buitenspiegels
02
Achteruitkijkspiegel
Fel licht van achteren kan hinderlijke reflecties
in de achteruitkijkspiegel veroorzaken en u
verblinden. Zet de spiegel in de dimstand,
wanneer u de verlichting van het achteropko-
mend verkeer als hinderlijk ervaart.
Dimfunctie
1. Hendeltje voor dimfunctie
2. Normale stand
3. Dimstand.
Autodimfunctie (optie)
Als het licht dat van achteren in de spiegel valt
te fel is, wordt de achteruitkijkspiegel automa-
tisch gedimd. Het hendeltje (1) is niet aanwe-
zig op spiegels met autodimfunctie.
Achteruitkijkspiegel met kompas
(optie op bepaalde markten)
In de rechter bovenhoek van de achteruitkijk-
spiegel zit een display waarop wordt aange-
geven in welke richting de voorkant van de
auto wijst. Er worden acht verschillende rich-
tingen met Engelse afkortingen weergegeven:
N (Noord), NE (Noordoost), E (Oost),
SE (Zuidoost), S (Zuid), SW (Zuidwest),
W (West) en NW (Noordwest).
Kompas kalibreren
De aarde is in 15 magnetische zones ver-
deeld. Het kompas is afgesteld op het geogra-
fische gebied waarin de auto werd afgeleverd.
Het kompas dient te worden gekalibreerd, als
u met de auto meerdere magnetische zones
doorkruist.
Breng de auto op een groot en open terrein
tot stilstand en laat de motor stationair lopen.
Houd het knopje (1) ten minste 6 seconden
lang ingedrukt, waarna het teken C ver-
schijnt (het knopje is verzonken, zodat u
bijvoorbeeld een paperclip moet gebruiken
om het in te drukken).
Houd het knopje (1) ten minste 3 seconden
ingedrukt. Het cijfer van de huidige magne-
tische zone verschijnt.
1
2
3
G020146
G020148
1
G020149
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
60
Achteruitkijkspiegel en buitenspiegels
02
Druk herhaaldelijk op het knopje (1) totdat
het nummer van de gewenste magnetische
zone (1–15) verschijnt (zie de kaart met de
magnetische zones van het kompas).
Wacht totdat het teken C weer op het dis-
play verschijnt.
Houd het knopje vervolgens 9 seconden
lang ingedrukt en kies L bij auto’s met het
stuur links en R bij auto’s met het stuur
rechts.
Rijd langzaam een rondje in de auto met
een snelheid van hoogstens 10 km/h, tot-
dat er een kompasrichting op het display
verschijnt. Dit geeft aan dat de kalibratie
afgerond is.
Magnetische zones, Europa
Magnetische zones, Azië
Magnetische zones, Zuid-Amerika
Magnetische zones, Australië
Magnetische zones, Afrika
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
G020150
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
G020151
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
G020152
2
1
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
2
1
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
G020153
7
8
9
10
11
12
13
14
15
7
8
9
10
11
12
13
14
15
G020154
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
61
Achteruitkijkspiegel en buitenspiegels
02
Buitenspiegels
De schakelaars waarmee u de twee buiten-
spiegels bedient, vindt u voor op de armsteun
van het bestuurdersportier. De buitenspiegels
zijn te bedienen met het contact in stand
I
of
II.
Druk op knop
L voor de buitenspiegel links
of op
R voor de buitenspiegel rechts. Het
lampje in de knop brandt.
U kunt de stand afstellen met het hendeltje
in het midden.
Druk nogmaals op knop
L of R. Het lampje
dooft.
Elektrisch inklapbare buitenspiegels
(optie)
Bij het parkeren of in nauwe straatjes kunt u
de buitenspiegels inklappen. Dat is mogelijk
als de contactsleutel in stand
I of II staat.
Spiegels inklappen
Druk tegelijkertijd op de knoppen L en R.
Laat de knoppen los. De spiegels stoppen
automatisch, als ze volledig zijn ingeklapt.
Spiegels uitklappen
Druk tegelijkertijd op de knoppen L en R.
Laat de knoppen los. De spiegels stoppen
automatisch, als ze volledig zijn uitgeklapt.
In neutrale stand terugzetten
Spiegels die uit positie zijn geraakt door
invloeden van buitenaf, moeten in de neutrale
stand worden teruggezet zodat het elektrisch
in- en uitklappen weer werkt.
Klap de spiegels in met behulp van de
knoppen
L en R.
Klap de spiegels weer uit met behulp van
de knoppen
L en R. De spiegels staan ver-
volgens weer in de neutrale stand.
Approach-verlichting en Follow-Me-
Home-verlichting
De lampjes op de buitenspiegels (optie) gaan
branden, als u de Approach-verlichting of de
Follow-Me-Home-verlichting activeert.
BLIS, Blind Spot Information System
(optie)
BLIS is een informatiesysteem dat de bestuur-
der in bepaalde omstandigheden waarschuwt,
wanneer er zich een voertuig in de zogeheten
dode hoek bevindt en in dezelfde richting rijdt
(zie pagina 138).
G018252
BELANGRIJK
Gebruik geen ijskrabber om de spiegels van
ijs te ontdoen, omdat er daarbij krassen op
het glas kunnen ontstaan en de water- en
vuilafstotende laag
1
beschadigd kan raken.
Gebruik in plaats daarvan de elektrische
verwarming om de buitenspiegels van ijs te
ontdoen (zie pagina 73).
1
Optie
WAARSCHUWING
Beide buitenspiegels zijn groothoekig voor
optimaal zicht. Voorwerpen kunnen verder
weg lijken dan ze in werkelijkheid zijn.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
62
Achteruitkijkspiegel en buitenspiegels
02
Water- en vuilafstotende laag (optie)
De voorste zijruiten en/of de buiten-
spiegels zijn voorzien van een spe-
ciale laag die bij hevige regenval
voor een beter zicht zorgen. Zie
pagina 175 voor informatie over het onder-
houd.
Achteruitkijkspiegel en buitenspiegels
In bepaalde weersomstandigheden werkt de
vuilafstotende laag beter, als u de elektrische
verwarming van de buitenspiegels inschakelt
(zie pagina 73 of pagina 77).
Verwarm de buitenspiegels:
als er sneeuw of ijs op de spiegels zit;
bij hevige regenval of vieze wegen;
bij beslagen spiegels.
BELANGRIJK
Gebruik geen metalen ijskrabber om de rui-
ten van ijs te ontdoen. De water- en vuilaf-
stotende laag kan beschadigd raken.
Gebruik de elektrische verwarming om de
buitenspiegels van ijs te ontdoen. Een ijs-
krabber kan krassen op het spiegelglas ver-
oorzaken!
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
63
Elektrisch bedienbaar schuifdak (optie)
02
Openingsstanden
De bedieningsknoppen voor het schuifdak zit-
ten aan het plafond. U kunt het schuifdak kan
in twee standen openen:
A. Ventilatiestand, achterkant omhoog
B. Schuifstand, achteruit/vooruit
De contactsleutel moet daarbij in stand
I of II
staan.
1. Openen, automatisch
2. Openen, handmatig
3. Sluiten, handmatig
4. Sluiten, automatisch
5. Openen, ventilatiestand
6. Sluiten, ventilatiestand
Ventilatiestand
Openen:
Duw de achterkant van de knop (5)
omhoog.
Sluiten:
Trek de achterkant van de knop (6) omlaag.
Vanuit ventilatiestand naar volledig geopend
schuifdak:
Trek de knop achteruit naar de
eindstand (1) en laat hem los.
Schuifstand
Automatische bediening
Trek de knop voorbij het
weerstandspunt (2) in de achterste
eindstand (1) of voorbij het
weerstandspunt (3) in de voorste
eindstand (4) en laat hem vervolgens los.
Het schuifdak opent of sluit volledig.
Handmatige bediening
Openen:
Trek de knop achteruit naar het
weerstandspunt (2). Het schuifdak schuift
steeds verder open zolang u de knop in
deze stand vasthoudt.
Sluiten:
Duw de knop vooruit naar het
weerstandspunt (3). Het schuifdak schuift
steeds verder dicht zolang u de knop in
deze stand vasthoudt.
WAARSCHUWING
Als er kinderen in de auto zitten:
Verbreek bij het verlaten van de auto de
stroomtoevoer naar het schuifdak door de
contactsleutel uit te nemen.
A
B
G007503
5
6
1
2
3
4
G020156
WAARSCHUWING
De beveiliging tegen overbelasting van het
schuifdak werkt alleen bij automatisch slui-
ten, niet bij handmatig sluiten.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
64
Elektrisch bedienbaar schuifdak (optie)
02
Sluiten met afstandsbediening of
vergrendelingsknop
Houd de vergrendelingsknop lang ingedrukt
om het schuifdak en alle zijruiten te sluiten.
De portieren en de achterklep worden ver-
grendeld.
Als u het sluiten moet onderbreken:
Druk nogmaals op de vergrendelingsknop.
Zonnescherm
Aan de binnenkant van het schuifdak zit een
handbediend zonnescherm. Het zonnescherm
glijdt automatisch naar achteren bij het ope-
nen van het schuifdak. Pak de handgreep vast
en schuif het scherm naar voren om het te
sluiten.
Beveiliging tegen overbelasting
Het schuifdak is voorzien van een beveiliging
tegen overbelasting die wordt geactiveerd, als
het schuifdak door een voorwerp wordt gehin-
derd. Het schuifdak komt dan tot stilstand en
keert vervolgens automatisch terug naar de
laatst gebruikte, geopende stand.
WAARSCHUWING
Zorg ervoor dat kinderen of andere inzitten-
den niet bekneld raken, wanneer u het
schuifdak met de afstandsbediening sluit.
Bedien het schuifdak alleen onder toezicht.
G020157
WAARSCHUWING
De beveiliging tegen overbelasting van het
schuifdak werkt alleen bij automatisch slui-
ten, niet bij handmatig sluiten.
Let er bij het sluiten van het schuifdak op
dat niemand bekneld raakt.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
65
Persoonlijke instellingen
02
Bedieningspaneel
Mogelijke instellingen
Voor sommige functies in de auto zijn per-
soonlijke instellingen mogelijk. Dit geldt voor
de sloten en de klimaatregelings- en audio-
functies. Zie pagina 210 voor audiofuncties.
Bedieningspaneel
A. Display
B.
MENU
C. EXIT
D. ENTER
E. Navigatie
To ep a ss i ng
De instellingen worden weergegeven op het
display (A).
Open het menu om instellingen te verrichten:
Druk op de knop
MENU (B).
Ga bijvoorbeeld naar Instellingen van de
auto met behulp van de navigatieknop (E).
–Druk op
ENTER (D).
Selecteer een optie met behulp van de
navigatieknop (E).
Activeer uw keuze met
ENTER.
Menu sluiten:
Houd de knop
EXIT (C) ongeveer één
seconde ingedrukt.
Klok instellen
U kunt de uur- en minuutaanduiding elk apart
instellen.
Gebruik de cijfers van de toetsenset of de
“pijl-omhoog” of de “pijl-omlaag” van de
navigatieknop (
E).
Markeer het te wijzigen cijfer met de “pijl-
rechts” of de “pijl-links” van de navigatie-
knop.
–Druk op
ENTER om de klok te starten.
Klimaatinstellingen
Automatische blower afstellen
Op auto’s met elektronische klimaatregeling
(ECC) kunt u de ventilatorsnelheid in de stand
AUTOM. instellen:
U kunt kiezen uit Laag, Normaal en Hoog.
Timer recirculatie
Wanneer de timer actief is, wordt de lucht in
de auto afhankelijk van de buitentemperatuur
3 – 12 minuten lang gerecirculeerd.
A
D
B
C
E
G019551
N.B.
Bij een klok met 12-uursaanduiding kies u
na het instellen van het aantal minuten
voor AM/PM met de “pijl-omhoog” of de
“pijl-omlaag”.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
66
Persoonlijke instellingen
02
Selecteer Aan/Uit als de recirculatietimer
actief moet zijn of niet.
Reset alles...
De fabrieksinstellingen voor de klimaatrege-
lingsopties herstellen.
Instellingen van de auto
Verlichting auto is ontgrendeld
Als u de auto met de afstandsbediening ont-
grendelt, kunnen u de richtingaanwijzers van
de auto laten knipperen. De opties Aan/Uit
zijn mogelijk.
Verlichting auto is vergrendeld
Als u de auto met de afstandsbediening ver-
grendelt, kunt u de richtingaanwijzers laten
knipperen. De opties Aan/Uit zijn mogelijk.
Automatische vergrendeling – portieren
Het is mogelijk de portieren en de achterklep
automatisch te vergrendelen bij snelheden
hoger dan 7 km/h. U hebt de keuze uit de
opties Aan/Uit. Door tweemaal aan de ope-
ningshandgreep te trekken kunt u de portieren
van de binnenzijde ontgrendelen en openen.
Portieren ontgrendelen
Er bestaan twee opties voor het ontgrendelen:
Alle portieren – beide portieren en de
achterklep ontgrendelen met één druk op
de afstandsbediening.
1st chauffeur, dan rest – het bestuurder-
sportier ontgrendelen met één druk op de
afstandsbediening. Als u nog een keer
drukt, worden alle portieren alsmede de
achterklep ontgrendeld.
Op afstand openen (optie op bepaalde
markten)
Alle portieren – alle portieren worden tege-
lijkertijd ontgrendeld.
Portieren aan één kant – voor- en achter-
portier aan dezelfde kant worden tegelijker-
tijd ontgrendeld.
Beide voorportieren – beide voorportieren
worden tegelijkertijd ontgrendeld.
Eén voorportier – voorportier of achterklep
(naar keuze) wordt apart ontgrendeld.
Alle ruiten gelijktijdig sluiten/openen
Voor de werking van de vergrendelingsknop
op de afstandsbediening, de vergrendelings-
knoppen op de voorportieren en bij auto’s met
Keyless Drive de ontgrendelingsknop aan de
buitenkant van de portieren is de volgende
functie te selecteren:
Auto. alle vensters afsl. – bij lang indruk-
ken van de vergrendelingsknop worden alle
ruiten alsmede het schuifdak gelijktijdig
gesloten.
Voor de ontgrendelingsknop op de afstands-
bediening en de ontgrendelingsknoppen op
de voorportieren is de volgende functie te
selecteren:
Auto. alle venst. openen – bij lang indruk-
ken van de ontgrendelingsknop worden alle
ruiten gelijktijdig geopend.
Approach-verlichting
U kunt de tijd aangegeven die de verlichting
moet branden bij een druk op de knop voor
Approach-verlichting op de afstandsbedie-
ning. U kunt de volgende opties selecteren:
30/60/90 seconden.
Follow-Me-Home-verlichting
U kunt de tijd aangeven dat de verlichting van
de auto moet branden, als u de linker stuur-
hendel naar achteren trekt na het uitnemen
van de contactsleutel. U kunt de volgende
opties selecteren: 30/60/90 seconden.
Informatie
VIN - is het unieke identificatienummer van
de auto (Vehicle Identification Number).
Aantal sleutels - geeft het aantal sleutels
weer dat voor de auto geregistreerd is.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
67
02
68
Algemene informatie over de klimaatregeling ..........................................70
Handmatige klimaatregeling met airconditioning, AC ..............................72
Elektronische klimaatregeling, ECC (optie) ..............................................75
Luchtverdeling ..........................................................................................78
Standverwarming op brandstof (optie) .....................................................79
03
KLIMAATREGELING
03 Klimaatregeling
70
Algemene informatie over de klimaatregeling
03
Airconditioning
De klimaatregeling koelt of verwarmt de lucht
in de passagiersruimte en ontdoet deze van
vocht. De auto is voorzien van een handma-
tige klimaatregeling met airconditioning (AC)
of een automatische klimaatregeling
(ECC, Electronic Climate Control).
Beslagen ruiten
Maak in eerste instantie gebruik van de ont-
wasemingsfunctie om condens van de bin-
nenkant van de ruiten te verwijderen.
Poets de binnenzijde van de ruiten schoon om
de kans te beperken dat ze beslaan.
Sneeuw en ijs
Veeg sneeuw en ijs van de luchtinlaat voor de
klimaatregeling (de opening tussen de motor-
kap en de voorruit).
Storingen opsporen en verhelpen
Laat controle- en reparatiewerkzaamheden
aan de klimaatregeling alleen uitvoeren door
een erkende Volvo-werkplaats.
Koudemiddel
De airconditioning maakt gebruik van het kou-
demiddel R134a. Het bevat geen chloor,
waardoor het koudemiddel onschadelijk voor
de ozonlaag is. Gebruik bij het bijvullen/ver-
versen van koudemiddel alleen R134a. Laat
dergelijke werkzaamheden over aan een
erkende Volvo-werkplaats.
Interieurfilter
Alle lucht die de passagiersruimte binnenkomt
wordt gereinigd door een filter. U moet het fil-
ter regelmatig vervangen. Raadpleeg het
Onderhoudsprogramma van Volvo voor het
aanbevolen vervangingsinterval. In zeer sterk
verontreinigde gebieden moet u het filter
mogelijk vaker vervangen.
Display
Er zit een display boven het klimaatregelings-
paneel. Hier worden de door u ingevoerde kli-
maatinstellingen weergegeven.
Persoonlijke instellingen
U kunt twee functies van het klimaatregelings-
systeem naar wens instellen:
De ventilatorsnelheid in de stand
AUTOM.
(geldt alleen voor auto’s met ECC).
De door de timer geregelde recirculatie van
de lucht in de passagiersruimte.
Zie pagina 65 voor meer informatie over het
verrichten van instellingen.
N.B.
U kunt de airconditioning uitschakelen.
Voor optimale luchtkwaliteit in de passa-
giersruimte en om te voorkomen dat de rui-
ten beslaan, moet u de airconditioning
echter altijd aan laten staan.
N.B.
Er bestaan twee verschillende soorten inte-
rieurfilters. Let erop dat u het juiste filter
aanbrengt.
03 Klimaatregeling
71
Algemene informatie over de klimaatregeling
03
Blaasmonden in dashboard
A. Open
B. Dicht
C. Luchtstroom naar links of rechts
D. Luchtstroom omhoog of omlaag
Richt de buitenste blaasmonden op de voor-
ste zijruiten om ze te ontwasemen.
Bij koud weer: Sluit de middelste blaasmon-
den om de temperatuur in de auto zo comfor-
tabel mogelijk te houden en de zijruiten opti-
maal te ontwasemen.
ECC (optie)
Werkelijke temperatuur
De ingestelde temperatuur komt overeen met
de gevoelstemperatuur op basis van de heer-
sende omstandigheden in en rond de auto wat
de luchtsnelheid, de luchtvochtigheidsgraad,
de ingestraalde warmte enz. betreft.
Positie van de sensoren
De zonnesensor zit boven op het dash-
board.
De interieurtemperatuursensor zit achter
het bedieningspaneel van de klimaatrege-
ling.
De buitentemperatuursensor zit op de bui-
tenspiegel.
De vochtsensor zit in de
achteruitkijkspiegel.
Zijruiten en schuifdak
Voor een goede werking van de airconditio-
ning moet u de zijruiten en een eventueel
schuifdak gesloten houden.
Optrekken
Wanneer u volgas optrekt, wordt de aircondi-
tioning tijdelijk uitgeschakeld. De temperatuur
kan dan korte tijd iets oplopen.
Condensatie
In warme weersomstandigheden kan er ter
hoogte van de airconditioning een plasje
water onder de auto ontstaan. Dit is volkomen
normaal.
D
A
B
C
D
C
G019942
N.B.
Dek de sensoren niet met kleding of andere
voorwerpen af.
03 Klimaatregeling
72
Handmatige klimaatregeling met airconditioning, AC
03
Bedieningspaneel
1. Ventilator
2. Recirculatie
3. Ontwaseming
4. Luchtverdeling
5.
AC ON/OFF – Airconditioning Aan/Uit
6. Stoelverwarming linkerzijde
7. Stoelverwarming rechterzijde
8. Elektrische achterruit- en buitenspiegel-
verwarming
9. Temperatuur
Functies
1. Ventilator
Verhoog of verlaag de venti-
latorsnelheid door aan de
knop te draaien.
Als u de knop linksom hebt
gedraaid en de ventilatorindi-
catie op het display gedoofd
is, zijn de ventilator en de airconditioning uit-
geschakeld. Het display geeft het ventilator-
lampje en OFF weer.
2. Recirculatie
De recirculatie houdt vieze
lucht, uitlaatgassen en der-
gelijke buiten. De lucht in de
passagiersruimte wordt dan
gerecirculeerd. Er komt geen
lucht van buiten de auto in
wanneer deze functie geacti-
veerd is. Bij gebruik van de recirculatie (in
combinatie met de airconditioning) wordt de
lucht in de passagiersruimte bij warm weer
sneller afgekoeld. Als de lucht in de auto te
lang recirculeert, kan de binnenzijde van de
ruiten beslaan.
7
1 9
2
3
5
6
8
4
4
G019515
03 Klimaatregeling
73
Handmatige klimaatregeling met airconditioning, AC
03
Timer
Met de timerfunctie beperkt u (wanneer de
recirculatiefunctie geselecteerd is) de kans op
ijs, beslagen ruiten en een slechte luchtkwali-
teit. Zie pagina 65 om deze functie in- of uit te
schakelen. Wanneer u de ontwaseming (3)
selecteert, wordt de recirculatie altijd uitge-
schakeld.
3. Ontwaseming
Met deze knop kunt u de
voorruit en de zijruiten snel
ontwasemen en ontdooien.
De ventilator draait dan op
hoge snelheid en stuurt lucht
naar de ruiten. Het lampje in
de ontwasemingsknop
brandt, wanneer de functie ingeschakeld is.
Bij activering van de ontwasemingsfunctie
vindt bovendien het volgende plaats om de
lucht in het interieur zoveel mogelijk van vocht
te ontdoen:
de airconditioning (AC) wordt automatisch
ingeschakeld (uit te schakelen met de knop
AC (5));
de recirculatie wordt automatisch uitge-
schakeld.
Bij het uitschakelen van de ontwaseming her-
vat de klimaatregeling de voorgaande instel-
lingen.
4. Luchtverdeling
Door op de knoppen voor de
luchtverdeling te drukken,
kunt u de luchtstroom naar
wens verdelen over de ruiten,
de passagiersruimte en de
vloer.
Een symbool op het display boven het bedie-
ningspaneel van de klimaatregeling en een
brandend lampje in de bijbehorende knop
geven aan welke functie u hebt geselecteerd.
Zie de tabel op pagina 78.
5. AC, Aan/Uit
ON: De airconditioning staat
aan. De airconditioning wordt
automatisch geregeld. De
binnenkomende lucht wordt
dan automatisch afgekoeld
en van vocht ontdaan.
OFF: De airconditioning staat uit.
Bij het activeren van ontwasemingsfunctie
wordt automatisch ook de airconditioning inge-
schakeld (uit te schakelen met de knop AC).
6 en 7. Elektrisch verwarmde
voorstoelen
(optie op bepaalde markten)
– Hoog verwarmingsniveau
Eenmaal op de knop drukken
– beide lampjes branden.
– Laag verwarmingsniveau
Een tweede keer op de knop
drukken – één lampje brandt.
–Verwarming uit
Een derde keer op de knop drukken – geen
van de lampjes brandt.
8. Elektrische achterruit- en
buitenspiegelverwarming
Schakel de elektrische ver-
warming in om ijs en wasem
van de achterruit en de bui-
tenspiegels te verwijderen.
Wanneer u op de schakelaar
drukt, wordt de verwarming
van de achterruit en de bui-
tenspiegels geactiveerd. Het brandende
lampje in de schakelaar geeft aan dat de func-
tie actief is.
Uitschakeling verloopt handmatig of automa-
tisch. Druk voor handmatige uitschakeling op
de knop. Afhankelijk van de buitentempera-
tuur wordt de verwarming van de achterruit en
de buitenspiegels na 12–20 minuten automa-
tisch uitgeschakeld.
03 Klimaatregeling
74
Handmatige klimaatregeling met airconditioning, AC
03
Bij koud weer blijft de verwarming echter lan-
ger dan 20 minuten actief om te voorkomen
dat de achterruit en buitenspiegels bevriezen
of beslaan.
1
De verwarmingsstand wordt
afgestemd op de buitentemperatuur. In dat
geval is uitschakelen alleen handmatig moge-
lijk.
9. Temperatuur
Met deze knop kunt u koele
of warme lucht selecteren
voor zowel de bestuurders-
als de passagierszijde.
1
Afhankelijk van de markt en de gekozen opties
03 Klimaatregeling
75
Elektronische klimaatregeling, ECC (optie)
03
Bedieningspaneel
1. AUTOM.
2. Ventilator
3. Recirculatie/Interior Air Quality System
4. Ontwaseming
5. Luchtverdeling
6.
AC ON/OFF – Airconditioning Aan/Uit
7. Elektrische stoelverwarming, links
8. Elektrische stoelverwarming, rechts
9. Elektrische achterruit- en buitenspiegel-
verwarming
10.Temperatuurknop
Functies
1. AUTOM.
Bij activering van de functie
AUTOM. wordt de klimaatre-
geling automatisch dusdanig
ingesteld dat de gewenste
temperatuur wordt bereikt. De
automatische functie regelt
de verwarming, de aircondi-
tioning, de ventilatorsnelheid, de recirculatie en
de luchtverdeling. Als u een of meer handma-
tige functies selecteert, worden de overige
functies nog steeds automatisch geregeld. Alle
handmatige instellingen worden uitgescha-
keld, wanneer u de functie
AUTOM. activeert.
Op het display verschijnt AUTOM. KLIMAAT.
2. Ventilator
U kunt de snelheid waarmee
de ventilator draait verhogen
of verlagen door aan de knop
te draaien. De ventilatorsnel-
heid wordt automatisch gere-
geld, als u
AUTOM. selec-
teert. De eerder ingestelde
ventilatorsnelheid wordt dan genegeerd.
6
7
3
4
9
5
1 10
8
5
2
G019518
N.B.
Als u de knop zo ver linksom draait dat de
ventilatorindicatie op het display uitgaat,
zijn de ventilator en de airconditioning uit-
geschakeld. Het display geeft het ventila-
torlampje en
OFF weer.
03 Klimaatregeling
76
Elektronische klimaatregeling, ECC (optie)
03
3. Recirculatie
Deze functie kan worden
ingeschakeld als u vieze
lucht, uitlaatgassen en der-
gelijke buiten wilt houden. De
lucht in de passagiersruimte
wordt dan gerecirculeerd. Er
komt met andere woorden
geen lucht van buiten de auto in, wanneer
deze functie actief is. Als de lucht in de auto te
lang recirculeert, kan de binnenzijde van de
ruiten beslaan.
Timer
Met de timerfunctie beperkt u (wanneer de
recirculatiefunctie geselecteerd is), de kans op
ijs, beslagen ruiten en een slechte luchtkwali-
teit. Zie Persoonlijke instellingen, pagina 65
voor het in- en uitschakelen van deze functie.
3. Interior Air Quality System (optie)
(dezelfde knop als de recircu-
latie)
Het Interior Air Quality Sys-
tem bestaat uit een combifil-
ter met een Air Quality Sen-
sor. Het combifilter ontdoet
de binnenkomende lucht van gassen en stof-
deeltjes en beperkt zo hinderlijke geurtjes en
verontreinigingen in de passagiersruimte.
Wanneer de sensor een verhoogde concen-
tratie meet, wordt de luchtinlaat afgesloten
zodat de lucht in de passagiersruimte recircu-
leert. Wanneer de Air Quality Sensor actief is,
brandt het groene lampje (
A) in de knop.
Air Quality Sensor activeren:
–druk op
AUTO (1) om de Air Quality Sensor
te activeren (normale instelling).
Of:
Selecteer een van de volgende drie functies
door verschillende malen op de recircula-
tieknop te drukken.
De Air Quality Sensor is actief – het
lampje (
A) brandt.
De recirculatie is niet actief (tenzij dit nodig
is voor koeling bij warm weer) – geen van
de lampjes brandt.
De recirculatie is actief – het lampje (
M)
brandt.
Let erop dat:
U de Air Quality Sensor het beste altijd
ingeschakeld moet laten staan.
Er bij koud weer beperkingen voor de recir-
culatiefunctie gelden om te voorkomen dat
de ruiten beslaan.
U beter de ontwaseming voor de voorruit,
achterruit en zijruiten kunt inschakelen,
wanneer de ruiten beslaan.
4. Ontwaseming
Met deze knop kunt u de
voorruit en de zijruiten snel
ontwasemen en ontdooien.
De ventilator draait dan op
hoge snelheid en stuurt lucht
naar de ruiten. Het lampje in
de ontwasemingsknop
brandt, wanneer de functie ingeschakeld is.
Bij activering van de ontwasemingsfunctie
vindt bovendien het volgende plaats om de
lucht in het interieur zoveel mogelijk van vocht
te ontdoen:
de airconditioning (AC) wordt automatisch
ingeschakeld (uit te schakelen met de
knop
AC (5);
de recirculatie wordt automatisch uitge-
schakeld.
Bij het uitschakelen van de ontwaseming her-
vat de klimaatregeling de voorgaande instel-
lingen.
5. Luchtverdeling
Door op de knoppen voor de
luchtverdeling te drukken,
kunt u de luchtstroom naar
wens verdelen over de ruiten,
de passagiersruimte en de
vloer.
Een symbool op het display boven het bedie-
ningspaneel van de klimaatregeling en een
N.B.
Wanneer u de ontwaseming (4) selecteert,
wordt de recirculatie altijd uitgeschakeld.
03 Klimaatregeling
77
Elektronische klimaatregeling, ECC (optie)
03
brandend lampje in de bijbehorende knop
geven aan welke functie u hebt geselecteerd.
Zie de tabel op pagina 78.
6. AC – Aan/Uit (ON/OFF)
ON: De airconditioning staat
aan. De airconditioning wordt
automatisch geregeld. De
binnenkomende lucht wordt
dan automatisch afgekoeld
en van vocht ontdaan.
OFF: De airconditioning staat uit.
Bij het activeren van ontwasemingsfunctie
wordt automatisch ook de airconditioning inge-
schakeld (uit te schakelen met de knop
AC).
7 en 8. Elektrisch verwarmde
voorstoelen
(optie op bepaalde markten)
Doe het volgende om de
voorstoel te verwarmen:
– Hoog verwarmingsniveau
Eenmaal op de knop drukken
– beide lampjes branden.
Laag verwarmingsniveau
Een tweede keer op de knop drukken – één
lampje brandt.
–Verwarming uit
Een derde keer op de knop drukken – geen
van de lampjes brandt.
9. Elektrische achterruit- en
buitenspiegelverwarming
Schakel de elektrische ver-
warming in om ijs en wasem
van de achterruit en de bui-
tenspiegels te verwijderen.
Wanneer u op de schakelaar
drukt, wordt de verwarming
van de achterruit en de bui-
tenspiegels geactiveerd. Het brandende
lampje in de schakelaar geeft aan dat de func-
tie actief is.
Uitschakeling verloopt handmatig of automa-
tisch. Druk voor handmatige uitschakeling op
de knop. Afhankelijk van de buitentempera-
tuur wordt de verwarming van de achterruit en
de buitenspiegels na 12–20 minuten automa-
tisch uitgeschakeld.
Bij koud weer blijft de verwarming echter lan-
ger dan 20 minuten actief om te voorkomen
dat de achterruit en buitenspiegels bevriezen
of beslaan.
1
De verwarmingsstand wordt afge-
stemd op de buitentemperatuur. In dat geval is
uitschakelen alleen handmatig mogelijk.
10. Temperatuurknop
Met deze knop kunt u de
temperatuur aan de bestuur-
ders- en passagierszijde
onafhankelijk van elkaar wor-
den instellen.
Met een druk op de knop,
activeert u slechts één zijde
geactiveerd. Wanneer u de knop nogmaals
indrukt, activeert u de andere zijde. Bij een
derde keer indrukken zijn beide zijden weer
geactiveerd.
Het lampje in de knop en het display boven
het klimaatregelingspaneel geven aan welke
zijde actief is.
Bij het starten van de motor wordt de laatst
verrichte instelling hervat.
N.B.
Het effect van de ontwasemingsfunctie van
de klimaatregeling met vochtsensor neemt
sterk af, wanneer u de airconditioning hebt
uitgeschakeld (
OFF) of handmatig een
bepaalde luchtverdeling en ventilatorsnel-
heid hebt gekozen.
1
Afhankelijk van de markt en de gekozen opties
N.B.
Let erop dat de passagiersruimte niet snel-
ler warm of koud wordt, wanneer u een
hoger of lagere temperatuur kiest dan de
gewenste.
03 Klimaatregeling
78
Luchtverdeling
03
Luchtverdeling Toepassing: Luchtverdeling Toepassing:
Lucht naar de ruiten.
Er komt een bepaalde
hoeveelheid lucht uit de
blaasmonden. De lucht
wordt niet gerecirculeerd.
De airconditioning is altijd
ingeschakeld.
Om snel te ontdooien
en te ontwasemen.
Lucht naar de vloer en de
ruiten. Er komt een
bepaalde hoeveelheid
lucht uit de blaasmonden
in het dashboard.
Om een comfortabel
klimaat en een goede
ontwaseming te
verkrijgen bij koud weer.
Lucht naar de voorruit en
de zijruiten. Er komt een
bepaalde hoeveelheid lucht
uit de blaasmonden.
Om wasem en
ijsvorming bij koud en
vochtig weer te
voorkomen (niet voor
lage ventilatorsnelheid).
Lucht naar de vloer en uit
de blaasmonden in het
dashboard.
Bij zonnig weer en
matige buitentempera-
turen.
Luchtstroom naar de ruiten
en uit de blaasmonden van
het dashboard.
Om een comfortabel
klimaat te verkrijgen bij
warm en droog weer.
Lucht naar de vloer.
Er komt een bepaalde
hoeveelheid lucht uit de
blaasmonden in het
dashboard en op de ruiten.
Om warme lucht naar
de voeten te sturen.
Luchtstroom op hoofd- en
borsthoogte uit de blaas-
monden in het dashboard.
Om een efficiënte
koeling te verkrijgen bij
warm weer.
Luchtstroom naar de
ruiten, uit de blaasmonden
in het dashboard en naar
de vloer.
Om koele lucht naar de
voeten te sturen of
warme lucht naar de
rest van het lichaam bij
koud weer of bij warm
en droog weer.
03 Klimaatregeling
79
Standverwarming op brandstof (optie)
03
Algemene informatie over
verwarmingen
U kunt de standverwarming meteen inschake-
len of twee verschillende uitschakeltijden
instellen met TIMER AM en TIMER PM.
Onder de uitschakeltijd wordt het tijdstip ver-
staan waarop de auto op de gewenste tempe-
ratuur is. De elektronica van de auto rekent
aan de hand van de buitentemperatuur zelf uit
wanneer de verwarming moet worden uitge-
schakeld. Bij een buitentemperatuur hoger
dan 25
C wordt de verwarming niet geacti-
veerd. Bij temperaturen van –10
C en lager is
de maximale bedrijfstijd van de standverwar-
ming 60 minuten.
Op een helling parkeren
Wanneer u de auto op een steile helling par-
keert, moet u ervoor zorgen dat de voorkant
van de auto omlaagwijst. Zo krijgt de stand-
verwarming altijd voldoende brandstof.
Waarschuwingssticker op tankvulklep
Verwarming inschakelen
Geef het tijdstip aan waarop u de auto wilt
gebruiken. Druk op
RESET (C) om de uren
en minuten in te stellen.
Houd de knop
RESET (C) ingedrukt, totdat
de timer is geactiveerd.
Standverwarming meteen inschakelen
Gebruik het duimwiel (B) om naar
DIRECTE START te gaan.
Druk op de knop
RESET (C) om een van de
opties AAN of UIT te selecteren.
Selecteer AAN. De verwarming zal
60 minuten lang blijven werken. De interi-
eurverwarming gaat van start, zodra de
koelvloeistof in de motor een temperatuur
van 30 ºC heeft bereikt.
WAARSCHUWING
Bij gebruik van de standverwarming op
benzine of dieselolie moet de auto in de
buitenlucht staan.
WAARSCHUWING
Schakel voor het tanken de standverwar-
ming op brandstof uit. Gemorste brandstof
kan ontvlammen.
Controleer op het informatiedisplay of de
verwarming uit is. Als de standverwarming
werkt, verschijnt er
PARK.VERW AAN op
het informatiedisplay.
G007632
A
C
B
G020196
03 Klimaatregeling
80
Standverwarming op brandstof (optie)
03
Standverwarming meteen uitschakelen
Gebruik het duimwiel (B) om naar
DIRECTE START te gaan.
Druk op de knop
RESET (C) om een van de
opties AAN of UIT te selecteren.
Kies voor UIT.
Accu en brandstof
Als de accu onvoldoende opgeladen is of als
het brandstofpeil te laag is, wordt de stand-
verwarming automatisch uitgeschakeld. Er
verschijnt dan een melding op het informatie-
display. Bevestig deze melding door op de
knop
READ (A) te drukken.
TIMER AM en PM instellen
Om veiligheidsredenen kunt u uitsluitend tij-
den voor het komende etmaal programmeren
en dus niet voor meerdere dagen tegelijk.
Ga met het duimwiel naar TIMER.
Druk kort op de knop
RESET zodat de
uuraanduiding gaat knipperen.
Gebruik het duimwiel om het gewenste
tijdstip in uren aan te geven.
Druk kort op de knop
RESET, zodat de
minuutaanduiding gaat knipperen.
Gebruik het duimwiel om het gewenste
tijdstip in minuten aan te geven.
Druk kort op de knop
RESET om de instel-
ling te bevestigen.
Druk op de knop
RESET om de timer te
activeren. Wanneer u TIMER AM hebt
ingesteld, kunt u een tweede uitschakeltijd
programmeren onder TIMER PM door aan
het duimwiel te draaien. U stelt de andere
uitschakeltijd op dezelfde manier in als bij
TIMER AM.
Displaymelding
Wanneer u de instellingen voor TIMER AM,
TIMER PM en DIRECTE START activeert,
gaat het informatielampje op het instrumen-
tenpaneel branden. Op het informatiedisplay
verschijnt bovendien een verklarende tekst.
Het display geeft ook aan welke timer actief is,
wanneer u bij het verlaten van de auto de sleu-
tel uit het contact neemt.
Klok/timer
Als u na het instellen van de timer(s) van de
verwarming de klok van de auto bijstelt, wor-
den alle timerinstellingen geannuleerd.
Extra verwarming (diesel)
(bepaalde landen)
Bij koud weer kan extra verwarming nodig zijn
om de passagiersruimte voldoende te verwar-
men.
De extra verwarming wordt automatisch inge-
schakeld wanneer er extra warmte nodig is als
de motor loopt. Deze wordt automatisch uit-
geschakeld wanneer het voldoende warm is of
wanneer de motor wordt uitgezet.
N.B.
Het is mogelijk de motor starten en weg te
rijden, terwijl de standverwarming nog aan-
staat.
BELANGRIJK
Herhaaldelijk gebruik van de standverwar-
ming bij korte ritten kan ertoe leiden dat de
accu uitgeput raakt en startproblemen ople-
veren. Bij regelmatig gebruik van de stand-
verwarming moet u even lang in de auto
rijden als de verwarming aanstond. Dit om
te zorgen dat de dynamo evenveel energie
kan bijladen als de verwarming verbruikt.
03 Klimaatregeling
81
03
82
Voorstoelen ..............................................................................................84
Interieurverlichting ....................................................................................86
Opbergmogelijkheden in passagiersruimte .............................................88
Achterbank ...............................................................................................92
Bagageruimte ...........................................................................................94
04
INTERIEUR
04 Interieur
84
Voorstoelen
04
Zithouding
De bestuurders- en passagiersstoel kunnen
worden ingesteld voor een optimale zit- en rij-
houding.
1. Vooruit/achteruit, de hendel omhoogtillen
om de juiste afstand tot het stuurwiel en
de pedalen in te stellen. Controleer of de
stoel na het afstellen in de nieuwe stand
geblokkeerd staat.
2. Voorkant zitting hoger/lager zetten,
omhoog-/omlaagpompen (optie passa-
gierszijde).
3. Stoel hoger/lager zetten, omhoog-/
omlaagpompen (optie passagierszijde).
4. Lendensteun wijzigen
1
, aan de knop
draaien (optie passagierszijde).
5. Hellingshoek rugleuning wijzigen, aan de
knop draaien.
6. Bedieningspaneel voor elektrisch
bedienbare stoelen (optie).
Rugleuning voorstoel omklappen
(optie)
De rugleuning van de passagiersstoel kan
worden omgeklapt om ruimte te maken voor
lange lading.
Schuif de stoel zo ver mogelijk naar achte-
ren.
Zet de rugleuning rechtop (90 graden).
Trek de pallen aan de achterzijde van de
rugleuning tijdens het omklappen naar
voren.
Duw de stoel zo ver naar voren dat de
hoofdsteun onder het dashboardkastje
“vast” komt te zitten.
Vloermatten (optie)
Volvo biedt vloermatten die speciaal voor de
auto vervaardigd zijn.
1
Geldt ook voor elektrisch bedienbare stoelen.
4
1
6
5
2 3
G020197
WAARSCHUWING
Stel de stand van de bestuurdersstoel in
voordat u gaat rijden (zie pagina 12). Doe dit
nooit tijdens het rijden.
Controleer of de stoel in zijn stand vergren-
deld staat.
G014805
WAARSCHUWING
Zorg dat de vloermat voor de bestuurders-
stoel goed in de bevestigingsklemmen op
de vloer vastzit om te voorkomen dat de
mat kan gaan glijden en achter of onder de
pedalen blijft haken.
04 Interieur
85
Voorstoelen
04
Elektrisch bedienbare voorstoel
(optie)
Tot enige tijd nadat u het portier met de
afstandsbediening hebt ontgrendeld blijft het
mogelijk de stoel te verstellen ook al steekt er
geen sleutel in het contactslot. Het is altijd
mogelijk de stoel te verstellen, wanneer de
contactsleutel in stand
I of II staat.
1. Voorkant zitting omhoog/omlaag
2. Stoel vooruit/achteruit
3. Stoel omhoog/omlaag
4. Hellingshoek rugleuning
Er wordt een beveiliging tegen overbelasting
geactiveerd, als een van de stoelen wordt
geblokkeerd. Wanneer dit het geval is, dient u
het contact uit te schakelen en enige tijd te
wachten voordat u de stoel opnieuw probeert
te verstellen. U kunt slechts één verstelfunctie
van de stoel tegelijk activeren.
Geheugenfunctie
Knoppen voor geheugenfunctie
Instelling vastleggen
Verstel de stoel.
Houd knop
M ingedrukt, terwijl u knop 1,
2 of 3 indrukt.
Stoel in vastgelegde stand zetten
Houd een van de geheugenknoppen 13
ingedrukt, totdat de stoel tot stilstand komt.
Bij het loslaten van de knop wordt de instelling
van de stoel onmiddellijk beëindigd.
Noodstop
Als de stoel per ongeluk in beweging komt,
kunt u op een willekeurige knop drukken om
de stoel tot stilstand te brengen.
Geheugen van transpondersleutel
De instellingen van de bestuurdersstoel wor-
den vastgelegd, wanneer u de auto met de
transpondersleutel vergrendelt. Een volgende
keer dat u de auto met dezelfde transponder-
sleutel ontgrendelt, neemt de bestuurders-
stoel bij het openen van het bestuurderspor-
tier de positie in die bij de vastgelegde instel-
lingen hoort.
2 3 41
G020199
G020200
WAARSCHUWING
Beknellingsgevaar! Laat kinderen niet met
de schakelaars spelen.
