HP ZBook 15 Base Model Mobile Workstation Handleiding

Type
Handleiding
HP notebookcomputer
Gebruikershandleiding
© Copyright 2013 Hewlett-Packard
Development Company, L.P.
Bluetooth is een handelsmerk van de
desbetreffende eigenaar en wordt door
Hewlett-Packard Company onder licentie
gebruikt. Het SD-logo is een handelsmerk
van de desbetreffende eigenaar.
De informatie in deze documentatie kan
zonder kennisgeving worden gewijzigd. De
enige garanties voor HP producten en
diensten staan vermeld in de expliciete
garantievoorwaarden bij de betreffende
producten en diensten. Aan de informatie in
deze handleiding kunnen geen aanvullende
rechten worden ontleend. HP aanvaardt
geen aansprakelijkheid voor technische
fouten, drukfouten of weglatingen in deze
publicatie.
Eerste editie, juni 2013
Artikelnummer van document: 721771-331
Kennisgeving over het product
In deze handleiding worden de
voorzieningen beschreven die op de
meeste modellen beschikbaar zijn. Mogelijk
zijn niet alle voorzieningen op uw computer
beschikbaar.
Neem voor de recentste informatie in deze
handleiding contact op met de
ondersteuning. Voor ondersteuning in de
VS gaat u naar
http://www.hp.com/go/
contactHP. Voor wereldwijde ondersteuning
gaat u naar
http://welcome.hp.com/country/
us/en/wwcontact_us.html.
Softwarevoorwaarden
Door het installeren, kopiëren, downloaden
of anderszins gebruiken van een
softwareproduct dat vooraf op deze
computer is geïnstalleerd, bevestigt u dat u
gehouden bent aan de voorwaarden van de
HP EULA (End User License Agreement).
Als u niet akkoord gaat met deze
licentievoorwaarden, is uw enige
rechtsmogelijkheid om het volledige,
ongebruikte product (hardware en software)
binnen 14 dagen te retourneren en te
verzoeken om restitutie van het
aankoopbedrag op grond van het
restitutiebeleid dat op de plaats van
aankoop geldt.
Neem contact op met het lokale
verkooppunt (de verkoper) als u meer
informatie wilt of als u een verzoek om
volledige restitutie van het aankoopbedrag
van de computer wilt indienen.
Kennisgeving aangaande de veiligheid
WAARSCHUWING! U kunt het risico van letsel door verbranding of van oververhitting van de
computer beperken door de computer niet op schoot te nemen en de ventilatieopeningen van de
computer niet te blokkeren. Gebruik de computer alleen op een stevige, vlakke ondergrond. Zorg dat
de luchtcirculatie niet wordt geblokkeerd door een voorwerp van hard materiaal (zoals een optionele
printer naast de computer) of een voorwerp van zacht materiaal (zoals een kussen, een kleed of
kleding). Zorg er ook voor dat de netvoedingsadapter tijdens het gebruik niet in contact kan komen
met de huid of een voorwerp van zacht materiaal. De computer en de netvoedingsadapter voldoen
aan de temperatuurlimieten voor oppervlakken die voor de gebruiker toegankelijk zijn, zoals
gedefinieerd door de International Standard for Safety of Information Technology Equipment (IEC
60950).