Zorg dat er geen voorwerpen voor, achter
of onder de stoel liggen tijdens het verstel-
len.
Zorg er tevens voor dat geen van de passa-
giers op de achterbank bekneld kan raken.
N.B.
Het sleutelgeheugen werkt onafhankelijk
van de geheugenfunctie van de stoel.
04 Interieur
86
Interieurverlichting
04
Leeslampjes voorin en
interieurverlichting
Interieurverlichting voorin en leeslampjes
1. Leeslampje linksvoor, aan/uit
2. Interieurverlichting voor- en achterin
3. Leeslampje rechtsvoor, aan/uit
Met de knop (2) kunt u drie verlichtingsstan-
den selecteren voor de interieurverlichting:
•Uit (
0) – rechterkant ingedrukt, automati-
sche interieurverlichting uitgeschakeld.
Neutrale stand – interieurverlichting gaat
branden bij het openen van een portier en
dooft weer bij het sluiten ervan. De dim-
functie is actief.
Aan – linkerkant ingedrukt, interieurverlich-
ting brandt.
Leeslampjes achterin
4. Leeslampje linksachter, aan/uit
5. Leeslampje rechtsachter, aan/uit
De leeslampjes zijn te activeren met het con-
tactslot in stand
I of II en wanneer de motor
loopt. De lampjes kunnen ook tot 30 minuten
na het afzetten van de motor of na het openen
of sluiten van een portier worden ingeschakeld.
Verlichting bagageruimte
De verlichting in het interieur en de bagage-
ruimte gaan aan bij het openen van de achter-
klep en blijven 5 minuten lang branden.
De verlichting dooft:
als de achterklep wordt gesloten
als de knop (2) in stand Uit wordt gezet
Automatische verlichting
De interieurverlichting wordt automatisch in-
en uitgeschakeld wanneer de knop (2) in de
neutrale stand staat.
De interieurverlichting wordt ingeschakeld en
blijft 30 seconden lang branden, als:
u de auto van de buitenzijde met de sleutel
of afstandsbediening ontgrendelt
u de motor hebt afgezet en de contactsleu-
tel naar stand
0 hebt gedraaid
De interieurverlichting dooft, wanneer:
•u de motor start
u de auto van de buitenzijde met de sleutel
of afstandsbediening vergrendelt
De interieurverlichting gaat aan en blijft
5 minuten lang branden, als een van de portie-
ren openstaat.
De interieurverlichting kan binnen 30 minuten
nadat u de contactsleutel naar stand 0 hebt
gedraaid in- of uitgeschakeld worden door op
de knop (2) te drukken. De verlichting blijft
1
2
3
G020201
4 5
G020763
04 Interieur
87
Interieurverlichting
04
vervolgens 5 minuten lang branden, tenzij u
deze zelf eerder uitschakelt.
Make-upspiegel
1
Het lampje gaat automatisch aan, wanneer u
het klepje optilt.
1
Optie op bepaalde markten
G020210
04 Interieur
88
Opbergmogelijkheden in passagiersruimte
04
6
1 2 3 4
5
7
8
9
10
G019513
04 Interieur
89
Opbergmogelijkheden in passagiersruimte
04
Opbergmogelijkheden
1. Opbergvak aan de achterkant van de voor-
stoelen
2. Vak in portierpaneel met bekerhouder en
houder voor ijskrabber
3. Parkeerkaarthouder
4. Opbergvak aan de voorkant van de
voorstoelzittingen
5. Dashboardkastje
6. Opbergvak (bijvoorbeeld voor cd’s) en
bekerhouders
1
7. Flessenhouder (optie)
8. Kledinghaak (alleen voor de lichtere kle-
dingstukken)
9. Opbergvakken en bekerhouders
10.Opbergvak aan de voorkant van de mid-
delste zitplaats achterin (optie)
Dashboardkastje
Hier kunt u het instructieboekje en kaarten
opbergen. Er zijn ook houders voor munten,
pennen en tankkaarten. Het dashboardkastje
kan worden vergrendeld met het afneembare
sleutelblad in de afstandsbediening. Zie
pagina 101 voor meer informatie.
Dashboardkastje vergrendelen:
1. Steek het sleutelblad in het sleutelgat.
2. Draai de sleutel een kwartslag
(90 graden) rechtsom.
3. Neem de sleutel uit. Het sleutelgat staat
horizontaal in de vergrendelde stand.
Voer het bovenstaande in omgekeerde volg-
orde uit om het dashboardkastje te ontgren-
delen.
Kledinghaak
De hoofdsteun van de passagiersstoel is voor-
zien van een kledinghaak. Hang alleen lichtere
kledingstukken aan deze haak.
1
Opbergvak op bepaalde markten
WAARSCHUWING
Zorg dat er geen harde, scherpe of zware
voorwerpen in de weg liggen of uitsteken
om te voorkomen dat ze verwondingen ver-
oorzaken bij een krachtige remmanoeuvre.
Maak grote en zware voorwerpen altijd vast
met een van de veiligheidsgordels of een
bagageband.
3
1
2
G020034
G018137
04 Interieur
90
Opbergmogelijkheden in passagiersruimte
04
Houder voor ijskrabber
Achter in het opbergvak in de voorportieren zit
een geïntegreerde houder voor een ijskrabber.
Schuif de ijskrabber in de houder. De ijskrab-
ber moet van het type zijn dat uit een recht-
hoekig stuk kunststof bestaat met een dikte
van ca. 3 mm. Het gebied vóór de ijskrabber
biedt plaats aan een blikje frisdrank.
Opbergvak onder de armsteun voorin
Onder de armsteun zit een opbergvak. In
de deelbare armsteun zit tevens een kleiner
opbergvak. Druk op de kleine knop en licht
de armsteun op om het ondiepe opbergvak
te openen. Druk op de grote knop en licht
de armsteun om het diepere opbergvak te
openen.
Bekerhouder in middenconsole
In het vakje onder het schuifklepje kan een
dubbele bekerhouder worden aangebracht.
Wanneer u de bekerhouder verwijdert, kunt u
andere spullen in het vakje opbergen. Licht
daarvoor de bekerhouder aan de achterkant,
bij de uitsparing, op.
Breng bij het aanbrengen van de bekerhouder
eerst de twee stuurnokken aan in de twee uit-
sparingen voor in het vakje en duw daarna de
achterkant van de bekerhouder omlaag.
Sluit het schuifklepje door het aan de voorkant
beet te pakken en naar voren toe dicht te
schuiven.
G018370
G018371
G018372
04 Interieur
91
Opbergmogelijkheden in passagiersruimte
04
Opbergvak achter versnellingspook
Wanneer de auto geen knoppen heeft voor
Park Assist en BLIS (zie pagina 136 en
pagina 138) is de ruimte voor de ontbrekende
knoppen te benutten als opbergvak.
Flessenhouder (optie)
Er zit een flessenhouder achter in de midden-
console om de grotere flessen in te zetten.
Asbak (optie)
Er zit een asbak achter in de middenconsole.
Open deze asbak door de bovenkant van het
klepje naar buiten te trekken.
Asbak legen:
1. Duw de pal omlaag (zie afbeelding) om het
klepje omlaag te kantelen.
2. Til de asbak vervolgens tevoorschijn.
G019623
G017441
G019622
04 Interieur
92
Achterbank
04
Hoofdsteunen achterbank
Alle hoofdsteunen van de achterbank kunt u in
de hoogte afstellen op de lengte van de passa-
gier. Zorg dat de bovenkant van de hoofdsteun
halverwege de achterkant van het hoofd komt
te zitten. Trek de hoofdsteun zo ver omhoog
als nodig is. Als u de hoofdsteun lager wilt zet-
ten, moet u de pal achter de rechter poot
indrukken terwijl u de hoofdsteun omlaagduwt.
Om de hoofdsteun te verwijderen moet u ook
de pal achter de rechter poot indrukken en de
hoofdsteun omhoog lostrekken.
Ruggedeelte achterbank omklappen
De ruggedeelten van de achterbank kunnen,
allebei of ieder apart, worden omgeklapt om
lange voorwerpen gemakkelijker te kunnen
vervoeren. Om te voorkomen dat de veilig-
heidsgordels beschadigd raken of vastge-
klemd worden bij het omklappen of rechtop
zetten van de ruggedeelten, kunt u ze aan de
haak van de handgreep hangen.
Hang de veiligheidsgordel op voordat u de
ruggedeelten omklapt of rechtop zet.
Til de zitgedeelten aan de achterkant (1) op
om ze naar voren te klappen.
G020765
BELANGRIJK
De hoofdsteunen kunnen beschadigd raken,
als u ze voor het inladen niet verwijdert. Ook
de middelste hoofdsteun moet bij het ver-
voer van zware lading verwijderd worden.
G020790
04 Interieur
93
Achterbank
04
Ruggedeelte omklappen
Trek de pal naar voren toe omhoog (2) om
het ruggedeelte te ontgrendelen. Een rode
markering bij de pal geeft aan dat het
ruggedeelte niet langer geblokkeerd staat.
Klap de ruggedeelten (3) half om en verwij-
der de hoofdsteunen op de beide buitenste
zitplaatsen. U verwijdert de hoofdsteun op
de middelste zitplaats alleen om een geheel
vlakke laadvloer te krijgen.
Plaats de hoofdsteunen in de kunststof
hulzen onder aan de omgeklapte
zitgedeelten (4).
2
4
1
3
G014845
N.B.
De rode markering mag niet langer zicht-
baar zijn, wanneer het ruggedeelte weer
rechtop staat. Het ruggedeelte staat niet
geblokkeerd, als de rode markering wel
zichtbaar is.
WAARSCHUWING
Vergeet niet de gordel weer te verwijderen
nadat u de ruggedeelten rechtop hebt
gezet.
04 Interieur
94
Bagageruimte
04
Veiligheidsrek (optie)
Het veiligheidsrek voorkomt dat bagage of
huisdieren bij krachtige remmanoeuvres de
passagiersruimte in worden geslingerd.
U moet het rek voor de veiligheid altijd op
de juiste manier bevestigen en verankeren.
Opklappen
Als het veiligheidsrek in de weg zit, kunt u het
tegen het plafond opklappen:
Neem het veiligheidsrek onderaan aan de
boog vast.
Trek het rek recht naar achteren toe en
omhoog. Laat het vervolgens los. De gas-
veren zorgen dat het rek niet omlaagkomt.
Om het rek uit te klappen moet u de punten in
omgekeerde volgorde uitvoeren.
Verwijderen
Verwijder het veiligheidsrek als volgt:
Klap de ruggedeelten van de achterbank
iets voorover (om de gasveren te ontlasten).
Verwijder de beschermdoppen van de
moeren waarmee het veiligheidsrek aan
weerszijden vastzit.
Draai de moeren zo ver los dat de draad-
windingen even hoog liggen als de rand
van de moeren.
Draai het rek iets naar de achterkant van de
auto om het van de bekleding los te maken.
Houd het rek niet te schuin, omdat het dan
klem kan komen te zitten waarna het moei-
lijk te verwijderen is.
Doe hetzelfde bij de andere bevestiging en
til het rek vervolgens uit de auto.
Aanbrengen
Doe het volgende om het veiligheidsrek aan te
brengen:
Volg de punten in omgekeerde volgorde uit.
Haal de beide moeren met 24 Nm aan.
Bij twijfel over de juiste manier van verwijderen
of aanbrengen van het veiligheidsrek moet u
contact opnemen met een erkende Volvo-
werkplaats.
Bagagerolhoes (optie)
Bagagerolhoes
Bagagerolhoes aanbrengen.
Doe het volgende om de bagagerolhoes te
monteren:
Haal het voorste gedeelte van de bagage-
rolhoes over de cassette heen naar achte-
ren.
Plaats de bagagerolhoes vervolgens in de
daarvoor bestemd uitsparingen in de zijpa-
nelen, achter in de bagageruimte.
Duw de knop naar voren zodat de borgha-
ken worden ingetrokken. Druk de bagage-
rolhoes daarna omlaag in de uitsparing.
De knop veert terug, zodra de bagagerol-
hoes in de juiste positie vastklikt.
G014730
G020766
04 Interieur
95
Bagageruimte
04
Herhaal de procedure aan de tegenoverlig-
gende zijde.
Controleer of de bagagerolhoes goed vast-
zit in de bagageruimte.
Breng het voorste gedeelte van de bagage-
rolhoes in de wigvormige uitsparingen, aan
de kant van de achterbank aan.
De bagagerolhoes is daarmee klaar voor
gebruik.
To ep a ss i ng
Trek de bagagerolhoes over de bagage heen
uit en bevestig de haken in de openingen die
in de achterste stijlen van de bagageruimte
zitten.
Bagagerolhoes verwijderen:
Til het voorste gedeelte van de bagagerol-
hoes omhoog, haal het naar achteren en
laat het omlaaghangen.
Duw aan de ene kant de knop naar voren
en til de bagagerolhoes op. Herhaal dit aan
de andere kant. Verwijder vervolgens de
bagagerolhoes.
Verschillende varianten
Auto’s met als optie een bagagerolhoes zijn
uitgerust met type A of type B.
Bagagenet
Monteer de opbergcassette van het afrolbare
bagagenet
1
op de achterkant van het rugge-
deelte.
Gebruik van bagagenet bij
rechtopstaande ruggedeelten
Trek het bagagenet recht naar achteren toe
uit. Trek de rechter bevestigingspen uit,
houd hem in deze stand vast en steek de
pen in het grote gedeelte van de opening in
de achterste bevestiging aan het plafond-
paneel. Duw de pen vervolgens naar het
voorste gedeelte van de opening. U moet
de pen zo ver in de opening duwen, dat de
WAARSCHUWING
Leg geen voorwerpen op de bagagerolhoes
of op de cassette ervan.
G020767
1
Optie op bepaalde markten
G020768
04 Interieur
96
Bagageruimte
04
“nok” voorbij het smalle gedeelte tussen de
voorste en achterste opening komt.
Doe hetzelfde aan de tegengestelde over-
zijde. De bevestigingspennen veren in,
zodat u het net naar links moet duwen om
de rechter pen aan te kunnen brengen.
Controleer of de bevestigingen van het
bagagenet goed vastzitten in de bevesti-
gingen aan het plafondpaneel.
Gebruik bij omgeklapte ruggedeelten
Het bagagenet is tevens te gebruiken wanneer
de ruggedeelten zijn omgeklapt. Maak in dat
geval gebruik van de voorste bevestigingen
aan het plafond.
Bagagenet verwijderen
Haal de ene bevestigingspen van het baga-
genet naar het achterste, grotere gedeelte
van de opening en trek de pen naar buiten.
Haal de andere pen op dezelfde manier los.
Opbergcassette van bagagenet
verwijderen
Klap de beide ruggedeelten om.
Duw de cassette zo ver naar buiten dat
deze uit de bevestigingsconsoles loskomt.
Bagagenet gebruiken in combinatie
met bagagerolhoes
Klap de ruggedeelten iets voorover om bij
de opbergcassette van het bagagenet te
komen. Begin met het smalle ruggedeelte
(à 40 %).
Trek het bagagenet schuin naar achteren
toe uit.
Zet de ruggedeelten weer rechtop.
Haak het net aan de plafondbevestigingen
vast op de manier die geldt bij rechtop-
staande ruggedeelten.
WAARSCHUWING
Ook bij correcte montage van het bagage-
net moet de bagage in de bagageruimte
altijd goed worden verankerd.
G020769
N.B.
De rode markering mag niet langer zicht-
baar zijn, wanneer het ruggedeelte weer
rechtop staat. Het ruggedeelte staat niet
geblokkeerd, als de rode markering wel
zichtbaar is.
04 Interieur
97
Bagageruimte
04
Verankeringsogen
De verankeringsogen
1
in de bagageruimte
gebruikt u om bagagebanden of een bagage-
net aan vast te zetten.
Elektrische aansluiting bagageruimte
(optie)
Open het klepje om bij de elektrische aanslui-
ting te komen. De aansluiting werkt onafhan-
kelijk van de stand van het contactslot.
Let erop dat u de elektrische aansluiting niet
gebruikt met het contact uit. De accu loopt
anders de kans uitgeput te raken.
Houder voor boodschappentassen
(optie)
De houder voor boodschappentassen houdt
tassen op hun plek en voorkomt dat ze omval-
len en hun inhoud over de bagageruimte ver-
spreiden.
Open het luik in de bagageruimte.
Span de boodschappentassen vast met de
bagageband.
1
Optie op bepaalde markten
G014757
G014731
G014756
98
Afstandsbediening met sleutelblad ........................................................100
Vergrendelingspunten ............................................................................ 103
Keyless Drive (optie) ............................................................................... 104
Batterij in afstandsbediening ................................................................. 107
Vergrendelen en ontgrendelen ............................................................... 108
Kinderslot ................................................................................................111
Alarm (optie) ........................................................................................... 112
05
SLOTEN EN ALARM
05 Sloten en alarm
100
Afstandsbediening met sleutelblad
05
Afstandsbediening
Bij de auto worden twee afstandsbedieningen
geleverd. Deze doen tevens dienst als con-
tactsleutel. De afstandsbedieningen bevatten
afneembare metalen sleutelbladen voor het
mechanisch vergrendelen/ontgrendelen van
het bestuurdersportier en het dashboard-
kastje.
De unieke code van de sleutels is bekend bij
de erkende Volvo-werkplaatsen, waar ook
nieuwe sleutels kunnen worden besteld.
Er kunnen maximaal zes afstandsbedienin-
gen/sleutels voor één en dezelfde auto wor-
den geprogrammeerd en gebruikt.
Knippersignalen bij vergrendelen/
ontgrendelen
Wanneer u de auto ontgrendelt met het
Keyless Drive-systeem of een afstandsbedie-
ning, lichten de richtingaanwijzers van de auto
tweemaal korte tijd op om aan te geven dat de
auto op de juiste manier ontgrendeld is.
Bij het vergrendelen lichten de richtingaanwij-
zers lang op en dit alleen als alle portieren als-
mede de achterklep na het sluiten correct zijn
vergrendeld.
Onder de persoonlijke instellingen is het
mogelijk om de lichtsignalen via de richtin-
gaanwijzers uit te schakelen. U krijgt dan niet
langer een bevestiging dat de vergrendeling
op de juiste manier heeft plaatsgevonden (zie
pagina 66).
Zoekgeraakte afstandsbediening
Als een van de afstandsbedieningen zoek-
raakt, moet u de auto samen met de reste-
rende afstandsbedieningen naar een erkende
Volvo-werkplaats brengen. Ter voorkoming
van diefstal moet de code van de zoekge-
raakte afstandsbediening uit het systeem wor-
den gewist.
Elektronische startblokkering
De afstandsbedieningen zijn voorzien van
gecodeerde chips. De code moet overeenko-
men met die van de lezer (ontvanger) in het
contactslot. U kunt de auto alleen starten
wanneer u een afstandsbediening met de
juiste code gebruikt.
Functies afstandsbediening
1. Vergrendelen — Alle portieren en de ach-
terklep vergrendelen. Wanneer u de knop
lang ingedrukt houdt, worden tevens de
zijruiten en een het schuifdak gesloten.
2. Ontgrendelen — Alle portieren en de
achterklep ontgrendelen. Wanneer u de
knop lang ingedrukt houdt, worden tevens
de zijruiten geopend.
3. Approach-verlichting — Doe het vol-
gende, wanneer u op de auto toeloopt:
druk op de gele knop van de afstands-
bediening om de interieurverlichting, de
stadslichten/parkeerlichten vóór en de
achterlichten, de kentekenplaatverlich-
ting en de verlichting in de buitenspie-
gels (optie) in te schakelen. De
verlichting schakelt na 30, 60 of
90 seconden automatisch uit.
5
4
2
1
3
G019402
05 Sloten en alarm
101
Afstandsbediening met sleutelblad
05
Zie pagina 66 voor het instellen van een
passende inschakelduur.
4. Achterklep — Wanneer u de knop een-
maal indrukt, ontgrendelt u alleen de
achterklep.
5. Paniekfunctie — U kunt de paniekfunctie
gebruiken om in noodgevallen de aan-
dacht van anderen te trekken.
Als u de rode knop ten minste drie secon-
den lang indrukt of tweemaal achtereen
binnen drie seconden indrukt, worden de
richtingaanwijzers, de interieurverlichting
en de claxon geactiveerd.
U kunt deze functie met dezelfde knop
weer uitschakelen, als de functie mini-
maal 5 seconden actief geweest is.
Als u niets doet, wordt de functie na
30 seconden automatisch uitgeschakeld.
Afneembaar sleutelblad
U kunt het afneembare sleutelblad van de
afstandsbediening gebruiken om:
het bestuurdersportier handmatig te ope-
nen, als de centrale vergrendeling niet te
bedienen is vanaf de afstandsbediening (zie
pagina 102 en pagina 105);
de toegang tot het dashboardkastje te
blokkeren (zie pagina 102).
Sleutelblad verwijderen
Haal het sleutelblad als volgt uit de afstands-
bediening:
Duw de veerbelaste pal (1) opzij, terwijl u
het sleutelblad (2) recht naar achteren trekt.
Sleutelblad aanbrengen
Wees voorzichtig wanneer u het sleutelblad in
de afstandsbediening terugplaatst.
Houd de afstandsbediening met de puntige
kant omlaag en laat het sleutelblad in de
groef vallen.
Druk lichtjes op het sleutelblad om het in
positie te blokkeren. U hoort daarbij een
klik.
N.B.
Bij gebruik van deze knop gaat de achter-
klep niet open.
BELANGRIJK
Het smalle gedeelte van de afstandsbedie-
ning is extra gevoelig omdat zich daar de
chip bevindt. U kunt de auto niet starten, als
de chip beschadigd is.
2
1
G019403
05 Sloten en alarm
102
Afstandsbediening met sleutelblad
05
Portier ontgrendelen met sleutelblad
Als de centrale vergrendeling niet op de
afstandsbediening reageert (omdat de batte-
rijen bijvoorbeeld leeg zijn), kunt u het
bestuurdersportier op de volgende manier
ontgrendelen en openen.
Steek het sleutelblad in het sleutelgat van
het bestuurdersportier.
Draai het blad 45 graden rechtsom en open
het portier.
Dashboardkastje vergrendelen
U kunt het dashboardkastje alleen vergrende-
len/ontgrendelen met het afneembare sleutel-
blad van de afstandsbediening. Zie
pagina 101 voor informatie over het verwijde-
ren van het sleutelblad.
Vergrendel het dashboardkastje door de
sleutel een kwartslag (90 graden) rechtsom
te draaien.
Het sleutelgat staat horizontaal wanneer
het kastje vergrendeld is.
Houd voor het ontgrendelen de omge-
keerde volgorde aan.
In de ontgrendelde stand staat het sleutel-
gat verticaal.
N.B.
Wanneer u het bestuurdersportier met het
sleutelblad ontgrendelt en vervolgens
opent, gaat het alarm af. U schakelt het
alarm uit door de afstandsbediening in het
contactslot te steken (zie pagina 113).
3
1
2
G020034
N.B.
De afstandsbediening zonder sleutelblad
geeft geen toegang tot het dashboard-
kastje.
Deze functie is bestemd voor als u de auto
afgeeft voor een onderhoudsbeurt of als u
hem bij een hotel of iets dergelijks laat par-
keren.
05 Sloten en alarm
103
Vergrendelingspunten
05
1. Vergrendelingspunten voor afstandsbedie-
ning met sleutelblad.
2. Vergrendelingspunten voor afstandsbe-
diening zonder sleutelblad.
1 2
G019450
05 Sloten en alarm
104
Keyless Drive (optie)
05
Vergrendelings- en startsysteem
zonder sleutel
Dekkingsgebied van Keyless-functie
Met het Keyless Drive-systeem kunt u zonder
een sleutel te gebruiken de auto ontgrendelen,
starten en vergrendelen. U hoeft de afstands-
bediening alleen in een binnenzak of tas bij u
te dragen.
Het systeem maakt het eenvoudiger om de
auto te openen wanneer u bijvoorbeeld met
boodschappentassen in de ene hand en uw
kind aan de andere hand staat. U hoeft dan
niet langer de afstandsbediening erbij te
nemen of op te zoeken.
De twee afstandsbedieningen van de auto
ondersteunen de Keyless-functie. U kunt er
meer bijbestellen. Het systeem kan tot zes
afstandsbedieningen met Keyless-functie
hanteren.
Afstandsbediening binnen een straal
van 1,5 m rond de auto
Om een portier of de achterklep te kunnen
openen moet de afstandsbediening zich bin-
nen een straal van maximaal 1,5 m rond de
portierhandgrepen of de achterklep bevinden.
Dit betekent dat u de afstandsbediening bij u
moet dragen om een portier te openen. Wan-
neer u aan de ene kant van de auto staat, is
het niet mogelijk om met de afstandsbedie-
ning een portier aan de andere kant te ope-
nen.
Het grijs gearceerde gebied op de afbeelding
geeft het dekkingsgebied van de systeeman-
tennes aan.
Als iemand bij het verlaten van de auto een
afstandsbediening met Keyless-functie mee-
neemt, verschijnt er een waarschuwingsmel-
ding op het informatiedisplay en klinkt er een
geluidssignaal. De waarschuwingsmelding
verdwijnt, wanneer de afstandsbediening
weer in de auto wordt gelegd of wanneer u de
startknop naar stand
0 hebt gedraaid. De
waarschuwing wordt alleen gegeven, als de
startknop in stand
I of II staat nadat er een
portier geopend of gesloten werd.
Wanneer de afstandsbediening weer in de
auto is gelegd, verdwijnen de waarschuwings-
melding en het geluidssignaal nadat een van
de volgende handelingen is uitgevoerd:
een deur is geopend of gesloten
de startknop is naar stand
0 gedraaid;
•de knop
READ is ingedrukt.
Nooit een afstandsbediening in de auto
achterlaten
Als u een afstandsbediening met Keyless-
functie in de auto laat liggen, wordt de
afstandsbediening bij het vergrendelen van de
auto gepassiveerd. Onbevoegden kunnen het
portier er dan niet meer mee openen.
Als er echter ingebroken wordt en iemand de
afstandsbediening in de auto vindt, kan deze
worden geactiveerd waarna deze opnieuw te
gebruiken is. Pas daarom goed op al uw
afstandsbedieningen.
Storingen in de functie van de
afstandsbediening
De Keyless-functie kan verstoord worden
door elektromagnetische afschermingen en
magnetische velden. Doe het volgende om dit
te voorkomen: leg de afstandsbediening
bijvoorbeeld niet dicht bij een mobiele tele-
foon, metalen voorwerpen of in een metalen
attachékoffer.
G019451
05 Sloten en alarm
105
Keyless Drive (optie)
05
Als er desondanks toch storingen optreden,
moet u de afstandsbediening en het sleutel-
blad op de gebruikelijke manier gebruiken
(zie pagina 100).
Vergrendelen
Bij auto’s met Keyless Drive-systeem zit er een
knop op de buitenhandgreep van de portieren
U kunt de portieren en de achterklep als volgt
vergrendelen, wanneer de afstandsbediening
zich binnen het dekkingsgebied van de sys-
teemantennes bevindt:
druk op de vergrendelingsknop op een van
de portierhandgrepen.
Alle portieren moeten zijn gesloten, voordat u
op de vergrendelingsknop drukt. Anders vindt
er geen vergrendeling plaats.
Bij het vergrendelen van de auto komen de
vergrendelingsknoppen aan de binnenkant
van de portieren omlaag.
Ontgrendelen
Wanneer de afstandsbediening zich binnen
het dekkingsgebied van de systeemantennes
bevindt:
Open de portieren door aan de portier-
handgrepen te trekken.
Open de achterklep door de openingsknop
op de achterklep onderhands in te drukken
en de achterklep op te tillen.
Als de Keyless-functie van de afstandsbedie-
ning om wat voor reden dan ook niet werkt,
kunt u de auto ontgrendelen met de ontgren-
delingsknop op de afstandsbediening (zie
pagina 100).
Elektrisch bedienbare stoel (optie) –
geheugenfunctie van
afstandsbediening
Als meerdere personen met elk hun eigen
afstandsbediening met Keyless-functie in de
auto stappen, neemt de bestuurdersstoel de
stand in die de persoon die als eerste een por-
tier opent heeft gekozen.
Portier ontgrendelen met sleutelblad
Als de centrale vergrendeling niet op de
afstandsbediening reageert (omdat de batte-
rijen bijvoorbeeld leeg zijn), kunt u het
bestuurdersportier op de volgende manier
openen.
Om bij het sleutelgat te komen:
werk de kunststof afdekking van de hand-
0
20033
N.B.
Bij een auto met een automatische versnel-
lingsbak en het Keyless Drive-systeem
dient de keuzehendel in stand
P te worden
gezet en de startknop naar stand
0 te wor-
den gedraaid, aangezien de auto anders
niet kan worden vergrendeld of op alarm
kan worden gezet.
G020225
05 Sloten en alarm
106
Keyless Drive (optie)
05
greep los door het sleutelblad in de ope-
ning aan de onderkant van de afdekking te
steken.
ontgrendel het portier met het sleutelblad.
Locatie antennes
Het Keyless Drive-systeem werkt met een
aantal antennes die op verschillende locaties
ingebouwd zijn in de auto.
1. Achterbumper, aan de binnenkant in het
midden
2. Portierhandgreep, linksachter
3. Bagageruimte, in het midden, helemaal
voorin, onder de vloer
4. Portierhandgreep, rechtsachter
5. Middenconsole, onder achterstuk
6. Middenconsole, onder voorstuk
Persoonlijke instellingen
U kunt de Keyless-functies naar wens afstel-
len (zie pagina 66).
N.B.
Wanneer u het bestuurdersportier met het
sleutelblad ontgrendelt en vervolgens
opent, gaat het alarm af. U schakelt het
alarm uit door de afstandsbediening in het
contactslot te steken (zie pagina 113).
1
4 5 6
2 3
G020074
WAARSCHUWING
Dragers van een pacemaker dienen min-
stens 22 cm afstand te houden tot de
antennes van het Keyless Drive-systeem.
Dit om eventuele storingen in de pacemaker
als gevolg van het Keyless Drive-systeem
uit te sluiten.
05 Sloten en alarm
107
Batterij in afstandsbediening
05
Batterij in afstandsbediening bijna
leeg
Wanneer de batterij bijna leeg is zodat de
afstandsbediening niet langer optimaal func-
tioneert, begint het informatiesymbool te
branden en verschijnt de melding SLEUTEL
BATTERIJ LAGE SPANNING op het display.
Batterij in afstandsbediening
vervangen
Als de sloten herhaalde malen achtereen niet
meer op de gebruikelijke afstand reageren op
signalen van de afstandsbediening, moet u de
batterij vervangen (type CR 2450, 3 V).
Leg de afstandsbediening met de knoppen
omlaag neer en werk de afdekking met een
kleine schroevendraaier los.
Verwijder de afdekking.
Let op de positie van de plus- (
+) en
minpool (
) (zie de afbeelding aan de onder-
kant van de afdekking).
Werk de batterij los en vervang deze. Kom
niet met uw vingers aan de polen van de
batterij of de contactvlakken.
Plaats de afdekking terug en duw deze
vast.
Zorg dat de oude batterij op een milieuontlas-
tende wijze wordt afgevoerd.
G019406
05 Sloten en alarm
108
Vergrendelen en ontgrendelen
05
Auto van de buitenzijde vergrendelen/
ontgrendelen
Zie pagina 104 voor auto’s met het Keyless
Drive-systeem.
Ontgrendelen
Met de ontgrendelingsknop op de afstandsbe-
diening kunt u de auto op twee verschillende
manieren ontgrendelen (afhankelijk van de
persoonlijke instellingen, zie pagina 66):
bij eenmaal indrukken worden de portieren
en de achterklep ontgrendeld;
bij de eerste keer indrukken wordt het
bestuurdersportier ontgrendeld en bij de
twee keer indrukken de rest van de portie-
ren alsmede de achterklep.
Vergrendelen
Met de afstandsbediening kunt u beide portie-
ren en de achterklep tegelijkertijd vergrende-
len. De vergrendelingsknoppen op de portie-
ren en de portierhandgrepen aan de binnen-
zijde zijn dan niet meer te bedienen.
1
De tankvulklep is niet meer te openen, wan-
neer u de auto met de afstandsbediening
vergrendeld hebt.
Doorluchtfunctie
Bij lang indrukken van de ontgrendelings- of
vergrendelingsknop worden alle zijruiten tege-
lijk korte tijd geopend en weer gesloten (daar-
bij wordt een openstaand schuifdak ook
gesloten).
U kunt de functie bijvoorbeeld gebruiken om
bij warm weer snel voor frisse lucht in de auto
te zorgen.
Zie pagina 66 voor de verschillende persoon-
lijke instellingen die te verrichten zijn.
Achterklep
Ontgrendelen
Alleen achterklep ontgrendelen:
Druk op de knop van de afstandsbediening
waarmee u de achterklep ontgrendelt.
Vergrendelen
Als de achterklep openstaat bij het vergrende-
len van de portieren, blijft de achterklep ook
na sluiting onvergrendeld staan. Vergrendel
met de afstandsbediening of van de binnen-
zijde om beide portieren en de achterklep te
vergrendelen.
Automatische hervergrendeling
Als u geen van de portieren noch de achter-
klep binnen twee minuten na ontgrendeling
opent, worden alle sloten automatisch weer
vergrendeld (geldt niet bij vergrendeling van
de binnenzijde). Deze functie beperkt de kans
dat u de auto per ongeluk onvergrendeld kunt
laten staan. Zie pagina 113 voor auto’s met
alarmsysteem.
1
Geldt voor bepaalde markten
N.B.
Ook als een van de portieren of de achter-
klep openstaat is het mogelijk de auto te
vergrendelen. Wanneer u het geopende
portier of de achterklep vervolgens sluit
bestaat het gevaar dat u zich buitensluit
met de sleutels nog in de auto.
(Alleen bepaalde markten).
WAARSCHUWING
Let erop dat inzittenden in de auto kunnen
worden opgesloten, als u de auto van de
buitenzijde vergrendelt. De auto is dan
namelijk niet meer met een afstandsbedie-
ning in de auto te ontgrendelen.
05 Sloten en alarm
109
Vergrendelen en ontgrendelen
05
Auto van de binnenzijde vergrendelen/
ontgrendelen
Met de vergrendelingsknop bij de portierhand-
greep kunt u de portieren en de achterklep
tegelijkertijd vergrendelen of ontgrendelen.
Ontgrendelen
Druk op het bovenste gedeelte van de
vergrendelingsknop.
Als u de knop lang indrukt, worden ook alle
zijruiten geopend.
U kunt de portieren niet ontgrendelen door de
vergrendelingsknop omhoog te trekken.
Vergrendelen
Druk op het onderste gedeelte van de
vergrendelingsknop.
Bij lang indrukken worden ook de zijruiten
en het schuifdak gesloten.
Alle portieren zijn handmatig te vergrendelen
met de vergrendelingsknop op de portieren.
Portieren openen
Als de portieren van de binnenzijde vergren-
deld zijn:
Trek tweemaal aan de handgreep om de
portieren te ontgrendelen, waarna u ze kunt
openen.
Automatische vergrendeling
Het is mogelijk om de portieren en de achter-
klep automatisch te laten vergrendelen bij rij-
snelheden hoger dan 7 km/h.
Wanneer deze functie actief is, kunt u vergren-
delde portieren op een van de volgende twee
manieren openen:
trek tweemaal aan een van de openings-
handgrepen
druk op de ontgrendelingsknop bij de ope-
ningshandgreep.
U kunt de functie activeren/deactiveren onder
Persoonlijke instellingen (zie pagina 66).
G007451
05 Sloten en alarm
110
Vergrendelen en ontgrendelen
05
Safelock-functie
Bij activering van de zogeheten Safelock-
functie zijn de portieren niet meer van de bin-
nenzijde te openen, als ze eenmaal vergren-
deld zijn.
Met de afstandsbediening activeert u de Safe-
lock-functie die 25 seconden na vergrendeling
van de portieren in werking treedt.
Bij Safelock is de auto alleen met de afstands-
bediening te ontgrendelen. De portieren zijn
tevens van de buitenzijde te openen met
behulp van het sleutelblad.
Tijdelijk deactiveren
1. Safelock-functie en alarmsensoren deactiveren
2. Geen functie
Als u de portieren van de buitenzijde wilt ver-
grendelen terwijl er iemand in de auto achter-
blijft, kunt u de Safelock-functie tijdelijk deac-
tiveren. U doet dat als volgt:
Steek de sleutel in het contactslot, draai
deze naar stand
II en vervolgens terug naar
stand
I of 0.
Druk op de knop (1).
Als de auto uitgerust is met een alarmsysteem
met bewegingsmelders en niveausensoren,
worden ook deze tegelijkertijd gedeactiveerd
(zie pagina 114).
Het lampje in de knop licht op en blijft bran-
den, totdat u de auto met de sleutel of de
afstandsbediening vergrendelt.
Er verschijnt een melding op het display
zolang de sleutel in het contactslot steekt.
De volgende keer dat u de motor start, worden
de Safelock-functie en sensoren weer
geactiveerd.
2
1
G020226
N.B.
Bij auto’s met alarmsysteem:
let erop dat de auto bij het vergrendelen op
alarm wordt gezet.
Wanneer een van de portieren van de bin-
nenzijde wordt geopend, gaat het alarm af.
WAARSCHUWING
Laat niemand in de auto achter zonder eerst
de Safelock-functie te deactiveren. Zo
voorkomt u dat iemand opgesloten raakt.
05 Sloten en alarm
111
Kinderslot
05
Handbediend kinderslot
achterportieren
Handbediend kinderslot op linker achterportier
De bedieningscilinders van het handbediende
kinderslot zitten achter op de korte kant van
de achterportieren, zodat ze alleen bereikbaar
zijn wanneer de portieren openstaan.
Doe het volgende om het handbediende kin-
derslot te activeren of deactiveren:
1. Verwijder het afneembare sleutelblad uit
de afstandsbediening.
2. Draai de bedieningscilinder om met het
sleutelblad.
A. Het portier kan niet van de binnenzijde
worden geopend.
B. Het portier kan van de binnenzijde worden
geopend.
Elektrisch kinderslot achterportieren
en achterste zijruiten (optie)
Wanneer het elektrische kinderslot actief is:
zijn de achterste zijruiten alleen vanaf het
bestuurdersportier te bedienen;
zijn de achterportieren niet van de binnen-
zijde te openen.
1. Het kinderslot wordt geactiveerd wanneer
de contactsleutel in stand
I of II staat.
2. Druk op de knop op het bestuurderspor-
tier.
Op het display van het instrumentenpa-
neel verschijnt een melding.
Het lampje in de knop brandt, zolang het
elektrische kinderslot actief is.
A
B
G014697
G017440
N.B.
Op auto’s met het elektrische kinderslot zit
geen handmatig kinderslot.
WAARSCHUWING
Laat de portieren tijdens het rijden altijd ont-
grendeld staan. Bij ongelukken kunnen
hulpverleners dan snel in de auto komen.
Als het kinderslot ingeschakeld is, kunnen
de achterportieren niet van de binnenzijde
worden geopend.
05 Sloten en alarm
112
Alarm (optie)
05
Alarmsysteem
Wanneer het alarm is ingeschakeld, worden
alle beveiligde onderdelen continu gecontro-
leerd.
Het alarm gaat af, als:
een portier, de motorkap of de achterklep
wordt geopend
het contactslot wordt omgedraaid met een
verkeerde sleutel of wordt gemanipuleerd
er beweging in de passagiersruimte wordt
waargenomen (als er een bewegingsmelder
aanwezig is)
de auto wordt opgetakeld of weggesleept
(op auto’s met een niveausensor)
de accukabel wordt ontkoppeld
iemand de sirene probeert los te koppelen.
Alarmlampje op dashboard
Een lampje op het dashboard geeft de status
van het alarmsysteem aan:
het lampje is uit – het alarm is uitgescha-
keld.
het lampje knippert snel vanaf het moment
van uitschakelen van het alarm tot aan het
moment van aanzetten van het contact –
het alarm is afgegaan.
Het lampje licht om de twee seconden
eenmaal op nadat de richtingaanwijzers
van de auto een lang lichtsignaal hebben
afgegeven: het alarm is ingeschakeld.
Als er een storing in het alarmsysteem is
opgetreden, verschijnt er een melding op het
informatiedisplay. Neem in dat geval contact
op met een erkende Volvo-werkplaats.
Alarmfunctie inschakelen
Druk op de vergrendelingsknop van de
afstandsbediening. De richtingaanwijzers
van de auto geven een lang lichtsignaal af
ter bevestiging dat het alarm is ingescha-
keld en dat de portieren zijn vergrendeld.
Alarmfunctie uitschakelen
Druk op de ontgrendelingsknop van de
afstandsbediening. De richtingaanwijzers
van de auto geven twee korte lichtsignalen
af ter bevestiging dat het alarm is uitgescha-
keld en dat de portieren zijn ontgrendeld.
G020227
N.B.
Voer nooit zelf reparaties aan of wijzigingen
in het alarmsysteem uit. Dergelijke ingrepen
kunnen van invloed zijn op de verzekerings-
voorwaarden.
BELANGRIJK
De richtingaanwijzers van de auto geven
een lang lichtsignaal af en het lampje op het
dashboard licht om de twee seconden een-
maal op ter bevestiging dat het alarm volle-
dig is ingeschakeld.
05 Sloten en alarm
113
Alarm (optie)
05
Automatische inschakeling van het
alarm
De functie voorkomt dat u de auto per ongeluk
verlaat zonder het alarm in te schakelen.
Als u geen van de portieren noch de achter-
klep binnen twee minuten na uitschakeling
van het alarm opent (en de auto werd met de
afstandsbediening ontgrendeld), dan wordt
het alarm automatisch weer ingeschakeld.
De auto wordt tegelijkertijd vergrendeld.
Geactiveerd alarm uitschakelen
Druk op de ontgrendelingsknop van de
afstandsbediening of steek de sleutel in het
contactslot.
De richtingaanwijzers van de auto geven ter
bevestiging twee korte lichtsignalen af.
Alarmsignalen
Bij alarm gebeurt het volgende:
Er klinkt 25 seconden lang een sirene. Deze
beschikt over een eigen accu die wordt
ingeschakeld, als de accu van de auto te
weinig vermogen heeft of ontkoppeld is.
Alle richtingaanwijzers knipperen vijf minu-
ten lang of korter wanneer u het alarm
volgens de bovenstaande aanwijzingen
eerder uitschakelt.
Afstandsbediening werkt niet
Ook als de afstandsbediening om wat voor
reden dan ook niet werkt, kunt u het alarm nog
steeds uitschakelen en de motor als volgt
starten:
Open het bestuurdersportier met het sleu-
telblad. Het alarm gaat af en de sirene
klinkt.
Bij auto’s met Keyless Drive moet u eerst
de startknop verwijderen door de pal (1) in
te duwen en de knop los te trekken (2).
Steek de afstandsbediening in het contact-
slot (3). Het alarm wordt uitgeschakeld. Het
alarmlampje knippert snel totdat u de con-
tactsleutel naar stand
II draait.
G019420
05 Sloten en alarm
114
Alarm (optie)
05
Beperkt alarmniveau
1. Safelock-functie en alarmsensoren
deactiveren.
2. Geen functie.
Om te voorkomen dat het alarm per ongeluk
afgaat, bijvoorbeeld op een veerboot, kunt u
de bewegingsmelder en de niveausensoren
tijdelijk uitschakelen.
Draai de contactsleutel naar stand
II en
vervolgens terug naar stand
0. Neem de
sleutel uit.
Druk op de knop (1). Het lampje in de knop
blijft branden, totdat u de auto vergrendelt.
Zolang de sleutel in het contact steekt (of tot
één minuut na het uitnemen van de sleutel),
staat er een melding op het display.
Bij auto’s met Safelock-functie wordt ook
deze functie gedeactiveerd (zie pagina 110).
De volgende keer dat u de motor start, worden
de sensoren alsmede de Safelock-functie
weer geactiveerd.
2
1
G020226
05 Sloten en alarm
115
Alarm (optie)
05
Alarmsysteem testen
Bewegingsmelder in passagiersruimte
testen
Open alle zijruiten.
Activeer het alarm. Het lampje knippert
langzaam om aan te geven dat het alarm
ingeschakeld is.
Wacht 30 seconden.
Test de bewegingsmelder in de passagiers-
ruimte door een tas of iets dergelijks van de
stoel te pakken. Er moet nu een sirene
afgaan en tegelijkertijd moeten alle richtin-
gaanwijzers knipperen.
Deactiveer het alarm door de auto via de
afstandsbediening te ontgrendelen.
Portieren testen
Activeer het alarm.
Wacht 30 seconden.
Ontgrendel de auto met de sleutel aan de
bestuurderszijde.
Open een van de portieren. Er moet nu een
sirene afgaan en tegelijkertijd moeten alle
richtingaanwijzers knipperen.
Deactiveer het alarm door de auto via de
afstandsbediening te ontgrendelen.
Motorkap testen
Ga in de auto zitten en deactiveer de
bewegingsmelder.
Activeer het alarm. Blijf in de auto zitten en
vergrendel de portieren met de knop op de
afstandsbediening.
Wacht 30 seconden.
Ontgrendel de motorkap met de hendel
onder het dashboard. Er moet nu een
sirene afgaan en tegelijkertijd moeten alle
richtingaanwijzers knipperen.
Deactiveer het alarm door de auto via de
afstandsbediening te ontgrendelen.
116
Algemene informatie .............................................................................. 118
Tanken .................................................................................................... 120
Motor starten ......................................................................................... 121
Motor starten – FlexiFuel ........................................................................ 123
Keyless Drive (optie) ............................................................................... 124
Handgeschakelde versnellingsbak ......................................................... 125
Automatische versnellingsbak ...............................................................127
Vierwielaandrijving ................................................................................. 130
Remsysteem .......................................................................................... 131
Stabiliteits- en tractieregelsysteem .......................................................... 133
Park Assist (optie) ................................................................................... 135
BLIS (Blind Spot Information
System) (optie) ....................................................................................... 138
Slepen en bergen ................................................................................... 142
Starten met hulpaccu .............................................................................144
Rijden met een aanhanger ..................................................................... 145
Trekhaak ................................................................................................. 147
Afneembare trekhaak ............................................................................. 149
Lading vervoeren .................................................................................... 154
Lichtbundel aanpassen .......................................................................... 155
06
STARTEN EN RIJDEN
06 Starten en rijden
118
Algemene informatie
06
Zuinig rijden
Zuinig rijden houdt in dat u anticiperend en
rustig rijdt, en uw rijstijl en snelheid afstemt op
de verkeerssituatie.
Laat de motor zo snel mogelijk op bedrijf-
stemperatuur komen.
Laat de motor niet stationair lopen, maar
rijd zo snel mogelijk met lichte belasting.
Een koude motor verbruikt meer brandstof
dan een warme.
Vermijd krachtig remmen.
Laat zware lading niet onnodig lang in de
auto liggen.
Gebruik geen winterbanden op sneeuwvrije
wegen.
Verwijder de lastdrager wanneer u deze
niet nodig hebt.
Rijd niet met open zijruiten.
Nieuwe auto’s en gladde wegen
Oefen onder gecontroleerde omstandigheden
om te testen hoe de nieuwe auto bij gladheid
reageert.
Motor en koelsysteem
In bepaalde omstandigheden, bijvoorbeeld tij-
dens het rijden op steile hellingen en bij het
vervoer van een zware lading, bestaat het
gevaar dat de motor en het koelsysteem over-
verhit raken.
Vermijd oververhitting van het
koelsysteem
Houd een lage snelheid aan, wanneer u met
een aanhanger achter de auto een lange en
steile helling oprijdt.
Na een zware rit moet u de motor niet
meteen afzetten, maar nog enige tijd statio-
nair laten lopen.
Verwijder verstralers die voor de grille zit-
ten, als u bij extreem warm weer rijdt.
Vermijd oververhitting van de motor
Laat de motor geen hogere toeren maken dan
4500 omw/min (dieselmotor: 3500 omw/min),
wanneer u met een aanhanger of caravan ach-
ter de auto in heuvelachtig gebied rijdt. Anders
kan de olietemperatuur te hoog oplopen.
Open achterklep
Rijd niet met een geopende achterklep. Als u
toch en stukje met een geopende achterklep
moet rijden, kunt u het volgende doen:
Doe alle ruiten dicht.
Stuur de lucht naar de voorruit en de vloer
en laat de ventilator op de hoogste snelheid
draaien.
Doorwaaddiepte
U kunt met de auto door waterpartijen van
maximaal 25 cm diep rijden met een maxi-
mumsnelheid van 10 km/h. Wees extra voor-
zichtig bij het doorwaden van stromend water.
Houd een lage snelheid aan tijdens het waden
en breng de auto niet in het water tot stilstand.
Trap na het passeren van de waterpartij licht-
jes op het rempedaal om te controleren of de
remwerking in orde is. Bij water en vuil op de
remblokken kunnen er vertragingen in de rem-
werking optreden.
Maak de aansluitingen voor de elektrische
motorverwarming en de aanhangerkoppeling
schoon na ritten in water en modder.
WAARSCHUWING
Rijd niet met een geopende achterklep. Er
kunnen giftige gassen via de bagageruimte
de passagiersruimte in worden gezogen.
BELANGRIJK
Er kan schade aan de motor ontstaan, als er
water in het luchtfilter dringt.
Bij diepere waterpartijen kan er water in de
transmissie dringen. De smerende eigen-
schappen van de oliën nemen daarbij af,
waardoor de genoemde systemen minder
lang meegaan.
06 Starten en rijden
119
Algemene informatie
06
Accu niet overmatig belasten
De elektrische functies van de auto belasten
de accu in verschillende mate. Laat de con-
tactsleutel niet te lang achtereen in stand II
staan, als u de motor hebt afgezet. Gebruik
liever stand I, omdat er op die manier minder
stroom wordt afgenomen.
Voorbeelden van onderdelen/systemen die
veel stroom afnemen zijn:
interieurventilator
ruitenwissers
audiosysteem (hoog volume)
stadslichten.
Let er tevens op dat de verschillende acces-
soires het elektrische systeem belasten. Maak
daarom geen gebruik van functies die veel
stroom afnemen, wanneer u de motor hebt
afgezet.
Als de accuspanning laag is, verschijnt er een
melding op het display. De energiebespa-
ringsfunctie schakelt bepaalde onderdelen/
systemen uit of verlaagt de belasting van de
accu door bijvoorbeeld de interieurventilator
lager te zetten en de geluidsinstallatie uit te
schakelen. U laadt de accu op door de motor
te starten.
BELANGRIJK
Laat de auto niet langdurig in water staan
dat tot boven de dorpelbalken komt om
elektrische storingen te voorkomen.
Probeer de motor na afslag in een waterpar-
tij niet opnieuw te starten. Sleep de auto uit
de waterpartij.
06 Starten en rijden
120
Tanken
06
Tankvulklep openen
Schakel voordat u gaat tanken de standverwar-
ming op brandstof uit.
Open de tankvulklep met de knop op het ver-
lichtingspaneel (zie pagina 47). De klep kan
niet worden geopend wanneer de motor loopt.
De tankvulklep zit op het rechter achterspat-
bord.
Sluiten
Duw de klep dusdanig in dat u die hoort klik-
ken.
Tankdop
1. Draai de tankdop zo ver los dat u een
merkbare weerstand voelt.
2. Draai de dop tot aan de aanslag voorbij
de weerstand.
3. Trek de dop uit de vulopening.
4. Hang hem aan de binnenkant van de
tankvulklep op.
Brandstof tanken
Giet de tank niet te vol door het vulpistool na
de eerste afslag uit de vulopening te halen.
Gebruik geen brandstof met een slechtere
kwaliteit dan aangegeven op pagina 247,
omdat dit een nadelige invloed kan hebben op
het motorvermogen en het brandstofverbruik.
Benzine
Dieselolie
Bij lage temperaturen (–5
C tot –40
C) kan
de paraffine in de dieselolie uitvlokken, wat
aanleiding kan geven tot startproblemen.
G015313
N.B.
Plaats de tankdop na het tanken terug.
Draai de dop zo ver dicht dat u een of meer
duidelijke klikken hoort.
N.B.
Een te volle tank kan bij warm weer
overlopen.
WAARSCHUWING
Gemorste brandstof kan door de hete uit-
laatgassen ontvlammen.
Schakel voordat u gaat tanken de standver-
warming op brandstof uit.
Schakel voordat u gaat tanken uw mobiele
telefoon uit. Het belsignaal kan aanleiding
geven tot vonkvorming en daarbij de brand-
stofdampen ontsteken met gevaar voor
brand en verwondingen.
BELANGRIJK
Voeg nooit reinigende additieven (dopes)
aan de benzine toe zonder het uitdrukkelijke
advies van Volvo.
BELANGRIJK
Gebruik speciale winterbrandstof tijdens de
wintermaanden.
06 Starten en rijden
121
Motor starten
06
Voordat de motor wordt gestart
Trek de handrem aan.
Automatische versnellingsbak
Zet de keuzehendel in stand P of N.
Handgeschakelde versnellingsbak
Zet de versnellingspook in de neutrale stand
en houd het koppelingspedaal volledig inge-
drukt. Dit is met name van belang bij strenge
vorst.
Motor starten
Benzine
Draai de contactsleutel naar stand III.
Als de motor niet binnen 5–10 seconden
aanslaat, moet u de sleutel loslaten en een
nieuwe startpoging doen.
Dieselolie
1. Draai de contactsleutel naar stand II.
Een controlelampje op het instrumentenpa-
neel gaat branden om aan te geven dat de
motor wordt voorverwarmd (zie pagina 41).
2. Draai de sleutel naar stand III, wanneer
het controlelampje uitgaat.
Automatisch starten (5 cilindermotor)
Met de functie automatisch starten hoeft u de
contactsleutel (of de startknop op modellen
met Keyless Drive, zie pagina 104) niet langer
in de startstand (stand III) vast te houden tot-
dat de motor is aangeslagen.
Draai de contactsleutel naar de startstand en
laat de sleutel weer los. De startmotor blijft
vervolgens automatisch draaien totdat de
motor is aangeslagen.
Roetfilter dieselmotor (DPF)
1
Dieselmodellen zijn mogelijk uitgerust met een
roetfilter, waardoor een nog efficiëntere uit-
laatgasreiniging mogelijk is. Onder normale
rijomstandigheden blijven de roetdeeltjes uit
de uitlaatgassen in het filter achter. Om de
roetdeeltjes te verbranden en het filter te legen
wordt een zogeheten regeneratie gestart.
Daarvoor moet de motor de normale bedrijf-
stemperatuur hebben.
Afhankelijk van de rijomstandigheden wordt
het filter om de 300–900 kilometer geregene-
reerd. De regeneratie duurt normaal 10 tot
20 minuten. Gedurende deze tijd kan het
brandstofverbruik ietwat stijgen.
Om de motor tijdens de regeneratie zwaarder
te belasten is het mogelijk dat de achterruit-
verwarming zonder verdere indicatie spontaan
aanslaat.
Regeneratie bij koud weer
Als u bij koud weer vaak korte afstanden rijdt,
komt de motor niet voldoende op temperatuur
en wordt het roetfilter niet geregenereerd en
het filter niet geleegd.
Wanneer het filter voor ca. 80 % met roetdeel-
tjes gevuld is, licht een oranje informatiesym-
bool op het instrumentenpaneel op en ver-
schijnt de melding
WAARSCHUWING
Neem de contactsleutel nooit tijdens het rij-
den uit het contactslot, ook niet als de auto
gesleept wordt. U loopt anders het gevaar
dat het stuurslot wordt geactiveerd, waar-
door de auto onbestuurbaar wordt.
Bij het slepen moet de contactsleutel in
stand II staan.
N.B.
Tijdens de koude start is het mogelijk dat
het motortoerental merkbaar hoger ligt dan
normaal is voor bepaalde motortypes. Dit
omdat ernaar wordt gestreefd het uitlaat-
gasreinigingssysteem zo snel mogelijk op
bedrijfstemperatuur te brengen en tegelij-
kertijd de uitstoot te beperken van stoffen
die schadelijk zijn voor het milieu.
N.B.
Als u bij strenge vorst een dieselmotor start
zonder de voorgloeifunctie af te wachten, is
het mogelijk dat de automatische startfunc-
tie enkele seconden uitgesteld wordt.
1
Bepaalde markten
06 Starten en rijden
122
Motor starten
06
ROETFILTER VOL ZIE GEBR. HANDL. op
het display van het instrumentenpaneel.
U start de regeneratie van het filter door met
de auto op een secundaire weg of op een
snelweg te rijden totdat de motor voldoende
op temperatuur is gekomen. Daarna rijdt u
nog ca. 20 minuten verder.
Na afloop van de regeneratie verdwijnt de
melding automatisch.
Gebruik bij koud weer de standverwarming
(optie), zodat de motor sneller op temperatuur
komt.
Contactsleutels en elektronische
startblokkering
Laat de contactsleutel nooit samen met
andere sleutels of metalen voorwerpen aan
dezelfde sleutelbos hangen. Als u dat wel
doet, kan de elektronische startblokkering per
ongeluk worden geactiveerd.
Contact- en stuurslot
0 – Blokkeerstand
Het stuurslot blokkeert het
stuurwiel, wanneer u de
sleutel uit het contactslot
neemt.
I – Radiostand
Sommige onderdelen van
het elektrische systeem kun-
nen worden ingeschakeld.
Het elektrische systeem van
de motor is echter uitge-
schakeld.
II – Rijstand
De stand waarin de contact-
sleutel tijdens het rijden
staat. Het elektrische sys-
teem van de auto is inge-
schakeld.
III – Startstand
De startmotor wordt inge-
schakeld. Wanneer u nadat
de motor is aangeslagen de
sleutel loslaat, veert deze
automatisch terug in de rij-
stand.
Als de sleutel tussen twee standen in staat
kan er een tikkend geluid te horen zijn. Draai
de sleutel in dat geval eerst naar stand II en
daarna terug om het geluid te laten verdwij-
nen.
Bij een geactiveerd stuurslot
Als de voorwielen dusdanig staan dat het
stuurslot belast wordt, kan er een waarschu-
wing op het informatiedisplay verschijnen met
de melding dat de motor niet kan worden
gestart.
1. Neem in dat geval de sleutel uit en draai
aan het stuurwiel, zodat het stuurslot
opgeheven wordt.
2. Houd het stuurwiel in dezelfde stand
vast terwijl u de sleutel weer in het
contactslot steekt en een nieuwe start-
poging doet.
Zorg dat het stuurslot actief is, wanneer u de
auto verlaat. Zo beperkt u de kans op diefstal.
BELANGRIJK
Als het filter helemaal met deeltjes gevuld
is, kan het onbruikbaar worden. De motor
start dan moeilijk en de kans bestaat dat het
filter moet worden vervangen.
WAARSCHUWING
Neem de contactsleutel nooit tijdens het rij-
den of het slepen uit het contactslot. U
loopt anders het gevaar dat het stuurslot
wordt geactiveerd, waardoor de auto onbe-
stuurbaar wordt.
WAARSCHUWING
Neem bij het verlaten van de auto altijd de
contactsleutel uit het contactslot. Dit geldt
in het bijzonder wanneer er kinderen in de
auto achterblijven.
06 Starten en rijden
123
Motor starten – FlexiFuel
06
Algemene informatie over het starten
van een FlexiFuel-motor
Laat de startmotor nooit meer dan
30 seconden achtereen draaien.
Laat de contactsleutel los zodra de motor
aanslaat.
Bij herhaalde startpogingen treedt de start-
blokkering in werking. Om een nieuwe
startpoging te doen moet u de sleutel eerst
terugdraaien naar stand I of 0.
Bij startproblemen
Doe het volgende, wanneer de motor niet aan-
slaat:
Trap het gaspedaal voor ongeveer 1/3 tot
de helft van de pedaalweg in.
Draai de contactsleutel naar stand III.
Laat de sleutel los zodra de motor aanslaat
en verminder de druk op het gaspedaal
naarmate het motortoerental oploopt.
Als de motor dan nog niet aanslaat:
Trap het gaspedaal volledig in en herhaal
de laatste twee stappen van het voor-
gaande stukje.
Starten bij lage buitentemperaturen
Als de te verwachten temperatuur lager is
dan –10
C, wordt geadviseerd de hoeveel-
heid benzine in de tank te verhogen door zo
mogelijk loodvrije benzine (RON 95) bij te vul-
len.
Bij gebruik van ca. 10 liter benzine (RON 95)
zal het gehalte aan bio-ethanol E 85 in een
tank die voor driekwart gevuld is, afnemen van
85 % tot 70 %. Dit verbetert de koudestar-
teigenschappen aanmerkelijk.
Rijeigenschappen, adaptatie
Wanneer u de accu loskoppelde of van brand-
stofsoort veranderde, kan de stationairloop
onregelmatig zijn. De motor past zich echter
na verloop van tijd aan de nieuwe brand-
stofsoort aan: er vindt met andere woorden
adaptatie plaats.
Bij het overschakelen op een andere brand-
stofsoort neemt de adaptatie enige tijd in
beslag. Als de auto stroomloos is geweest,
dient u er iets langer in te rijden.
Motorverwarming
Aansluiting voor motorverwarming
Als de te verwachten temperatuur lager is
dan –10
C, wordt u geadviseerd de motor-
verwarming te gebruiken om de motor sneller
te kunnen starten wanneer er bio-ethanol E 85
in de tank zit.
Tot de standaarduitrusting van een FlexiFuel-
model behoort een elektrische motorverwar-
ming
1
. Een voorverwarmde motor slaat sneller
aan en loopt beter, wat een aanzienlijke
beperking van de emissies en het brandstof-
verbruik inhoudt. Maak daarom tijdens de win-
termaanden zoveel mogelijk gebruik van de
motorverwarming.
Op pagina 247 kunt u meer lezen over de
FlexiFuel-brandstof bio-ethanol (E 85).
N.B.
Als u bij extreme vorst geen gebruik maakt
van de motorverwarming, zal de auto start-
problemen vertonen wanneer er alleen bio-
ethanol E 85 in de tank zit.
1
Optie op de overige motoren
9
754
06 Starten en rijden
124
Keyless Drive (optie)
06
Algemene informatie
Met het Keyless Drive-systeem kunt u zonder
een sleutel te gebruiken de auto ontgrendelen,
starten en vergrendelen (zie pagina 104).
De startknop van het contactslot werkt op
dezelfde manier als een contactsleutel. U kunt
de motor alleen starten, wanneer een van de
afstandsbedieningen van de auto in de passa-
giersruimte of de bagageruimte ligt.
Auto starten
Bedien het koppelingspedaal (auto met
handbak) of het rempedaal (auto met auto-
maat).
Benzinemotor
Druk op de startknop en draai deze naar
stand III.
Dieselmotor
1. Draai eerst de startknop naar stand II en
wacht totdat het dieselcontrolelampje op
het instrumentenpaneel (zie pagina 41) is
gedoofd.
2. Draai de startknop vervolgens naar
stand III.
Starten met afstandsbediening
Als de batterij in de afstandsbediening leeg is,
werkt de Keyless Drive-functie niet. Start de
motor in dat geval door de afstandsbediening
als startknop te gebruiken.
1. Duw de pal op de startknop in.
2. Trek de startknop uit het contactslot.
3. Steek de afstandsbediening in het con-
tactslot en start op dezelfde manier als
bij het gebruik van de startknop.
G019410
G019420
06 Starten en rijden
125
Handgeschakelde versnellingsbak
06
Schakelstanden, vijfversnellingsbak
Trap het koppelingspedaal tijdens het schake-
len altijd zo ver mogelijk in. Haal uw voet na
het schakelen weer van het koppelingspedaal
af! Houd u aan het aangegeven schakelpa-
troon.
Om het brandstofverbruik zo laag mogelijk te
houden, moet u zoveel mogelijk gebruik
maken van hoge versnellingen.
Blokkering achteruitversnelling,
vijfversnellingsbak
Schakel de achteruitversnelling alleen in als de
auto stilstaat. Om de achteruitversnelling in te
schakelen moet u de versnellingspook eerst in
de neutrale stand N zetten. Door de blokke-
ring van de achteruitversnelling kunt u de ver-
snellingspook niet rechtstreeks vanuit de
vijfde versnelling in de achteruitversnelling
zetten.
Schakelstanden, zesversnellingsbak
(benzine)
Trap het koppelingspedaal tijdens het schake-
len altijd zo ver mogelijk in. Haal uw voet na
het schakelen weer van het koppelingspedaal
af! Houd u aan het aangegeven schakelpa-
troon.
Om het brandstofverbruik zo laag mogelijk te
houden, moet u zoveel mogelijk gebruik
maken van hoge versnellingen.
Het kan problemen geven de schakelstanden
voor de vijfde en zesde versnelling te vinden,
wanneer de auto stilstaat. Dit omdat de blok-
kering van de achteruitversnelling (die dwars-
slagen blokkeert) dan niet geactiveerd is.
G018256
G018257
G018258
06 Starten en rijden
126
Handgeschakelde versnellingsbak
06
Blokkering achteruitversnelling,
zesversnellingsbak (benzine)
Schakel de achteruitversnelling alleen in, wan-
neer de auto stilstaat.
Schakelstanden, zesversnellingsbak
(diesel)
1
Trap het koppelingspedaal tijdens het schake-
len altijd zo ver mogelijk in. Haal uw voet na
het schakelen weer van het koppelingspedaal
af! Houd u aan het aangegeven schakelpa-
troon.
Om het brandstofverbruik zo laag mogelijk te
houden, moet u zoveel mogelijk gebruik
maken van hoge versnellingen.
Blokkering achteruitversnelling,
zesversnellingsbak (diesel)
Schakel de achteruitversnelling alleen in, wan-
neer de auto stilstaat. Duw de versnellings-
pook omlaag en haal deze naar links om de
achteruitversnelling in te schakelen.
N.B.
De achteruitversnelling wordt elektronisch
geblokkeerd, als de auto sneller rijdt dan
20 km/h.
G018259
1
Bepaalde markten
G018261
G018262
06 Starten en rijden
127
Automatische versnellingsbak
06
Automatisch schakelen met
Geartronic
P – Parkeerstand
Selecteer stand P, wanneer u de motor start
of de auto parkeert.
In stand
P is de versnellingsbak mechanisch
geblokkeerd. Trek bij het parkeren altijd de
handrem aan.
R – Achteruitrijstand
De auto moet stilstaan wanneer u de hendel in
stand
R zet.
N – Vrijstand
In deze stand kunt u de motor starten, maar er
is geen versnelling ingeschakeld. Trek de
handrem aan, wanneer de auto stilstaat en de
keuzehendel in stand
N staat.
D – Rijstand
Stand D is de normale rijstand. De versnel-
lingsbak schakelt automatisch op en terug,
afhankelijk van de stand van het gaspedaal en
de snelheid. Zorg dat de auto stilstaat, voor-
dat u de keuzehendel vanuit stand
R in
stand
D zet.
Handmatig schakelen met
Geartronics
Met de automatische versnellingsbak Geartro-
nic kunt u ook handmatig schakelen. Bij het
loslaten van het gaspedaal wordt de auto op
de motor afgeremd.
Handmatig schakelen is te activeren door de
hendel vanuit stand
D helemaal naar rechts in
stand
M te zetten. Op het informatiedisplay
verandert het teken
D in een van de cijfers 1–6
afhankelijk van de ingeschakelde versnelling
(zie pagina 39).
Duw de hendel naar voren naar de
+ (plus) om
een hogere versnelling in te schakelen en laat
de hendel weer los. De hendel veert terug naar
de neutrale stand
M.
Trek de hendel naar achteren naar de
(min)
om een lagere versnelling in te schakelen en
laat de hendel weer los.
Handmatig schakelen
M kan op elk moment
tijdens het rijden geactiveerd worden.
Om de automatische rijstand te hervatten
dient u de hendel helemaal naar links in
stand
D te zetten.
Om schokken en afslaan van de motor te voor-
komen, schakelt Geartronic automatisch terug
als de bestuurder langzamer gaat rijden dan
wat voor de gekozen versnelling gepast is.
BELANGRIJK
De auto moet stilstaan wanneer u de hendel
in stand
P zet.
N.B.
U moet het rempedaal bedienen om de keu-
zehendel uit stand
P te kunnen halen.
G018264
06 Starten en rijden
128
Automatische versnellingsbak
06
Kickdown
1
Als u het gaspedaal volledig intrapt (tot voorbij
de normale volgasstand), schakelt de versnel-
lingsbak automatisch terug naar een lagere
versnelling. Dit is de zogeheten kickdown.
Wanneer u het gaspedaal uit de kickdown-
stand loslaat, schakelt de versnellingsbak
automatisch op.
Gebruik de kickdown om zo snel mogelijk te
accelereren zoals bij het inhalen.
Beveiligingsfunctie
Om overtoeren van de motor te voorkomen, is
het stuurprogramma van de versnellingsbak
voorzien van een terugschakelblokkering
waardoor de zogeheten kickdown niet moge-
lijk is.
Geartronic staat geen terugschakeling/kick-
down toe die tot een dusdanig hoog toerental
leidt dat de motor kan worden beschadigd.
Wanneer u bij hoge motortoeren toch probeert
een dergelijke kickdown uit te voeren, gebeurt
er niets. De auto blijft in de oorspronkelijke
versnelling rijden.
Bij kickdown kan de auto afhankelijk van het
motortoerental één of meer versnellingen
terugschakelen. Om schade aan de motor te
voorkomen schakelt de auto op wanneer de
motor het maximumtoerental heeft bereikt.
Mechanische keuzehendelblokkering
U kunt de hendel altijd ongehinderd heen en
weer halen tussen de standen
N en D. Om de
hendel in een van de overige standen te zet-
ten, moet u een blokkering opheffen door op
de blokkeerknop op de keuzehendel te druk-
ken.
Wanneer u de blokkeerknop indrukt, kunt u de
hendel vooruit- of achteruitbewegen tussen
de standen
P, R, N en D.
Automatische schakelblokkering
Auto’s met een automatische versnellingsbak
zijn uitgerust met een aantal speciale beveili-
gingssystemen:
Sleutelblokkering, Keylock
De keuzehendel moet in stand P staan om de
contactsleutel te kunnen uitnemen. In alle
andere standen is de sleutel geblokkeerd.
Parkeerstand (stand P)
Stilstaande auto met draaiende motor:
Houd uw voet op het rempedaal terwijl u de
keuzehendel verzet.
Elektrische schakelblokkering –
Shiftlock Parkeerstand (stand P)
Om de keuzehendel uit stand P te kunnen
halen, moet de contactsleutel in stand
II staan
en moet het rempedaal worden bediend.
Schakelblokkering, vrijstand (stand N)
Als de keuzehendel in stand N staat en de
auto heeft minstens drie seconden stilge-
staan (of de motor nu loopt of niet), is de keu-
zehendel geblokkeerd in stand
N.
Om de keuzehendel uit stand
N te halen, moet
het rempedaal worden bediend en moet de
contactsleutel in stand
II staan.
1
Niet tijdens handmatig schakelen bij diesel-
modellen.
G020237
06 Starten en rijden
129
Automatische versnellingsbak
06
Automatische schakelblokkering
deactiveren
In bepaalde gevallen moet u de auto kunnen
verzetten, wanneer er niet in gereden kan wor-
den zoals bij een lege accu. Doe het volgende
om de auto in dat geval te verzetten:
1. Er zit een dekplaatje onder het paneel met
P-R-N-D op de keuzehendel. Open het
aan de achterzijde.
2. Steek het sleutelblad van de afstands-
bediening zo ver mogelijk in de opening
omlaag.
3. Houd het sleutelblad ingedrukt, terwijl
u de keuzehendel uit stand
P haalt.
Koude start
Als u bij koud weer wegrijdt, is het mogelijk
dat het schakelen ietwat stug gaat. Dit komt
omdat de versnellingsbakolie bij lagere tem-
peraturen stroperiger wordt. Om de uitstoot
van uitlaatgassen te beperken schakelt de
versnellingsbak later op dan normaal, wan-
neer u bij lage temperaturen wegrijdt.
G018263
N.B.
Afhankelijk van de motortemperatuur tij-
dens de start is het mogelijk dat het motor-
toerental van bepaalde motortypen na een
koude start iets hoger is dan normaal.
06 Starten en rijden
130
Vierwielaandrijving
06
Vierwielaandrijving, AWD (All Wheel
Drive)
De vierwielaandrijving is permanent ingescha-
keld.
Bij vierwielaandrijving worden alle vier de wie-
len van de auto tegelijk aangedreven. Het
motorkoppel wordt automatisch over de voor-
en achterwielen verdeeld. Een elektronisch
gestuurd koppelingssysteem verdeelt het ver-
mogen over het wielpaar dat op dat moment
de beste grip op het wegdek heeft. Dit om
optimale wegligging te verkrijgen en te voor-
komen dat de wielen doorslippen.
Bij normaal rijden worden de voorwielen naar
verhouding iets sterker aangedreven dan de
achterwielen.
Vierwielaandrijving verhoogt de rijveiligheid tij-
dens regen- en sneeuwval en bij ijzel.
06 Starten en rijden
131
Remsysteem
06
Rembekrachtiging
Als de auto rolt of wordt gesleept met een uit-
geschakelde motor, moet u ongeveer vijfmaal
zoveel druk uitoefenen op het rempedaal als
wanneer de motor loopt. Als u bij het starten
van de motor op het rempedaal trapt, kan het
rempedaal iets omlaagkomen. Dit is volkomen
normaal omdat de rembekrachtiging geacti-
veerd wordt. Bij een auto met EBA (Emer-
gency Brake Assistance) kan dit nog duidelij-
ker te merken zijn.
Remkringen
Het nevenstaande symbool licht
op, wanneer er een remkring
defect is.
Als er een storing in een van de
remkringen optreedt, is remmen nog steeds
mogelijk. U moet het rempedaal echter verder
intrappen en het pedaal kan minder stug aan-
voelen. U moet harder op het pedaal trappen
om de normale remkracht te verkrijgen.
Vocht kan de remeigenschappen
beïnvloeden
Door opspattend water (bij hevige regenval, in
waterplassen of tijdens een wasbeurt) worden
de onderdelen van het remsysteem nat. Daar-
door kunnen de wrijvingseigenschappen van
de remblokken gewijzigd worden, zodat u een
bepaalde verlenging van de aanspreekduur
van de remmen kunt merken.
Trap zo nu en dan lichtjes op het rempedaal,
als u lange afstanden in de regen of sneeuw-
modder aflegt. Doe dit ook bij zeer vochtig of
koud weer. Op die manier verwarmt u de rem-
blokken waardoor het vocht verdampt. Deze
procedure is ook aan te raden voordat u de
auto voor langere tijd in dergelijke weersom-
standigheden parkeert.
Als de remmen zwaar belast worden
De remmen van de auto worden zwaar belast,
wanneer u in de bergen of op wegen met ver-
gelijkbare niveauverschillen rijdt; zelfs als u
niet bijzonder hard op het rempedaal trapt.
Omdat de snelheid in dergelijke omstandighe-
den vaak laag is, worden de remmen niet even
goed gekoeld als bij snelle ritten op vlakke
wegen.
Om de remmen niet overmatig te belasten,
kunt u tijdens het afdalen beter terugschake-
len dan het rempedaal gebruiken. Gebruik
dezelfde versnelling die u zou gebruiken wan-
neer u een helling oprijdt. Op die manier kunt u
beter op de motor afremmen en hoeft u de
rem slechts korte tijd te gebruiken.
Let erop dat u de remmen nog meer belast,
wanneer u met een aanhanger rijdt.
Antiblokkeerremsysteem (ABS)
Het ABS (Anti-lock Braking Sys-
tem) voorkomt dat de wielen tij-
dens het remmen geblokkeerd
raken.
Zo blijft de auto bestuurbaar,
waardoor het bijvoorbeeld makkelijker is om
obstakels te ontwijken.
Wanneer u na het starten van de motor weg-
rijdt en een snelheid van ca. 20 km/h hebt
bereikt, gaat er een korte zelftest van het ABS
van start. Dit kunt u zowel horen als voelen
aan de pulsaties in het rempedaal.
Om het ABS maximaal te benutten:
1. Trap zo hard mogelijk op het rempedaal (er
zijn pulsaties voelbaar).
2. Stuur de auto in de rijrichting en blijf
druk op het rempedaal uitoefenen.
WAARSCHUWING
De rembekrachtiging werkt alleen, als de
motor loopt.
N.B.
Als geremd moet worden met een uitge-
schakelde motor, trap dan eenmaal hard en
resoluut op het rempedaal – dus niet pom-
pen.
06 Starten en rijden
132
Remsysteem
06
Aarzel niet om op een terrein zonder verkeer te
testen hoe het ABS in verschillende weersom-
standigheden reageert.
Het waarschuwingslampje voor ABS licht
twee seconden op, als er de vorige keer dat
de motor liep een storing in het ABS is opge-
treden.
Remkrachtverhoging – EBA
(Emergency Brake Assistance) Het EBA is
dusdanig geconstrueerd dat u, wanneer u
krachtig moet remmen, altijd meteen het
maximale remvermogen kunt afnemen. Het
systeem registreert het moment waarop u
krachtig wilt afremmen door de snelheid te
meten waarmee u op het rempedaal trapt. Blijf
remmen zonder het rempedaal los te laten.
Het systeem wordt uitgeschakeld, wanneer u
het rempedaal loslaat. Het systeem is altijd
actief. U kunt het dan ook niet uitschakelen.
WAARSCHUWING
Als de waarschuwingslampjes voor het
remsysteem en het ABS tegelijkertijd
oplichten, kan er een storing zijn opgetre-
den in het remsysteem. Als het remvloei-
stofpeil in dat geval in orde is, moet u de
auto voorzichtig naar de dichtstbijzijnde
erkende Volvo-werkplaats rijden om het
remsysteem te laten controleren.
Als de remvloeistof lager staat dan het MIN-
streepje van het remvloeistofreservoir, dan
dient u niet verder te rijden met de auto
voordat er remvloeistof is bijgevuld.
Controleer tevens de oorzaak van het rem-
vloeistofverlies.
N.B.
Wanneer het EBA geactiveerd wordt, zakt
het rempedaal iets verder omlaag dan nor-
maal. Bedien het rempedaal zolang dat
nodig is. Zodra u het rempedaal loslaat,
worden de remmen volledig gelost.
06 Starten en rijden
133
Stabiliteits- en tractieregelsysteem
06
Algemene informatie
Het stabiliteits- en tractieregelsysteem (STC/
DSTC, (Dynamic) Stability and Traction Con-
trol) helpt de bestuurder voorkomen dat de
wielen doorslippen en verbetert de tractie van
de auto.
Bij een ingreep van het systeem kunnen er
merkbare pulsaties optreden in het rem- of
gaspedaal. Bij het geven van gas kan de auto
bovendien langzamer dan verwacht optrek-
ken.
Afhankelijk van de markt is de auto uitgerust
met STC of DSTC. In de tabel staan de bijbe-
horende regelingen van de verschillende sys-
temen aangegeven.
Antislipregeling
Deze regeling beperkt de aandrijfkracht en
remkracht van elk van de afzonderlijke wielen
om de auto op die manier te stabiliseren.
Antispinregeling
Deze regeling voorkomt dat de aangedreven
wielen tijdens het optrekken doorslippen.
Tractieregeling
Deze regeling is actief op lage snelheden en
brengt de aandrijfkracht van een slippend
aandrijfwiel over op een aandrijfwiel dat niet
slipt.
Beperkte functie
Iedere keer dat u de auto start, wordt het sta-
biliteitssysteem automatisch geactiveerd.
Het is mogelijk de werking van het systeem te
beperken, wanneer de wielen doorslippen en
u gas geeft.
Het systeem grijpt bij doorslippende wielen
dan later in, zodat er een hogere mate van
doorslippen mogelijk is. Dit levert een grotere
bedieningsvrijheid op bij dynamisch rijden.
Functie/systeem STC DSTC
Antislipregeling X
Antispinregeling X X
Tractieregeling X X
B
A
G020349
06 Starten en rijden
134
Stabiliteits- en tractieregelsysteem
06
De aandrijving in diepe lagen sneeuw of zand
wordt verbeterd, omdat er dan geen beperkin-
gen meer gelden voor de te geven hoeveel-
heid gas.
Bediening
Draai aan het duimwiel (A) totdat het menu
STC/DSTC verschijnt.
DSTC AAN betekent dat de werking van het
systeem ongewijzigd is.
DSTC SPIN CONTROL UIT betekent dat er
beperkingen gelden voor de werking van het
systeem.
–Houd
RESET (B) ingedrukt totdat het menu
STC/DSTC wordt gewijzigd.
Het lampje brandt tegelijkertijd om u
eraan te herinneren dat er beperkingen voor
het systeem gelden. De beperkingen voor de
werking van het systeem blijven van kracht
totdat u de motor een volgende keer opnieuw
start.
Meldingen op informatiedisplay
TRACTIECONTROLE TIJDELIJK UIT bete-
kent dat de functie van de regeling tijdelijk
beperkt is wegens een te hoge remtempera-
tuur.
De regeling wordt automatisch opnieuw inge-
schakeld, wanneer de remmen weer zijn afge-
koeld.
ANTI-SKID SERVICE VEREIST betekent dat
de regeling door een storing werd uitgescha-
keld.
Breng de auto op een veilige plaats tot
stilstand en zet de motor af.
Als de melding een volgende keer dat u motor
start opnieuw verschijnt, moet u de auto naar
een erkende Volvo-werkplaats rijden.
Lampjes op instrumentenpaneel
DSTC-systeem
Informatie
Lees de melding op het informatiedisplay, als
de lampjes en gelijktijdig oplichten.
Als alleen het lampje oplicht, betekent dat
het volgende:
een knipperend lampje geeft aan dat het
STC/DSTC op dat moment ingrijpt;
een lampje dat twee seconden brandt geeft
aan dat de systeemtest bij het starten van
de motor loopt;
een lampje dat na het starten van de motor
of tijdens het rijden oplicht duidt op een
storing in het STC/DSTC-systeem.
Een lampje dat na uitschakeling continu
blijft branden herinnert u eraan dat er
beperkingen gelden voor het STC/DSTC.
WAARSCHUWING
Er kunnen wijzigingen optreden in de rijei-
genschappen van de auto, als de werking
van het systeem wordt beperkt.
N.B.
DSTC AAN verschijnt enkele seconden op
het display en het
lampje brandt iedere
keer dat u de motor start.
06 Starten en rijden
135
Park Assist (optie)
06
Algemene informatie over Park
Assist
1
Park Assist voor- en achterzijde
Park Assist (parkeerhulp) is bedoeld als hulp-
middel tijdens het parkeren. Geluidssignalen
geven de afstand tot een waargenomen
obstakel aan.
Varianten
Park Assist is verkrijgbaar in twee varianten:
Park Assist aan de achterzijde
Park Assist aan de voor- en achterzijde
Functie
Hoe dichter u het obstakel achter of voor de
auto nadert, des te sneller volgen de geluids-
signalen elkaar op. Wanneer u ondertussen
naar het audiosysteem luistert, wordt het
volume daarvan tijdelijk verlaagd.
Bij een afstand van ca. 30 cm bestaat het
geluidssignaal uit een ononderbroken toon.
Als er zowel voor als achter de auto obstakels
binnen deze afstand liggen, komen de
geluidssignalen beurtelings uit de luidsprekers
aan linker- en rechterzijde.
Park Assist aan de achterzijde
Het systeem wordt bij het starten van de
motor automatisch ingeschakeld.
Park Assist aan de achterzijde wordt geacti-
veerd bij het inschakelen van de achteruitver-
snelling waarna de melding Park Assist actief
Exit is deactiveren op het audiodisplay ver-
schijnt.
Als het systeem uitgeschakeld is, verschijnt
op het display de melding Park Assist inac-
tief Enter is activeren zodra u de achteruit-
versnelling inschakelt. Zie pagina 66 voor het
wijzigen van de instelling.
Het meetbereik strekt tot ca. 1,5 m recht ach-
ter de auto. De geluidssignalen komen uit de
luidsprekers achterin.
Beperkingen
Bij het achteruitrijden met bijvoorbeeld een
aanhanger achter de auto of een fietsdrager
op de trekhaak moet u het systeem uitschake-
len. Als u dat niet doet, reageren de sensoren
op de aanhanger of fietsdrager.
1
Afhankelijk van de markt is Park Assist een
standaardfunctie, optie of accessoire.
G020294
WAARSCHUWING
Hoewel Park Assist handig is bij het parke-
ren, bent u nog altijd schadeplichtig bij
eventuele fouten. Wanneer er obstakels in
de dode hoeken van de sensoren zitten, zal
het systeem ze niet kunnen ontdekken.
Houd kinderen en dieren in de buurt van de
auto in de gaten.
N.B.
Park Assist aan de achterzijde wordt auto-
matisch uitgeschakeld, wanneer u een aan-
hanger achter de auto hebt hangen die met
een originele aanhangerkabel van Volvo
aangesloten is.
06 Starten en rijden
136
Park Assist (optie)
06
Park Assist aan voor- en achterzijde
Aan/Uit-knop (rechter knop op afbeelding)
Bij het starten van de motor wordt het sys-
teem automatisch geactiveerd wat wordt aan-
gegeven door het brandende lampje in de
Aan/Uit-knop. Wanneer u de Park Assist met
deze knop uitschakelt, dooft het lampje.
Park Assist aan de voorzijde
Park Assist aan de voorzijde is actief bij snel-
heden tot 15 km/h. Bij hogere snelheden
wordt het systeem gedeactiveerd. Het sys-
teem wordt opnieuw geactiveerd bij snelhe-
den lager dan 10 km/h.
Het meetbereik strekt tot ca. 0,8 m recht voor
de auto. De geluidssignalen bij obstakels vóór
de auto komen uit de luidsprekers voorin.
Beperkingen
Het is niet mogelijk Park Assist te combineren
met verstralers, omdat de sensoren op de ver-
stralers reageren.
Park Assist aan de achterzijde
Park Assist aan de achterzijde wordt geacti-
veerd bij het inschakelen van de achteruitver-
snelling.
Het meetbereik strekt tot ca. 1,5 m recht ach-
ter de auto. De geluidssignalen bij obstakels
achter de auto komen uit de luidsprekers ach-
terin.
Beperkingen
Zie het voorgaande gedeelte Park Assist aan
de achterzijde.
Aanduiding voor systeemstoringen
Als het informatiesymbool con-
tinu brandt en op het display de
melding PARKEERHULP
SERVICE VEREIST verschijnt,
dan is Park Assist defect. Neem
contact op met een erkende Volvo-werkplaats
om het systeem te laten repareren.
G018270
BELANGRIJK
In bepaalde omstandigheden kan Park As-
sist ten onrechte waarschuwingssignalen
afgeven. Dit komt door externe geluids-
bronnen met ultrasone geluidssignalen van
dezelfde frequentie als de sensoren van het
systeem.
Voorbeelden van dergelijke geluidsbronnen
zijn onder meer claxons, natte banden op
asfaltwegen, luchtdrukremmen en uitlaten
van motorfietsen e.d.