iii
iv Kennisgeving aangaande de veiligheid
Inhoudsopgave
1 Welkom ............................................................................................................................................................ 1
Informatie zoeken ................................................................................................................................. 2
2 Vertrouwd raken met de computer ................................................................................................................ 4
Bovenkant ............................................................................................................................................ 4
Touchpad ............................................................................................................................. 4
Lampjes ............................................................................................................................... 5
Knoppen en vingerafdruklezer (alleen bepaalde modellen) ................................................ 6
Toetsen ................................................................................................................................ 7
Voorkant ............................................................................................................................................... 8
Rechterkant .......................................................................................................................................... 9
Linkerkant ........................................................................................................................................... 10
Achterkant .......................................................................................................................................... 11
Beeldscherm ...................................................................................................................................... 12
Onderkant ........................................................................................................................................... 13
3 Netwerk .......................................................................................................................................................... 15
Gebruikmaken van een internetprovider ............................................................................................ 15
Pictogrammen voor draadloze communicatie en netwerkstatus ........................................................ 15
Draadloze verbinding tot stand brengen ............................................................................................ 15
Apparaten voor draadloze communicatie in- en uitschakelen ........................................... 16
Knop voor draadloze communicatie gebruiken ................................................. 16
Voorzieningen van het besturingssysteem gebruiken ....................................... 16
WLAN gebruiken ................................................................................................................................ 16
Verbinding maken met een bestaand WLAN ..................................................................... 16
Nieuw draadloos netwerk installeren ................................................................................. 17
Draadloos netwerk beveiligen ............................................................................................ 17
Naar een ander netwerk roamen ....................................................................................... 18
Bluetooth-apparaten voor draadloze communicatie gebruiken (alleen bepaalde modellen) .............. 18
Verbinding maken met een bekabeld netwerk ................................................................................... 19
Aansluiten op een lokaal netwerk (LAN) (alleen bepaalde modellen) ............................... 19
4 Toetsenbord en aanwijsapparaten .............................................................................................................. 20
Toetsenbord gebruiken ...................................................................................................................... 20
Hotkeys herkennen ............................................................................................................ 20
Toetsenblokken gebruiken ................................................................................................. 21
v
Geïntegreerd numeriek toetsenblok gebruiken ................................................. 21
Optioneel extern numeriek toetsenblok gebruiken ............................................ 21
Touchpad gebruiken ........................................................................................................................... 21
Touchpad uit- en inschakelen ............................................................................................ 22
Navigeren .......................................................................................................................... 22
Selecteren .......................................................................................................................... 22
Touchpadbewegingen gebruiken ....................................................................................... 23
Tikken ................................................................................................................ 23
Schuiven ........................................................................................................... 24
Knijpen/zoomen ................................................................................................ 24
Draaien (alleen bepaalde modellen) ................................................................. 25
Voorkeuren voor aanwijsapparaten instellen ..................................................................... 25
EasyPoint-muisbesturing gebruiken .................................................................................. 25
5 Multimedia ..................................................................................................................................................... 26
Audiovoorzieningen gebruiken ........................................................................................................... 26
Geluidsvolume aanpassen ................................................................................................ 26
Audiofuncties controleren .................................................................................................. 27
Webcam gebruiken (alleen bepaalde modellen) ................................................................................ 27
Videoapparaten gebruiken ................................................................................................................. 27
VGA ................................................................................................................................... 28
DisplayPort ........................................................................................................................ 29
6 Energiebeheer ............................................................................................................................................... 31
Computer uitschakelen ....................................................................................................................... 31
Opties voor energiebeheer instellen ................................................................................................... 31
Standen voor energiebesparing gebruiken ........................................................................ 31
Pauzestand activeren en beëindigen ................................................................ 32
Slaapstand activeren en beëindigen ................................................................. 32
Pictogram Voeding gebruiken ............................................................................................ 33
Energiebeheer gebruiken .................................................................................................. 33
Huidige instellingen voor energiebeheer weergeven ........................................ 33
Huidige instellingen voor energiebeheer wijzigen ............................................. 33
Accuvoeding gebruiken ...................................................................................................................... 33
Acculading weergeven ....................................................................................................... 34
Accu plaatsen of verwijderen ............................................................................................. 34
Accu opladen ..................................................................................................................... 35
Accuwerktijd maximaliseren .............................................................................................. 35
Omgaan met een lage acculading ..................................................................................... 36
Lage acculading herkennen .............................................................................. 36
Problemen met lage acculading verhelpen ....................................................... 36
vi
Lage acculading verhelpen wanneer een externe voedingsbron
beschikbaar is ................................................................................... 36
Lage acculading verhelpen wanneer een opgeladen accu
beschikbaar is ................................................................................... 36
Lage acculading verhelpen wanneer geen voedingsbron
beschikbaar is ................................................................................... 36
Lage acculading verhelpen wanneer de slaapstand niet kan
worden beëindigd ............................................................................. 36
Accuvoeding besparen ...................................................................................................... 36
Accu opbergen ................................................................................................................... 37
Afvoeren van afgedankte accu's ........................................................................................ 37
Accu vervangen ................................................................................................................. 37
Externe netvoeding gebruiken ............................................................................................................ 37
Netvoedingsadapter testen ................................................................................................ 38
7 Schijfeenheden ............................................................................................................................................. 39
Omgaan met schijfeenheden ............................................................................................................. 39
Onderpaneel verwijderen of terugplaatsen ........................................................................................ 40
Onderpaneel verwijderen ................................................................................................... 40
Onderpaneel terugplaatsen ............................................................................................... 40