06 Starten en rijden
137
Park Assist (optie)
06
Sensoren schoonmaken
Sensoren voor Park Assist
De sensoren werken alleen naar behoren,
wanneer u ze regelmatig schoonmaakt met
water en autoshampoo.
N.B.
Vuil, sneeuw en ijs op de sensoren kunnen
ten onrechte aanleiding geven tot waar-
schuwingssignalen.
G020770
06 Starten en rijden
138
BLIS (Blind Spot Information System) (optie)
06
Algemene informatie
Buitenspiegel met BLIS-systeem
1. BLIS-camera
2. Controlelampje
3. BLIS-symbool
BLIS is een informatiesysteem dat de bestuur-
der in bepaalde omstandigheden waarschuwt,
wanneer er zich een voertuig in de zogeheten
dode hoek bevindt en in dezelfde richting rijdt.
Het systeem werkt het best in druk verkeer op
meerbaanswegen.
BLIS is gebaseerd op digitale cameratech-
niek. De camera’s (1) zitten onder de buiten-
spiegels.
Wanneer een camera een voertuig heeft
waargenomen in de dode hoek, licht een
controlelampje (2) op dat continu blijft bran-
den.
BLIS informeert de bestuurder bij een fout in
het systeem. Als de camera’s van het systeem
bijvoorbeeld zijn afgedekt, knippert het con-
trolelampje voor BLIS en verschijnt er een
melding op het display van het instrumenten-
paneel. Controleer de cameralenzen in dat
geval en maak ze zo nodig schoon. U kunt het
systeem zo nodig tijdelijk uitschakelen met
een druk op de knop BLIS (zie pagina 139).
Dode hoeken
A = ca. 3,0 m, B = ca. 9,5 m.
Wanneer BLIS werkt
Het systeem is alleen actief bij snelheden
hoger dan 10 km/h.
Inhalen
Het systeem reageert als het snelheidsverschil
tussen u en het ingehaalde voertuig kleiner is
dan 10 km/h.
WAARSCHUWING
Het systeem vormt een aanvulling op – geen
vervanging voor – een veilige rijstijl en het
gebruik van de buitenspiegels. De bestuur-
der moet altijd oplettend en verantwoord
blijven rijden. De bestuurder is er altijd ver-
antwoordelijk voor dat er op een veilige
manier van rijstrook wordt gewisseld.
3
2
1
G020295
N.B.
Het lampje gaat branden aan die kant van
de auto waar het voertuig is waargenomen.
Als de auto aan weerszijden wordt inge-
haald, gaan dan ook beide lampjes bran-
den.
A
B
G020296
06 Starten en rijden
139
BLIS (Blind Spot Information System) (optie)
06
Het systeem reageert als het snelheidsverschil
tussen u en het inhalende voertuig kleiner is
dan 70 km/h.
Daglicht en donker
Bij daglicht reageert het systeem op de con-
touren van omringende voertuigen. Het sys-
teem is geconstrueerd om motorvoertuigen
zoals auto’s, vrachtwagens, bussen en motor-
fietsen waar te nemen.
Bij donker reageert het systeem op de kop-
lampen van omringende voertuigen. Als een
voertuig de koplampen niet heeft ontstoken,
zal het systeem dit voertuig dan ook niet kun-
nen waarnemen. Dit houdt in dat het systeem
bijvoorbeeld niet reageert op een aanhanger
achter een auto of vrachtwagen, omdat daar
geen brandende koplampen op zitten.
Activeren/deactiveren
Knop voor activering/deactivering
BLIS wordt bij het starten van de motor auto-
matisch geactiveerd. De controlelampjes op
de portierpanelen lichten driemaal op bij het
activeren van BLIS.
U kunt het systeem deactiveren/heractiveren
door op
BLIS te drukken.
Het lampje in de knop dooft, wanneer het sys-
teem gedeactiveerd wordt. Er verschijnt
bovendien een displaymelding op het instru-
mentenpaneel.
Bij het heractiveren van BLIS brandt het
lampje in de knop, verschijnt er een nieuwe
displaymelding en lichten de controlelampjes
op de portierpanelen driemaal op. Druk op de
WAARSCHUWING
BLIS werkt niet in scherpe bochten.
BLIS werkt niet wanneer u achteruitrijdt.
Een brede aanhanger achter de auto kan
het zicht ontnemen op andere voertuigen
op aangrenzende rijstroken. Dit kan ertoe
leiden dat BLIS geen voertuigen in dit afge-
schermde gebied kan waarnemen.
WAARSCHUWING
Het systeem reageert niet op fietsers en
bromfietsers.
De BLIS-camera’s kunnen hinder ondervin-
den van de aanwezigheid van felle licht-
bronnen of juist de afwezigheid van
lichtbronnen (wegenverlichting of voertuig-
verlichting) bij ritten in het donker. Het sys-
teem kan uit de afwezigheid van licht ten
onrechte opmaken dat de camera’s zijn af-
gedekt.
In beide gevallen verschijnt er een melding
op het informatiepaneel.
Bij ritten in dergelijke omstandigheden is
het mogelijk dat het systeem tijdelijk minder
goed kan presteren (zie pagina 140), waar-
bij een displaymelding verschijnt.
Wanneer de displaymelding spontaan ver-
dwijnt, werkt het BLIS weer naar behoren.
De BLIS-camera’s kennen ongeveer dezelf-
de beperkingen als het menselijk oog. Dit
houdt in dat ze bijvoorbeeld minder goed
“zien” bij hevige sneeuwval en dichte mist.
G018270
06 Starten en rijden
140
BLIS (Blind Spot Information System) (optie)
06
knop READ om de displaymelding te laten
verdwijnen. Zie pagina 44 voor meer informa-
tie over de meldingsfuncties.
Systeemmeldingen BLIS
Schoonmaken
BLIS werkt alleen optimaal, als de lenzen van
de BLIS-camera’s schoon zijn. U kunt de len-
zen schoonmaken met een zachte doek of een
vochtige spons. Maak de lenzen voorzichtig
schoon om krassen te voorkomen.
Displaymelding Betekenis
BLIS AAN
BLIS-systeem is
ingeschakeld
BLIS WERKING
GEREDUCEERD
De BLIS-camera
wordt gehinderd door
bijvoorbeeld mist of
fel zonlicht recht in de
camera.
De camera herstelt
zichzelf zodra de
omstandigheden weer
normaal zijn.
BLIS CAMERA
GEBLOKKEERD
Een of meer camera’s
zijn afgedekt.
Maak de lenzen
schoon.
BLIS SERVICE
VEREIST
BLIS werkt niet.
Neem contact op met
een erkende Volvo-
werkplaats.
BLIS UIT
BLIS-systeem is
uitgeschakeld
BELANGRIJK
Laat reparaties van de onderdelen van het
BLIS-systeem over aan een erkende Volvo-
werkplaats.
BELANGRIJK
De lenzen zijn elektrisch verwarmd om ze
van sneeuw en ijs te kunnen ontdoen. Veeg
zo nodig sneeuw van de lenzen af.
06 Starten en rijden
141
BLIS (Blind Spot Information System) (optie)
06
Beperkingen
Soms kan het controlelampje voor BLIS
oplichten zonder dat u voertuigen in de dode
hoeken kunt waarnemen.
Hier volgen enkele afbeeldingen van situaties
waarin het controlelampje voor BLIS kan gaan
branden, hoewel er zich geen voertuigen in de
dode hoek bevinden.
Reflecties op een glad en nat wegdek
Eigen schaduwen op grote, lichtgekleurde en
gladde oppervlakken zoals geluidsschermen of
betonnen wegen
Laag staande zon in de camera
N.B.
Als het controlelampje voor BLIS soms
oplicht zonder dat u andere voertuigen in de
dode hoeken kunt waarnemen, betekent dit
niet dat het systeem een storing vertoont.
Bij een storing in het BLIS-systeem ver-
schijnt op het display de melding
BLIS
SERVICE VEREIST
.
G018176
G018177
G018178
06 Starten en rijden
142
Slepen en bergen
06
Probeer de motor nooit aan te slepen
Gebruik een hulpaccu als de accu leeg is en
de motor niet wil starten. Probeer de auto niet
te starten door hem te slepen.
Slepen
Controleer voordat u de auto gaat slepen wat
de toegestane maximumsnelheid is voor sle-
pen.
Draai de sleutel in het contactslot naar
stand II en hef het stuurslot op, zodat de
auto bestuurbaar is (zie pagina 122).
Laat de sleutel tijdens het slepen in stand II
staan.
Automatische versnellingsbak:
Zet de keuzehendel in stand N.
Handgeschakelde versnellingsbak:
Zet de versnellingspook in de neutrale
stand.
Zorg dat de sleepkabel altijd strak staat om
schokken te voorkomen. Houd uw voet op
het rempedaal.
De snelheidslimiet voor het wegslepen van
een auto met automatische versnellingsbak is
80 km/h. U mag de auto over een afstand van
maximaal 80 km verslepen. Sleep de auto
altijd met de voorkant van de auto in de
rijrichting.
Sleepoog
Gebruik het sleepoog als de auto over de weg
moet worden versleept. U bevestigt het
sleepoog in de opening aan de rechterzijde
van de voor- of achterbumper.
Sleepoog monteren
1. Neem het sleepoog erbij dat onder het
vloerluik in de bagageruimte ligt.
2. Haal het afdekking (1) in de bumper los
door op het merkje onder aan de afdek-
king te drukken.
3. Schroef het sleepoog (3) stevig vast, tot
aan de flens. Gebruik de wielsleutel om
het sleepoog vast te draaien.
4. Draai het sleepoog na gebruik los en
plaats het terug in de bagageruimte.
BELANGRIJK
De katalysator kan beschadigd raken als u
de auto probeert aan te slepen.
WAARSCHUWING
Het stuurslot blijft in de stand staan die het
had toen de spanning werd verbroken. Het
stuurslot moet worden opgeheven, voordat
u de auto sleept.
De contactsleutel moet in stand II staan.
Neem de contactsleutel nooit tijdens het rij-
den of slepen uit het contactslot.
N.B.
Als de accu van de auto uitgeput is, moet u
voordat u de auto kunt wegslepen het
stuurslot opheffen.
WAARSCHUWING
De rembekrachtiging en de stuurbekrachti-
ging werken niet wanneer de motor uitge-
schakeld is. U moet ongeveer vijfmaal zo
hard op het rempedaal trappen en de auto
stuurt aanzienlijk zwaarder dan normaal.
22
1
3
G021297
06 Starten en rijden
143
Slepen en bergen
06
Plaats de afdekking weer terug in de
bumper.
Bergen
De toelaatbare maximumsnelheid voor het
bergen van modellen met een automatische
versnellingsbak is 80 km/h (met geheven
vooras). De maximaal toelaatbare afstand
bedraagt 80 km. Berg de auto altijd zo dat de
wielen in de rijrichting draaien.
BELANGRIJK
Het sleepoog is alleen bedoeld voor het sle-
pen over de weg en niet geschikt voor ber-
ging wanneer de auto bijvoorbeeld in een
sloot is gereden. Roep professionele hulp in
voor berging.
N.B.
Bij sommige auto’s met een afneembare
trekhaak kunt u het sleepoog niet in de ach-
terste bevestiging aanbrengen, wanneer het
kogelsegment gemonteerd is. Bevestig de
sleepkabel in dat geval aan de trekhaak.
Om die reden wordt geadviseerd het kogel-
segment van de afneembare trekhaak in de
auto te bewaren, wanneer u de trekhaak
niet nodig hebt (zie pagina 152).
06 Starten en rijden
144
Starten met hulpaccu
06
Starten met een hulpaccu
Als de accu leeg is, kunt de stroom van een
losse accu of van de accu in een andere auto
gebruiken. Controleer altijd of de klemmen
van de startkabels goed vastzitten en of er
geen vonken kunnen ontstaan tijdens de start-
poging.
Als u een hulpaccu gebruikt bij het starten
adviseren wij u de volgende stappen aan te
houden om explosiegevaar te voorkomen:
Draai de contactsleutel naar stand 0.
Zorg dat de hulpaccu een spanning van
12 volt levert.
Als de hulpaccu zich in een andere auto
bevindt, moet u de motor van die auto
afzetten. Zorg ervoor dat de auto’s elkaar
niet raken.
Sluit de rode startkabel aan tussen de
pluspool (1+) van de hulpaccu en de
pluspool (2+) van de lege accu.
Sluit de ene klem van de zwarte kabel aan
op de minpool (3–) van de hulpaccu.
Sluit de andere klem van de zwarte kabel
aan op het massapunt (4–) dat op bij de
linker veerpoot zit.
Start de motor van de “hulpauto”. Laat de
motor enkele minuten draaien op een toe-
rental dat iets hoger ligt dan normaal,
1500 omw/min.
Start de motor van de auto met de lege
accu.
Verwijder de startkabels. Verwijder eerst de
zwarte kabel en daarna de rode. Zorg dat
geen van de klemmen aan de zwarte start-
kabel contact kan maken met de pluspool
van de accu of met de klem die op de rode
startkabel is aangesloten.
G020298
BELANGRIJK
Raak de aansluitingen niet aan tijdens de
startpoging. Er bestaat namelijk gevaar
voor vonkvorming.
WAARSCHUWING
Accu’s kunnen een zeer explosief knalgas
produceren. Een enkele vonk, veroorzaakt
door een onjuiste aansluiting van de start-
kabels, is voldoende om de accu tot ont-
ploffing te brengen.
Accu’s bevatten tevens zwavelzuur dat ern-
stige chemische brandwonden kan veroor-
zaken. Als u accuzuur in uw ogen krijgt of
op uw huid of kleren morst, moet u ze on-
middellijk met grote hoeveelheden water
spoelen.
Neem onmiddellijk contact op met een arts,
als u accuzuur in uw ogen krijgt.
06 Starten en rijden
145
Rijden met een aanhanger
06
Algemene informatie
Het laadvermogen is afhankelijk van de extra
accessoires die op de auto gemonteerd zijn,
zoals een trekhaak, lastdragers, skibox e.d.
alsmede van het totaalgewicht van de inzitten-
den en kogeldruk. Het laadvermogen van de
auto moet tevens worden verminderd met het
gewicht van het aantal inzittenden.
Als de trekhaak in een erkende Volvo-werk-
plaats wordt gemonteerd, is de auto bij aanle-
vering voorzien van de benodigde randuitrus-
ting voor het gebruik van een aanhanger.
De trekhaak van de auto moet van een
goedgekeurd type zijn.
Bij montage achteraf moet u contact opne-
men met de erkende Volvo-werkplaats om
te controleren of uw auto van de nodige
uitrusting is voorzien om met een aanhan-
ger te kunnen rijden.
Verdeel de lading in de aanhanger dusda-
nig dat de druk op de trekhaak de maxi-
male kogeldruk niet overschrijdt.
Verhoog de bandenspanning tot de aanbe-
volen druk voor maximale belading. Zie
pagina 162 voor de positie van de banden-
spanningstabel.
Maak de trekhaak regelmatig schoon en vet
de kogel
1
regelmatig in.
Rijd niet met een zware aanhanger, wan-
neer de auto nog helemaal nieuw is. Wacht
hiermee totdat de auto ten minste
1000 kilometer heeft gereden.
Bij het afdalen op lange en steile hellingen
worden de remmen veel zwaarder belast
dan normaal. Schakel dan terug naar een
lagere versnelling en pas uw snelheid aan.
Bij het gebruik van een aanhanger wordt de
motor zwaarder belast dan normaal.
Wanneer de auto bij warm weer zwaar
belast wordt, kunnen de motor en de ver-
snellingsbak oververhit raken. Als de tem-
peratuurmeter voor de koelvloeistof op het
instrumentenpaneel tot in het rode gebied
uitslaat, moet u de auto stoppen en de
motor enkele minuten stationair laten
draaien. De automatische versnellingsbak
reageert met een ingebouwde beveiligings
-
functie. Zie de melding op het informatie-
display. Bij oververhitting kan de
airconditioning zichzelf tijdelijk uitschake-
len.
Rijd om veiligheidsredenen niet sneller dan
80 km/h, ook al staat de wetgeving in
bepaalde landen een hogere snelheid toe.
Zet de keuzehendel in de parkeerstand P,
wanneer u een automaat met aanhanger
parkeert. Gebruik altijd de handrem.
Gebruik wielblokken, als u een auto met
aanhanger op een steile helling parkeert.
Aanhangergewichten
Zie pagina 236 voor informatie over de toe-
laatbare aanhangergewichten.
1
Geldt niet voor de trekhaak bij gebruik van
een kogelsegment met trillingsdemper.
WAARSCHUWING
Houd u aan de opgegeven aanbevelingen
voor het aanhangergewicht. De aanhanger
en de auto kunnen anders moeilijk bestuur-
baar worden tijdens uitwijk- en remma-
noeuvres.
N.B.
De aangegeven maximaal toelaatbare aan-
hangergewichten zijn door Volvo bepaald.
Let erop dat er op grond van de wetgeving
voor motorvoertuigen in uw land verdere
beperkingen van het aanhangergewicht en
de snelheid kunnen gelden. Het is boven-
dien mogelijk dat de trekhaak gespecifi-
ceerd is voor hogere gewichten dan het
maximaal toelaatbare aanhangergewicht
van de auto.
06 Starten en rijden
146
Rijden met een aanhanger
06
Automatische versnellingsbak, rijden
met een aanhanger
Op een helling parkeren
1. Trek de handrem (parkeerrem) aan.
2. Zet de keuzehendel in de
parkeerstand P.
Op een helling wegrijden
1. Zet de keuzehendel in de rijstand D.
2. Haal de auto van de handrem (parkeer-
rem).
Steile hellingen
Kies bij het omhoogrijden op steile hellin-
gen of in langzaam rijdend verkeer de juiste
handmatige lage versnellingsstand. Zo
voorkomt u dat de versnellingsbak opscha-
kelt en houdt u de versnellingsbakolie koel.
Schakel geen hogere, handmatige versnel-
ling in dan de motor “aankan”. Rijden in
hoge versnellingen is niet altijd zuinig.
Vermijd hellingen met een percentage van
meer dan 15 % bij het gebruik van een
aanhanger.
Dieselmotor 1.6D met handbak, rijden
met een aanhanger
Wanneer de auto bij warm weer zwaar belast
wordt, kunt u de koelventilator van de motor
laten vervangen door een exemplaar met een
grotere capaciteit. Informeer bij de dichtstbij-
zijnde erkende Volvo-werkplaats naar de
mogelijkheden voor uw auto.
06 Starten en rijden
147
Trekhaak
06
Trekhaken
U moet de kogel regelmatig schoonmaken en
met vet insmeren. Wanneer u een trekhaak
met trillingsdemper gebruikt, hoeft de kogel
niet te worden ingevet.
Als de auto is uitgerust met een afneembare
trekhaak, moeten de montagevoorschriften
voor het monteren van het kogelsegment zorg-
vuldig worden opgevolgd (zie pagina 149).
Aanhangerkabel
Als de trekhaak van de auto een 13-polig
elektrisch contact heeft en de aanhanger een
7-polig contact, hebt u een adapter nodig.
Gebruik een door Volvo goedgekeurde adap-
terkabel. Zorg dat de kabel niet over de grond
sleept.
WAARSCHUWING
Let erop dat u de veiligheidskabel van de
aanhanger aan de daarvoor bestemde
bevestiging vastmaakt.
WAARSCHUWING
Let op het volgende als uw auto is uitgerust
met de afneembare trekhaak van Volvo:
Volg de montagevoorschriften voor het ko-
gelsegment nauwkeurig op.
Zorg dat het kogelsegment met de sleutel
vergrendeld is voordat u begint te rijden.
Controleer of het controlevenster groen van
kleur is.
N.B.
Neem na gebruik altijd het kogelsegment
los. Bewaar het in de bagageruimte.
G014589
06 Starten en rijden
148
Trekhaak
06
Specificaties
Afmetingen voor
bevestigingspunten (mm)
B
A
G010387
J
K
J
H
I
1
H
2
C
G
F
E
21
D
G010388
G010393
A B C D E F G H I J K
Vaste trekhaak in standaarduitvoering 1104 90
964 482 40 141 542 150
113
100 140
Vaste trekhaak met Nivomat 110 0 96
Afneembare trekhaak in standaarduitvoering 1104 90
63
Afneembare trekhaak met Nivomat 110 0 96
1 Langsligger
2 Middelpunt kogel
06 Starten en rijden
149
Afneembare trekhaak
06
Kogelsegment monteren
Verwijder de afdekking.
Controleer of het mechanisme in de ont-
grendelde stand staat door de sleutel
rechtsom te draaien.
Controleer of het controlevenster (3) rood
van kleur is. Als het venster niet rood van
kleur is, moet u (1) indrukken en de borg-
knop linksom (2) draaien totdat u een klik
hoort.
1
2
G017317
G020301
3
2
1
G020302
06 Starten en rijden
150
Afneembare trekhaak
06
Breng het kogelsegment aan en duw het
naar binnen totdat u een klik hoort.
Controleer of het controlevenster groen van
kleur is.
Draai de sleutel linksom in de vergrendelde
stand. Neem de sleutel uit het slot.
G020304
G020306
G020307
06 Starten en rijden
151
Afneembare trekhaak
06
N.B.
Controleer of het kogelsegment vastzit door
het omhoog, omlaag en naar achteren te
trekken. Als het kogelsegment niet goed zit,
moet u het verwijderen en het opnieuw
monteren zoals eerder werd beschreven.
BELANGRIJK
Vet alleen de kogel in waarop de aanhan-
gerkoppeling wordt geplaatst. Houd de rest
van het kogelsegment vetvrij en droog.
G020309
N.B.
De veiligheidskabel van de aanhanger moet
worden vastgemaakt aan het bevestigings-
oog van de trekhaak.
G020310
06 Starten en rijden
152
Afneembare trekhaak
06
Kogelsegment verwijderen
Steek de sleutel in het slot en draai deze
rechtsom in de ontgrendelde stand.
Druk de vergrendelingsknop (1) in en draai
deze linksom (2) totdat u een klik hoort.
Draai de vergrendelingsknop volledig
omlaag totdat deze niet verder kan. Houd
de knop in deze stand vast terwijl u het
kogelsegment schuin naar achteren toe
omhoogtrekt.
G020301
2
1
G020312
WAARSCHUWING
Zet het losse kogelsegment goed vast,
wanneer u het in de bagageruimte van de
auto bewaart.
G020314
06 Starten en rijden
153
Afneembare trekhaak
06
Duw de afdekking erop.
G017318
06 Starten en rijden
154
Lading vervoeren
06
Algemene informatie
Het laadvermogen is afhankelijk van de extra
accessoires die op de auto gemonteerd zijn,
zoals een trekhaak, lastdragers, skibox e.d.
alsmede van het totaalgewicht van de inzitten-
den en kogeldruk. Het laadvermogen van de
auto moet tevens worden verminderd met het
gewicht van het aantal inzittenden. Zie
pagina 236 voor informatie over de toelaat-
bare gewichten.
Lading vervoeren in bagageruimte
Zet de motor af en trek de handrem aan bij het
in- en uitladen van lange voorwerpen. Wan-
neer u met de lange bagage tegen de versnel-
lingspook/keuzehendel aankomt, kan de auto
in beweging komen.
U kunt de passagiersstoel/achterbank neer-
klappen en de hoofdsteunen verwijderen om
de bagageruimte te verlengen (zie pagina 92).
Plaats de bagage stevig tegen de rugleuning
van de stoel ervoor.
U kunt de hoofdsteunen verwijderen om
beschadiging te voorkomen.
Breng brede voorwerpen in het midden
aan.
Zware voorwerpen moet u zo laag mogelijk
aanbrengen. Plaats geen zware voorwer-
pen op het neergeklapte ruggedeelte.
Dek scherpe randen met iets zachts af om
de bekleding en het grote glazen oppervlak
van de achterklep te beschermen.
Zet alle bagage met riemen of bevesti-
gingsbanden aan de verankeringsogen
vast.
Lastdragers gebruiken
Om schade aan de auto te voorkomen en voor
maximale veiligheid tijdens het rijden wordt u
geadviseerd de lastdragers te gebruiken die
door Volvo voor uw auto ontwikkeld zijn.
Volg de montagevoorschriften die bij de last-
dragers worden geleverd nauwkeurig op.
Controleer regelmatig of de lastdragers en
de lading goed vastzitten. Zet de lading
stevig vast met sjorbanden.
Verdeel het gewicht van de lading gelijkma-
tig over de lastdragers. Leg de zwaarste
voorwerpen onderop.
Naarmate u meer lading op het dak ver-
voert, vangt de auto meer wind en neemt
het brandstofverbruik toe.
Rijd rustig. Trek bij voorkeur niet te snel op,
rem niet te hard en maak niet te scherpe
bochten.
WAARSCHUWING
Afhankelijk van de belading van de auto en
het zwaartepunt van de lading treden er wij-
zigingen in de rijeigenschappen op.
WAARSCHUWING
Vergeet niet dat een voorwerp met een
gewicht van 20 kg tijdens een frontale bot-
sing bij een snelheid van 50 km/h zich kan
gedragen als een voorwerp met een
gewicht van 1000 kg.
WAARSCHUWING
Zorg dat de lading nooit boven de rugge-
deelten uitsteekt.
Anders biedt het opblaasgordijn dat schuil-
gaat achter de plafondbekleding mogelijk
geen bescherming meer.
Zorg dat u de bagage altijd goed verankert.
Bij krachtig remmen kan de bagage namelijk
gaan schuiven en inzittenden verwonden.
WAARSCHUWING
Bij het vervoer van lading op het dak ver-
schuift het zwaartepunt en treden er wijzi-
gingen op in de rijeigenschappen van de
auto.
06 Starten en rijden
155
Lichtbundel aanpassen
06
Juiste lichtbundel voor rechts- of
linksrijdend verkeer
A. Lichtbundel voor linksrijdend verkeer
B. Lichtbundel voor rechtsrijdend verkeer
U kunt de lichtbundel van de koplampen aan-
passen om te voorkomen dat u tegenliggers
verblindt. Bij de juiste lichtbundel wordt ook
de berm beter verlicht.
Koplampen met halogeenlampen
De hendel van de koplamp moet in stand (A)
staan bij linksrijdend verkeer en in stand (B) bij
rechtsrijdend verkeer.
Koplampen met Bi-Xenonlampen
De hendel van de koplamp moet in stand (A)
staan bij linksrijdend verkeer en in stand (B) bij
rechtsrijdend verkeer.
A
B
G020317
A
B
G021421
WAARSCHUWING
Als de auto is voorzien van Bi-Xenonkop-
lampen, moet u de lamp door een erkende
Volvo-werkplaats laten vervangen. Omdat
de Bi-Xenonkoplampen voorzien zijn van
een ontstekingsgedeelte dat een hoge
spanning opwekt, dient u er voorzichtig
mee om te gaan.
A
B
G021422
156
Algemene informatie .............................................................................. 158
Bandenspanning .................................................................................... 162
Gevarendriehoek en reservewiel ............................................................ 164
Wielen verwisselen ................................................................................. 165
Provisorische bandenreparatie .............................................................. 167
07
WIELEN EN BANDEN
07 Wielen en banden
158
Algemene informatie
07
Rijeigenschappen en banden
De banden zijn van grote invloed op de rijei-
genschappen van de auto. Zowel het type,
de maat, de bandenspanning als de snel-
heidsaanduiding zijn belangrijk voor het rijge-
drag van de auto.
Let er bij het verwisselen van banden op dat
de nieuwe banden op alle vier de wielen van
hetzelfde type zijn, dezelfde afmeting hebben
en van hetzelfde merk zijn. Houd de aanbevo-
len bandenspanning aan die op de banden-
spanningsticker staat (zie pagina 162 voor de
plaatsing).
Maataanduiding
Op alle autobanden staat een bepaalde maat-
aanduiding. Een voorbeeld van een dergelijke
aanduiding is 205/55R16 91 W.
Snelheidsaanduidingen
Uw auto is voorzien van een typegoedkeuring
voor de uitvoering waarin deze werd aangele-
verd. Dat betekent dat u niet mag afwijken van
de afmetingen en snelheidsaanduidingen die
staan aangegeven op de typegoedkeuring van
de auto. De enige uitzondering daarop vormt
het gebruik van winterbanden (zowel spijker-
banden als banden zonder spijkers). Bij
gebruik van dergelijke banden mag u niet
sneller rijden dan de maximumsnelheid die
voor het gebruikte bandentype geldt (voor
aanduiding Q geldt bijvoorbeeld een maxi-
mumsnelheid van 160 km/h).
Let erop dat de gesteldheid van het wegdek
bepalend is voor uw maximumsnelheid en niet
de snelheidsaanduiding van de banden.
Let erop dat de aangegeven snelheid de maxi-
mumsnelheid is.
Nieuwe banden
Banden hebben een
beperkte houdbaarheidsda-
tum. Na enkele jaren worden
de banden hard en neemt
de grip op het wegdek
stukje bij beetje af. Gebruik
bij het verwisselen van ban-
den altijd zo nieuw mogelijke banden. Dit geldt
in het bijzonder voor winterbanden. De week
en het jaar van productie worden aangeduid
met de DOT-code (Department of Transporta-
tion) bestaande uit vier cijfers, bijvoorbeeld
1502. De band op de afbeelding is in de
15e week van het jaar 2002 geproduceerd.
Leeftijd van de banden
Alle banden die ouder zijn dan zes jaar moet
u door een vakman laten controleren, ook al
zien ze er intact uit. Dit omdat het materiaal
waarvan banden gemaakt zijn ook veroudert
en afgebroken wordt, als banden zelden of
nooit worden gebruikt. Daarbij kan de werking
van de band worden aangetast, in welk geval
u de band niet meer dient te gebruiken. Dit
geldt ook voor reservebanden, winterbanden
en banden die u voor toekomstig gebruik hebt
opgeslagen. Scheurvorming of verkleuring zijn
de zichtbare kenmerken van een band die
ongeschikt is voor gebruik.
De leeftijd van een band valt af te lezen uit de
DOT-code (zie bovenstaande afbeelding).
205 Breedte van de band (mm)
55 Verhouding tussen de hoogte en
breedte van de band (%)
R Aanduiding voor radiaalbanden
16 Velgdiameter van de band (")
91 Aanduiding van het draagvermogen
van de band (in dit geval 615 kg)
W Aanduiding van de snelheidslimiet
van de band (in dit geval 270 km/h)
Q 160 km/h (alleen voor winterbanden)
T 190 km/h
H 210 km/h
V 240 km/h
W 270 km/h
Y 300 km/h
07 Wielen en banden
159
Algemene informatie
07
Gelijkmatige slijtage en onderhoud
De juiste bandenspanning levert gelijkmatige
slijtage op (zie pagina 163). Voor optimale
rijeigenschappen en een gelijkmatige ban-
denslijtage wordt geadviseerd de banden van
tijd tot tijd van voor naar achter of omgekeerd
te verwisselen (nooit van links naar rechts of
omgekeerd). Verwissel de banden de eerste
keer van voor naar achter (of omgekeerd) na
5000 km en daarna om de 10000 km. Monteer
de banden met het diepste profiel altijd op de
achteras om het gevaar voor slippen te ver-
minderen. Neem contact op met een erkende
Volvo-werkplaats als u niet zeker bent van de
profieldiepte.
Bewaar de wielen hangend of liggend. Laat ze
nooit rechtop staan.
Banden met slijtage-indicatoren
Slijtage-indicatoren zijn smalle ophogingen
die dwars op het profiel van de band staan.
De letters TWI (Tread Wear Indicator) op de
zijkant van de band geven aan dat een band is
uitgerust met slijtage-indicatoren. De indicato-
ren zijn duidelijk zichtbaar, wanneer een band
dusdanig versleten is dat slechts 1,6 mm van
het profiel over is. Vervang de banden dan zo
spoedig mogelijk. Let erop dat een band met
een gering profiel zeer weinig grip op het weg-
dek heeft bij regen of sneeuw.
Winterbanden
Volvo adviseert winterbanden met bepaalde
afmetingen. Deze staan in een bandenspan-
ningstabel (zie pagina 162 voor de positie).
De bandenmaat is afhankelijk van de motorva-
riant. Gebruik winterbanden altijd op alle vier
de wielen.
Banden met “spikes”
Winterbanden met “spikes” moeten de eerste
500–1000 km rustig worden ingereden, zodat
de “spikes” hun positie in kunnen nemen. Zo
gaan de banden en vooral de “spikes” langer
mee.
Profieldiepte
Ritten bij ijs, sneeuw(modder) en lage tempe-
raturen vergen meer van de banden dan
zomerse ritten. Daarom wordt er een minimale
profieldiepte van vier mm voor winterbanden
geadviseerd.
Sneeuwkettingen
Het gebruik van sneeuwkettingen is alleen
toegestaan op de voorwielen. Dit geldt ook
voor modellen met voorwielaandrijving.
Rijd nooit sneller dan 50 km/h met sneeuwket-
tingen. Rijd evenmin op sneeuwvrije wegen,
omdat zowel de sneeuwkettingen als de ban-
den daardoor overmatig slijten. Maak nooit
gebruik van sneeuwkettingen met zogeheten
snelsluitingen, omdat de ruimte tussen de
schijfremmen en de wielen te gering is.
G020323
N.B.
Neem contact op met een erkende Volvo-
werkplaats voor advies over de beste soort
velgen en banden.
N.B.
De wettelijke bepalingen voor het gebruik
van banden met “spikes” verschillen van
land tot land.
07 Wielen en banden
160
Algemene informatie
07
Velgen en wielmoeren
Korte (1) en lange (2) wielmoer
Gebruik alleen velgen die getest en goedge-
keurd zijn door Volvo en deel uitmaken van de
originele accessoires van Volvo. Er bestaan
verschillende soorten wielmoeren voor stalen
en aluminium velgen. Haal de wielmoeren aan
met 130 Nm. Controleer het aanhaalmoment
met een momentsleutel.
Stalen velgen, korte wielmoer (1)
Stalen velgen worden normaal gesproken
vastgezet met het korte type wielmoer, hoewel
voor stalen velgen ook het lange type gebruikt
mag worden.
Aluminium velgen, lange wielmoer (2)
Gebruik alleen het lange type wielmoer voor
aluminium velgen. Het lange type is duidelijk
te herkennen aan de draaiende, conische
drukring.
Afsluitbare wielmoeren
Afsluitbare wielmoeren zijn te gebruiken op
zowel aluminium als stalen velgen. Als u stalen
velgen met afsluitbare wielmoeren combineert
met wieldoppen, moet u de afsluitbare wiel-
moeren op het tapeind bevestigen dat het
dichtst bij het ventiel zit. U kunt de wieldop
anders niet op het wiel aanbrengen.
Compact reservewiel (Temporary
Spare)
U mag het compacte reservewiel
1
alleen
gebruiken gedurende de korte tijd die nodig is
om het normale wiel te repareren of te vervan-
gen. Gebruik zo spoedig mogelijk weer een
normaal wiel. Het rijgedrag van de auto kan
zich wijzigen bij het gebruik van een compact
reservewiel.
Rijd nooit sneller dan 80 km/h bij gebruik van
een compact reservewiel.
BELANGRIJK
Gebruik originele sneeuwkettingen van Vol-
vo of vergelijkbare sneeuwkettingen die zijn
afgestemd op het model en de band- en
velgafmetingen. Vraag een erkende Volvo-
werkplaats om advies.
1
2
G020324
BELANGRIJK
U moet de wielmoeren aanhalen met
130 Nm. Als u ze te strak aanhaalt, kan de
boutverbinding beschadigd raken.
WAARSCHUWING
Gebruik nooit het korte type moer voor alu-
minium velgen. Het wiel kan losraken.
N.B.
Dit type mag ook voor stalen velgen worden
gebruikt.
1
Bepaalde varianten en markten
BELANGRIJK
Rijd nooit met meer dan één compact reser-
vewiel (Temporary Spare) tegelijk.
07 Wielen en banden
161
Algemene informatie
07
Zomer- en winterbanden
De pijl geeft de draairichting van de band aan
Wanneer u de zomerbanden vervangt door
winterbanden of andersom, moet u op de
banden noteren waar ze zaten: bijvoorbeeld
L voor links, R voor rechts. Bij banden met
een speciaal profiel dat alleen goed werkt
wanneer de banden in een bepaalde richting
draaien, staat deze richting aangegeven met
een pijl op de zijkant van de band.
Zorg dat de banden altijd dezelfde draairich-
ting hebben. Banden mogen alleen van voor
naar achter verwisseld worden, nooit van links
naar rechts of omgekeerd.
Als u de banden verkeerd aanbrengt, nemen
de remeigenschappen van de auto af en kun-
nen de banden regen, sneeuw en drab minder
goed afvoeren.
Monteer de banden met het diepste profiel
altijd op de achteras (om het gevaar voor slip-
pen te verminderen).
Bewaar de wielen hangend of liggend. Laat ze
nooit rechtop staan.
Neem contact op met een erkende Volvo-
werkplaats als u niet zeker bent van de profiel-
diepte.
G020325
07 Wielen en banden
162
Bandenspanning
07
Aanbevolen bandenspanning
In de bandenspanningstabel voor op de por-
tierstijl aan de bestuurderszijde staat de juiste
bandenspanning voor uw auto aangegeven bij
verschillende belading en snelheid.
Op de sticker staan:
Bandenspanning bij gebruik van de aanbe-
volen bandenmaat
ECO-bandenspanning
Bandenspanning compact reservewiel
(Temporary Spare)
Bandenspanning controleren
Controleer regelmatig de bandenspanning.
Al na enkele kilometers rijden worden de ban-
den warm en loopt de spanning op. Laat
daarom geen lucht uit de banden ontsnappen
als u de spanning controleert bij warme ban-
den. Als de spanning bij warme banden echter
te laag is, moet u de band harder oppompen.
Onvoldoende opgepompte banden hebben
een negatieve inwerking op het brandstofver-
bruik, de levensduur van de banden en de
rijeigenschappen van de auto. Wanneer u met
een te lage bandenspanning rijdt, kunnen de
banden oververhit raken en kapotgaan.
Zie de bandenspanningstabel op pagina 163
voor meer informatie over de juiste banden-
spanning. De aangegeven bandenspanning
geldt bij koude banden (kan verschillen naar-
gelang van de buitentemperatuur).
Brandstofbesparing,
ECO-bandenspanning
Om het brandstofverbruik zo laag mogelijk te
houden wordt geadviseerd de aangegeven
bandenspanning bij maximale belading aan te
houden bij snelheden tot 160 km/h.
De bandenspanning is van invloed op het rij-
comfort, de stuureigenschappen en de gepro-
duceerde weggeluiden.
G020791
N.B.
Het is een natuurlijk gegeven dat de ban-
denspanning na verloop van tijd afneemt.
De bandenspanning varieert ook naarge-
lang van de omgevingstemperatuur.
07 Wielen en banden
163
Bandenspanning
07
Bandenspanningstabel
Type Bandenmaat
Snelheid
(km/h)
Belading (1–3 inzittenden)
Voorin (kPa)
1
Achterin (kPa)
Max. belading
Voorin (kPa) Achterin (kPa)
1.6
1.8
2.0
1.6D
195/65 R15 91V
205/55 R16 91V/W
195/65 R15 91Q/T/H/V M+S
205/55 R16 91Q/T/H/V M+S
0–160 210 210 250 250
160+ 250 210 280 260
205/50 R17 93W Extra Load
215/45 R18 93W Extra Load
205/50 R17 93Q/T/H/V M+S Extra Load
0–160 220 220 250 250
160 + 260 220 280 260
2.4
2.4i
2.0D
205/55 R16 91W
205/55 R16 91Q/T/H/V M+S
0–160 210 210 250 250
160+ 250 210 280 260
205/50 R17 93W Extra Load
215/45 R18 93W Extra Load
205/50 R17 93Q/T/H/V M+S Extra Load
0–160 220 220 250 250
160+ 260 220 280 260
T5 205/55 R16 91W
205/55 R16 91Q/T/H/V M+S
0–160 210 210 250 250
160+ 260 210 280 260
205/50 R17 93W Extra Load
215/45 R18 93W Extra Load
205/50 R17 93Q/T/H/V M+S Extra Load
0–160 220 220 250 250
160+ 270 220 290 270
D5 205/55 R16 91 V/W
205/50 R17 93W Extra Load
215/45 R18 93W Extra Load
205/55 R16 91Q/T/H/V M+S
205/50 R17 93Q/T/H/V M+S Extra Load
0–160 230 220 250 250
160+ 270 220 290 270
Alle Alle 0–160
250
2
250
2
250
2
250
2
Reservewiel
3
T125/85R16 99M 0–80 420 420 420 420
1
In sommige landen wordt de bandenspanning ook wel in bar aangegeven in plaats van in pascal (1 bar = 100 kPa).
2
ECO-bandenspanning pagina 162
3
Compact reservewiel
07 Wielen en banden
164
Gevarendriehoek en reservewiel
07
Gevarendriehoek
Volg de geldende bepalingen voor het gebruik
van een gevarendriehoek
1
. Zet de gevaren-
driehoek op een passend punt achter de auto
op om achteropkomend verkeer tijdig te waar-
schuwen.
Haal de houder met de gevarendriehoek los
die met klittenband vastzit. Neem de geva-
rendriehoek uit de houder.
Klap de steunpoten van de gevarendrie-
hoek uit.
Zorg dat de houder met de gevarendriehoek
na gebruik stevig in de bagageruimte vastzit.
Reservewiel en krik
Originele krik
Gebruik de originele krik
2
alleen voor het ver-
wisselen van banden. Houd de schroef van de
krik altijd goed ingevet. U vindt het reservewiel
met krik en wielmoersleutel onder de vloer in
de bagageruimte.
Reservewiel erbij nemen:
Pak de vloermat aan de achterzijde beet en
klap deze naar voren toe op.
Haal het reservewiel los en til het naar
buiten.
Verwijder de krik met de slinger en de
wielmoersleutel.
Reservewiel en krik in bagageruimte
aanbrengen:
Draai de krik (1) voor de helft omlaag. De
aanduiding op de ring (2) moet in het ver-
lengde van de aanduiding op de arm (3)
liggen om de krik liggend in de bevestiging
te kunnen aanbrengen.
Klap de slinger (4) in en leg de
wielmoersleutel (5) boven op de krik.
Plaats de krik (1) in de rechter opening (6).
Bevestig het reservewiel (7) in de linker
opening (8).
7
8
3
1
6
4
5
2
G020792
1
Bepaalde markten
2
Bepaalde varianten en markten
07 Wielen en banden
165
Wielen verwisselen
07
Wielen demonteren
Zet een gevarendriehoek op, als u langs een
drukke weg een wiel moet vervangen. Zorg
ervoor dat de auto en de krik op een stevige
en horizontale ondergrond staan.
Neem het reservewiel, de krik en de wiel-
moersleutel erbij die onder de mat in de
bagageruimte liggen.
Haal de handrem aan en schakel de eerste
versnelling in of zet de keuzehendel in
stand P, als de auto een automatische ver-
snellingsbak heeft.
Plaats wielblokken voor en achter de wielen
die op de grond blijven staan. Gebruik
grote houten blokken of grote stenen.
Auto’s met stalen velgen hebben afneem-
bare wieldoppen. Wrik de wieldop los met
het uiteinde van een wielmoersleutel of trek
hem met de hand los.
Draai de wielmoeren ½–1 slag linksom los
met de wielmoersleutel.
Er zitten twee kriksteunpunten aan weers-
zijden van de auto. Draai de voet van de
krik met de slinger zo ver omlaag dat de
voet plat tegen de grond aankomt. Contro-
leer of de krik goed aan het kriksteunpunt
bevestigd is (zie afbeelding) en zorg dat de
voet recht onder het krikpunt zit.
Breng de auto zo ver omhoog dat het wiel
van de grond komt. Verwijder de wielmoe-
ren en til het wiel eraf.
G020331
G020332
G007497
07 Wielen en banden
166
Wielen verwisselen
07
Wielen monteren
Reinig de contactvlakken op het wiel en de
naaf.
Breng het wiel aan. Draai de wielmoeren
vast.
Breng de auto zo ver omlaag dat de wielen
niet meer ongehinderd kunnen draaien.
Draai de wielmoeren kruiselings vast. Het is
belangrijk dat u de wielmoeren stevig aan-
haalt. Haal ze aan met 130 Nm. Controleer
het aanhaalmoment met een momentsleu-
tel.
Breng de wieldop (stalen velgen) aan.
WAARSCHUWING
Kruip nooit onder de auto als deze op de
krik staat.
Laat eventuele passagiers uit de auto stap-
pen, voordat u de auto opkrikt.
Geef eventuele passagiers te kennen dat ze
dusdanig moeten gaan staan dat de auto en
liever nog een vangrail tussen hen en het
verkeer op de weg zit.
07 Wielen en banden
167
Provisorische bandenreparatie
07
Algemene informatie
De bandenreparatieset
1
wordt gebruikt om
een lek te dichten alsook om de bandenspan-
ning te controleren en zo nodig tijdelijk te cor-
rigeren. De set bestaat uit een compressor en
een bus met afdichtmiddel. De set dient om
noodreparaties uit te voeren. De bus met het
afdichtmiddel moet worden vervangen voor-
dat de houdbaarheidsdatum is verstreken en
tevens na het gebruik.
Het afdichtmiddel dicht banden met een lek in
het loopvlak effectief af.
De bandenreparatieset leent zich minder goed
voor banden met een gat in het zijvlak. Probeer
geen banden met de set te repareren die grote
groeven, scheuren en dergelijke vertonen.
Een 12V-aansluiting voor de compressor zit
voorin bij de middenconsole, achterin bij de
achterbank en in de bagageruimte
2
. Gebruik
de elektrische aansluiting die het dichtst bij de
lekke band zit.
Bandenreparatieset erbij nemen
De bandenreparatieset met compressor en
gereedschap zit onder de vloer in de bagage-
ruimte.
Pak de vloermat aan de achterzijde beet en
klap deze naar voren toe op.
Til de bandenreparatieset op.
1
Bepaalde varianten en markten
N.B.
De bandenreparatieset is uitsluitend
bedoeld voor het afdichten van banden met
een lek in het loopvlak.
N.B.
De krik is optioneel op auto’s uitgerust met
de bandenreparatieset.
2
Optie
WAARSCHUWING
Rijd nooit sneller dan 80 km/h wanneer u de
bandenreparatieset voor een noodrepara-
tie hebt gebruikt. Bezoek een erkende
Volvo-werkplaats om de afgedichte band te
laten controleren (maximale rijafstand
200 km). Het personeel bepaalt of de band
kan worden gerepareerd of moet worden
vervangen.
07 Wielen en banden
168
Provisorische bandenreparatie
07
Overzicht
1. Sticker, toegestane maximumsnelheid
2. Knop
3. Kabel
4. Bushouder (oranje deksel)
5. Beschermdop
6. Drukreduceerventiel
7. Luchtslang
8. Bus met afdichtmiddel
9. Manometer
Band oppompen
De compressor is berekend op het oppompen
van de originele banden die op de auto zitten.
De compressor moet uitstaan. Zorg dat de
knop in stand 0 staat en neem de kabel en
de luchtslang erbij.
Draai het ventieldopje van het wiel los en
schroef de ventielaansluiting van de luchts-
lang zo ver mogelijk op het ventiel van de
band.
Sluit de kabel aan op een van de 12V-
aansluitingen in de auto en start de motor.
Schakel de compressor in door de knop in
stand
I te zetten.
Pomp de band op tot de druk die in de
bandenspanningstabel staat aangegeven.
(Laat eventueel lucht ontsnappen met het
drukreduceerventiel, als de bandenspan-
ning te hoog is.)
Schakel de compressor uit. Koppel de
luchtslang en de kabel los.
Plaats het ventieldopje terug.
3
4
9
1
8
5
7
6
2
G020400
WAARSCHUWING
Het inademen van uitlaatgassen kan
levensgevaarlijk zijn. Laat de motor nooit
draaien in ruimten die zijn afgesloten of
onvoldoende geventileerd zijn.
BELANGRIJK
Er bestaat gevaar voor oververhitting. De
compressor mag niet langer dan
10 minuten achtereen werken.
07 Wielen en banden
169
Provisorische bandenreparatie
07
Lekke band repareren
Zie de afbeelding op pagina 168 voor informatie
over de werking van de onderdelen
Open het deksel van de bandenreparatie-
set.
Haal de sticker met de toegestane maxi-
mumsnelheid uit de set en bevestig de
sticker op het stuurwiel.
Controleer of de knop in stand
0 staat en
neem de kabel en de luchtslang erbij.
Draai de oranje beschermdop los evenals
de dop op de bus met afdichtmiddel.
Draai de bus in de bushouder vast.
Draai het ventieldopje van het wiel los en
schroef de ventielaansluiting van de luchts-
lang zo ver mogelijk op het ventiel van de
band.
Sluit de kabel op een 12V-aansluiting aan
en start de motor.
Zet de knop in stand
I.
Vul de band 7 minuten lang met
afdichtmiddel.
Schakel de compressor uit om de banden-
spanning van de manometer af te lezen. De
bandenspanning dient minimaal 1,8 bar en
maximaal 3,5 bar te bedragen.
Schakel de compressor uit en trek de kabel
los uit de 12V-aansluiting.
Koppel de slang los van het ventiel en
plaats het ventieldopje terug.
Leg zo spoedig mogelijk na de reparatie
ca. 3 km af bij een snelheid van maximaal
80 km/h, zodat het afdichtmiddel de band
kan afdichten.
WAARSCHUWING
Het afdichtmiddel kan aanleiding geven tot
huidirritatie. Was bij huidcontact het getrof-
fen gebied onmiddellijk schoon met water
en zeep.
80
50
G019723
N.B.
Verbreek de verzegeling van de bus niet
handmatig. Bij het indraaien van de bus
wordt de verzegeling automatisch verbro-
ken.
WAARSCHUWING
Draai de bus niet los. De bus is voorzien van
een pakking die lekkage tegengaat.
WAARSCHUWING
Ga nooit naast de band staan terwijl de
compressor aan het pompen is. Bij barsten,
oneffenheden en dergelijke dient u de com-
pressor onmiddellijk uit te schakelen.
Bindig in dat geval de rit. Neem contact
op met een erkende Volvo-werkplaats.
N.B.
Bij het inschakelen van de compressor kan
de spanning aanvankelijk oplopen tot 6 bar,
maar zal na ca. 30 seconden weer dalen.
BELANGRIJK
Er bestaat gevaar voor oververhitting.
De compressor mag niet langer dan
10 minuten achtereen werken.
WAARSCHUWING
Als de bandenspanning lager is dan 1,8 bar,
is het gat in de band te groot. Beëindig in
dat geval de rit. Neem contact op met een
erkende Volvo-werkplaats.
07 Wielen en banden
170
Provisorische bandenreparatie
07
Reparatieresultaat en bandenspanning
controleren
Sluit de uitrusting opnieuw aan.
Lees de bandenspanning van de manome-
ter af.
Als de spanning lager is dan 1,3 bar, werd
de band onvoldoende afgedicht. Beëindig
in dat geval de rit. Neem contact op met
een erkende Volvo-werkplaats.
Als de bandenspanning hoger is dan
1,3 bar, moet u de band oppompen tot de
spanning die staat aangegeven in de ban-
denspanningstabel. Laat lucht uit de band
ontsnappen, als de bandenspanning te
hoog is.
Schakel de compressor uit. Koppel de
luchtslang en de kabel los. Plaats het ven-
tieldopje terug.
Leg de bandenreparatieset in de bagage-
ruimte terug.
Rijd naar de dichtstbijzijnde erkende Volvo-
werkplaats om de beschadigde band te
laten vervangen/repareren. Geef aan het
werkplaatspersoneel door dat er afdicht-
middel in de band zit.
Spuitbus met afdichtmiddel vervangen
Vervang de bus voordat de houdbaarheidsda-
tum verstreken is. Behandel de vervangen bus
als klein chemisch afval (KCA).
WAARSCHUWING
Draai de bus niet los. De bus is voorzien van
een pakking die lekkage tegengaat.
N.B.
Vervang de bus met afdichtmiddel en de
slang na gebruik. Laat het vervangen over
aan een erkende Volvo-werkplaats.
WAARSCHUWING
Controleer de bandenspanning regelmatig.
WAARSCHUWING
Rijd nooit sneller dan 80 km/h wanneer u de
bandenreparatieset voor een noodrepara-
tie hebt gebruikt. Bezoek een erkende
Volvo-werkplaats om de afgedichte band te
laten controleren (maximale rijafstand
200 km). Het personeel bepaalt of de band
kan worden gerepareerd of moet worden
vervangen.
BELANGRIJK
Lees de veiligheidsvoorschriften aan de on-
derkant van de bus.
07 Wielen en banden
171
07
172
Schoonmaken ........................................................................................ 174
Lakschade herstellen ............................................................................. 177
Roestwering ........................................................................................... 178
08
VERZORGING
08 Verzorging
174
Schoonmaken
08
Auto wassen
Was de auto zodra deze vuil geworden is.
Gebruik hiervoor autoshampoo. Vuil en strooi-
zout kunnen aanleiding geven tot corrosie.
Was de auto niet in direct zonlicht, omdat
de lak daarbij blijvende schade kan
oplopen. Zorg dat de auto op een spoel-
vloer met afvoerscheiding staat.
Spoel zorgvuldig het vuil van het onderstel
van de auto.
Spoel de auto in zijn geheel af om het vuil
los te weken. Let op het volgende bij
gebruik van een hogedrukreiniger: Houd bij
het wassen de spuitkop van de hogedruk-
reiniger ten minste 30 cm van de carrosse-
rie af. Spuit niet direct in de richting van de
sloten.
Was de auto met een spons, autoshampoo
en een ruime hoeveelheid lauw water.
Als het vuil hardnekkig is, kunt u de auto
met een koud ontvettingsmiddel wassen.
Droog de auto af met een schoon en zacht
stuk zeemleer of een trekker.
Reinig de wisserbladen met een lauwe zee-
poplossing of autoshampoo.
Vogelpoep verwijderen
Verwijder vogelpoep zo spoedig mogelijk van
de lak. Vogelpoep bevat namelijk stoffen die
de lak aantasten en deze zeer snel doen ver-
kleuren. Een dergelijke verkleuring is alleen te
herstellen door de vakman.
Verchroomde velgen
Automatische wasstraten
In een automatische wasstraat kunt u de auto
snel en eenvoudig schoonmaken. Let er ech-
ter op dat een wasbeurt in een automatische
wasstraat nooit een alternatief vormt voor een
gedegen wasbeurt met de hand, omdat de
borstels van de wasstraat niet overal even
goed bij kunnen.
Bedien zo nu en dan voorzichtig het rempe-
daal, wanneer u lange periodes door regen of
sneeuwmodder rijdt. Zo verwarmt en droogt u
de remblokken. Doe dit ook bij het wegrijden
onder zeer vochtige of koude weersomstan-
digheden.
Kunststof en rubber exterieuronderdelen
en sieronderdelen
Voor het schoonmaken van gekleurde kunst-
stof onderdelen, rubber onderdelen en sieron-
derdelen (zoals glimmende strips), wordt
geadviseerd het speciale reinigingsmiddel te
WAARSCHUWING
Laat het schoonmaken van de motor altijd
over aan een werkplaats. Als de motor heet
is, bestaat er gevaar voor brand.
N.B.
Bij de externe verlichting zoals de koplam-
pen, mistlampen en achterlichten kan tijdelijk
condens optreden aan de binnenkant van
het lampglas. Dit is een natuurlijk verschijn-
sel en alle externe verlichting is erop
gebouwd om dit zoveel mogelijk te voorko-
men. Condens verdwijnt normaal uit het lam-
phuis, wanneer de lamp enige tijd brandt.
BELANGRIJK
Velgreinigingsmiddelen kunnen vlekken
veroorzaken op verchroomde velgen. Was
de auto met een spons, autoshampoo en
een ruime hoeveelheid lauw water.
WAARSCHUWING
Test na het wassen van de auto altijd de
remmen (en dus ook de handrem) om te
voorkomen dat vocht en corrosie de rem-
blokken aantasten, waardoor de remwer-
king afneemt.
BELANGRIJK
Voor de lak is het beter om de auto met de
hand te wassen dan in een automatische
wasstraat. Een nieuwe laklaag is bovendien
kwetsbaarder dan een oude laag. U wordt
daarom geadviseerd de eerste maanden na
aankoop van een nieuwe auto deze alleen
met de hand te wassen.
08 Verzorging
175
Schoonmaken
08
gebruiken dat bij de erkende Volvo-werkplaats
verkrijgbaar is. Volg bij het gebruik van dit rei-
nigingsmiddel de gebruiksvoorschriften nauw-
keurig op.
Poetsen en in de was zetten
Poets de auto en zet deze in de was, wanneer
de lak er dof uitziet of u deze extra bescher-
ming wilt bieden.
U hoeft een nieuwe auto pas na een jaar te
poetsen. In de was zetten kunt u eerder doen.
Zorg dat de auto bij het poetsen of in de was
zetten niet in direct zonlicht staat.
Was de auto en droog deze zorgvuldig af,
voordat u begint te poetsen of de was aan-
brengt. Verwijder asfalt- en teervlekken met
terpentine. U kunt hardnekkige vlekken met
een speciaal voor autolak bestemde, fijne
schuurpasta (“rubbing compound”) verwijde-
ren.
Poets de lak eerst op en behandel deze
daarna met was in vloeibare of vaste vorm.
Volg de aanwijzingen op de verpakking nauw-
keurig op. Veel preparaten bevatten zowel
poetsmiddel als was.
Buitenspiegels en voorste zijruiten
met water- en vuilafstotende laag
(optie) schoonmaken
Gebruik nooit producten zoals autowas, ont-
vetters e.d. op de spiegels of de ruiten, omdat
de water- en vuilafstotende laag daardoor
beschadigd kan raken.
Wees voorzichtig tijdens het schoonmaken
om te voorkomen dat er krassen in het glasop-
pervlak ontstaan.
Om schade aan het glas te voorkomen dient u
voor het verwijderen van ijs alleen een krabber
van kunststof te gebruiken.
De waterafstotende laag staat bloot aan
natuurlijke slijtage.
Om de waterafstotende eigenschappen te
behouden, wordt geadviseerd de behande-
ling te vernieuwen met een nabehandelings-
middel dat verkrijgbaar is bij de erkende
Volvo-werkplaats. Gebruik het middel de
eerste keer na drie jaar en daarna ieder jaar.
BELANGRIJK
Onderdelen van kunststof en rubber niet in
de was zetten of oppoetsen.
Bij het poetsen van glimmende strips kunt u
de glimmende laag beschadigen of verwij-
deren.
Gebruik geen schurende poetsmiddelen.
BELANGRIJK
Lakbehandelingen zoals lakconservering,
verzegeling, bescherming, glansverzegeling
e.d. kunnen lakschade veroorzaken.
Lakschade als gevolg van het gebruik van
dergelijke behandelingen valt niet onder de
Volvo-garantie.
08 Verzorging
176
Schoonmaken
08
Interieur reinigen
Behandeling van vlekken op stoffen
bekleding
De erkende Volvo-werkplaats heeft een spe-
ciaal reinigingsmiddel voor stoffen bekleding.
Andere reinigingsmiddelen kunnen de brand-
vertragende eigenschappen van de bekleding
aantasten.
Behandeling van vlekken op leren
bekleding
De leren bekleding van Volvo is chroomvrij en
voldoet aan de norm Öko-Tex 100.
Het leer wordt veredeld en bewerkt zodat het
zijn natuurlijke eigenschappen houdt. Het leer
is voorzien van een beschermende toplaag,
maar om de goede eigenschappen en het
fraaie uiterlijk te behouden is regelmatige ver-
zorging van het leer vereist. Volvo biedt een
universeel leerverzorgingsproduct waarmee u
leren bekleding kunt schoonmaken en de
beschermende laag kunt herstellen mits u het
volgens de instructies opvolgt.
Na enig tijd in gebruikt te zijn geweest krijgt
het leer zijn natuurlijke patina, afhankelijk van
de oppervlaktestructuur. Een dergelijk patina
maakt deel van het natuurlijke verouderings-
proces van het leer en geeft aan dat het om
een natuurproduct gaat.
Voor de beste resultaten adviseert Volvo de
beschermende crème één- à viermaal per jaar
(zo nodig vaker) op te brengen. Vraag bij de
erkende Volvo-werkplaats naar het speciale
leerverzorgingsproduct van Volvo.
Reinigingsvoorschriften voor leren
bekleding
Breng wat van het leerreinigingsproduct op
een vochtige spons aan en knijp erin om
een dikke laag schuim te krijgen.
Behandel de vlek voorzichtig met cirke-
lende bewegingen.
Dep de vlek zorgvuldig met de spons. Laat
de vlek in de spons trekken. Wrijf niet!
Veeg het behandelde gebied met een stuk
zacht papier of een doek af en laat het leer
volledig drogen.
Beschermende laag aanbrengen op
leren bekleding
Breng wat van de beschermende crème
op de vilten doek aan en wrijf de crème in
cirkelende bewegingen voorzichtig in het
leer.
Laat het leer 20 minuten drogen alvorens
erop plaats te nemen.
Daarmee is het leer beter beschermd tegen
vlekken en uv-straling.
Behandeling van vlekken op
interieuronderdelen van kunststof,
metaal en hout
Voor het schoonmaken van interieuronderde-
len en -panelen van kunststof wordt een spe-
ciaal reinigingsmiddel geadviseerd, dat ver-
krijgbaar is bij de erkende Volvo-werkplaats.
Krab of wrijf nooit over een vlek. Gebruik nooit
sterke vlekkenmiddelen.
Veiligheidsgordel schoonmaken
Gebruik water en een synthetisch wasmiddel
en dan met name het textielreinigingsmiddel
dat bij de erkende Volvo-werkplaats verkrijg-
baar is. Zorg dat de gordel droog is, voordat
deze weer wordt opgerold.
BELANGRIJK
Scherpe voorwerpen en klittenband kunnen
de stoffen bekleding beschadigen.
BELANGRIJK
Gebruik nooit sterke oplosmiddelen. Derge-
lijke middelen kunnen bekleding van textiel,
vinyl en leer beschadigen.
BELANGRIJK
Let erop dat de stoffen bekleding kan ver-
kleuren bij gebruik van materialen die afge-
ven (nieuwe spijkerbroek, gekleurde suède
kleding e.d.).
08 Verzorging
177
Lakschade herstellen
08
Lak
De lak vormt een belangrijk onderdeel van de
roestwering van de auto en moet daarom
regelmatig worden gecontroleerd. Om roest-
vorming te voorkomen moet u lakschade met-
een herstellen. De meest voorkomende soor-
ten lakschade zijn bijvoorbeeld steenslagplek-
ken, krassen en plekjes op de spatbordranden
en portieren.
Kleurcode
Typeplaatje
Het is belangrijk dat u de juiste lakkleur
gebruikt. De code voor de autolak (1) staat op
het typeplaatje (zie pagina 234).
Steenslagplekken en krassen
Vóór het herstel van lakschade moet u de
auto schoonmaken en goed laten drogen.
Zorg er bovendien voor dat de auto warmer
is dan 15
C.
Benodigdheden
Grondlak (primer) in een bus
Lak in een bus of een lakstift
•Kwastje
•Afplaktape
Steenslagplekken en krassen
Als de steenslagplek niet tot op het blanke
plaatwerk is doorgedrongen en er nog een
intacte laklaag over is, volstaat het om na ver-
wijdering van het vuil de ontbrekende lak aan
te brengen.
Als de steenslagplek wel tot op het
blanke plaatwerk is doorgedrongen
Plak een stuk afplaktape over het bescha-
digde gebied heen. Trek de tape weer van
de lak af om zoveel mogelijk lakresten te
verwijderen.
Roer de grondlak (primer) zorgvuldig om
en breng deze met een fijn kwastje of een
lucifer aan. Breng de lak met een kwastje
aan, wanneer de primer droog is.
Krassen kunt u op dezelfde manier herstel-
len, maar dek ter bescherming de onbe-
schadigde lak rond de kras af.
Poets na enkele dagen de herstelde lak op.
Gebruik daarvoor een zachte doek met een
geringe hoeveelheid schuurpasta.
1
G020346
G020345
08 Verzorging
178
Roestwering
08
Controleren en onderhouden
Uw auto heeft in de fabriek een uiterst gron-
dige en complete roestwerende behandeling
ondergaan. De carrosserie bestaat ten dele uit
gegalvaniseerd plaatwerk. Het onderstel is
voorzien van een slijtvaste bodembescher-
ming. In de balken, holten en gesloten profie-
len werd een dunne, doordringende roestwe-
rende vloeistof gespoten.
U kunt de roestwering van de auto als volgt
onderhouden:
Houd de auto schoon. Spoel het onderstel
af. Houd bij gebruik van een hogedrukreini-
ger de spuitkop ten minste 30 cm van
gelakte onderdelen af.
Controleer de roestwering regelmatig en
werk deze zo nodig bij.
De roestwering van de auto hoeft normaal
gesproken pas na ca. 12 jaar te worden nabe-
handeld. Laat de auto daarna om de drie jaar
een nabehandeling ondergaan. Neem contact
op met een erkende Volvo-werkplaats, als de
auto een nabehandeling nodig heeft.
08 Verzorging
179
08
180
Volvo Service .......................................................................................... 182
Onderhoud ............................................................................................. 183
Motorkap en motorruimte ...................................................................... 184
Dieselolie ................................................................................................ 185
Oliën en vloeistoffen ............................................................................... 186
Wisserbladen ......................................................................................... 191
Accu ....................................................................................................... 192
Gloeilampen vervangen .......................................................................... 194
Zekeringen .............................................................................................201
09
ONDERHOUD EN SERVICE
09 Onderhoud en service
182
Volvo Service
09
Onderhoudsprogramma van Volvo
Voordat de auto de fabriek verliet, werd deze
uitvoerig getest. De auto werd nogmaals
gecontroleerd naar de normen van Volvo Car
Corporation, net voordat de auto aan u werd
geleverd.
Om de verkeersveiligheid, bedrijfszekerheid
en betrouwbaarheid van uw Volvo op een
hoog peil te houden, moet u de voorschriften
van het Onderhoudsprogramma van Volvo
opvolgen zoals die omschreven staan in het
Service- en garantieboekje van Volvo. Laat
service- en reparatiewerkzaamheden door
een erkende Volvo-werkplaats uitvoeren.
Volvo-werkplaatsen beschikken over het per-
soneel, het speciale gereedschap en de servi-
cehandboeken waardoor zij u een zo hoog
mogelijke servicekwaliteit kunnen
garanderen.
Speciale servicewerkzaamheden
Bepaalde servicewerkzaamheden aan het elek-
trisch systeem van de auto kunnen alleen wor-
den uitgevoerd met speciaal ontwikkelde elek-
tronische apparatuur. Neem daarom
altijd contact op met een erkende Volvo-
werkplaats, voordat u servicewerkzaamheden
aan het elektrische systeem laat uitvoeren.
Installatie van accessoires
Een verkeerde aansluiting en montage van
accessoires kan een nadelige invloed hebben
op de werking van de elektronische systemen
van de auto. Bepaalde accessoires werken
alleen, wanneer de bijbehorende software in
de elektronische systemen van de auto wordt
geladen. Neem daarom altijd contact op met
een erkende Volvo-werkplaats, voordat u
accessoires monteert die in verbinding staan
met of van invloed zijn op het elektrische sys-
teem.
Vastlegging van voertuiggegevens
Er kunnen één of meer computers in uw Volvo
zitten die gedetailleerde informatie kunnen
opslaan. Deze informatie is bestemd voor
onderzoek ter verbetering van de veiligheid en
voor het opsporen van storingen in de auto-
systemen. De informatie kan gegevens bevat-
ten over zaken als het gebruik van de veilig-
heidsgordel door de bestuurder en de passa-
gier(s), gegevens over de werking van ver-
schillende autosystemen en - modules en
informatie over de status van de motor, gas-
klep, besturing, remmen en andere systemen.
De informatie kan tevens gegevens bevatten
over de rijstijl van de bestuurder. Dergelijke
informatie kan gegevens bevatten (maar niet
uitsluitend) als de rijsnelheid, het gebruik van
het rem- of gaspedaal en de stuuruitslag. De
laatstgenoemde informatie kan voor een
begrensde tijd tijdens het rijden, tijdens een
aanrijding of bij een bijna-ongeluk worden
vastgelegd. Volvo Car Corporation zal de
opgeslagen informatie niet zonder uw toe-
stemming vrijgeven. Volvo Car Corporation
kan echter op last van de nationale wetgeving
gedwongen worden om bepaalde informatie
te verstrekken. Voor de rest geldt dat alleen
Volvo Car Corporation de informatie kan uitle-
zen en gebruiken.
Ongunstige rijomstandigheden
Controleer het oliepeil vaker bij lange ritten:
met een caravan of aanhanger achter de
auto
in bergachtig gebied
op hoge snelheden
in temperaturen lager dan –30
C of hoger
dan +40
C.
Controleer het oliepeil eveneens vaker bij
korte ritten (over afstanden kleiner dan 10 km)
bij lage temperaturen (onder +5
C).
In dergelijke omstandigheden kunnen de olie-
temperatuur en het olieverbruik abnormaal
toenemen.
BELANGRIJK!
Voor de geldigheid van de garantie is het
van belang dat u het Service- en garantie-
boekje van Volvo controleert en de aanwij-
zingen opvolgt.
09 Onderhoud en service
183
Onderhoud
09
Voordat u met werkzaamheden begint
Accu
Controleer of de accukabels op de juiste
manier zijn aangesloten en stevig vastzitten.
Ontkoppel de accu nooit terwijl de motor loopt
(bij het vervangen van de accu bijvoorbeeld).
Gebruik nooit een snellader voor het opladen
van de accu. Zorg dat de accukabels zijn ont-
koppeld tijdens het opladen.
De accu bevat een zuur dat zowel giftig als
corrosief is. Het is daarom van belang dat u de
accu op een milieuvriendelijke manier ver-
werkt. Neem hiervoor contact op met de
erkende Volvo-werkplaats.
Regelmatig controleren
Controleer regelmatig het volgende, bijvoor-
beeld bij het tanken:
Koelvloeistof – De vloeistof moet tussen het
MIN- en MAX-streepje op het expansiere-
servoir staan.
Motorolie – De olie moet tussen het
MIN-
en
MAX-streepje staan.
Stuurbekrachtigingsvloeistof – De vloeistof
moet tussen het
MIN- en MAX-streepje
staan.
Ruitensproeiervloeistof – Het reservoir
moet goed gevuld zijn. Vul bij met antivries
bij temperaturen rond het vriespunt.
Rem- en koppelingsvloeistof – De vloeistof
moet tussen het
MIN- en MAX-streepje
staan.
WAARSCHUWING!
Het ontstekingssysteem wekt zeer hoge
spanningen op. De spanning van het ont-
stekingssysteem is levensgevaarlijk. Zet
daarom altijd de auto van het contact bij
werkzaamheden in de motorruimte.
Raak bougies of bobine niet aan, wanneer
het contact aanstaat of als de motor warm is.
WAARSCHUWING!
Let erop dat de koelventilator tot enige tijd
na het afzetten van de motor nog automa-
tisch kan aanslaan.
Laat het schoonmaken van de motor altijd
over aan een werkplaats. Als de motor heet
is, bestaat er gevaar voor brand.
09 Onderhoud en service
184
Motorkap en motorruimte
09
Motorkap openen
Trek aan de ontgrendelingshandgreep
helemaal links onder het dashboard (of
helemaal rechts afhankelijk bij een auto met
het stuur rechts). U hoort dat de slotpal
losschiet.
Steek uw hand in het midden onder de
voorkant van de motorkap en duw de slot-
pal naar rechts.
Open de motorkap.
Motorruimte
1. Reservoir voor ruitensproeiervloeistof
(4-cil.)
2. Expansiereservoir voor koelsysteem
3. Reservoir voor stuurbekrachtigingsvloei-
stof (verborgen achter de koplamp)
4. Peilstok voor motorolie
1
5. Radiateur
6. Koelventilator
7. Reservoir voor ruitensproeiervloeistof
(5-cil.)
8. Reservoir voor rem- en koppelingsvloei-
stof (auto met stuur rechts)
9. Vulopening voor motorolie
1
10.Reservoir voor rem- en koppelingsvloei-
stof (auto met stuur links)
11.Accu
12.Relais- en zekeringenkastje, motor-
ruimte
13.Luchtfilter
1
10
4
5
12
9
11
13
8
2
1
3
6
7
G020793
WAARSCHUWING!
Controleer bij het sluiten of de motorkap
goed in het slot valt.
1
Afhankelijk van het motortype
09 Onderhoud en service
185
Dieselolie
09
Brandstofsysteem
Dieselmotoren zijn gevoelig voor verontreini-
gingen zoals een te hoog gehalte aan zwavel-
deeltjes. Maak alleen gebruik van dieselolie
van gerenommeerde oliemaatschappijen. Giet
nooit dieselolie van dubieuze kwaliteit in de
tank.
Bij lage temperaturen (–40
C tot –6
C) kan
de paraffine in de dieselolie uitvlokken, wat
aanleiding kan geven tot startproblemen. De
grote oliemaatschappijen produceren speciale
dieselolie bestemd voor gebruik bij buitentem-
peraturen rond het vriespunt. Dergelijke die-
selolie is dunner bij lage temperaturen en
beperkt de kans op vlokvorming.
Het risico van condens in de brandstoftank
neemt af, als u de tank altijd goed gevuld
houdt. Houd tijdens het tanken het gebied
rond de vulpijp goed schoon. Voorkom mor-
sen op gelakte oppervlakken. Maak als u
gemorst hebt het gebied met water en zeep
schoon.
Wanneer u de tank leegrijdt
U hoeft geen speciale maatregelen te nemen,
wanneer u de brandstoftank hebt leeggere-
den. Het brandstofsysteem wordt automa-
tisch ontlucht, als u de contactsleutel ca.
60 seconden lang in stand II laat staan voor-
dat u een nieuwe startpoging doet.
Condenswater uit brandstoffilter
aftappen
Om motorstoringen tegen te gaan, ontdoet
het brandstoffilter de brandstof van condens-
water.
Houd u voor het aftappen van het condenswa-
ter aan de specificaties die in uw Service- en
garantieboekje staan aangegeven. Ook wan-
neer u vermoedt dat er vervuilde brandstof is
gebruikt, moet u het brandstoffilter aftappen.
BELANGRIJK!
Het is alleen toegestaan brandstof te ge-
bruiken die voldoet aan de Europese norm
voor dieselolie (zie pagina 247).
BELANGRIJK!
Maak geen gebruik van de volgende diesel-
olieachtige brandstoffen: speciale toevoe-
gingen (dopes), scheepsolie, stookolie,
RME
1
(biodiesel) of plantaardige olie. Der-
gelijke brandstoffen voldoen niet aan de
kwaliteitseisen die Volvo stelt en geven aan-
leiding tot verhoogde vormen van slijtage
en motorschade die niet worden gedekt
door de garanties van Volvo.
1
Dieselolie kan een bepaalde hoeveelheid RME
bevatten. Het is niet toegestaan meer toe te
voegen.
BELANGRIJK!
Bij modeljaar 2006 en hoger mag het zwa-
velgehalte maximaal 50 ppm zijn.
BELANGRIJK!
Sommige speciale toevoegingen verwijde-
ren het verzamelde vocht uit het brandstof-
filter.
09 Onderhoud en service
186
Oliën en vloeistoffen
09
Sticker voor oliekwaliteit in
motorruimte
Het is toegestaan een oliesoort te gebruiken
met een hogere kwaliteit dan aangegeven.
Voor ritten onder ongunstige omstandighe-
den adviseert Volvo u een oliesoort te gebrui-
ken met een hogere kwaliteit dan de sticker in
de motorruimte vermeldt (zie pagina 239).
Olie verversen en oliefilter vervangen
Peilstok, benzinemotoren
Peilstok, dieselmotoren
Volvo adviseert olieproducten van Castrol.
Houd voor het verversen van de olie en het
vervangen van het oliefilter de intervallen aan
die staan aangegeven in het Service- en
garantieboekje.
Volvo hanteert uiteenlopende systemen om te
waarschuwen voor een laag oliepeil of een
lage oliedruk. Bij de modellen die zijn voorzien
van een oliedruksensor wordt gebruik
BELANGRIJK!
Gebruik altijd olie van de aanbevolen kwali-
teit (zie sticker in motorruime). Controleer
het oliepeil vaak en ververs de olie regelma-
tig. De motor raakt beschadigd, wanneer u
olie gebruikt van minder goede kwaliteit dan
wordt voorgeschreven of wanneer u met
een te laag oliepeil rondrijdt.
Engine oil quality: XXX
Viscosity: XXX
xxxxxxxx
G020341
G020338
G020340
BELANGRIJK!
Om aan vereisten voor de gespecificeerde
service-intervallen te voldoen worden alle
motoren in de fabriek gevuld met een spe-
ciaal aangepaste, synthetische motorolie.
De oliesoort werd met grote zorg geselec-
teerd lettend op de levensduur van de mo-
tor, de startgewilligheid, het
brandstofverbruik en de milieu-impact.
Om de aanbevolen service-intervallen aan
te kunnen houden dient u een goedgekeur-
de motoroliesoort te gebruiken. Gebruik al-
leen een oliesoort van de voorgeschreven
kwaliteit (zie sticker in motorruimte) en dat
zowel bij het bijvullen als bij het verversen
van olie. Een negatieve invloed op de le-
vensduur van de motor, de startgewillig-
heid, het brandstofverbruik en de milieu-
impact is anders niet uitgesloten.
Volvo Car Corporation wijst alle garantie-
claims af bij gebruik van een motorolie die
niet voldoet aan de voorgeschreven kwali-
teits- en viscositeitseisen.
09 Onderhoud en service
187
Oliën en vloeistoffen
09
gemaakt van een waarschuwingslampje voor
de oliedruk. Bij modellen met een olieniveau-
sensor wordt gewaarschuwd met een waar-
schuwingslampje midden op het instrumen-
tenpaneel en met displayteksten. Op
bepaalde modellen zijn beide systemen aan-
wezig. Neem voor meer informatie contact op
met een erkende Volvo-werkplaats.
Bij een nieuwe auto is het belangrijk om het
oliepeil te controleren, voordat de olie voor de
eerste keer volgens schema moet worden ver-
verst. Het Service- en garantieboekje geeft
aan bij welke kilometerstand u de olie moet
verversen.
Volvo adviseert u het oliepeil om de 2500 km
te controleren. De beste meting wordt verkre-
gen bij een koude motor vóór de start. Meteen
na het afzetten van de motor krijgt u een ver-
keerd resultaat. De peilstok geeft dan een te
laag peil aan, omdat de olie geen tijd heeft
gehad om terug te lopen naar het oliecarter.
Peil controleren
De olie moet binnen het gemarkeerde gebied op
de peilstok staan
Oliepeil controleren bij een koude
motor:
Veeg de peilstok schoon, voordat u gaat
meten.
Controleer het oliepeil met de peilstok.
De olie moet tussen het
MIN- en MAX-
streepje staan.
Als de olie dichter bij het
MIN-streepje ligt,
kunt u eerst 0,5 liter olie bijvullen. Vul bij
totdat de olie dichter bij het
MAX-streepje
dan bij het
MIN-streepje op de peilstok ligt.
Zie pagina 239–240 voor de aan te houden
hoeveelheid.
Oliepeil controleren bij een warme
motor:
Parkeer de auto op een vlakke ondergrond,
zet de motor af en wacht ten minste
10–15 minuten zodat de olie naar het carter
terug kan lopen.
Veeg de peilstok schoon, voordat u gaat
meten.
Controleer het oliepeil met de peilstok.
De olie moet tussen het
MIN- en MAX-
streepje staan.
Als de olie dichter bij het
MIN-streepje ligt,
kunt u eerst 0,5 liter olie bijvullen. Vul bij totdat
de olie dichter bij het
MAX-streepje dan bij het
MIN-streepje op de peilstok ligt. Zie
pagina 239–240 voor de aan te houden
hoeveelheid.
G020336
WAARSCHUWING!
Mors geen olie op het hete uitlaatspruitstuk,
omdat er gevaar voor brand bestaat.
BELANGRIJK!
Vul niet meer olie bij dan tot aan het MAX-
streepje. Het olieverbruik kan toenemen, als
u te veel olie in de motor giet.
09 Onderhoud en service
188
Oliën en vloeistoffen
09
Ruitensproeiervloeistof bijvullen
Positie van reservoir voor ruitensproeiervloeistof
1
De sproeiers van de voorruit en de koplampen
staan in verbinding met hetzelfde vloeistofre-
servoir.
Zie pagina 244 voor de hoeveelheden.
1. Vulopening op viercilinder- en dieselmo-
dellen.
2. Vulopening op vijfcilindermodellen
Gebruik tijdens de wintermaanden ruiten-
sproeier-antivries in het reservoir om te voor-
komen dat de vloeistof in de pomp, het reser-
voir en de slangen bevriest.
TIP! Maak bij het bijvullen van ruitensproeier-
vloeistof ook meteen de wisserbladen schoon.
Koelvloeistof controleren en bijvullen
Volg de aanwijzingen op de verpakking op.
Het is belangrijk dat u verhouding tussen koel-
vloeistof en water afstemt op de heersende
weersomstandigheden. Vul het reservoir nooit
alleen met schoon water. Het gevaar voor
bevriezing neemt toe, zowel wanneer het per-
centage koelvloeistof te laag is als wanneer
het te hoog is.
1
Afhankelijk van het motortype
1
2
G020335
N.B.
Meng het antivries met water, voordat u
koelvloeistof bijvult.
G020334
09 Onderhoud en service
189
Oliën en vloeistoffen
09
Zie pagina 244 voor de hoeveelheden.
Controleer de koelvloeistof regelmatig!
De koelvloeistof moet tussen het MIN- en
MAX-streepje op het expansiereservoir staan.
Als u het reservoir niet goed gevuld houdt, kan
de temperatuur in het systeem plaatselijk dus-
danig hoog oplopen dat er gevaar voor
schade (scheurvorming) in de cilinderkop ont-
staat. Vul koelvloeistof bij, wanneer het peil tot
onder het
MIN-streepje is gezakt.
Rem- en koppelingsvloeistof
controleren en bijvullen
De rem- en koppelingsvloeistof zitten in het-
zelfde reservoir
1
. De vloeistof moet tussen het
MIN- en MAX-streepje staan. Controleer het
peil regelmatig. Ververs de remvloeistof om de
twee jaar of iedere tweede geplande service-
beurt.
Zie pagina 240 voor de aan te houden hoe-
veelheden en de aanbevolen kwaliteit van de
remvloeistof.
Wanneer u vaak met uw auto in de bergen of in
landen met een tropisch klimaat en een hoge
relatieve luchtvochtigheidsgraad rijdt, dient u
de remvloeistof ieder jaar te verversen.
BELANGRIJK!
Het is uitermate belangrijk dat u een koel-
vloeistof met roestwerende eigenschappen
gebruikt volgens de aanbevelingen van Vol-
vo. Een nieuwe auto is voorzien van koel-
vloeistof die bestand is tegen temperaturen
tot ca. –35
C.
WAARSCHUWING!
De koelvloeistof kan bijzonder heet zijn. Als
u moet bijvullen terwijl de motor op bedrijf-
stemperatuur is, moet u langzaam de dop
van het expansiereservoir losdraaien om de
overdruk te laten ontsnappen.
N.B.
De motor mag alleen draaien met een goed
gevuld koelsysteem. De temperaturen kun-
nen plaatselijk hoog oplopen, wat schade
(scheurvorming) aan de cilinderkop kan ver-
oorzaken.
1
Positie verschilt op auto’s met het stuur links
en rechts
G020333
WAARSCHUWING!
Als de remvloeistof onder het MIN-streepje
van het reservoir staat, mag u niet verder rij-
den voordat u remvloeistof hebt bijgevuld.
Controleer tevens de oorzaak van het rem-
vloeistofverlies.
09 Onderhoud en service
190
Oliën en vloeistoffen
09
Stuurbekrachtigingsvloeistof
controleren en bijvullen
U hoeft de vloeistof niet te verversen. Zie
pagina 240 voor de hoeveelheden en de aan-
bevolen vloeistofkwaliteit.
Ook als er een storing optreedt in de stuurbe-
krachtiging of als de stroom wegvalt en u de
auto moet laten wegslepen, blijft de auto
bestuurbaar. De auto zal echter veel zwaarder
dan normaal sturen en er is meer kracht nodig
om het stuurwiel te verdraaien.
N.B.
Controleer tijdens iedere servicebeurt ook
het vloeistofpeil.
09 Onderhoud en service
191
Wisserbladen
09
Wisserbladen voorruit vervangen
Klap de wisserarm omhoog.
Druk op de knop die op de wisserbladbe-
vestiging zit en trek het blad, evenwijdig
aan de wisserarm, recht naar buiten (1).
Schuif het nieuwe wisserblad naar
binnen (2) totdat het vastklikt.
Controleer (3) of het blad goed vastzit.
Klap de wisserarm omlaag.
Wisserblad achterruit vervangen
Klap de wisserarm uit.
Trek het wisserblad naar de achterklep toe
los.
Druk het nieuwe wisserblad vast. Contro-
leer of het goed vastzit.
Klap de wisserarm in positie terug.
N.B.
De wisserbladen zijn niet allebei even lang.
Het blad aan de bestuurderszijde is langer
dan dat aan de passagierszijde.
G020330
1
2
3
G020329
G014732
09 Onderhoud en service
192
Accu
09
Onderhoud van de accu
De rijomstandigheden, de rijstijl, het aantal
startpogingen, de weersomstandigheden e.d.
zijn van invloed op de levensduur en de wer-
king van de accu.
Symbolen op de accu
Draag een veiligheidsbril.
Zie voor meer informatie het
instructieboekje dat bij de
auto hoort.
Bewaar accu’s buiten het
bereik van kinderen.
De accu bevat een bijtend
zuur.
Vermijd vonken en open
vuur.
Explosiegevaar.
N.B.
Zamel oude accu’s op een milieuvriende-
lijke manier in, omdat ze lood bevatten.
WAARSCHUWING!
Accu’s kunnen het zeer explosieve knalgas
produceren. Een enkele vonk, veroorzaakt
door een onjuiste aansluiting van de start-
kabels, is voldoende om de accu tot ont-
ploffing te brengen, en zo schade aan de
auto en letsel te veroorzaken. De accu
bevat ook zwavelzuur, wat ernstige chemi-
sche brandwonden kan veroorzaken. Als u
accuzuur in de ogen krijgt, of op uw huid of
uw kleren morst, moet u meteen met grote
hoeveelheden water spoelen. Neem onmid-
dellijk contact op met een arts, als u accu-
zuur in de ogen krijgt.
N.B.
Hoe vaker de accu ontladen raakt, des te
minder lang gaat de accu mee.
09 Onderhoud en service
193
Accu
09
Accu vervangen
Accu verwijderen
Zet het contact uit en neem de sleutel uit.
Wacht ten minste 5 minuten, voordat u een
van de elektrische aansluitingen aanraakt
(zo kan de informatie in de elektrische
systemen van de auto worden opgeslagen
in de verschillende regelmodules).