Vaste schijf vervangen of upgraden ................................................................................................... 41
Vaste schijf verwijderen ..................................................................................................... 42
Vaste schijf plaatsen .......................................................................................................... 43
8 Externe kaarten en apparaten ...................................................................................................................... 44
Geheugenkaarten gebruiken .............................................................................................................. 44
Een geheugenkaart plaatsen ............................................................................................. 44
Een geheugenkaart verwijderen ........................................................................................ 44
Smart Cards gebruiken (alleen bepaalde modellen) .......................................................................... 45
Smart Card plaatsen .......................................................................................................... 46
Smart Card verwijderen ..................................................................................................... 46
ExpressCards gebruiken (alleen bepaalde modellen) ........................................................................ 46
ExpressCard configureren ................................................................................................. 47
ExpressCard plaatsen ....................................................................................................... 47
ExpressCard verwijderen ................................................................................................... 48
USB-apparaat gebruiken .................................................................................................................... 49
USB-apparaat aansluiten ................................................................................................... 49
Optionele externe apparaten gebruiken ............................................................................................. 49
Optionele externe schijfeenheden gebruiken .................................................................... 50
Dockingconnector gebruiken .............................................................................................................. 51
vii
9 Geheugenmodules ........................................................................................................................................ 52
10 Beveiliging ................................................................................................................................................... 55
Computer beveiligen .......................................................................................................................... 55
Wachtwoorden gebruiken ................................................................................................................... 55
Wachtwoorden instellen in het besturingssysteem ............................................................ 56
Wachtwoorden instellen in Computer Setup ...................................................................... 56
BIOS-beheerderswachtwoord beheren ............................................................. 57
BIOS-beheerderswachtwoord opgeven ............................................................ 57
DriveLock-wachtwoord in Computer Setup gebruiken ....................................................... 57
DriveLock-wachtwoord beheren ........................................................................ 58
DriveLock-wachtwoord opgeven ....................................................................... 58
Automatische DriveLock van Computer Setup gebruiken .................................................................. 58
Wachtwoord voor Automatische DriveLock beheren ......................................................... 59
Firewallsoftware gebruiken ................................................................................................................. 59
Optionele beveiligingskabel bevestigen ............................................................................................. 59
Vingerafdruklezer gebruiken (alleen bepaalde modellen) .................................................................. 60
Verificatie middels een vingerafdruk tijdens het aanmelden inschakelen .......................... 60
Vingerafdruk registreren .................................................................................................... 61
11 Back-up en herstel ...................................................................................................................................... 62
Back-up maken .................................................................................................................................. 62
Herstelmedia maken .......................................................................................................................... 62
Een back-up maken van uw gegevens .............................................................................................. 62
Systeemherstelactie uitvoeren ........................................................................................................... 63
Alles verwijderen en SLED opnieuw installeren ................................................................................. 64
12 Computer Setup (BIOS) en Advanced System Diagnostics ................................................................... 66
Computer Setup starten ..................................................................................................................... 66
Computer Setup gebruiken ................................................................................................................ 66
Navigeren en selecteren in Computer Setup ..................................................................... 66
Fabrieksinstellingen herstellen in Computer Setup ........................................................... 67
BIOS bijwerken ................................................................................................................................... 67
BIOS-versie bepalen .......................................................................................................... 68
BIOS-update downloaden .................................................................................................. 68
Advanced System Diagnostics gebruiken .......................................................................................... 69
13 MultiBoot ..................................................................................................................................................... 70
Opstartvolgorde van apparaten .......................................................................................................... 70
Opstartapparaten inschakelen in Computer Setup ............................................................................ 71
viii
Wijzigingen in de opstartvolgorde overwegen .................................................................................... 72
MultiBoot-voorkeursinstellingen kiezen .............................................................................................. 72
Nieuwe opstartvolgorde instellen in Computer Setup ........................................................ 72
Op dynamische wijze een opstartapparaat kiezen met de f9-prompt ................................ 73
MultiBoot Express instellen ................................................................................................ 73
MultiBoot Express-voorkeuren invoeren ............................................................................ 74
Bijlage A Problemen oplossen en ondersteuning ........................................................................................ 75
Problemen oplossen ........................................................................................................................... 75
De computer kan niet worden ingeschakeld ...................................................................... 75
Het computerscherm is leeg .............................................................................................. 75
De software werkt niet goed .............................................................................................. 75
De computer staat aan maar reageert niet ........................................................................ 76
De computer is ongewoon warm ....................................................................................... 76
Een extern apparaat werkt niet .......................................................................................... 76
De draadloze netwerkverbinding werkt niet ....................................................................... 77
De optischeschijfeenheid wordt niet gedetecteerd ............................................................ 77
Een schijf wordt niet afgespeeld ........................................................................................ 77
Een film is niet zichtbaar op een extern beeldscherm ....................................................... 78
Het branden van een schijf begint niet of stopt voordat het brandproces is voltooid ......... 79
Contact opnemen met de ondersteuning ........................................................................................... 79
Labels ................................................................................................................................................. 80
Bijlage B Computer schoonmaken ................................................................................................................ 82
Schoonmaakproducten ...................................................................................................................... 82
Schoonmaakprocedures .................................................................................................................... 82
Beeldscherm schoonmaken .............................................................................................. 82
Zijkanten of deksel reinigen ............................................................................................... 83
Touchpad, toetsenbord of muis reinigen ........................................................................... 83
Bijlage C Specificaties ..................................................................................................................................... 84
Ingangsvermogen ............................................................................................................................... 84
Omgevingsvereisten ........................................................................................................................... 84
Bijlage D Elektrostatische ontlading .............................................................................................................. 85
ix
x
1Welkom
Nadat u de computer gebruiksklaar heeft gemaakt en heeft geregistreerd, voert u de volgende
stappen uit:
Maak verbinding met internet: configureer een bekabeld of draadloos netwerk waarmee u
verbinding kunt maken met internet. Zie
Netwerk op pagina 15 voor meer informatie.