Verwijder de afdekking.
Koppel de minkabel los.
Koppel de pluskabel los.
Haal met een schroevendraaier het voorpa-
neel van de accubak los.
Haal de klem los waarmee de accu vastzit.
Til de accu uit de auto.
Accu aanbrengen
Til de accu op zijn plaats.
Breng de klem aan waarmee de accu vast-
zit.
Plaats het voorpaneel van de accubak
terug.
Sluit de pluskabel aan.
Sluit de minkabel aan.
Breng de afdekking op de accu aan.
09 Onderhoud en service
194
Gloeilampen vervangen
09
Algemene informatie
Op pagina 251 staan alle gloeilampen van de
auto vermeld.
Gloeilampen en puntverlichting van een bij-
zonder type of lampen die alleen in een werk-
plaats te vervangen zijn:
interieurverlichting aan het plafond
leeslampjes en verlichting dashboardkastje
richtingaanwijzers, buitenspiegelverlichting
en Approach-verlichting
•remlichten
Bi-Xenonkoplampen
Gloeilampen in koplamphuis
vervangen
Alle gloeilampen in de koplamphuizen
(behalve die voor het dimlicht) zijn te vervan-
gen door het lamphuis via de motorruimte los
te maken en het in zijn geheel te verwijderen.
Lamphuis losmaken:
Neem de contactsleutel uit en draai de
verlichtingsdraaiknop naar stand
0.
Trek de borgpen (1) van het lamphuis
omhoog.
Trek het lamphuis opzij en vervolgens naar
voren (2).
Koppel de connector los door de clip met
uw duim (3) in te drukken en tegelijkertijd
met uw andere hand de connector (4) los te
halen.
Til het lamphuis naar buiten en leg het op
een zachte ondergrond neer om krassen op
de lens te voorkomen.
Lamphuis aanbrengen:
Sluit de connector aan en plaats het lamp-
huis alsmede de borgpen terug. Controleer
of u de borgpen op de juiste manier hebt
ingebracht.
WAARSCHUWING!
Als de auto is voorzien van Bi-Xenonkop-
lampen, moet u de xenonlamp door een
erkende Volvo-werkplaats laten vervangen.
Omdat de Bi-Xenonkoplampen voorzien
zijn van een ontstekingsgedeelte dat een
hoge spanning opwekt, dient u er voorzich-
tig mee om te gaan.
BELANGRIJK!
Raak het glas van gloeilampen nooit met
blote vingers aan. De vetten en oliën op uw
vingers kunnen door de hitte verdampen.
Dit zorgt voor aanslag op de reflector, waar-
door deze al snel kapotgaan.
1
2
G019599
BELANGRIJK!
Trek alleen aan de connector en niet aan de
kabel.
3
4
G019600
09 Onderhoud en service
195
Gloeilampen vervangen
09
Controleer de verlichting.
Het lamphuis moet zijn aangesloten en in
positie vastzitten, voordat u de verlichting
inschakelt of de contactsleutel in het contact-
slot steekt.
Dimlicht
Afdekking en gloeilamp vervangen
Haal het lamphuis in zijn geheel los (zie
pagina 194).
Haal de borgklemmen opzij en verwijder de
afdekking.
Koppel de connector van de gloeilamp los.
Maak de veerklem los waarmee de gloei-
lamp vastzit. Duw de klem naar binnen/
omlaag.
Trek de gloeilamp naar buiten.
Nieuwe gloeilamp aanbrengen
Breng de nieuwe gloeilamp aan. De lamp
kan slechts op één manier worden aange-
bracht.
Duw de klemveer naar binnen/omhoog en
vervolgens iets naar rechts, zodat deze in
positie vastklikt.
Duw de connector in positie terug.
Plaats de kunststof afdekking terug.
Plaats het lamphuis terug (zie pagina 194).
Grootlicht, halogeen
Op de afbeelding staat een halogeenlamp
Haal het lamphuis in zijn geheel los (zie
pagina 194).
Haal de afdekking, boven op het lamphuis,
los door het linksom te draaien.
Linker koplamp:
Draai de lamphouder linksom.
Rechter koplamp:
Draai de lamphouder rechtsom.
G019131
G019133
G019136
09 Onderhoud en service
196
Gloeilampen vervangen
09
Trek de lamphouder naar buiten toe en
vervang de gloeilamp.
Plaats de lamphouder terug. De lamphou-
der kan slechts op één manier worden
teruggeplaatst.
Plaats de afdekking, boven op het lamp-
huis, terug door het rechtsom te draaien.
Plaats het lamphuis terug (zie pagina 194).
Stadslichten vóór en achterlichten
Haal het lamphuis los (zie pagina 194).
Haal de afdekking, boven op het lamphuis,
los door het linksom te draaien.
Trek de lamphouder naar buiten toe en
vervang de gloeilamp.
Duw de lamphouder terug. Een klikgeluid
geeft aan dat de lamphouder goed zit.
Plaats de afdekking, boven op het lamp-
huis, terug door het rechtsom te draaien.
Plaats het lamphuis terug (zie pagina 194).
Richtingaanwijzers
Haal het lamphuis los (zie pagina 194).
Draai de lamphouder linksom en verwijder
deze.
Verwijder de gloeilamp uit de lamphouder
door de lamp in te drukken en tegelijkertijd
linksom te draaien.
Breng een nieuwe gloeilamp in de lamp-
houder aan en plaats de lamphouder in het
lamphuis terug.
Plaats het lamphuis terug (zie pagina 194).
N.B.
Bij een auto met ABL- of GDL-lampen heeft
de grootlichtlamp een andere lampvoet.
Trek de lamp in dat geval recht naar buiten
toe.
N.B.
Een lamphuis met Active Bi-Xenon Light
(optie) bevat een stadslicht (type led) dat u
niet kunt vervangen.
G019145
G019150
09 Onderhoud en service
197
Gloeilampen vervangen
09
Sidemarker
Haal het lamphuis los (zie pagina 194).
Draai de gloeilamp linksom, trek hem naar
buiten en vervang de gloeilamp.
Plaats de lamphouder terug. De lamphou-
der kan slechts op één manier worden
aangebracht.
Plaats het lamphuis terug (zie pagina 194).
Mistlampen
Schakel alle lichten uit en draai de contact-
sleutel naar stand
0.
Maak de afdekking los door zoals afge-
beeld een schroevendraaier (verticaal) in de
afdekking te steken en verticaal druk uit te
oefenen om zo de clip achter de afdekking
los te krijgen.
Pak de afdekking aan de rand beet en trek
de afdekking recht naar buiten toe los.
Draai het boutje uit het lamphuis los en
verwijder het lamphuis.
Draai de lamp linksom en verwijder deze.
Breng een nieuwe lamp aan door deze
rechtsom vast te draaien. (Het profiel van
de lamphouder komt overeen met dat van
de lampvoet.)
Plaats de lamphouder terug. Zorg dat het
opschrift
TOP op de lamphouder omhoog-
wijst.
G018050
G019605
09 Onderhoud en service
198
Gloeilampen vervangen
09
Lamphouder achterlamphuis
verwijderen
Alle gloeilampen in het achterlamphuis zijn
via de bagageruimte te vervangen.
Schakel alle lichten uit en draai de contact-
sleutel naar stand
0.
Open het luikje (A of B) rechts en links in de
bekleding om toegang tot de lampen te
krijgen.
De gloeilampen zitten in afzonderlijke lamp-
houders.
Koppel de connector van de lamphouder
los.
Duw de borghaken bijeen en trek de lamp-
houder naar buiten.
Vervang de gloeilamp.
Sluit de connector aan.
Duw de lamphouder in positie en plaats het
luikje (A of B) terug.
A
B
G019166
N.B.
Als de foutmelding STORING LAMPJE/
CONTROLEER REMLICHT
niet verdwijnt
nadat de kapotte gloeilamp is vervangen,
dient u een erkende Volvo-werkplaats te
bezoeken.
09 Onderhoud en service
199
Gloeilampen vervangen
09
Positie van gloeilampen in
achterlamphuis
Lamphouder
1. Remlicht (led)
2. Achterlicht
3. Stadslichten/parkeerlichten vóór en
achterlichten
4. Richtingaanwijzer
5. Achteruitrijlicht
6. Mistachterlicht (één zijde)
Kentekenplaatverlichting
Schakel alle lichten uit en draai de contact-
sleutel naar stand
0.
Draai de boutjes los met een schroeven-
draaier.
Haal het glas voorzichtig los.
Vervang de gloeilamp.
Plaats het glas terug en schroef het vast.
Instapverlichting
De instapverlichting vindt u onder het dash-
board aan de bestuurders- en passagiers-
zijde.
Steek een schroevendraaier achter het lam-
phuis en verdraai deze iets, zodat de lens
loskomt.
Verwijder de kapotte gloeilamp.
Breng een nieuwe gloeilamp aan.
Plaats de lens terug.
BELANGRIJK!
De kabel voor de leds van de remlichten is
vastgegoten aan de bovenste gloeilamp-
houder. Verwijder de kabel dan ook niet.
2
A
B
3
4
5
6
1
G018058
G014849
G020795
09 Onderhoud en service
200
Gloeilampen vervangen
09
Bagageruimte
Steek een schroevendraaier achter het lam-
phuis en verdraai deze iets, zodat het lamp-
huis loskomt.
Verwijder de kapotte gloeilamp.
Breng een nieuwe gloeilamp aan.
Verlichting make-upspiegel
Spiegelglas verwijderen:
Steek in het midden aan de onderkant een
schroevendraaier achter het glas. Wrik het
borgnokje op de rand voorzichtig los.
Steek de schroevendraaier aan zowel de
linker- als rechterzijde achter het glas (bij
de zwarte rubberdelen). Wrik voorzichtig,
zodat de onderkant van het glas loskomt.
Maak het spiegelglas voorzichtig los en
verwijder het compleet met afdekklep.
Verwijder de kapotte gloeilamp en vervang
deze.
Spiegelglas aanbrengen:
Duw eerst de drie borgnokjes aan de
bovenkant van het spiegelglas weer terug.
Duw vervolgens de onderste drie vast.
G014852
G020253
09 Onderhoud en service
201
Zekeringen
09
Algemene informatie
Om te voorkomen dat het elektrisch systeem
van de auto beschadigd raken door kortslui-
ting of overbelasting, zijn alle verschillende
elektrische functies en onderdelen door een
aantal zekeringen beschermd.
De zekeringen zitten op twee verschillende
plaatsen in de auto:
Relais- en zekeringenkastje in de motor-
ruimte
Relais- en zekeringenkastje in de passa-
giersruimte
Vervangen
Als een van de elektrische onderdelen of func-
ties niet werkt, is het mogelijk dat de bijbeho-
rende zekering overbelast werd en daardoor
gesmolten is.
Zoek in de zekeringentabel op waar de
zekering zit.
Trek de zekering naar buiten en bekijk deze
van opzij om te kijken of het gebogen
draadje soms doorgebrand is.
Breng in dat geval een nieuwe zekering aan
met dezelfde kleur en hetzelfde amperage.
In de zekeringenkastjes is plaats voor een
aantal reservezekeringen. Als dezelfde zeke-
ring herhaaldelijk doorbrandt, betekent dit dat
het bijbehorende onderdeel een storing ver-
toont. Neem contact op met een erkende
Volvo-werkplaats voor het uitvoeren van een
controle.
09 Onderhoud en service
202
Zekeringen
09
Relais- en zekeringenkastje in motorruimte
Het zekeringenkastje biedt plaats aan
36 zekeringen. Let erop dat u een doorge-
brande zekering altijd vervangt door een
nieuwe zekering met dezelfde kleur en het-
zelfde amperage.
19—36 zijn van type “MiniFuse”.
7—18 zijn van het type “JCASE” en moeten
worden vervangen door een erkende
Volvo-werkplaats.
1—6 zijn van het type “Midi Fuse” en
moeten worden vervangen door een
erkende Volvo-werkplaats.
Aan de binnenkant van het deksel zit een spe-
ciale trekker waarmee u de zekeringen gemak-
kelijker kunt verwijderen en aanbrengen.
G007446
09
09 Onderhoud en service
203
Zekeringen
1. Koelventilator .............................................................................. 50 A
2. Stuurbekrachtiging (niet 1.6 litermotor) ................................80 A
3. Voeding voor relais- en zekeringenkastje in
passagiersruimte .................................................................60 A
4. Voeding voor relais- en zekeringenkastje in
passagiersruimte .................................................................60 A
5. Element klimaatregeling, extra verwarming PTC (optie) ........80 A
6. Gloeibougies (4-cil. diesel) ...................................................60 A
Gloeibougies (5-cil. diesel) ...................................................70 A
7. ABS-pomp ...........................................................................30 A
8. ABS-ventielen ......................................................................20 A
9. Motorfuncties.......................................................................30 A
10.Ventilator klimaatregeling .....................................................40 A
11.Koplampsproeiers................................................................20 A
12.Voeding voor elektrische achterruitverwarming .................... 30 A
13. Relais startmotor ................................................................. 30 A
14. Bedrading aanhanger........................................................... 40 A
15. Reservepositie...........................................................................-
16. Voeding voor infotainment ................................................... 30 A
17. Ruitenwissers ...................................................................... 30 A
18.Voeding voor relais- en zekeringenkastje in
passagiersruimte ................................................................. 40 A
19. Reservepositie...........................................................................-
20. Claxon ................................................................................. 15 A
21.Standverwarming op brandstof, interieurverwarming ........... 20 A
22. Reservepositie...........................................................................-
23.Motorregelmodule ECM (5-cil. benzine) transmissie (TCM)... 10 A
09
09 Onderhoud en service
204
Zekeringen
24.Elektrisch verwarmd brandstoffilter,
PTC-element olievanger (5-cil. diesel) ..................................20 A
25.Reservepositie .......................................................................... -
26.Contactslot ..........................................................................15 A
27.Compressor voor airconditioning .........................................10 A
28.Reservepositie .......................................................................... -
29.Mistlampen vóór ..................................................................15 A
30.Motorregelmodule ECM (1.6 l benzine, 2.0 l diesel).................3 A
31.Spanningsregelaar dynamo 4-cil. .........................................10 A
32.Injectoren (5-cil. benzine), lambdasonde (4-cil. benzine),
intercooler (4-cil. diesel), luchtmassameter en
turboregeling (5-cil. diesel) ...................................................10 A
33.Lambdasonde en vacuümpomp (5-cil. benzine),
motorregelmodule (5-cil. diesel),
dieselfilterverwarming (4-cil. diesel)......................................20 A
34.Bobines (benzine), injectoren (1.6 l benzine),
brandstofpomp (4-cil. diesel),
drukverklikker klimaatregeling (5-cil.),
gloeibougies en uitlaatgasreiniging EGR (5-cil. diesel)..........10 A
35.Motorsensor voor kleppen, relaisspoel airconditioning,
PTC-element olievanger (5-cil. benzine),
motorregelmodule ECM (5-cil. diesel), koolstoffilter (benzine),
injectoren (1.8/2.0 l benzine), MAF luchtmassameter
(5-cil. benzine, 4-cil. diesel), turboregeling (4-cil. diesel),
drukverklikker stuurbekrachtiging (1.6 l benzine),
uitlaatgasreiniging EGR (4-cil. diesel) ...................................15 A
36.Motorregelmodule ECM (niet 5-cil. diesel), gaspedaalsensor,
lambdasonde (5-cil. diesel) ..................................................10 A
09 Onderhoud en service
205
Zekeringen
09
Relais- en zekeringenkastje in passagiersruimte
Er is plaats voor 50 zekeringen. De zekeringen
zitten onder het dashboardkastje. Er is tevens
plaats voor een aantal reservezekeringen. In
het relais- en zekeringenkastje in de motor-
ruimte vindt u een speciale trekker waarmee u
de zekeringen kunt vervangen (zie pagina 202).
Zekering vervangen:
Verwijder de interieurbekleding die het
zekeringenkastje afdekt door eerst de mid-
delste pen in de bevestigingsclips (1)
ca. één cm in te duwen en deze vervolgens
naar buiten te trekken.
Draai beide vleugelbouten (terwijl u het
zekeringenkastje vasthoudt) (2) linksom tot-
dat ze los zijn.
Klap het zekeringenkastje (3) tot halver-
wege omlaag. Trek het zo ver in de richting
van de stoel dat het niet verder kan. Klap
het vervolgens volledig omlaag. Het zeke-
ringenkastje kan in zijn geheel losgehaakt
worden.
Sluit het zekeringenkastje in omgekeerde
volgorde.
Trek de middelste pen volledig uit de
bevestigingsclips, zet de bekleding met de
bevestigingsclips vast en duw de losse pen
weer in de bevestigingsclips. De bevesti-
gingsclips zetten dan uit, waardoor de
bekleding vast komt te zitten.
1
2
3
G020601
09
09 Onderhoud en service
206
Zekeringen
37.Reservepositie .......................................................................... -
38.Reservepositie .......................................................................... -
39.Reservepositie .......................................................................... -
40.Reservepositie .......................................................................... -
41.Reservepositie .......................................................................... -
42.Reservepositie .......................................................................... -
43.Telefoon, audio, RTI (optie) ..................................................15 A
44.SRS-systeem, motorregelmodule ECM (5-cil.)......................10 A
45.Elektrische aansluiting .........................................................15 A
46.Verlichting passagiersruimte, verlichting dashboardkastje en
instapverlichting.....................................................................5 A
47.Interieurverlichting .................................................................5 A
48. Sproeiers, achterruitwissers................................................. 15 A
49.SRS-systeem....................................................................... 10 A
50. Reservepositie...........................................................................-
51.Extra verwarming voor passagiersruimte, AWD,
brandstoffilterrelais elektrische verwarming ......................... 10 A
52.Regelmodule transmissie (TCM), ABS-systeem...................... 5 A
53. Stuurbekrachtiging .............................................................. 10 A
54. Park Assist, Bi-Xenon (optie)................................................ 10 A
55.Regelmodule Keyless Drive.................................................. 20 A
56.Regelmodule afstandsbediening, regelmodule sirene........... 10 A
57.Diagnoseaansluiting, remlichtschakelaar ............................. 15 A
58. Groot licht rechts, relaisspoel verstralers ............................ 7,5 A
G020246
09
09 Onderhoud en service
207
Zekeringen
59.Groot licht, links..................................................................7,5 A
60.Stoelverwarming bestuurderszijde .......................................15 A
61.Stoelverwarming passagierszijde .........................................15 A
62.Schuifdak............................................................................ 20 A
63.Voeding achterportier, rechterzijde.......................................20 A
64.RTI (optie) ..............................................................................5 A
65.Infotainment...........................................................................5 A
66.Regelmodule voor Infotainment (ICM), klimaatregeling .........10 A
67.Reservepositie .......................................................................... -
68.Cruisecontrol .........................................................................5 A
69.Klimaatregeling, regensensor, BLIS-knop...............................5 A
70.Reservepositie .......................................................................... -
71.Reservepositie .......................................................................... -
72.Reservepositie .......................................................................... -
73.Schuifdak, console voor interieurverlichting (OHC),
gordelwaarschuwing achterin, autodimfunctie spiegel............5 A
74.Relais brandstofpomp ..........................................................15 A
75.Reservepositie .......................................................................... -
76.Reservepositie .......................................................................... -
77.Elektrische aansluiting bagageruimte, regelmodule
accessoires (AEM)................................................................15 A
78.Reservepositie .......................................................................... -
79.Achteruitrijlicht.......................................................................5 A
80.Reservepositie .......................................................................... -
81.Voeding achterportier, linkerzijde .........................................20 A
82.Voeding voorportier, rechterzijde .........................................25 A
83.Voeding voorportier, linkerzijde ............................................25 A
84. Elektrisch bedienbare passagiersstoel ................................. 25 A
85. Elektrisch bedienbare bestuurdersstoel ............................... 25 A
86.Interieurverlichting, bagageruimteverlichting, elektrisch
bedienbare stoelen, brandstofmeter (1.8F)............................. 5 A
208
Algemene informatie .............................................................................. 210
Audiofuncties ......................................................................................... 211
Radiofuncties ......................................................................................... 214
Cd-functies ............................................................................................ 218
Menusysteem – audiosysteem ...............................................................220
Telefoonfuncties (optie) ..........................................................................221
Menusysteem – telefoon ........................................................................228
10
INFOTAINMENT
10 Infotainment
210
Algemene informatie
10
Infotainment
Het Infotainmentsysteem heeft geïntegreerde
audio-
1
en telefoonfuncties. Het Infotainment-
systeem is eenvoudig te bedienen vanaf het
bedieningspaneel en de toetsenset
1
op het
stuurwiel (zie pagina 54). Op het display (2)
verschijnen meldingen en informatie over de
actieve functie.
Audiosysteem
Aan/uit
Met POWER (1) schakelt u het audiosysteem
in of uit. Als het audiosysteem actief is terwijl u
de contactsleutel naar stand
0 draait, blijft het
audiosysteem ingeschakeld totdat u de sleutel
uit het contactslot neemt. De volgende keer dat
u de sleutel naar stand
I draait, zal het audio-
systeem automatisch worden ingeschakeld.
Menufuncties
Sommige Infotainmentfuncties zijn toeganke-
lijk via een menusysteem. Het actuele menuni-
veau staat rechts bovenaan op het display.
De menu-opties staan in het midden van het
display.
•Met
MENU (4) opent u het menusysteem.
Met de pijl-omlaag/pijl-omhoog van de
navigatieknop (5) loopt u de menu-opties
door.
•Met
ENTER (7) kiest u of activeert/deacti-
veert u een menu-optie.
•Met
EXIT (6) gaat u een stap terug binnen
het menusysteem. Bij lang indrukken
van
EXIT verlaat u het menusysteem.
Sneltoetsen
De menu-opties zijn genummerd en kunnen
rechtstreeks worden gekozen via de
toetsenset (3).
Uitrusting
Het audiosysteem is te verkrijgen met ver-
schillende opties en in verschillende uitvoerin-
gen. De verkrijgbare uitvoeringen zijn: Perfor-
mance, High Performance en Premium
Sound. Alle uitvoeringen zijn echter uitgerust
met AM/FM-radio met RDS en een cd-speler.
Dolby Surround Pro Logic II
Dolby Surround Pro Logic II
2
verdeelt de twee
kanalen van het stereogeluid over de luidspre-
kers links, midden, rechts en achterin. Dit
levert een realistischer geluidsweergave op
dan bij normale tweekanaals stereo.
Dolby Surround Pro Logic II en het
Dolby-logo zijn handelsmerken van
Dolby Laboratories Licensing
Corporation.
Dolby Surround Pro Logic II System is ver-
vaardigd onder licentie van Dolby Laborato-
ries Licensing Corporation.
1
Optie
2
1
7
5
4
6
3
G020245
2
Premium Sound
10 Infotainment
211
Audiofuncties
10
Bediening audiofuncties
1. VOLUME – Draaiknop
2.
AM/FM – Geluidsbron kiezen
3.
MODE – Geluidsbron kiezen, CD/AUX
4.
TUNING – Draaiknop
5.
SOUND – Toets
Volume
Gebruik VOLUME (1) of de toetsenset op het
stuurwiel om het volume te regelen (zie
pagina 54). De geluidssterkte wordt automa-
tisch afgestemd op de snelheid van de auto
(zie. pagina 213).
Geluidsbron kiezen
Bij herhaalde malen indrukken van AM/FM
loopt u de standen FM1, FM2 en AM door. Bij
herhaalde malen indrukken van
MODE loopt u
de standen
CD en AUX door.
AUX
Het is mogelijk een mp3-speler op de AUX-
ingang aan te sluiten.
Ingang voor externe geluidsbron (AUX) 3,5 mm
Soms wijkt het volume waarop de externe
geluidsbron (AUX) wordt weergegeven af van
dat van de interne geluidsbronnen. Als de
geluidssterkte van de externe geluidsbron te
hoog is, kan de geluidskwaliteit verslechte-
ren. U kunt dat tegengaan door het ingangs-
volume van de externe geluidsbron (AUX) aan
te passen:
Zet het audiosysteem in de stand AUX met
de knop
MODE.
–Druk op
MENU en daarna op ENTER.
–Ga naar AUX volume en druk op
ENTER.
–Draai aan
TUNING of druk op de pijl-
rechts/pijl-links van de navigatieknop.
USB-/iPod-aansluiting (optie)
Via de aansluiting in de middenconsole kunt u
een iPod en/of USB-geheugen aansluiten op
het Infotainmentsysteem van de auto.
Kies afhankelijk van het aangesloten type
opslagmedium als volgt de geluidsbron:
21 4 53
6
G019805
N.B.
De geluidskwaliteit kan verslechteren, als
de speler wordt opgeladen terwijl het audio-
systeem in stand AUX staat. Laad de speler
in dat geval niet op tijdens het beluisteren.
G021296
G019823
10 Infotainment
212
Audiofuncties
10
–Kies iPod of USB met MODE. De melding
Apparaat aansl. verschijnt op het display.
Sluit het opslagmedium van uw keuze aan
via de aansluiting in het opbergvak van de
middenconsole (zie bovenstaande afbeel-
ding).
De tekst Aan het laden verschijnt op het dis-
play, wanneer het systeem bezig is met het
indexeren van de bestanden op het opslag-
medium. Dit duurt enige tijd.
Na het indexeren verschijnen de trackgege-
vens op het display, waarna u een bepaalde
track kunt selecteren.
U kunt op een van de volgende twee manieren
een track selecteren:
draai de knop
TUNING (4) links- of
rechtsom
of maak gebruik van de pijl-links of pijl-
rechts van de navigatieknoppen (6) om
naar de track van uw keuze te springen.
Als de auto is uitgerust met een toetsenset op
het stuurwiel, kunt u ook via de toetsenset van
track veranderen.
USB-geheugen
Om het gebruik van een USB-geheugen te
vereenvoudigen is het beter alleen muziekbe-
standen in het geheugen op te slaan. Het
indexeren duurt aanzienlijk langer, wanneer er
behalve compatibele muziekbestanden nog
andere bestanden op het opslagmedium
staan.
Mp3-speler
Veel mp3-spelers werken met hun eigen
bestandssysteem die niet ondersteund worden
door het Infotainmentsysteem. Om een derge-
lijke mp3-speler te kunnen aansluiten op het
systeem, dient de speler in de stand USB
Removable device/Mass Storage Device staan.
iPod-speler
De iPod wordt bijgeladen en gevoed door het
systeem middels de aansluitkabel. Als de bat-
terij in de iPod echter helemaal uitgeput is,
dient u deze eerst op te laden alvorens de
iPod aan te sluiten.
Zie het instructieboekje bij het accessoire
USB-/iPod-interface voor meer informatie.
Audio-instellingen
Audio-instellingen bijregelen
Door te drukken op de knop SOUND kunt u
de onderstaande opties doorlopen. U stelt de
opties in door aan de
TUNING te draaien.
BAS – Niveau van de lage tonen.
TREBLE – Niveau van de hoge tonen.
FADER – Balans tussen de luidsprekers
voor- en achterin.
BALANS – Balans tussen de luidsprekers
links en rechts.
SUBWOOFER
1
Niveau voor lagetonen-
luidspreker. De subwoofer moet ingescha-
keld zijn om het niveau bij te kunnen
regelen (zie pagina 213).
MIDDEN
2
– Niveau voor de middenluid-
spreker. Driekanaals stereoweergave of
Pro Logic II moet zijn ingeschakeld om het
niveau bij te kunnen regelen (zie pagina 213).
SURROUND
2
– Niveau voor de zogeheten
Ambient Surround Sound. Driekanaals ste-
reoweergave of Pro Logic II moet zijn inge-
schakeld om het niveau bij te kunnen
regelen (zie pagina 213).
N.B.
Het systeem biedt ondersteuning van
muziekbestanden in de meest voorko-
mende formaten zoals mp3, wma en wav.
Er zijn met andere woorden muziekforma-
ten die niet door het systeem worden
ondersteund.
N.B.
Wanneer u muziek op een aangesloten iPod
beluistert, hanteert het Infotainmentsys-
teem een menustructuur vergelijkbaar met
die van de iPod. Zie de gebruiksaanwijzing
bij de iPod voor gedetailleerde informatie.
1
Optie
2
Premium Sound
10 Infotainment
213
Audiofuncties
10
Subwoofer activeren/deactiveren
–Druk op MENU en daarna op ENTER.
–Ga naar Audio-instellingen en druk
op
ENTER.
–Ga naar Subwoofer en druk op
ENTER.
Surround
De Surround-instellingen
2
zijn bepa-
lend voor het ruimtelijke effect van
de geluidsweergave. De instellingen
voor de verschillende geluidsbron-
nen worden elk apart vastgelegd.
Het Dolby-symbool op het display geeft aan
dat Dolby Pro Logic II actief is. De Surround-
functie kent drie verschillende standen:
Pro Logic II
3-kanaals
Uit – 2-kanaals
Surround-functie activeren/deactiveren
–Druk op MENU en daarna op ENTER.
–Ga naar Audio-instellingen en druk
op
ENTER.
–Ga naar Surround FM/AM/CD/AUX en
druk op
ENTER.
Ga naar Pro Logic II
1
, 3-kanaals of Uit en
druk op
ENTER.
Equalizer vóór/achter
Met de equalizer
2
kunt u de geluidsweergave
vóór en achter apart bijregelen.
Equalizer bijregelen
–Druk op MENU en daarna op ENTER.
–Ga naar Audio-instellingen en druk
op
ENTER.
–Ga naar Equalizer voor of
Equalizer achter en druk op
ENTER.
De balken op het display geven het geluids-
niveau van de verschillende frequenties
aan.
Stel het niveau bij met
TUNING (4) of met
de pijl-omlaag/pijl-omhoog van de naviga-
tieknop. Met de pijl-links/pijl-rechts van de
navigatieknop kunt u andere frequenties
kiezen.
Sla de instelling op met
ENTER of annuleer
uw keuze met
EXIT.
Automatische volumeregeling
Automatische volumeregeling houdt in dat het
volume van de beluisterde geluidsbron wordt
afgestemd op de snelheid van de auto. U hebt
de keuze uit drie standen
3
: Laag, Medium en
Hoog.
Automatische volumeregeling instellen
–Druk op MENU en daarna op ENTER.
–Ga naar Audio-instellingen en druk
op
ENTER.
–Ga naar Automatische volumeregeling en
druk op
ENTER.
–Ga naar Laag, Medium of Hoog en druk
op
ENTER.
Optimale geluidsweergave
Het audiosysteem is gekalibreerd voor opti-
male geluidsweergave met behulp van digitale
signaalverwerking. Voor ieder automodel wordt
het audiosysteem tijdens de kalibratie perfect
afgestemd op de luidsprekers, de versterker,
de akoestiek in de auto, de positie van de luis-
teraar e.d. Er is tevens een dynamische kalibra-
tie waarbij rekening wordt gehouden met de
stand van de volumeknop, de radio-ontvangst
en de rijsnelheid. De regelfuncties die in dit
instructieboekje nader verklaard worden (zoals
Bas, Treble en Equalizer) zijn uitsluitend
bedoeld om u de mogelijkheid te bieden de
geluidsweergave naar wens af te stellen.
1
Niet beschikbaar in de standen AM en FM
2
Bepaalde systeemuitvoeringen
3
Uitgezonderd Performance Sound
10 Infotainment
214
Radiofuncties
10
Bediening radiofuncties
1. FM/AM – Frequentieband kiezen
2. Voorkeurtoetsen
3.
TUNING – Draaiknop voor het zoeken van
zenders
4.
SCAN – Scannen
5. Navigatieknop – Zenders zoeken en
menusysteem gebruiken
6.
EXIT – Actieve functie beëindigen
7.
AUTO – Automatisch voorkeurszenders
vastleggen
Zenders zoeken
Automatisch zenders zoeken
Kies de frequentieband met AM/FM (1).
Druk kort op de pijl-links of pijl-rechts van de
navigatieknop (5).
Handmatig zenders zoeken
Kies de frequentieband met AM/FM (1).
Stel de frequentie bij door aan de knop
TUNING (3) te draaien.
Het is ook mogelijk een zender vast te leggen
door lang op de pijl-links of pijl-rechts van de
navigatieknop te drukken of via de toetsenset
op het stuurwiel:
Houd de pijl-links of pijl-rechts van de navi-
gatieknop ingedrukt totdat de gewenste fre-
quentie op het display verschijnt.
Wanneer de frequentiebalk nog op het display
staat kunt u verder zoeken door de pijl-links of
pijl-rechts van de navigatieknop (5) kort in te
drukken.
Voorkeurzenders vastleggen
U kunt per frequentieband tien voorkeurzen-
ders vastleggen. De FM-band heeft twee
geheugenbanken met voorkeurzenders: FM1
en FM2. U kiest een voorkeurzender met de
voorkeurtoetsen (2) of met de toetsenset op het
stuurwiel.
Handmatig voorkeurzenders vastleggen
Stem af op een zender.
Houd een van de voorkeurtoetsen ingedrukt,
totdat de melding Zender opgeslagen op
het display verschijnt.
Automatisch voorkeurzenders
vastleggen
Met AUTO (7) kunt u tot tien goed te ontvan-
gen radiozenders opzoeken en ze automatisch
vastleggen in een aparte geheugenbank. Deze
functie is met name handig in gebieden waar u
de radiozenders en hun frequenties niet kent.
Automatische vastlegfunctie starten
Kies de frequentieband met AM/FM (1).
–Houd
AUTO (7) ingedrukt, totdat Autom.
opslaan op het display verschijnt.
Wanneer Autom. opslaan van het display ver-
dwijnt, zijn de zenders vastgelegd. De radio
gaat over op de automatische stand en de
tekst Autom. verschijnt op het display. De
automatisch vastgelegde voorkeurzenders zijn
vervolgens rechtstreeks te kiezen met de
voorkeurtoetsen (2).
Automatische vastlegfunctie beëindigen
–Druk op EXIT (6).
Automatisch vastgelegde voorkeurzen-
ders kiezen
Wanneer u de radio in de stand Auto zet, kunt u
gebruik maken van de automatisch vastge-
legde voorkeurzenders.
Druk kort op
AUTO (7).
De tekst Autom. verschijnt op het display.
Druk op een voorkeurtoets (2).
De radio blijft in de automatische stand staan,
totdat u de toetsen
AUTO (7), EXIT (6) of AM/
FM
(1) korte tijd indrukt.
Automatisch vastgelegde voorkeurzen-
ders in andere geheugenbank opslaan
Het is mogelijk een automatisch vastgelegde
voorkeurzender over te brengen naar de
geheugenbanken voor FM of AM.
1
5
6
47
2 3
G019806
10 Infotainment
215
Radiofuncties
10
Druk kort op de toets AUTO (7).
De tekst Autom. verschijnt op het display.
Druk op een voorkeurtoets.
Druk op de voorkeurtoets waaraan u de
voorkeurzender wilt koppelen en houd de
toets ingedrukt, totdat de melding
Zender opgeslagen op het display ver-
schijnt.
De radio verlaat de automatische stand waarna
u de vastgelegde voorkeurzender kunt gebrui-
ken.
Scannen
Met SCAN (4) wordt een frequentieband auto-
matisch doorzocht op goed te ontvangen zen-
ders. Wanneer er een zender is gevonden,
wordt deze ca. acht seconden lang weergege-
ven voordat de zoekfunctie wordt voortgezet.
Scan-functie activeren/deactiveren
Kies de frequentieband met AM/FM.
–Druk op
SCAN om de functie te activeren.
De tekst
SCAN verschijnt op het display.
Beëindig de functie met een druk op
SCAN of
EXIT.
Gevonden zender als voorkeurzender
vastleggen
Terwijl de functie Scan actief is, kunt u een
gevonden zender als voorkeurzender vastleg-
gen.
Druk op een voorkeurtoets en houd deze
ingedrukt, totdat de melding
Zender opgeslagen op het display ver-
schijnt.
De Scan-functie wordt beëindigd waarna u de
vastgelegde zender als voorkeurzender kunt
gebruiken.
RDS-functies
RDS (Radio Data System) verbindt FM-zenders
in een netwerk met elkaar. Een FM-zender in
een dergelijk netwerk verstuurt bepaalde infor-
matie, zodat een RDS-radio onder meer de vol-
gende mogelijkheden biedt:
Automatisch overschakelen op een beter
doorkomende zender als de ontvangst in
een bepaald gebied slecht is.
Zoeken op programmatype zoals zenders
die verkeersinformatie of nieuws doorgeven.
Weergeven van informatieve tekst over het
beluisterde radioprogramma.
Sommige radiozenders maken geen gebruik
van RDS of alleen in beperkte mate.
Programmafuncties
Met de radio in de stand FM kunt u radiozen-
ders met een bepaald programmatype zoeken.
Als er een zender met het gewenste program-
matype is aangetroffen, kan de radio vervol-
gens op deze zender overschakelen en de
weergave van de actieve geluidsbron onderbre-
ken. Als de cd-speler bijvoorbeeld actief is,
wordt de weergave daarvan tijdelijk onderbro-
ken. De uitzending met het gekozen program-
matype wordt weergegeven op een vooraf
bepaald volume (zie pagina 217). Na afloop van
de uitzending van het gekozen programmatype
geeft de radio de voorgaande geluidsbron
opnieuw weer op het volume dat u daarvoor
had ingesteld.
De programmafuncties alarm (ALARM),
verkeersinformatie (TP), nieuws (NEWS) en
programmatypes (PTY) worden in volgorde van
belangrijkheid weergegeven, waarbij geldt dat
alarm de hoogste prioriteit geniet en de pro-
grammatypes de laagste. Zie EON en REG op
pagina 217 voor meer informatie over het
onderbreken van uitzendingen. U kunt van pro-
grammafunctie veranderen via het menusys-
teem (zie pagina 210).
Weergave van onderbroken geluidsbron
hervatten
Druk op EXIT om de weergave van de onder-
broken geluidsbron te hervatten.
Alarm
De functie wordt gebruikt om de bevolking
attent te maken op ernstige ongelukken of
calamiteiten. U kunt de functie alarm niet tijde-
lijk onderbreken of deactiveren. De melding
ALARM! verschijnt op het display, wanneer er
een alarmmelding wordt verzonden.
Verkeersinformatie, TP
Bij activering van deze functie wordt
de weergave van de actieve geluids-
bron onderbroken voor een uitzen-
ding met verkeersinformatie via het
RDS-netwerk van de zender waarop is afge-
10 Infotainment
216
Radiofuncties
10
stemd. De tekst TP geeft aan dat de functie
actief is. Als de zender waarop u hebt afge-
stemd verkeersinformatie kan doorgeven, staat
er op het display.
TP activeren/deactiveren
–Druk op MENU en daarna op ENTER.
Ga naar TP en druk op
ENTER.
TP via beluisterde zender/alle zenders
De radio kan de weergave van de actieve
geluidsbron onderbreken voor verkeersinfor-
matie via de (actuele) zender die u beluistert of
via alle zenders.
Kies een FM-zender.
–Druk op
MENU en daarna op ENTER.
Ga naar Geavanc. radio-instellingen en
druk op
ENTER.
Ga naar TP en druk op
ENTER.
Ga naar TP-zender en druk op
ENTER.
Een van de meldingen TP van deze zender of
TP van alle zenders verschijnt op het display.
–Druk op
ENTER.
TP zoeken activeren/deactiveren
De functie TP zoeken is handig wanneer u tij-
dens lange ritten een andere geluidsbron dan
de radio beluistert. De functie speurt dan auto-
matisch verschillende RDS-netwerken af op
zoek naar verkeersinformatie.
–Druk op
MENU en daarna op ENTER.
Ga naar Geavanc. radio-instellingen en
druk op
ENTER.
Ga naar TP en druk op
ENTER.
Ga naar TP zoeken en druk op
ENTER.
Nieuws
Bij activering van deze functie wordt
de weergave van de actieve geluids-
bron onderbroken voor een uitzen-
ding met nieuws via het RDS-netwerk
van de zender waarop is afgestemd. De tekst
NEWS geeft aan dat de functie actief is.
Nieuws activeren/deactiveren
–Druk op MENU en daarna op ENTER.
Ga naar Nieuws en druk op
ENTER.
Nieuws via beluisterde zender/alle
zenders
De radio kan de weergave van de actieve
geluidsbron onderbreken voor een nieuwsuit-
zending via de (actuele) zender die u beluistert
of via alle zenders.
–Kies een FM-zender.
–Druk op
MENU en daarna op ENTER.
Ga naar Geavanc. radio-instellingen en
druk op
ENTER.
Ga naar Nieuwszender en druk op
ENTER.
Een van de meldingen
Nieuws van deze zender of
Nieuws van alle zenders verschijnt op het
display.
–Druk op
ENTER.
Programmatype, PTY
Met de functie PTY is het mogelijk
verschillende programmatypes te
kiezen zoals Popmuziek en
Klassieke muziek. Het symbool
PTY geeft aan dat de functie actief is. Bij acti-
vering van de functie wordt de weergave van
de actieve geluidsbron onderbroken voor een
uitzending van het gekozen programmatype via
het RDS-netwerk van de zender waarop is
afgestemd.
PTY activeren/deactiveren
–Kies FM1 of FM2 met de toets FM/AM.
–Druk op
MENU en daarna op ENTER.
Ga naar PTY en druk op
ENTER.
Ga naar PTY selecteren en druk
op
ENTER.
Er verschijnt een lijst met programmatypes:
Actualiteiten, Informatie enz. U activeert de
functie PTY door een programmatype te kiezen
en deactiveert de functie door alle PTY’s te
wissen.
U kunt de gewenste programmatypes kie-
zen of Alle PTY’s wissen.
PTY zoeken
Bij activering van deze functie wordt de gehele
frequentieband doorzocht op uitzendingen van
het gekozen programmatype.
Activeer de functie PTY.
–Druk op
MENU en daarna op ENTER.
Ga naar PTY en druk op
ENTER.
Ga naar PTY zoeken en druk op
ENTER.
10 Infotainment
217
Radiofuncties
10
Als de radio een uitzending van een van de
gekozen programmatypes vindt, verschijnt
>| Om te zoeken op het display. Met een druk
op de pijl-rechts van de navigatieknop wordt
verder gezocht naar een andere uitzending van
een van de gekozen programmatypes.
Programmatype weergeven
Het is mogelijk het programmatype van de zen-
der die u op dat moment beluistert op het dis-
play weer te geven.
Weergave activeren/deactiveren
–Druk op MENU en daarna op ENTER.
Ga naar PTY en druk op
ENTER.
Ga naar PTY weergeven en druk
op
ENTER.
Radiotekst
Sommige RDS-zenders geven informatie door
over de inhoud van de uitzendingen, uitvoe-
rende artiesten e.d. Deze informatie kan op het
display worden weergegeven.
Radiotekst activeren/deactiveren
–Druk op MENU en daarna op ENTER.
Ga naar Radiotekst en druk op
ENTER.
Automatische afstemfunctie, AF
Bij activering van de afstemfunctie AF wordt er
automatisch afgestemd op het sterkste signaal
voor een bepaalde radiozender. Soms moet de
radio de gehele FM-band doorzoeken om een
sterk zendersignaal te vinden. In dat geval valt
de radio stil en verschijnt de tekst PI
zoeken Exit is annuleren op het display.
AF activeren/deactiveren
–Druk op MENU en daarna op ENTER.
Ga naar Geavanc. radio-instellingen en
druk op
ENTER.
Ga naar AF en druk op
ENTER.
Regionale radioprogramma’s, REG
De functie REG maakt het mogelijk
om op een bepaalde zender afge-
stemd te blijven ondanks dat het sig-
naal zwak is. De tekst REG op het
display geeft aan dat de functie actief is. De
functie REG is normaal gesproken uitgescha-
keld.
REG activeren/deactiveren
–Druk op MENU en daarna op ENTER.
Ga naar Geavanc. radio-instellingen en
druk op
ENTER.
Ga naar Regionaal en druk op
ENTER.
EON (Enhanced Other Networks)
De functie EON is met name handig in stede-
lijke gebieden met een groot aantal regionale
radiozenders. Bij activering van de functie is de
afstand tot de zendmast van een radiozender
bepalend voor de vraag of de weergave van de
actieve geluidsbron kan worden onderbroken
voor uitzendingen van een bepaald program-
matype.
Plaatselijk – Alleen onderbreking wanneer
de zendmast van de radiozender dichtbij is.
Afstand
1
– Ook onderbreking als de zend-
mast van de zender ver weg staat en zijn
signaal storingen vertoont.
Uit – Geen onderbreking voor een uitzen-
ding van een bepaald programmatype via
andere zenders.
EON activeren/deactiveren
–Druk op MENU en daarna op ENTER.
Ga naar Geavanc. radio-instellingen en
druk op
ENTER.
Ga naar EON en druk op
ENTER.
Ga naar Plaatselijk, Afstand of Uit en druk
op
ENTER.
RDS-functies resetten
Met de functie Reset alles... kunt u alle fabriek-
instellingen voor RDS herstellen.
–Druk op
MENU en daarna op ENTER.
Ga naar Geavanc. radio-instellingen en
druk op
ENTER.
Ga naar Reset alles... en druk op
ENTER.
Volumeregeling programmatypes
De onderbrekende uitzendingen van het geko-
zen programmatype worden weergegeven op
het volume dat voor het programmatype is
gekozen. Als u het volume tijdens de onderbre-
king bijregelt, wordt het nieuwe volume opge-
slagen voor de volgende onderbreking.
N.B.
Niet alle radiozenders ondersteunen deze
functie.
1
Default/Fabrieksinstelling
10 Infotainment
218
Cd-functies
10
Bediening cd-functies
1. Navigatieknop – Vooruit-/achteruitspoelen,
track selecteren en navigeren in menusys-
teem
2. Positie in cd-wisselaar kiezen
1
3. Cd aanbrengen en uitwerpen
4. Opening voor het invoeren en uitwerpen
van cd’s
5.
MODE – Geluidsbron selecteren (CD of
AUX)
1
6. TUNING – Draaiknop voor het kiezen van
een track
Weergave starten (cd-speler)
Een eventuele muziek-cd in de speler wordt
automatisch afgespeeld, wanneer u het audio-
systeem in de stand CD zet. Steek anders een
cd in de invoeropening en schakel over op de
stand CD door op
MODE te drukken.
Weergave starten (cd-wisselaar)
Als er een cd-sleuf met een muziek-cd is geko-
zen, gaat de weergave automatisch van start
wanneer u het audiosysteem inschakelt. Scha-
kel als dat niet het geval is over op de cd-wis-
selaarstand met
MODE en selecteer een cd
met de cijfertoetsen
16 of gebruik de pijl-
omhoog/pijl-omlaag van de navigatieknop.
Cd aanbrengen (cd-wisselaar)
Kies een lege sleuf met de cijfertoetsen 16
of met de pijl-omlaag/pijl-omhoog van de
navigatieknop.
Op het display staat aangegeven welke sleuf
leeg is. De tekst Disc plaatsen geeft aan dat u
een volgende cd kunt aanbrengen. De cd-wis-
selaar biedt plaats aan zes cd’s.
Steek een cd in de invoeropening van de cd-
wisselaar.
Cd uitwerpen
U hebt 12 seconden de tijd om een uitgewor-
pen cd uit te nemen. Als de cd na afloop van
deze periode nog in de cd-speler zit, wordt de
cd weer ingenomen en verder afgespeeld.
Met een korte druk op de uitwerpknop (3) kunt
u één enkele cd uitwerpen.
Met een lange druk op de uitwerpknop kunt u
alle cd’s uitwerpen. Alle cd’s in het magazijn
worden dan één voor één uitgeworpen. Op het
display verschijnt de tekst Werp uit alles.
Pauzeren
Wanneer u het volume helemaal omlaagdraait,
wordt de weergave van de cd-speler gepau-
zeerd. Bij het verhogen van het volume wordt
er verder gespeeld.
Muziekbestanden
1
De cd-speler ondersteunt ook muziekbestan-
den in mp3- en wma-formaat.
Wanneer u een cd met muziekbestanden in de
speler aanbrengt, wordt een eventuele map-
structuur op de cd automatisch geladen.
Afhankelijk van de kwaliteit van de cd kan het
enige tijd duren voordat de weergave van start
gaat.
Navigeren en afspelen
Als er een disc met muziekbestanden in de cd-
speler zit, kunt u met
ENTER de mapstructuur
openen. U navigeert op dezelfde manier in de
mapstructuur als in de menustructuur van het
audiosysteem. Muziekbestanden worden aan-
geduid met het symbool en mappen
met . Met een druk op
ENTER gaat het
afspelen van de muziekbestanden van start.
Wanneer een bepaald muziekbestand helemaal
afgespeeld is, worden de overige bestanden in
dezelfde map weergegeven. Nadat alle bestan-
1
High Performance en Premium Sound
1
4
5
6
2
3
G019807
N.B.
Sommige muziekbestanden met kopieerbe-
veiliging kan de speler niet lezen.
10 Infotainment
219
Cd-functies
10
den in een bepaalde map zijn afgespeeld,
wordt er automatisch van map gewisseld.
Druk op de pijl-links/pijl-rechts van de naviga-
tieknop, als het display niet breed genoeg is om
de naam van het muziekbestand in zijn geheel
weer te geven.
Versneld vooruit-/achteruitspoelen/Van
track en muziekbestand wisselen
Door kort op de pijl-rechts/pijl-links van de
navigatieknop te drukken kunt u de tracks op
een cd doornemen. Door lang op dezelfde toet-
sen te drukken kunt u tracks op een cd ver-
sneld vooruit-/achteruitspoelen. U kunt daar-
voor ook gebruik maken van
TUNING (of van
de toetsenset op het stuurwiel).
Cd doorzoeken
Bij activering van deze functie worden van alle
tracks/muziekbestanden op een cd de eerste
tien seconden weergegeven. Druk op
SCAN
om de functie te activeren. Beëindig de functie
met
EXIT of SCAN om de weergave van de/
het actuele track/muziekbestand voort te
zetten.
Willekeurige afspeelvolgorde
Bij activering van deze functie speelt de speler
de tracks in willekeurige volgorde af. U kunt de
willekeurig gekozen tracks op de cd op de
gebruikelijke manier doorbladeren.
Op het display verschijnt een bepaalde melding
afhankelijk van het type willekeurige afspeel-
volgorde dat geselecteerd is:
RANDOM houdt in dat de tracks op slechts
een van de muziek-cd’s worden afgespeeld.
RND ALL houdt in dat alle tracks op alle
muziek-cd’s in de cd-speler worden afge-
speeld.
RANDOM FOLDER houdt in dat de
muziekbestanden in een willekeurige map
op de gekozen cd worden afgespeeld.
Activeren/deactiveren (cd-speler)
Tijdens het afspelen van een normale
muziek-cd:
–Druk op
MENU en daarna op ENTER.
Ga naar Random en druk op
ENTER.
Tijdens het afspelen van een cd met muziekbe-
standen:
–Druk op
MENU en daarna op ENTER.
Ga naar Random en druk op
ENTER.
Ga naar Folder of Disc en druk op
ENTER.
Activeren/deactiveren (cd-wisselaar)
Tijdens het afspelen van een normale muziek-
cd:
–Druk op
MENU en daarna op ENTER.
Ga naar Random en druk op ENTER.
Ga naar Enkele disc of Alle discs en druk
op
ENTER.
Het alternatief Alle discs geldt alleen voor de
muziek-cd’s die in de cd-wisselaar zitten.
Tijdens het afspelen van een cd met muziekbe-
standen:
–Druk op
MENU en daarna op ENTER.
Ga naar Random en druk op
ENTER.
Ga naar Enkele disc of Folder en druk op
ENTER.
Wanneer u een andere cd kiest, wordt de func-
tie gedeactiveerd.
Disctekst
Eventuele titelgegevens op de cd kunnen via
het display worden weergegeven
1
.
Activeren/deactiveren
Start de weergave van een cd.
–Druk op
MENU en daarna op ENTER.
Ga naar Tekst disc en druk op
ENTER.
Cd’s
Bij gebruik van cd’s met een slechte kwaliteit is
het mogelijk dat het geluid te wensen overlaat
of zelfs helemaal uitblijft.
N.B.
Bij gebruik van de pijl-links of pijl-rechts
wordt alleen een nieuwe willekeurige track op
de afgespeelde cd geselecteerd.
1
Geldt alleen voor de cd-wisselaar
BELANGRIJK
Speel uitsluitend standaard-cd’s met een
diameter van 12 cm af. Gebruik geen cd’s
met een opgeplakt etiket. Door warmteont-
wikkeling in de cd-speler kan het etiket los-
raken en schade aan de cd-speler
veroorzaken.
10 Infotainment
220
Menusysteem – audiosysteem
10
Menu FM
1. Nieuws
2. TP
3. PTY
4. Radiotekst
5. Geavanc. radio-instellingen
6. Audio-instellingen
1
Menu AM
1. Audio-instellingen
1
Menu CD
1. Willekeurige afspeelvolgorde
2. Nieuws
3. TP
4. Disctekst
5. Audio-instellingen
1
Menu cd-wisselaar
1. Willekeurige afspeelvolgorde
2. Nieuws
3. TP
4. Disctekst
5. Audio-instellingen
1
Menu AUX
1. AUX-volume
2. Nieuws
3. TP
4. Audio-instellingen
1
1
Bepaalde systeemuitvoeringen
10 Infotainment
221
Telefoonfuncties (optie)
10
Onderdelen van het telefoonsysteem
10 Infotainment
222
Telefoonfuncties (optie)
10
Onderdelen van het telefoonsysteem
1. Antenne
2. Toetsenset op stuurwiel (optie)
Met de toetsenset kunt u de meeste functies
van het telefoonsysteem regelen (zie
pagina 223).
3. Microfoon
De microfoon voor handsfree bellen is in de
plafondconsole bij de achteruitkijkspiegel
geïntegreerd.
4. Bedieningspaneel op middenconsole
Via het bedieningspaneel kunt u alle functies
van het telefoonsysteem (behalve het
gespreksvolume) regelen.
5. Handset (optie)
6. Simkaartlezer
Algemene informatie
De verkeersveiligheid staat altijd voorop.
Als u als bestuurder gebruik wilt maken van
de handset, moet u de auto eerst op een
veilige plaats parkeren.
Schakel het telefoonsysteem uit tijdens het
tanken.
Schakel het systeem uit in gebieden waar
met explosieven wordt gewerkt.
Laat reparatiewerkzaamheden aan het tele-
foonsysteem over aan een erkende Volvo-
werkplaats.
Noodoproepen
Ook zonder een simkaart is het mogelijk het
alarmnummer te bellen. Uw auto moet zich
echter wel binnen het dekkingsgebied van een
gsm-provider bevinden.
Noodoproep doen
Activeer het telefoonsysteem.
Kies het alarmnummer van het land waarin
u zich bevindt (112 binnen de EU).
–Druk op
ENTER.
IDIS
Met het IDIS-systeem (Intelligent Driver Infor-
mation System) kunt u een vertraging inbou-
wen voor telefoongesprekken en sms-berich-
ten, zodat u zich op het rijden kunt concentre-
ren. Inkomende gesprekken en sms-berich-
ten kunnen vijf seconden worden vertraagd,
voordat er verbinding tot stand wordt
gebracht. De gemiste gesprekken verschijnen
op het display. IDIS kan worden uitgeschakeld
met menufunctie 5.6.2 (zie pagina 229).
Simkaart
Het telefoonsysteem is alleen te gebruiken in
combinatie met een geldige simkaart (Sub-
scriber Identity Module). De kaart is verkrijg-
baar bij verschillende providers. Neem bij pro-
blemen met de simkaart contact op met de
netwerkprovider.
N.B.
De geïntegreerde telefoon kan geen sim-
kaart van het type 3G lezen. Een gecombi-
neerde simkaart voor 3G én gsm werkt
echter wel. Neem contact op met uw net-
werkprovider om na te gaan of u van sim-
kaart moet veranderen.
G020244
10 Infotainment
223
Telefoonfuncties (optie)
10
Twee simkaarten
Veel netwerkproviders bieden een extra sim-
kaart voor hetzelfde telefoonnummer aan. De
extra simkaart kunt u in de auto gebruiken.
Simkaart aanbrengen
Schakel het telefoonsysteem uit en open
het dashboardkastje.
Trek de simkaarthouder (1) uit de simkaart-
lezer.
Plaats de simkaart dusdanig in de houder
dat de kant met het metaal zichtbaar is.
Zorg dat de afgeschuinde hoek van de
simkaart overeenkomt met die van de sim-
kaarthouder.
Duw de simkaarthouder voorzichtig weer
naar binnen.
Menufuncties
Op pagina 210 vindt u een beschrijving van de
wijze waarop u de telefoonfuncties via het
menusysteem kunt sturen.
Verkeersveiligheid
Om veiligheidsredenen zijn bepaalde delen
van het menusysteem voor de telefoon niet
toegankelijk bij snelheden hoger dan 8 km/h.
U kunt een begonnen activiteit in het
menusysteem echter nog wel beëindigen.
Deze snelheidsbegrenzing kan worden opge-
heven met de menufunctie
5.6.1 Menuvergrend. (zie pagina 228).
Bediening telefoon
Bedieningspaneel in middenconsole
1. VOLUME – Het achtergrondvolume van
de radio e.d. regelen tijdens een gesprek
2. Cijfer- en lettertoetsen
3.
MENU – Hoofdmenu openen
4.
EXIT – Gesprekken beëindigen/weige-
ren, ingevoerde tekens wissen
5. Navigatieknop – Navigeren in menu’s en
tekenregels
6.
ENTER – Gesprekken aannemen, tele-
foon activeren die stand-by staat
7.
PHONE – Aan/uit en stand-by
Toetsenset op stuurwiel
Wanneer de telefoon in de actieve stand staat,
kunt u met de toetsenset op het stuurwiel
alleen de telefoonfuncties regelen. Als u de
toetsen wilt gebruiken om instellingen in het
audiosysteem te verrichten, moet u eerst de
telefoon stand-by zetten.
1.
ENTER – Dezelfde functie als de overeen-
komstige toets op het bedieningspaneel
2.
EXIT – Dezelfde functie als de overeen-
komstige toets op het bedieningspaneel
3. Gespreksvolume – Verhogen/verlagen
4. Navigatietoetsen – Menu’s doornemen
21
3
4
7
6
5
G019809
1 2
3
4
G020243
10 Infotainment
224
Telefoonfuncties (optie)
10
Aan/uit
Wanneer het telefoonsysteem actief is of
stand-by staat, staat er een hoorn op het dis-
play. Als u de contactsleutel naar stand
0
draait terwijl het telefoonsysteem actief is of
stand-by staat, zal het telefoonsysteem even-
eens actief zijn of stand-by staan wanneer u
de contactsleutel opnieuw naar stand
I of II
draait.
Telefoonsysteem activeren
U kunt alleen gebruik maken van de functies
van het telefoonsysteem, wanneer de telefoon
in de actieve stand staat.
–Druk op
PHONE.
Voer (zo nodig) de pincode in en druk op
ENTER.
Telefoonsysteem deactiveren
Wanneer het telefoonsysteem gedeactiveerd
is kunt u geen gesprekken beantwoorden.
Houd de toets
PHONE ingedrukt totdat de
telefoon geactiveerd is.
Stand-by
In stand-by is het mogelijk het audiosysteem
te beluisteren in afwachting van een inkomend
gesprek. In stand-by is het echter niet moge-
lijk zelf te bellen.
Telefoon stand-by zetten
U kunt de telefoon alleen vanuit de actieve
stand stand-by zetten.
–Druk op
PHONE of op EXIT.
Activeren vanuit stand-by
–Druk op PHONE.
Gespreksfuncties
Als de handset is opgenomen bij het begin
van een telefoongesprek, zal het geluid via de
handsfree worden weergegeven. Zie
pagina 227 voor het wisselen tussen handset
en handsfree.
Bellen
Activeer (zo nodig) het telefoonsysteem.
Voer het gewenste nummer in of gebruik
het telefoonboek (zie pagina 226).
–Druk op
ENTER of neem de handset op. U
moet de handset omlaagduwen om deze te
kunnen opnemen.
Gesprekken aannemen
Zie menu-optie 4.3 op pagina 228 voor het
automatisch aannemen.
–Druk op
ENTER of neem de handset op. U
moet de handset omlaagduwen om deze te
kunnen opnemen.
Gesprekken beëindigen
–Druk op EXIT of leg de handset op.
Gesprekken weigeren
–Druk op EXIT.
Wisselgesprek
Als er tijdens een lopend telefoongesprek een
nieuwe oproep inkomt, hoort u twee signalen.
Op het display verschijnt de tekst Antwoor-
den?. U kunt het tweede gesprek weigeren of
aannemen op de gebruikelijke manier. Als u
het tweede gesprek aanneemt, wordt het eer-
ste gesprek in de wacht gezet.
Gesprekken in de wacht zetten/
hervatten
–Druk op MENU.
–Ga naar Wacht of Wacht uit en druk op
ENTER.
Ruggespraak tijdens lopende
gesprekken
Zet het eerste gesprek in de wacht.
Voer het telefoonnummer van de derde
partij in.
Wisselen tussen gesprekspartners
–Druk op MENU.
–Ga naar Swap en druk op
ENTER.
Conferentiegesprek starten
Bij een conferentiegesprek kunnen minstens
drie gesprekspartners met elkaar praten.
Wanneer een conferentiegesprek eenmaal
10 Infotainment
225
Telefoonfuncties (optie)
10
gestart is, kunnen er geen nieuwe gespreks-
partners worden aangesloten. Alle lopende
gesprekken worden beëindigd bij het afslui-
ten van een conferentiegesprek.
Begin twee telefoongesprekken.
–Druk op
MENU.
–Ga naar Koppelen en druk op
ENTER.
Volume
Het telefoonsysteem maakt gebruik van de
luidspreker in het bestuurdersportier of van de
middenluidspreker
1
.
Gespreksvolume
U regelt het gespreksvolume
met de toetsenset op het
stuurwiel.
Bij gebruik van de handset
kunt u het gespreksvolume
regelen met een draaiknop
op de zijkant van de handset.
Volume audiosysteem
Tijdens een telefoongesprek wordt het volume
van het audiosysteem tijdelijk verlaagd. Na
afloop van het gesprek speelt het audiosys-
teem op het oude volume verder. Als u het
volume van het audiosysteem bijregelt tijdens
het gesprek, speelt het audiosysteem na
afloop van het gesprek op het nieuwe volume
verder. Het is ook mogelijk om het geluid van
het audiosysteem bij telefoongesprekken
automatisch uit te zetten (zie menu 5.5.3 op
pagina 229). Deze mogelijkheid geldt alleen
voor het geïntegreerde telefoonsysteem van
Volvo.
Tekst invoeren
U kunt tekst invoeren met de toetsenset op de
telefoon.
Druk op de toets met het teken van uw
keuze: druk eenmaal om het eerste teken
op de toets in te voeren, tweemaal om het
tweede teken in te voeren enz. (zie tabel).
Druk op de 1 om een spatie in te voegen.
Om tweemaal achtereen hetzelfde teken op
de toets in te voeren moet u
* drukken of
enige seconden wachten.
Bij kort indrukken van
EXIT wist u het laatst
ingevoerde teken. Bij lang indrukken van
EXIT
wist u alle ingevoerde tekens.
Nummerfuncties
Laatst gekozen nummers
Het telefoonsysteem slaat automatisch de
laatst gekozen telefoonnummers op.
–Druk op
ENTER.
Ga naar een van de opgeslagen nummers
en druk op
ENTER.
Telefoonboek
Als het telefoonboek contactgegevens bevat
over het nummer waar een inkomend gesprek
vandaan komt, verschijnen gegevens deze op
het display. De contactgegevens kunnen op
1
Premium Sound
1 spatie 1 - ? ! , . : " ' ( )
2 a b c 2 ä å à æ ç
3 d e f 3 è é
4 g h i 4 ì
5 j k l 5
6 m n o 6 ñ ö ò Ø
7 p q r s 7 ß
8 t u v 8 ü ù
9 w x y z 9
* Om tweemaal achtereen hetzelfde
teken op de toets in te voeren
0 + 0 @ * # & $ £ / %
# wisselen tussen hoofdletters en
kleine letters.
10 Infotainment
226
Telefoonfuncties (optie)
10
de simkaart en in het telefoongeheugen wor-
den vastgelegd.
Contactgegevens vastleggen in tele-
foonboek
–Druk op MENU.
–Ga naar Telefoonboek en druk op
ENTER.
–Ga naar Nieuwe invoer en druk op
ENTER.
Voer een naam in en druk op
ENTER.
Voer een nummer in en druk op
ENTER.
–Ga naar SIM-kaart of Telefoon en druk op
ENTER.
Contactgegevens zoeken in telefoonboek
Wanneer u op de pijl-omlaag van de navigatie-
knop drukt in plaats van op de toets
MENU,
gaat u rechtstreeks naar het menu Zoeken
naar.
–Druk op
MENU.
–Ga naar Telefoonboek en druk op
ENTER.
–Ga naar Zoeken naar en druk op
ENTER.
Voer de eerste letter in van de post die u
zoekt en druk vervolgens op
ENTER of
druk meteen op
ENTER.
Ga naar de post die u zoekt en druk op
ENTER.
Kopiëren tussen simkaart en
telefoonboek
–Druk op MENU.
–Ga naar Telefoonboek en druk op
ENTER.
–Ga naar Alles kopie en druk op
ENTER.
–Ga naar SIM naar tel of Tel naar SIM en
druk op
ENTER.
Contactgegevens verwijderen uit tele-
foonboek
–Druk op MENU.
–Ga naar Telefoonboek en druk op
ENTER.
–Ga naar Zoeken naar en druk op
ENTER.
Voer de eerste letter in van de post die u
zoekt en druk vervolgens op
ENTER of
druk meteen op
ENTER.
Ga naar de post die u wilt verwijderen en
druk op
ENTER.
–Ga naar Wissen en druk op
ENTER.
Alle posten wissen
–Druk op MENU.
–Ga naar Telefoonboek en druk op
ENTER.
–Ga naar SIM wissen of Wis telefoon en
druk op
ENTER.
Toets zo nodig de telefooncode in. De
fabriekscode is 1234.
Verkort kiezen
Aan de cijfertoetsen van de toetsenset (19)
kunt u een telefoonnummer koppelen van een
van de contactgegevens in het telefoonboek.
–Druk op
MENU.
–Ga naar Telefoonboek en druk op
ENTER.
–Ga naar One-key bell. en druk op
ENTER.
–Ga naar Nummer kiezen en druk
op
ENTER.
Ga naar het cijfer van de toets waaraan u
het telefoonnummer wilt koppelen en druk
op
ENTER.
Voer de eerste letter in van de post die u
zoekt en druk vervolgens op
ENTER of
druk meteen op
ENTER.
Ga naar de post die u zoekt en druk
op
ENTER.
Houd EXIT ingedrukt om het menusysteem
te verlaten.
Verkort kiezen
Houd de gewenste toets van de toetsenset
ca. twee seconden lang ingedrukt of druk
kort op de toets gevolgd door
ENTER.
Om verkort te kunnen kiezen moet de optie
One-key bell. in het menu Telefoonboek (zie
pagina 230) geactiveerd zijn.
Bellen via telefoonboek
–Druk op MENU.
N.B.
Na inschakeling van de telefoon duurt het
enkele seconden, voordat u gebruik kunt
maken van de functie verkort kiezen.
10 Infotainment
227
Telefoonfuncties (optie)
10
–Ga naar Telefoonboek en druk op ENTER.
Alle posten in het telefoonboek worden weer-
gegeven. U kunt het aantal weergegeven pos-
ten verkleinen door een deel van de naam van
de post in te voeren die u zoekt.
Ga naar een post en druk op
ENTER.
Functies tijdens lopende gesprekken
Tijdens een lopend gesprek staan u meerdere
functies ter beschikking. Sommige functies
zijn alleen te activeren als een gesprek in de
wacht staat.
Druk op
MENU om het gespreksmenu te ope-
nen en ga naar een van de volgende opties:
Mute/Mute uit – Ruggespraakstand
Wacht/Wacht uit – Lopend gesprek in de
wacht zetten of hervatten
Handsfree/Handset – Handsfree of hand-
set gebruiken
Telefoonboek – Telefoonboek weergeven
Koppelen – Telefonische vergadering voe-
ren (mogelijk bij aansluiting van minimaal
drie partijen)
Swap – Wisselen tussen twee gesprekken
(mogelijk bij aansluiting van maximaal drie
partijen)
Sms (Short Message Service)
Sms lezen
–Druk op MENU.
–Ga naar Berichten en druk op
ENTER.
–Ga naar Lezen en druk op
ENTER.
Ga naar een bericht en druk op
ENTER.
De inhoud van het bericht verschijnt op het
display. U krijgt andere opties te zien wanneer
u
ENTER indrukt. Houd EXIT ingedrukt om
het menusysteem te verlaten.
Schrijven en verzenden
–Druk op MENU.
–Ga naar Berichten en druk op
ENTER.
–Ga naar Opstellen en druk op
ENTER.
Schrijf de tekst en druk op
ENTER.
–Ga naar Verzenden en druk op
ENTER.
Voer een telefoonnummer in en druk
op
ENTER.
IMEI-nummer
Om de telefoon te blokkeren moet u het IMEI-
nummer van de telefoon aan uw netwerkprovi-
der doorgeven. Dit nummer is een serienum-
mer bestaande uit 15 cijfers dat in de telefoon
geprogrammeerd is. Toets *#06# op uw tele-
foon in om het nummer op het display te zien.
Noteer het nummer en bewaar het op een vei-
lige plaats.
Specificaties
N.B.
Druk op ENTER om te bellen.
Vermogen 2 W
Simkaart Klein
Geheugenposities 255
1
1
Het aantal geheugenposities op de simkaart
verschilt per abonnement.
Sms (Short Message Service) Ja
Data/Fax Nee
Dualband (900/1800 MHz) Ja
10 Infotainment
228
Menusysteem – telefoon
10
Overzicht
1. Logboek
1.1. Gemist
1.2. Ontvangen
1.3. Gebeld
1.4. Wis bellijst
1.4.1. Alle gespr.
1.4.2. Gemist
1.4.3. Ontvangen
1.4.4. Gebeld
1.5. Belduur
1.5.1. Laatste gespr.
1.5.2. Gespreksteller
1.5.3. Totale tijd
1.5.4. Reset timers
2. Berichten
2.1. Lezen
2.2. Opstellen
2.3. Bericht inst.
2.3.1. SMSC nummer
2.3.2. Geldigh.duur
2.3.3. Soort bericht
3. Telefoonboek
3.1. Nieuwe invoer
3.2. Zoeken
3.3. Alles kopie
3.3.1. SIM naar tel
3.3.2. Tel naar SIM
3.4. One-key bell.
3.4.1. Actief
3.4.2. Nummer kiezen
3.5. SIM wissen
3.6. Wis telefoon
3.7. Geheugengebr.
4. Belopties
4.1. Nummer verz.
4.2. Oproep wacht
4.3. Autom. antw.
4.4. Autom. herh.
4.5. Doorschakel.
4.5.1. Alle gespr.
4.5.2. Indien bezet
4.5.3. Niet beantw.
4.5.4. Niet bereikb.
4.5.5. Faxoproepen
4.5.6. Data-gesprek
4.5.7. Alles annul.
5. Instellingen
5.1. Netwerk
5.1.1. Automatisch
5.1.2. Handm. kiezen
5.2. Taal
5.2.1. English UK
5.2.2. English US
5.2.3. Español
5.2.4. Français CAN
5.2.5. Français FR
5.2.6. Italiano
5.2.7. Nederlands
5.2.8. Português BR
5.2.9. Português P
5.2.10. Suomi
5.2.11. Svenska
5.2.12. Dansk
5.2.13. Deutsch
5.3. SIM beveil.
5.3.1. Aan
5.3.2. Uit
5.3.3. Automatisch
5.4. Code bewerk.
5.4.1. PIN-code
5.4.2. Telefooncode
5.5. Geluiden
5.5.1. Belvolume
5.5.2. Belsignaal
10 Infotainment
229
Menusysteem – telefoon
10
5.5.3. Radio mute
5.5.4. Berichttoon
5.6. Rij veilig
5.6.1. Menuvergrend.
5.6.2. IDIS
5.7. Fabrieksinst.
Beschrijving van menu-opties
1. Logboek
1.1. Gemist
Lijst met gemiste oproepen. U kunt de bijbe-
horende nummers bellen, wissen of in het
telefoonboek opslaan.
1.2. Ontvangen
Lijst met beantwoorde gesprekken. U kunt de
bijbehorende nummers bellen, wissen of in het
telefoonboek opslaan.
1.3. Gebeld
Lijst met eerder gebelde nummers. U kunt de
bijbehorende nummers bellen, wissen of in het
telefoonboek opslaan.
1.4. Wis bellijst
De lijsten wissen in de menu’s 1.1, 1.2 en 1.3
zoals hieronder beschreven.
1.4.1. Allemaal
1.4.2. Gemist
1.4.3. Ontvangen
1.4.4. Gebeld
1.5. Belduur
De duur van alle gesprekken of van het laatste
gesprek. Om de gespreksteller te resetten
hebt u de telefooncode nodig (zie menu 5.4).
1.5.1. Laatste gespr.
1.5.2. Gespreksteller
1.5.3. Totale tijd
1.5.4. Reset timers
2. Berichten
2.1. Lezen
Ontvangen sms-berichten. U kunt de gelezen
berichten (of delen ervan) wissen, doorsturen,
wijzigen of opslaan.
2.2. Opstellen
Met de toetsenset een bericht invoeren.
U kunt het bericht vervolgens opslaan of
versturen.
2.3. Bericht inst.
Het nummer (SMSC-nummer) van de mailbox
aangeven, waarnaar u uw berichten wilt door-
schakelen. Neem contact op met uw netwerk-
provider voor informatie over de instellingen
en het SMSC-nummer. U hoeft de instellingen
normaal gesproken niet te wijzigen.
2.3.1. SMSC nummer
2.3.2. Geldigh.duur
2.3.3. Soort bericht
3. Telefoonboek
3.1. Nieuwe invoer
Namen en telefoonnummers vastleggen in het
telefoonboek (zie pagina 225).
10 Infotainment
230
Menusysteem – telefoon
10
3.2. Zoeken
Namen in het telefoonboek zoeken.
3.3. Alles kopie
Telefoonnummers en namen op de simkaart
kopiëren naar het geheugen van de telefoon.
3.3.1. Van het geheugen op de
simkaart naar dat van de
telefoon
3.3.2. Van het geheugen van de
telefoon naar dat op de simkaart
3.4. One-key bell.
Nummers die zijn vastgelegd in het telefoon-
boek koppelen aan een sneltoets voor verkort
kiezen.
3.5. SIM wissen
Het geheugen op de simkaart geheel wissen.
3.6. Wis telefoon
Het complete geheugen van de telefoon wis-
sen.
3.7. Geheugengebr.
Bekijken hoeveel geheugenposities er in
beslag genomen worden in het geheugen van
de simkaart en in dat van de telefoon. In de
tabel staat aangegeven hoeveel van de
beschikbare positie er in gebruik zijn
(bijvoorbeeld 100 (250)).
4. Belopties
4.1. Nummer verz.
Aangeven of uw eigen telefoonnummer wel of
niet op het display van de gebelde persoon
moet verschijnen. Neem contact op met de
netwerkprovider voor een permanent geheim
nummer.
4.2. Oproep wacht
Aangeven of u wel of geen signaal wilt ontvan-
gen, wanneer er tijdens een lopend gesprek
een tweede gesprek wacht.
4.3. Autom. antw.
Inkomende gesprekken automatisch beant-
woorden.
4.4. Autom. herh.
Een eerder gekozen nummer bellen.
4.5. Doorschakel.
Aangeven welke soorten gesprekken er moe-
ten worden doorgeschakeld naar het gespeci-
ficeerde telefoonnummer en wanneer.
4.5.1. Alle gespr. (de instelling geldt
alleen tijdens het lopende
gesprek)
4.5.2. Indien bezet
4.5.3. Niet beantw.
4.5.4. Niet bereikb.
4.5.5. Faxoproepen
4.5.6. Data-gesprek
4.5.7. Alles annul.
5. Instellingen
5.1. Netwerk
Aangeven of u automatisch of handmatig net-
werken wilt selecteren. De geselecteerde pro-
vider verschijnt tijdens het inschakelen van het
telefoonsysteem op het display.
5.1.1. Auto
5.1.2. Handm. kiezen
5.2. Taal
De taal van het telefoonsysteem aangeven.
5.2.1. English UK
5.2.2. English US
5.2.3. Español
5.2.4. Français CAN
5.2.5. Français FR
5.2.6. Italiano
5.2.7. Nederlands
5.2.8. Português BR
5.2.9. Português P
5.2.10. Suomi
5.2.11. Svenska
5.2.12. Dansk
5.2.13. Deutsch
10 Infotainment
231
Menusysteem – telefoon
10
5.3. SIM beveil.
Aangeven of de invoer van de pincode actief
of inactief moet zijn of automatisch moet ver-
lopen.
5.3.1. Aan
5.3.2. Uit
5.3.3. Automatisch
5.4. Code bewerk.
De pincode of telefooncode wijzigen. Noteer
de codes en bewaar ze op een veilige plek.
5.4.1. PIN-code
5.4.2. Telefooncode. De fabrieksin-
stelling voor de telefooncode is
1234 geldt zolang u de code
niet hebt gewijzigd. U hebt de
telefooncode nodig om de
gespreksteller te resetten.
5.5. Geluiden
5.5.1. Belvolume. Het volume van het
belsignaal regelen.
5.5.2. Belsignaal. Uit zeven verschil-
lende belsignalen kiezen.
5.5.3. Radio mute: On/off
5.5.4. Berichttoon
5.6. Rij veilig
5.6.1. Menuvergrend. Bij het opheffen
van de menuvergrendeling hebt
u tijdens het rijden toegang tot
alle delen van het
menusysteem.
5.6.2. IDIS. Als u de functie IDIS
uitschakelt, worden inkomende
gesprekken ongeacht de rijsi-
tuatie zonder vertraging
doorgegeven.
5.7. Fabrieksinst.
De fabriekinstellingen van het systeem
herstellen.
232
Type-aanduiding .....................................................................................234
Maten en gewichten ...............................................................................235
Motorspecificaties ..................................................................................237
Motorolie ................................................................................................239
Vloeistoffen en smeermiddelen ..............................................................243
Brandstof ...............................................................................................245
Katalysator .............................................................................................249
Elektrisch systeem .................................................................................250
Typegoedkeuring ....................................................................................252
11
SPECIFICATIES
11 Specificaties
234
Type-aanduiding
11
Wanneer u contact opneemt met de erkende
Volvo-werkplaats of vervangende onderdelen
of accessoires wilt bestellen, kan het handig
zijn om de type-aanduiding, het chassisnum-
mer en het motornummer bij de hand te heb-
ben.
1. Type-aanduiding, chassisnummer, maxi-
maal toelaatbaar gewicht, kleurcodes voor
lak en bekleding en typegoedkeu-
ringsnummer.
2. Sticker voor standverwarming
3. Type-aanduiding, onderdeel- en serie-
nummer van de motor
4. Sticker voor motorolie
5. Type-aanduiding en serienummer van
de versnellingsbak:
(a) handgeschakelde versnellingsbak
(b), (c) automatische versnellingsbak
6. VIN (type- en modeljaaraanduiding als-
mede chassisnummer)
De typegoedkeuring van de auto bevat meer
informatie over de auto.
XXXXX
P9480743
XXXXX
1064012010
XXXXXXX
T 100001
P 1208632
3,77
M56L
IN JAPAN
SERIAL NO
AW
MADE
AISIN CO
LTD
55-50
1234567
B5254S
YV1LS5502N2000327
BFDRYOIHV
HFGJJFFOI
HFGDOIHV
Gfdr_urtvb
Fkfu
Ohtk_jdtr
Ehdfjljl_ncy
Mgdh_ ytegf
Seyj_tu
Fkfu
Seyj_tu
Engine oil quality: XXX
Viscosity: XXX
xxxxxxxx
5a
1
2
3
4
6
5b 5c
G010573
11 Specificaties
235
Maten en gewichten
11
Maten
E
I
H
F
G
A
B
C
D
G017205
Positie op afbeelding Maten mm
A Wielbasis 2640
B Lengte 4522
C Laadlengte, vloer,
achterbank neergeklapt
1766
D Laadlengte, vloer 989
E Hoogte 1457
F Spoorbreedte vooras 1535
G Spoorbreedte achteras 1531
H Breedte 1770
I Breedte incl. buiten-
spiegels
2022
11 Specificaties
236
Maten en gewichten
11
Gewichten
Bij het rijklaar gewicht zijn het gewicht van de
bestuurder, dat van de brandstoftank die voor
90 % gevuld is en dat van de resterende oliën/
vloeistoffen e.d. inbegrepen. Het gewicht van
de passagiers en de gemonteerde accessoi-
res zoals een trekhaak (en de kogeldruk daar-
van bij gebruik van een aanhanger (zie tabel)),
lastdragers, skibox e.d. zijn van invloed op de
laadcapaciteit en zijn niet inbegrepen bij het
rijklaar gewicht. Toelaatbare belasting (zonder
bestuurder) = totaalgewicht – rijklaar gewicht.
Zie pagina 234 voor de positie van de sticker.
1. Max. totaalgewicht
2. Max. treingewicht (auto + aanhanger)
3. Max. voorasdruk
4. Max. achterasdruk
5. Uitrustingsniveau
Max. belasting: zie typegoedkeuring.
Max. dakbelasting: 75 kg
Geremde aanhanger
Ongeremde aanhanger
WAARSCHUWING
Afhankelijk van de belading van de auto en
het zwaartepunt van de lading treden er wij-
zigingen in de rijeigenschappen op.
1
53 4
2
G016008
Max. aanhangerge-
wicht (kg)
Max.
kogeldruk (kg)
1.6 1200 75
1.6D 1300
1.8 1300
2.0 1350
overige 1500
Max. aanhangerge-
wicht (kg)
Max.
kogeldruk (kg)
700 50
11 Specificaties
237
Motorspecificaties
11
Type-aanduiding, onderdeel- en serienummer
van de motor vindt u op de motor (zie
pagina 234).
1.6 1.8 1.8F 2.0 2.4 2.4i T5
Motoraanduiding B4164S3 B4184S11 B4184S8 B4204S3 B5244S5 B5244S4 B5254T7
Vermogen (kW bij omw/min) 74/6000 92/6000 92/6000 107/6000 103/5000 125/6000 169/5000
(pk bij omw/min) 100/6000 125/6000 125/6000 145/6000 140/5000 170/6000 230/5000
Motorkoppel (Nm bij omw/min) 150/4000 165/4000 165/4000 185/4500 220/4000 230/4400 320/1500–5000
Aantal cilinders 4 4 4 4 5 5 5
Cilinderboring (mm) 79 83 83 87 83 83 83
Slaglengte (mm) 81,4 83,1 83,1 83,0 90,0 90,0 93,2
Cilinderinhoud (liter) 1,60 1,80 1,80 1,99 2,44 2,44 2,52
Compressieverhouding 11,0:1 10,8:1 10,8:1 10,8:1 10,3:1 10,3:1 9,0:1
11 Specificaties
238
Motorspecificaties
11
Type-aanduiding, onderdeel- en serienummer
van de motor vindt u op de motor (zie
pagina 234).
1.6D 2.0D 2.4D D5
Motoraanduiding D4164T D4204T
D5244T9
1
D5244T8
Vermogen (kW bij omw/min) 80/4000 100/4000 120/5500 132/4000
(pk bij omw/min) 109/4000 136/4000 163/5500 180/4000
Motorkoppel (Nm bij omw/min) 240/- 320/2000 340/1750-2750 350/1750-3250
Aantal cilinders 4 4 5 5
Cilinderboring (mm) 75 85 81 81
Slaglengte (mm) 88,3 88,0 93,2 93,2
Cilinderinhoud (liter) 1,56 2,00 2,40 2,40
Compressieverhouding 18,3:1 18,5:1 17,0:1 17,0:1
1
België
11 Specificaties
239
Motorolie
11
Ongunstige rijomstandigheden
Controleer het oliepeil vaker bij lange ritten:
met een caravan of aanhanger achter de
auto
in bergachtig gebied
op hoge snelheden
in temperaturen lager dan –30
C of hoger
dan +40
C
In dergelijke omstandigheden kunnen de olie-
temperatuur en het olieverbruik abnormaal
toenemen.
Controleer het oliepeil eveneens vaker bij
korte ritten (over afstanden kleiner dan 10 km)
bij lage temperaturen (onder +5
C).
Kies een volsynthetische motorolie bij ongun-
stige rijomstandigheden. Ze bieden de motor
extra bescherming.
Volvo adviseert olieproducten van Castrol.
Viscositeitsdiagram
BELANGRIJK
Om aan vereisten voor de gespecificeerde
service-intervallen te voldoen worden alle
motoren in de fabriek gevuld met een spe-
ciaal aangepaste, synthetische motorolie.
De oliesoort werd met grote zorg geselec-
teerd lettend op de levensduur van de mo-
tor, de startgewilligheid, het
brandstofverbruik en de milieu-impact.
Om de aanbevolen service-intervallen aan
te kunnen houden dient u een goedgekeur-
de motoroliesoort te gebruiken. Gebruik al-
leen een oliesoort van de voorgeschreven
kwaliteit (zie sticker in motorruimte) en dat
zowel bij het bijvullen als bij het verversen
van olie. Een negatieve invloed op de le-
vensduur van de motor, de startgewillig-
heid, het brandstofverbruik en de milieu-
impact is anders niet uitgesloten.
Volvo Car Corporation wijst alle garantie-
claims af bij gebruik van een motorolie die
niet voldoet aan de voorgeschreven kwali-
teits- en viscositeitseisen.
G020236
11 Specificaties
240
Motorolie
11
Oliesticker
Wanneer de nevenstaande oliesticker in de
motorruimte zit (zie pagina 234 voor de posi-
tie), geldt het volgende:
Oliekwaliteit: ACEA A3/B3/B4
Viscositeit: SAE 0W–30
Bij ritten onder ongunstige omstandigheden
ACEA A5/B5 SAE 0W-30 gebruiken.
Engine oil quality: ACEA A3/B3/B4
Viscosity: SAE 0W-30
xxxxxxxx
G020235
Motortype
Bij te vullen hoeveelheid tussen
MIN–MAX (liter)
Hoeveelheid
1
(liter)
2.4
B5244S5
2
1,3 5,8
2.4i
B5244S4
2
T5
B5254T7
2
1
Inclusief hoeveelheid in filter
2
Geldt niet voor Europa. Zie pagina 242 voor Europa.
11 Specificaties
241
Motorolie
11
Oliesticker
Wanneer de nevenstaande oliesticker in de
motorruimte zit (zie pagina 234 voor de posi-
tie), geldt het volgende:
Oliekwaliteit: WSS-M2C913-B
Viscositeit: SAE 5W–30
Bij ritten onder ongunstige omstandigheden
ACEA A5/B5 SAE 0W-30 gebruiken.