Raak vertrouwd met de computer: maak kennis met de voorzieningen van uw computer. Zie
Vertrouwd raken met de computer op pagina 4 en Toetsenbord en aanwijsapparaten
op pagina 20 voor aanvullende informatie.
Zoek geïnstalleerde software: toegang tot een overzicht van de vooraf op de computer
geïnstalleerde software. Selecteer Computer > More Applications (Meer toepassingen).
OPMERKING: selecteer Computer > Help voor informatie over het gebruik van de bij de
computer meegeleverde software. U kunt ook de instructies van de softwarefabrikant
raadplegen. Deze instructies kunnen zijn verstrekt bij de software of kunnen op de website van
de fabrikant staan.
Update programma's en stuurprogramma's: werk uw programma's en stuurprogramma's
regelmatig bij tot de nieuwste versies. Als u de computer registreert, worden de nieuwste versies
van de programma's en stuurprogramma's automatisch op de computer bijgewerkt. Als u zich
registreert, kunt u ervoor kiezen automatisch op de hoogte te worden gebracht van beschikbare
updates. Gedurende 90 dagen wordt u automatisch op de hoogte gehouden van beschikbare
updates van het besturingssysteem. Voor ondersteuning in de VS gaat u naar
http://www.hp.com/go/contactHP. Voor wereldwijde ondersteuning gaat u naar
http://welcome.hp.com/country/us/en/wwcontact_us.html.
1
Informatie zoeken
De computer bevat verschillende hulpmiddelen voor de uitvoering van uiteenlopende taken.
Hulpmiddelen Informatie over
Poster Installatie-instructies
Computer gebruiksklaar maken
Onderdelen van de computer herkennen
Helpfunctie van Linux
Selecteer Computer > Help om de helpfunctie van
Linux te openen.
Computersoftware
Computerinstellingen
Verbinding maken met internet
Computerhulpprogramma's
Informatie over voorschriften, veiligheid en milieu
Voor toegang tot deze informatie dubbelklikt u op het
pictogram HP Documents (HP documenten) op het
bureaublad.
Informatie over veiligheid en kennisgevingen
Informatie over het afvoeren van accu's
Handleiding voor veiligheid en comfort
Voor toegang tot deze handleiding dubbelklikt u op het
pictogram HP Documents (HP documenten) op het
bureaublad.
– of –
Ga naar
http://www.hp.com/ergo.
Aanwijzingen voor een optimale werkplek, een goede houding
en gezonde werkgewoonten
Informatie over elektrische en mechanische veiligheid
Boekje Worldwide Telephone Numbers
(Telefoonnummers voor wereldwijde ondersteuning)
Dit boekje wordt bij de computer geleverd.
Telefoonnummers voor ondersteuning van HP
Website van HP
Voor ondersteuning in de VS gaat u naar
http://www.hp.com/go/contactHP. Voor wereldwijde
ondersteuning gaat u naar
http://welcome.hp.com/
country/us/en/wwcontact_us.html.
Informatie over ondersteuning
Onderdelen bestellen en aanvullende ondersteuning vinden
Updates van software, stuurprogramma's en BIOS
Voor het apparaat verkrijgbare accessoires
2 Hoofdstuk 1 Welkom
Hulpmiddelen Informatie over
Beperkte garantie*
U krijgt als volgt toegang tot de garantie:
Dubbelklik op het pictogram HP Documents (HP
documenten) op het bureaublad.