Engine oil quality: WSS-M2C913-B
Viscosity: SAE 5W-30
xxxxxxxx
G020234
Motortype
Bij te vullen hoeveelheid tussen
MIN–MAX (liter)
Hoeveelheid
1
(liter)
1.6 B4164S3 0,75 4,0
1.8 B4184S11 4,3
1.8F B4184S8
2.0 B4204S3
1.6D D4164T 1,0 3,7
2.0D D4204T 2,0 5,5
1
Inclusief hoeveelheid in filter
11 Specificaties
242
Motorolie
11
Oliesticker
Wanneer de nevenstaande oliesticker in de
motorruimte zit (zie pagina 234 voor de posi-
tie), geldt het volgende:
Oliekwaliteit: ACEA A5/B5
Viscositeit: SAE 0W–30
Engine oil quality: ACEA A5/B5
Viscosity: SAE 0W-30
xxxxxxxx
G020233
Motortype
Bij te vullen hoeveelheid tussen
MIN–MAX (liter)
Hoeveelheid
1
(liter)
2.4
B5244S5
2
1,3 5,5
2.4i
B5244S4
2
T5
B5254T7
2
D5 D5244T8 1,5 6
2.4D
D5244T9
3
1
Inclusief hoeveelheid in filter
2
Geldt alleen voor Europa. Zie pagina 240 voor de overige markten.
3
België
11 Specificaties
243
Vloeistoffen en smeermiddelen
11
Vloeistof Systeem Hoeveelheid (liter) Aanbevolen kwaliteit
Versnellingsbakolie 1.6 Handgeschakelde vijfversnellingsbak 2,1 Versnellingsbakolie: WSD-M2C200-C
1.8 Handgeschakelde vijfversnellingsbak 1,9
1.6D Handgeschakelde vijfversnellingsbak 1,9
1.8F Handgeschakelde vijfversnellingsbak 1,9
2.0 Handgeschakelde vijfversnellingsbak 1,9
2.0D Handgeschakelde zesversnellingsbak 1,7 Versnellingsbakolie: WSD-M2C200-C
D5 automatische versnellingsbak 7, 7 5 Versnellingsbakolie: JWS 3309
2.4 Automatische versnellingsbak 7, 7 5 Versnellingsbakolie: JWS 3309
2.4i Handgeschakelde vijfversnellingsbak 2,1 Versnellingsbakolie: MTF 97309-10
2.4i Automatische versnellingsbak 7, 7 5 Versnellingsbakolie: JWS 3309
T5 Handgeschakelde zesversnellingsbak 2,0 Versnellingsbakolie: MTF 97309-10
T5 Automatische versnellingsbak 7, 7 5 Versnellingsbakolie: JWS 3309
BELANGRIJK
Om schade aan de versnellingsbak te voor-
komen moet u de aanbevolen kwaliteit ver-
snellingsbakolie gebruiken en geen
verschillende merken met elkaar vermen-
gen. Neem contact op met de dichtstbijzijn-
de erkende Volvo-werkplaats voor service,
als er een andere oliesoort werd gebruikt.
N.B.
Onder normale rijomstandigheden hoeft de
versnellingsbakolie niet te worden ververst
zolang de versnellingsbak meegaat. Onder
ongunstige rijomstandigheden moet de olie
mogelijk wel worden ververst (zie
pagina 239).
11 Specificaties
244
Vloeistoffen en smeermiddelen
11
Vloeistof Systeem
Hoeveelheid
(liter)
Aanbevolen kwaliteit
Koelvloeistof 5-cil., handgeschakelde versnellingsbak 9,5 Koelvloeistof met corrosiewerende dope aange-
lengd met water (zie verpakking). Thermostaat
opent bij:
benzinemotoren, 90 ºC, dieselmotoren 82 ºC
benzinemotor (1.6) 82 ºC
dieselmotor (1.6D) 83 ºC.
5-cil. automatische versnellingsbak 10,0
4-cil. benzine (1.8, 1.8F en 2.0) 7, 5
4-cil. diesel (2.0D) 9,5
4-cil. benzine (1.6) 6,2
4-cil. Diesel (1.6D) 7, 2
Airconditioning
1
180–200 gram Compressorolie PAG
500–600 gram Koudemiddel R134a (HFC134a)
Remvloeistof 0,6 DOT 4+
Stuurbekrachtiging 1–1,2 Stuurbekrachtigingsvloeistof: WSS M2C204-A of
een soortgelijk product met dezelfde specificaties
Ruitensproeiervloeistof 4-cil. benzine/diesel 4,0 Bij vorst wordt u geadviseerd een door Volvo
aanbevolen antivries aangelengd met water te
gebruiken.
5-cil. benzine 6,5
Brandstoftank Zie pagina 245
1
Het gewicht hangt af van het motortype. Neem contact op met een erkende Volvo-werkplaats voor de juiste gegevens.
11 Specificaties
245
Brandstof
11
Verbruik, uitstoot en tankinhoud
Motor Versnellingsbak
Verbruik
liter/100 km
Uitstoot van kooldioxide
(CO
2
) in g/km
Tankinhoud
liter
1.6 B4164S3 Handgeschakelde vijfversnellingsbak (IB5) 7, 2 171 55
1.8 B4184S11 Handgeschakelde vijfversnellingsbak (MTX75) 7, 3 174
1.8F B4184S8 Handgeschakelde vijfversnellingsbak (MTX75) 7, 4 177
2.0 B4204S3 Handgeschakelde vijfversnellingsbak (MTX75) 7, 4 177
2.4 B5244S5 Automatische versnellingsbak (AW55-50/51) 9,1 217 62
2.4i B5244S4 Handgeschakelde vijfversnellingsbak (M56H) 8,5 203
Automatische versnellingsbak (AW55-50/51) 9,1 217
T5 B5254T7 Handgeschakelde zesversnellingsbak (M66) 8,7 208
Automatische versnellingsbak (AW55-50/51) 9,5 227
T5
AWD
Handgeschakelde zesversnellingsbak (M66) 9,6 229 57
Automatische versnellingsbak (AW55-50/51) 10,1 241
11 Specificaties
246
Brandstof
11
Motor Versnellingsbak
Verbruik
liter/100 km
Uitstoot van kooldioxide
(CO
2
) in g/km
Tankinhoud
liter
1.6D D4164T (EURO3) (EURO4) Handgeschakelde vijfversnel-
lingsbak (MTX75)
5,0 132 52
2.0D D4204T (EURO3) Handgeschakelde zesversnel-
lingsbak (MMT6)
5,7 153
(EURO4) 5,8 153
D5 D5244T8 Automatische versnellingsbak
(AW55-51)
7, 0 184 60
2.4D
D5244T9
1
Automatische versnellingsbak
(AW55-51)
7, 0 184
1
België
Motor Bio-ethanol Versnellingsbak
Verbruik
liter/100 km
Uitstoot van kooldioxide
(CO
2
) in g/km
Tankinhoud
liter
1.8F
1
B4184S8 Handgeschakelde vijfversnel-
lingsbak (MTX75)
10,4
2
- 55
1
FlexiFuel-motoren kunnen op een willekeurige soort loodvrije benzine (RON 95) of op bio-ethanol E 85 rijden of op een mengsel daarvan.
2
De auto neemt meer bij gebruik van bio-ethanol E 85 dan bij gebruik van benzine. Dit komt doordat bio-ethanol een lagere energie-inhoud heeft dan gewone benzine.
11 Specificaties
247
Brandstof
11
Brandstofverbruik en uitstoot van
kooldioxide
De officiële brandstofverbruikscijfers zijn
gebaseerd op een gestandaardiseerde rijcy-
clus conform EU-richtlijn 80/1268 combinatie-
rit. Het gebruik van extra accessoires kan de
verbruikscijfers beïnvloeden, omdat de acces-
soires het gewicht van de auto verhogen. Ook
de rijstijl en andere niet-technische factoren
kunnen van invloed zijn op het brandstofver-
bruik. Bij gebruik van brandstof met een
octaangetal van 91 (RON), neemt het brand-
stofverbruik toe terwijl het motorvermogen
lager wordt.
Benzine
De meeste motoren lopen op benzine met een
octaangetal van 91, 95 en 98 (RON).
91 (RON) mag u niet gebruiken voor
4 cilindermotoren en slechts bij hoge
uitzondering in de overige motortypes.
95 (RON) is te gebruiken in de normale
rijomstandigheden.
98 (RON) wordt geadviseerd voor maximale
prestaties tegen een minimaal brandstof-
verbruik.
Voor ritten bij temperaturen hoger dan +38 ºC
wordt u geadviseerd een brandstofsoort met
een zo hoog mogelijk octaangetal te gebrui-
ken. Dit om optimale prestaties en een zo laag
mogelijk brandstofverbruik te verkrijgen.
Benzine – norm NEN-EN 228.
Dieselolie
De dieselolie moet voldoen aan de norm
NEN-EN 590 of JIS K2204. Het brandstofsys-
teem van een dieselmotor is gevoelig voor
verontreinigingen (zie pagina 185).
Bio-ethanol E85
Breng geen wijzigingen aan in het brand-
stofsysteem of de onderdelen daarvan en ver-
vang de onderdelen evenmin door componen-
ten die niet speciaal geconstrueerd zijn voor
gebruik in combinatie met bio-ethanol.
N.B.
Bij extreme weersomstandigheden, gebruik
van een aanhanger of ritten op grote hoogte
kan, afhankelijk van de gebruikte brandstof-
kwaliteit, het prestatievermogen van de
auto te wensen overlaten.
BELANGRIJK
Tank alleen loodvrije benzine om schade
aan te katalysator te voorkomen. Giet nooit
alcohol bij de benzine, omdat het brand-
stofsysteem daardoor schade kan oplopen
en de Volvo-garantie vervalt.
WAARSCHUWING
Het gebruik van methanol is niet toege-
staan. De sticker aan de binnenkant van de
tankvulklep geeft de juiste soort alternatieve
brandstof aan.
Het gebruik van onderdelen die niet be-
stemd zijn voor bio-ethanolmotoren kan
brand, lichamelijk letsel of motorschade
veroorzaken.
11 Specificaties
248
Brandstof
11
Jerrycan
Giet een jerrycan in de auto vol met benzine
(zie pagina 123).
WAARSCHUWING
Zorg altijd dat u geen brandstofdampen
inadement of brandstofspatten in de ogen
krijgt.
Mocht u toch brandstof in de ogen krijgen,
neem dan eventuele contactlenzen uit en
spoel de ogen ten minste 15 minuten lang
met een ruime hoeveelheid schoon water
en roep medische hulp in.
Brandstof nooit inslikken. Brandstoffen
zoals benzine, bio-ethanol of mengsels
ervan zijn uitermate giftig en kunnen bij in-
wendig gebruik aanleiding geven tot blij-
vend letsel met mogelijk dodelijke afloop.
Roep onmiddellijk medische hulp in bij het
inslikken van brandstof.
BELANGRIJK
Gebruik van andere brandstoffen kan aan-
leiding geven tot motorschade en slechtere
prestaties. Ook de Volvo-garanties en even-
tuele aanvullende onderhoudsovereenkom-
sten vervallen dan.
Om corrosie tegen te gaan dient u de tank
met benzine te vullen, voordat u de auto
langdurig parkeert. Bio-ethanol E85 kan na-
melijk geringe hoeveelheden bijtende ver-
ontreinigingen bevatten.
WAARSCHUWING
Ethanol is gevoelig voor vonkvorming en er
kunnen explosieve dampen ontstaan in een
jerrycan die met ethanol gevuld wordt.
11 Specificaties
249
Katalysator
11
Algemene informatie
De katalysator heeft tot taak de uitlaatgassen
te reinigen. De katalysator is dicht bij de motor
in het uitlaatsysteem gemonteerd om snel op
temperatuur te komen. De katalysator bestaat
uit een monoliet (keramiek of metaal) met
kanalen. De wanden van de kanalen zijn
bekleed met platina/rodium/palladium. Deze
edelmetalen hebben een katalytische werking,
d.w.z. ze versnellen een chemische reactie
zonder dat ze daar zelf actief aan deelnemen.
Lambdasonde
TM
(zuurstofsensor)
De lambdasonde maakt deel uit van het regel-
systeem dat tot taak heeft de uitstoot te
beperken en de energie-inhoud van de brand-
stof beter te benutten.
Een zuurstofsensor registreert het zuurstofge-
halte van de uitlaatgassen die de motor verla-
ten. De meetwaarde van de uitlaatgasanalyse
wordt doorgegeven aan het elektronische sys-
teem dat continu de injectoren afregelt. Het
lucht-brandstofmengsel dat de motor krijgt,
wordt continu bijgesteld. De regeling schept
de ideale omstandigheden voor een effectieve
verbranding van de schadelijke stoffen (kool-
waterstoffen, koolmonoxide en stikstofoxiden)
in de driewegkatalysator.
11 Specificaties
250
Elektrisch systeem
11
Algemene informatie
12V-systeem met wisselstroomdynamo en
spanningsregelaar. Enkelpolig systeem waar-
bij het chassis en het motorblok als geleiders
worden gebruikt.
Accu
Let er bij het vervangen van de accu op, dat
de nieuwe accu dezelfde koudestartcapaci-
teit en reservecapaciteit als de originele accu
heeft (zie sticker op de accu).
Spanning 12 V 12 V 12 V
Koudestartcapaciteit (SAE) 590 A
600 A
1
700 A
2
Reservecapaciteit (RC) 100 min. 120 min. 135 min.
Capaciteit (Ah) 60 70 80
1
Auto’s met een audiosysteem in de uitvoering High Performance
2
Auto’s met een dieselmotor, Keyless Drive, audiosysteem in de uitvoering Premium Sound,
standverwarming op brandstof of RTI.
11 Specificaties
251
Elektrisch systeem
11
Gloeilampen
Verlichting Vermogen W Soort
Dimlicht 55 H7
Groot licht (specifiek voor halogeenlampen) 55 H9
Extra groot licht (specifiek voor Bi-Xenon- en ABL-lampen) 55 H7
Remlichten, achteruitrijlichten, mistachterlicht 21 P21W
Richtingaanwijzers voor (specifiek voor Bi-Xenon- en
halogeenlampen), richtingaanwijzers achter
21 PY21W
Richtingaanwijzers voor (specifiek voor ABL-lampen) 24 PY24W
Achterlichten/parkeerlichten en sidemarkers (bovenste
lampvoet)
5 P21/5W
Achterlichten/parkeerlichten (onderste lampvoet) 5 R5W
Instapverlichting, bagageruimteverlichting, kentekenplaatver-
lichting
5 C5W
Make-upspiegel 1,2 Buislampje
Stadslichten/parkeerlichten vóór, sidemarkers vóór 5 W5W
Mistlampen 35 H8
Verlichting dashboardkastje 3 Buislampje
11 Specificaties
252
Typegoedkeuring
11
Afstandsbedieningssysteem
Land
A, B, CY, CZ,
D, DK, E, EST,
F, FIN, GB, GR,
H, I, IRL, L, LT,
LV, M, NL , P,
PL, S, SK, SLO
IS, LI, N, CH
HR
1
ROK Delphi 15-07-2003,
Duitsland R-LPD1-03-0151
BR
2
RC
ETC093LPD0155
1
Hierbij verklaart Delphi dat het gebruikte
afstandsbedieningssysteem in overeenstemming
is met de essentiële eigenschappen en overige
relevante bepalingen zoals beschreven in de
EU-richtlijn 1999/5/EG.
2
USA-FCC ID: KR55WK48952, KR55WK48964
N.B.
Dit afstandsbedieningssysteem is in overeen-
stemming met hoofdstuk 15 van de FCC Rules.
Aan de werking ervan worden de volgende twee
voorwaarden gesteld:
1. Het systeem mag geen schadelijke storingen
veroorzaken.
2. Het systeem is bestand tegen storingen, met
inbegrip van storingen die een negatieve
inwerking hebben op het systeem.
Belangrijk!
Ongeoorloofde wijzigingen in het systeem
kunnen ertoe leiden dat het afstandsbediening-
systeem niet meer werkt.
Siemens VDO
5WK48891
Uit gedocumenteerde tests blijkt dat het
systeem voldoet aan de eigenschapseisen die
FCC stelt voor gebruik in een personenauto.
11 Specificaties
253
11
Alfabetisch register
254
A
A/C
elektronische klimaatregeling ................77
handmatige klimaatregeling ...................73
Aanhanger
aanhangergewicht ................................236
kabel ....................................................147
rijden met een aanhanger ....................145
Aanrijding
aanrijdingssensoren ...............................22
Crash mode ...........................................26
gordijnairbag ..........................................22
IC-systeem .............................................22
Aansteker
voorin .....................................................45
ABL, actieve koplampen .............................47
ABS ...........................................................131
storing in het ABS ..................................41
AC ...............................................................72
Accu
onderhoud ............................................192
overbelasting ........................................119
starten met een hulpaccu ....................144
symbolen op de accu ..........................192
vervangen ............................................193
Achterklep
rijden met een geopende klep .............118
vergrendelen/ontgrendelen ..........100, 108
Achteruitkijkspiegel .................................... 59
kompas .................................................. 59
Actieve koplampen ..................................... 47
Active Bi-Xenon Lights ............................... 47
AF – automatische afstemfunctie ............. 217
Afstandsbediening .................................... 100
batterij vervangen ................................ 107
functies ................................................ 100
Keyless Drive ....................................... 104
Afstandsbedieningssysteem,
typegoedkeuring ....................................... 252
Afstemfunctie, automatisch ...................... 217
Airbag
bestuurders- en passagierszijde ........... 16
deactiveren ............................................ 19
Airconditioning ........................................... 72
algemene informatie .............................. 70
ECC ....................................................... 75
Alarm
alarmlampje ......................................... 112
alarmsignalen ...................................... 113
alarmsysteem testen ........................... 115
algemene informatie ............................ 112
automatische inschakeling van het
alarm .................................................... 113
geactiveerd alarm uitschakelen ........... 113
inschakelen ......................................... 112
uitschakelen ........................................ 112
Alarm, radiofuncties ................................. 215
Alarmlichten ................................................ 55
Antislipregeling ......................................... 133
Antispinregeling ........................................ 133
Approach-verlichting
actieve verlichting ..................................61
instellen .................................................. 66
Audio, zie ook Geluidssysteem ................. 211
AUTO
voorkeurzenders vastleggen ................ 214
Auto wassen ............................................. 174
Autobekleding ........................................... 176
Autodimfunctie ............................................ 59
Auto-instellingen ......................................... 66
AUTOM.
klimaatinstelling ..................................... 75
AUTOM.-stand klimaatregeling ..................75
Automatisch starten .................................. 121
Automatische hervergrendeling ................ 108
Automatische vergrendeling ..................... 109
Automatische versnellingsbak .................. 129
aanhanger .................................... 145, 146
beveiligingssystemen .......................... 128
slepen en bergen ................................. 142
Automatische volumeregeling ..................213
Automatische wasstraat ........................... 174
AWD .......................................................... 130
B
Bagagenet ................................................... 95
Bagagerolhoes ............................................ 94
Alfabetisch register
255
Bagageruimte
bagagenet ..............................................95
bagagerolhoes .......................................94
elektrische aansluiting ............................97
houder voor boodschappentassen ........97
lading vervoeren .............................97, 154
veiligheidsrek .........................................94
verankeringsogen ...................................97
verlichting ...............................................86
Banden
algemene informatie ............................158
bandenreparatie ...................................167
draairichting .........................................161
ECO-bandenspanning .........................163
maataanduiding ...................................158
rijeigenschappen ..................................158
slijtage-indicatoren ...............................159
snelheidsaanduidingen ........................158
spanning ..............................................162
winterbanden .......................................159
zomer- en winterbanden ......................161
Batterij
batterij van afstandsbediening
vervangen ............................................107
Bedieningspaneel
persoonlijke instellingen .........................64
Bedieningspaneel op bestuurdersportier
bediening ...............................................57
overzicht .................................................38
“Belangrijk!”-teksten .....................................6
Bellen ........................................................ 224
Benzinekwaliteit ........................................ 247
Bergen ...................................................... 142
Beslagen ruiten
achterruit ............................................... 73
ontwasemen .............................. 70, 73, 76
timerfunctie, A/C ................................... 73
timerfunctie, ECC .................................. 76
Beveiliging tegen overbelasting, schuifdak 64
Bio-ethanol E85 ........................................ 247
Blaasmonden ............................................. 71
BLIS-systeem (Blind Spot Information
System) ..................................................... 138
Blokkering achteruitversnelling
vijfversnellingsbak ............................... 125
zesversnellingsbak (benzine) ............... 126
Boordcomputer .......................................... 50
Botsing, zie Aanrijding ................................ 22
Brandstof
brandstofbesparing ............................. 162
brandstoffilter ...................................... 185
brandstofsysteem ................................ 185
brandstofverbruik, aanduiding .............. 50
niveaulampje ......................................... 41
standverwarming ................................... 80
tanken .................................................. 120
verbruik ............................................ 7, 245
Brandstofmeter ........................................... 39
Buitenspiegels ............................................ 61
elektrisch inklapbare .............................. 61
Buitentemperatuurmeter ............................. 39
C
Cd’s
opbergvak .............................................. 89
Cd-functies ............................................... 218
Condenswater ........................................... 185
Contactsleutel ........................................... 122
Controles
vloeistoffen en oliën ..................... 183, 186
Cruisecontrol .............................................. 53
D
Dagteller ...................................................... 39
Dashboardkastje ......................................... 89
vergrendelen ........................................ 102
Diesel ........................................................ 185
voorgloeifunctie ..................................... 41
Dieselfilter ................................................. 185
Dimlicht ................................................. 46, 49
Disctekst ................................................... 219
Display
meldingen ........................................ 43, 44
Displayverlichting ........................................ 47
Dolby Surround Pro Logic II .............210, 213
Doorluchtfunctie ....................................... 108
Doorwaaddiepte ....................................... 118
Alfabetisch register
256
DSTC, zie ook Stabiliteitssysteem ............133
deactiveren/activeren ...........................134
lampje ....................................................41
E
ECC, elektronische klimaatregeling ............71
ECO-bandenspanning ..............................163
brandstofbesparing ..............................162
Elektrisch bedienbare stoel .........................85
Elektrisch bedienbare zijruiten ....................57
achterbank .............................................58
blokkeren ...............................................58
passagiersplaats ....................................58
Elektrische aansluiting
achterin ..................................................45
bagageruimte .........................................97
middenconsole ......................................45
Elektrische verwarming
achterruit ................................................73
buitenspiegels ........................................73
voorstoelen ......................................73, 77
Elektronische startblokkering ....................100
EON – Enhanced Other Networks ............217
Equalizer ...................................................213
Extra verwarming ........................................80
F
FlexiFuel ....................................................123
Follow-Me-Home-verlichting ................49, 61
instellen ..................................................66
G
Geïntegreerd kinderzitje ............................. 30
inklappen ............................................... 31
uitklappen .............................................. 30
Gelijkzetten, klok ........................................ 65
Geluidssterkte
audiosysteem ...................................... 211
automatische volumeregeling ............. 213
mediaspeler ......................................... 211
programmatypes ................................. 217
Geluidssysteem
audio-instellingen ................................ 211
geluidsbron .......................................... 211
Gemiddeld brandstofverbruik ..................... 50
Gesprek in de wacht zetten ...................... 224
Gesprekken
functies tijdens lopende gesprekken ... 227
gespreksfuncties ................................. 224
volume handset ................................... 225
Gesprekken weigeren ............................... 224
Gevarendriehoek ...................................... 164
Gloeilampen
specificaties ........................................ 251
vervangen ............................................ 194
Gordelwaarschuwing .................................. 13
Groot licht ................................................... 49
aan/uit ................................................... 46
wisselen groot licht en dimlicht ............. 49
H
Handgeschakelde versnellingsbak ........... 125
Handrem ............................................... 42, 56
Hoofdsteun, middelste zitplaats
achterbank .................................................. 92
I
IDIS ........................................................... 222
IMEI-nummer ............................................ 227
In de was zetten ........................................ 175
Informatiedisplay ........................................ 43
Infotainment
menufuncties ....................................... 210
Inkomende gesprekken ............................ 224
Instellen, klok .............................................. 65
Instellingen, zie Persoonlijke instellingen ....65
Instrumentenoverzicht
auto met het stuur links .........................34
auto met het stuur rechts ......................36
Instrumentenpaneel .................................... 39
Instrumentenverlichting .............................. 46
Interieurfilter ................................................ 70
Interieurverlichting ...................................... 86
Interior Air Quality System, ECC ................. 76
Intervalstand ............................................... 51
iPod, aansluiting .......................................211
ISOFIX
bevestigingssysteem ............................. 31
Alfabetisch register
257
K
Katalysator ................................................249
bergen ..................................................142
Keyless Drive ............................................104
auto starten ..........................................124
Kickdown
automatische versnellingsbak ..............128
Kinderen
kinderslot .............................................111
kinderzitjes en airbags ...........................27
kinderzitjes en SIPS-airbags ..................20
positie in de auto, tabel ..........................29
veiligheid ................................................30
veiligheidsuitrusting ...............................27
Kinderzitje, geïntegreerd .............................30
Kleurcode, lak ...........................................177
Klimaatinstelling
AUTOM. .................................................75
Klimaatregeling
algemene informatie ..............................70
persoonlijke instellingen .........................65
Knalgas .....................................................144
Koelsysteem ..............................................118
Koelvloeistof, controleren en bijvullen ......188
Kompas .......................................................59
kalibreren ...............................................59
Koplampen
aan/uit ....................................................46
koplampsproeiers ..................................51
Koppelingsvloeistof, controleren en
bijvullen ..................................................... 189
Koude start
automatische versnellingsbak ............. 129
Koudemiddel .............................................. 70
Kruissnelheidsregeling ............................... 53
L
Lading vervoeren
algemene informatie ............................ 154
bagageruimte ........................................ 97
laadvermogen ...................................... 154
Lagetonenluidspreker ............................... 212
Lak
kleurcode ............................................. 177
lakschade en schade herstellen .......... 177
Lambdasonde .......................................... 249
Lamphouder
kentekenplaatverlichting ..................... 199
positie van gloeilampen ....................... 199
verwijderen .......................................... 198
Lampjes .................................................... 134
controlelampjes ..................................... 41
waarschuwingslampjes ......................... 40
Leeslampjes ............................................... 86
Leren bekleding, reinigingsvoorschriften . 176
Lichtbundel ............................................... 155
Luchtverdeling ............................................ 78
ECC ....................................................... 76
M
Maataanduiding ........................................ 158
Maten ........................................................ 235
Meldingen op informatiedisplay .................. 43
Mensysteem
telefoon, overzicht ............................... 228
Menufuncties
audiosysteem ...................................... 210
Menusysteem
mediaspeler ......................................... 220
telefoon, menu-opties ..........................229
Milieubeleid ................................................... 7
Mistlichten
aan/uit .................................................... 47
Motor ........................................................ 184
Motor starten ............................................ 121
Keyless Drive ....................................... 124
Motorkap .................................................. 184
Motorolie ................................................... 186
filter ...................................................... 186
hoeveelheden ......................240, 241, 242
oliedruk .................................................. 42
oliekwaliteit .......................................... 239
rijden onder ongunstige
rijomstandigheden ............................... 239
vervangen ............................................ 186
Motorruimte .............................................. 184
Motorspecificaties .................................... 237
Motorverwarming ...................................... 123
Alfabetisch register
258
N
“N.B.”-teksten ...............................................6
NEWS ........................................................216
Nieuwsuitzending ......................................216
Noodoproepen ..........................................222
O
Olie, zie ook Motorolie
oliedruk ..................................................42
Onderhoud
eigen onderhoud ..................................183
roestwering ..........................................178
Onderhoudsprogramma ............................182
Ontgrendelen
achterklep ............................................108
van de binnenzijde ...............................109
van de buitenzijde ................................108
zonder sleutel .......................................108
Ontgrendeling
instellingen .............................................66
Ontwaseming ..............................................73
Op afstand openen, portieren .....................66
Opbergmogelijkheden in passagiersruimte 88
Opbergvak ..................................................89
cd’s ........................................................89
Opbergvakken .............................................88
P
PACOS ....................................................... 18
Park Assist ................................................ 135
sensor voor Park Assist ....................... 137
Parkeerkaarthouder .................................... 89
Parkeerlichten ............................................. 46
Parkeerrem ................................................. 56
Persoonlijke instellingen ............................. 65
Approach-verlichting ............................. 66
automatische blower afstellen ............... 65
automatische vergrendeling .................. 66
Follow-Me-Home-verlichting ................. 66
op afstand openen ................................ 66
portieren ontgrendelen .......................... 66
timer recirculatie .................................... 65
verlichting auto is ontgrendeld .............. 66
verlichting auto is vergrendeld .............. 66
Poetsen .................................................... 175
Portieren op afstand openen ...................... 66
Programmafuncties .................................. 215
Provisorische bandenreparatie ................. 167
PTY – Programmatype ............................. 216
R
Radio
radio-instellingen ................................. 214
radiozenders ........................................ 214
Radiotekst ................................................ 217
RDS-functies ............................................. 215
resetten ................................................ 217
Recirculatie ................................................. 72
ECC ....................................................... 76
REG – Regionale radioprogramma’s ........217
Regensensor ............................................... 52
Reinigen
bekleding ............................................. 176
Relais- en zekeringenkastje
in motorruimte .....................................202
in passagiersruimte .............................. 205
Remlichten .................................................. 48
Remmen
handrem ................................................. 56
noodremlichten, EBL .............................48
remlichten .............................................. 48
Remsysteem ..................................... 131, 189
Remvloeistof, controleren en bijvullen ...... 189
Reservewiel ............................................... 164
compact reservewiel ............................160
Richtingaanwijzers ...................................... 49
Rijden
gladde wegen ...................................... 118
in waterpartijen .................................... 118
koelsysteem ......................................... 118
met een aanhanger .............................. 145
met een geopende achterklep ............. 118
ongunstige rijomstandigheden ............ 182
zuinig ................................................... 118
Alfabetisch register
259
Rijden tijdens de winter .............................121
Rijklaar gewicht .........................................236
Roestwering ..............................................178
Roetfilter ..............................................44, 121
roetfilter vol ..........................................121
Ruggedeelte
achterbank, omklappen .........................92
Ruitensproeiervloeistof bijvullen ...............188
Ruitenwissers
regensensor ...........................................52
Ruitenwissers en -sproeiers ........................51
S
Safelock-functie ........................................110
alarmsensoren tijdelijk deactiveren ......114
tijdelijk deactiveren ..............................110
SCAN
cd- en muziekbestanden .....................219
radiozenders ........................................215
Schoon aan binnen- en buitenkant ...............8
Schoonmaken
automatische wasstraat .......................174
veiligheidsgordels ................................176
wassen, auto ........................................174
water- en vuilafstotende laag ...............175
Schuifdak ....................................................63
beveiliging tegen overbelasting .............64
sluiten met afstandsbediening ...............64
zonnescherm .........................................64
Simkaart ................................................... 222
SIPS-airbags .............................................. 20
Sleepoog .................................................. 142
Slepen ...................................................... 142
Sleutel ....................................................... 100
afstandsbediening ............................... 100
sleutelloos vergrendelings- en
startsysteem ........................................ 104
Sleutelblad
vergrendelingspunten .......................... 103
Smeermiddelen, hoeveelheden ........ 243, 244
Sms
lezen .................................................... 227
schrijven .............................................. 227
Snelheidsaanduidingen, banden .............. 158
Snelheidsmeter ........................................... 39
Sneltoetsen ............................................... 226
Spiegel
achteruitkijk- .......................................... 59
Spiegels
buiten- ................................................... 61
Spin Control ............................................. 133
Sproeier
achterklep .............................................. 52
Sproeiers
voorruit en koplampen .......................... 51
SRS-systeem
algemene informatie .............................. 17
schakelaar ............................................. 19
Stabiliteitssysteem .................................... 133
indicatie ................................................. 41
Stadslichten vóór ........................................46
Stand-by, telefoon .................................... 224
Standverwarming
accu en brandstof .................................. 80
algemeen ............................................... 79
op een helling parkeren ......................... 79
tijd instellen ............................................80
Startblokkering .................................. 100, 122
Starthulp ................................................... 144
STC ........................................................... 134
Steenslagplekken en krassen ................... 177
Stoel
elektrisch bedienbaar ............................85
handmatig verstellen .............................84
sleutelgeheugen ..................................... 85
Stuurbekrachtigingsvloeistof,
controleren en bijvullen ............................. 190
Stuurslot .................................................... 122
Stuurwiel
cruisecontrol .......................................... 53
stuurwielverstelling ................................ 55
toetsenset ............................................ 223
toetsenset linkerzijde .............................53
toetsenset rechterzijde .......................... 54
Subwoofer ................................................ 212
Surround ........................................... 210, 213
Alfabetisch register
260
T
Tanken
bijvullen ................................................120
tankvulklep ...........................................120
Tankinhoud ...............................................245
Telefoon ....................................................223
aan/uit ..................................................224
bellen via telefoonboek ........................227
tekstinvoer ...........................................225
Telefoon, stand-by ....................................224
Telefoonboek
nummerfuncties ...................................225
Temperatuur
interieur, elektronische klimaatregeling .77
interieur, handmatige klimaatregeling ....74
werkelijke temperatuur ...........................71
Timer
A/C .........................................................73
ECC ........................................................76
Toerenteller .................................................39
Totaalgewicht ............................................236
TP – verkeersinformatie ............................215
Tractieregeling ..........................................133
Traction Control ........................................133
Trekhaak
algemene informatie ............................147
demonteren ..........................................152
monteren ..............................................149
specificaties .........................................148
Trekinrichting, zie Trekhaak ...................... 147
Type-aanduiding ...................................... 234
Typegoedkeuring,
afstandsbedieningssysteem ..................... 252
U
Uitlaatgasreiniging ........................................ 8
foutmelding ........................................... 41
Uitstoot ..................................................... 245
kooldioxide .......................................... 247
USB, aansluiting ....................................... 211
V
Veiligheid .................................................... 12
veiligheidssystemen, tabel .................... 25
Veiligheidsgordel ........................................ 12
achterbank ............................................ 13
zwangerschap ....................................... 13
Veiligheidsrek ............................................. 94
Ventilatie ..................................................... 71
Ventilator .................................................... 72
ECC ....................................................... 75
Vergrendelen ............................................ 108
ontgrendelen ....................................... 108
van de binnenzijde .............................. 109
van de buitenzijde ............................... 108
Verkeersinformatie .................................... 215
Verlichting
automatische verlichting, dimlicht ......... 46
automatische verlichting, interieur ........ 86
bagageruimte ......................................... 86
dimlicht .................................................. 46
displayverlichting ................................... 47
exterieur ................................................. 46
Follow-Me-Home-verlichting ........... 49, 61
gloeilampen vervangen, algemene
informatie ............................................. 194
gloeilampen, specificaties ................... 251
groot licht/dimlicht .................................49
grootlichtsignalen .................................. 49
in interieur ..............................................86
instrumentenverlichting ......................... 47
koplamphoogteverstelling .....................46
leeslampjes ............................................ 86
mistachterlicht ....................................... 47
mistlichten ............................................. 47
stads-/parkeerlichten vóór en
achterlichten .......................................... 46
verlichtingspaneel .................................. 46
Verlichting, gloeilampen vervangen
achterlicht ............................................ 198
bagageruimte ....................................... 200
dimlicht ................................................ 195
groot licht ............................................. 195
instapverlichting ................................... 199
knipperlichten ...................................... 196
make-upspiegel ................................... 200
mistlampen .......................................... 197
parkeerlichten ...................................... 196
positie van gloeilampen in
lamphouder .......................................... 199
Alfabetisch register
261
richtingaanwijzers ................................196
sidemarker ...........................................197
stadslichten vóór ..................................196
voorzijde ...............................................194
Versneld kiezen .........................................226
Versneld vooruit-/achteruitspoelen ...........219
Versnellingsbak
automatisch .........................................129
handgeschakeld ...................................125
Verzorging, leren bekleding ......................176
Vierwielaandrijving ....................................130
Vlekken ......................................................176
Vloeistoffen en oliën
controles ......................................183, 186
Vloeistoffen, hoeveelheden ...............243, 244
Vloermatten .................................................84
Voertuiggegevens .....................................182
Volume
telefoon/mediaspeler ...........................225
Volume, zie ook Geluidssterkte ................211
Voorkeurzenders vastleggen,
handmatig en automatisch .......................214
W
Waarschuwingslampje
stabiliteits- en tractieregelsysteem ......133
Waarschuwingslampje, airbagsysteem .......15
Waarschuwingsteksten .................................6
Wassen, auto ............................................174
Water- en vuilafstotende laag
schoonmaken ...................................... 175
Whiplash-letsel WHIPS .............................. 23
WHIPS ........................................................ 23
kinderzitje/comfortkussen ..................... 23
Wielen
demonteren ......................................... 165
monteren ............................................. 166
velgen .................................................. 160
Willekeurige afspeelvolgorde,
cd- en muziekbestanden .......................... 219
Winterbanden ........................................... 159
Wisselgesprek .......................................... 224
Wisser
achterklep .............................................. 52
Wisserblad
vervangen, achterruit ........................... 191
vervangen, voorruit .............................. 191
Z
Zekeringen
algemene informatie ............................ 201
relais- en zekeringenkastje in
motorruimte ......................................... 202
relais- en zekeringenkastje in
passagiersruimte ................................. 205
vervangen ............................................ 201
Zekeringentabel
zekeringen in interieur ......................... 206
zekeringen in motorruimte ................... 203
Zenders zoeken ........................................ 214
Zij-airbags ................................................... 20
Zonnescherm, schuifdak ............................64
Zuinig rijden .............................................. 118
Zwangere vrouwen
veiligheid ................................................ 13
Volvo Car Corporation TP 9180 (Dutch), AT 0720, Printed in Sweden, Göteborg 2007, Copyright © 2000-2007 Volvo Car Corporation
  • Page 1 1
  • Page 2 2
  • Page 3 3
  • Page 4 4
  • Page 5 5
  • Page 6 6
  • Page 7 7
  • Page 8 8
  • Page 9 9
  • Page 10 10
  • Page 11 11
  • Page 12 12
  • Page 13 13
  • Page 14 14
  • Page 15 15
  • Page 16 16
  • Page 17 17
  • Page 18 18
  • Page 19 19
  • Page 20 20
  • Page 21 21
  • Page 22 22
  • Page 23 23
  • Page 24 24
  • Page 25 25
  • Page 26 26
  • Page 27 27
  • Page 28 28
  • Page 29 29
  • Page 30 30
  • Page 31 31
  • Page 32 32
  • Page 33 33
  • Page 34 34
  • Page 35 35
  • Page 36 36
  • Page 37 37
  • Page 38 38
  • Page 39 39
  • Page 40 40
  • Page 41 41
  • Page 42 42
  • Page 43 43
  • Page 44 44
  • Page 45 45
  • Page 46 46
  • Page 47 47
  • Page 48 48
  • Page 49 49
  • Page 50 50
  • Page 51 51
  • Page 52 52
  • Page 53 53
  • Page 54 54
  • Page 55 55
  • Page 56 56
  • Page 57 57
  • Page 58 58
  • Page 59 59
  • Page 60 60
  • Page 61 61
  • Page 62 62
  • Page 63 63
  • Page 64 64
  • Page 65 65
  • Page 66 66
  • Page 67 67
  • Page 68 68
  • Page 69 69
  • Page 70 70
  • Page 71 71
  • Page 72 72
  • Page 73 73
  • Page 74 74
  • Page 75 75
  • Page 76 76
  • Page 77 77
  • Page 78 78
  • Page 79 79
  • Page 80 80
  • Page 81 81
  • Page 82 82
  • Page 83 83
  • Page 84 84
  • Page 85 85
  • Page 86 86
  • Page 87 87
  • Page 88 88
  • Page 89 89
  • Page 90 90
  • Page 91 91
  • Page 92 92
  • Page 93 93
  • Page 94 94
  • Page 95 95
  • Page 96 96
  • Page 97 97
  • Page 98 98
  • Page 99 99
  • Page 100 100
  • Page 101 101
  • Page 102 102
  • Page 103 103
  • Page 104 104
  • Page 105 105
  • Page 106 106
  • Page 107 107
  • Page 108 108
  • Page 109 109
  • Page 110 110
  • Page 111 111
  • Page 112 112
  • Page 113 113
  • Page 114 114
  • Page 115 115
  • Page 116 116
  • Page 117 117
  • Page 118 118
  • Page 119 119
  • Page 120 120
  • Page 121 121
  • Page 122 122
  • Page 123 123
  • Page 124 124
  • Page 125 125
  • Page 126 126
  • Page 127 127
  • Page 128 128
  • Page 129 129
  • Page 130 130
  • Page 131 131
  • Page 132 132
  • Page 133 133
  • Page 134 134
  • Page 135 135
  • Page 136 136
  • Page 137 137
  • Page 138 138
  • Page 139 139
  • Page 140 140
  • Page 141 141
  • Page 142 142
  • Page 143 143
  • Page 144 144
  • Page 145 145
  • Page 146 146
  • Page 147 147
  • Page 148 148
  • Page 149 149
  • Page 150 150
  • Page 151 151
  • Page 152 152
  • Page 153 153
  • Page 154 154
  • Page 155 155
  • Page 156 156
  • Page 157 157
  • Page 158 158
  • Page 159 159
  • Page 160 160
  • Page 161 161
  • Page 162 162
  • Page 163 163
  • Page 164 164
  • Page 165 165
  • Page 166 166
  • Page 167 167
  • Page 168 168
  • Page 169 169
  • Page 170 170
  • Page 171 171
  • Page 172 172
  • Page 173 173
  • Page 174 174
  • Page 175 175
  • Page 176 176
  • Page 177 177
  • Page 178 178
  • Page 179 179
  • Page 180 180
  • Page 181 181
  • Page 182 182
  • Page 183 183
  • Page 184 184
  • Page 185 185
  • Page 186 186
  • Page 187 187
  • Page 188 188
  • Page 189 189
  • Page 190 190
  • Page 191 191
  • Page 192 192
  • Page 193 193
  • Page 194 194
  • Page 195 195
  • Page 196 196
  • Page 197 197
  • Page 198 198
  • Page 199 199
  • Page 200 200
  • Page 201 201
  • Page 202 202
  • Page 203 203
  • Page 204 204
  • Page 205 205
  • Page 206 206
  • Page 207 207
  • Page 208 208
  • Page 209 209
  • Page 210 210
  • Page 211 211
  • Page 212 212
  • Page 213 213
  • Page 214 214
  • Page 215 215
  • Page 216 216
  • Page 217 217
  • Page 218 218
  • Page 219 219
  • Page 220 220
  • Page 221 221
  • Page 222 222
  • Page 223 223
  • Page 224 224
  • Page 225 225
  • Page 226 226
  • Page 227 227
  • Page 228 228
  • Page 229 229
  • Page 230 230
  • Page 231 231
  • Page 232 232
  • Page 233 233
  • Page 234 234
  • Page 235 235
  • Page 236 236
  • Page 237 237
  • Page 238 238
  • Page 239 239
  • Page 240 240
  • Page 241 241
  • Page 242 242
  • Page 243 243
  • Page 244 244
  • Page 245 245
  • Page 246 246
  • Page 247 247
  • Page 248 248
  • Page 249 249
  • Page 250 250
  • Page 251 251
  • Page 252 252
  • Page 253 253
  • Page 254 254
  • Page 255 255
  • Page 256 256
  • Page 257 257
  • Page 258 258
  • Page 259 259
  • Page 260 260
  • Page 261 261
  • Page 262 262
  • Page 263 263

Volvo 2009 Handleiding

Categorie
Telefoons
Type
Handleiding
Deze handleiding is ook geschikt voor