– of –
Ga naar
http://www.hp.com/go/orderdocuments.
Garantiegegevens
*De specifiek toegekende HP beperkte garantie die van toepassing is op uw product, kunt u vinden in de elektronische
handleidingen op de computer en/of op de cd/dvd die is meegeleverd in de doos. In sommige landen of regio's wordt door
HP een gedrukte versie van de HP beperkte garantie meegeleverd in de doos. Voor sommige landen of regio's waar de
garantie niet in drukvorm wordt verstrekt, kunt u een gedrukt exemplaar aanvragen. Ga naar
http://www.hp.com/go/
orderdocuments of schrijf naar:
Noord-Amerika: Hewlett-Packard, MS POD, 11311 Chinden Blvd., Boise, ID 83714, Verenigde Staten
Europa, Midden-Oosten, Afrika: Hewlett-Packard, POD, Via G. Di Vittorio, 9, 20063, Cernusco s/Naviglio (MI), Italië
Azië en Stille Oceaan: Hewlett-Packard, POD, P.O. Box 200, Alexandra Post Office, Singapore 911507
Wanneer u een gedrukt exemplaar van uw garantie aanvraagt, geef dan het productnummer, de garantieperiode (te vinden
op het servicelabel) en uw naam en postadres op.
BELANGRIJK: stuur uw HP product NIET terug naar de bovenstaande adressen. Voor ondersteuning in de VS gaat u
naar
http://www.hp.com/go/contactHP. Voor wereldwijde ondersteuning gaat u naar http://welcome.hp.com/country/us/en/
wwcontact_us.html.
Informatie zoeken 3
2 Vertrouwd raken met de computer
Bovenkant
Touchpad
OPMERKING: uw computer kan er iets anders uitzien dan de in dit gedeelte afgebeelde computer.
Onderdeel Beschrijving
(1) Muisbesturing Hiermee kunt u de aanwijzer (ook wel "cursor" genoemd)
verplaatsen en onderdelen op het scherm selecteren of
activeren.
(2) Linkerknop van de muisbesturing Deze knop heeft dezelfde functie als de linkerknop op een
externe muis.
(3) Aan/uit-knop van het touchpad Hiermee schakelt u het touchpad in en uit.
(4) Touchpadzone Hiermee kunt u de aanwijzer (ook wel "cursor" genoemd)
verplaatsen en onderdelen op het scherm selecteren of
activeren.
(5) Linkerknop van het touchpad Deze knop heeft dezelfde functie als de linkerknop op een
externe muis.
(6) Rechterknop van de muisbesturing Deze knop heeft dezelfde functie als de rechterknop op
een externe muis.
(7) EasyPoint-muisbesturing middenknop Deze knop heeft dezelfde functie als de middenknop op
een externe muis.
(8) Middelste knop van het touchpad Deze knop heeft dezelfde functie als de middenknop op
een externe muis.
(9) Rechterknop van het touchpad Deze knop heeft dezelfde functie als de rechterknop op
een externe muis.
4 Hoofdstuk 2 Vertrouwd raken met de computer
Lampjes
Onderdeel Beschrijving
(1)
Aan/uit-lampje
Aan: de computer is ingeschakeld.
Knipperend: de computer staat in de pauzestand.
Uit: de computer is uitgeschakeld of staat in de
slaapstand.
(2) Caps Lock-lampje Aan: Caps Lock is ingeschakeld.
(3)
Lampje Microfoon uit
Oranje: Microfoongeluid is uitgeschakeld.
Uit: Microfoongeluid is ingeschakeld.
(4) Num Lock-lampje Aan: Num Lock is ingeschakeld.
(5)
Lampje voor draadloze communicatie
Wit: een geïntegreerd apparaat voor draadloze
communicatie, zoals een draadloosnetwerkmodule en/
of een Bluetooth®-apparaat, is ingeschakeld.
Oranje: alle apparatuur voor draadloze communicatie
is uitgeschakeld.
(6)
Lampje Geluid uit
Oranje: het geluid van de computer is uitgeschakeld.
Uit: het geluid van de computer is ingeschakeld.
Bovenkant 5
Knoppen en vingerafdruklezer (alleen bepaalde modellen)
Onderdeel Beschrijving
(1)
Aan/uit-knop
Als de computer is uitgeschakeld, drukt u op de aan/uit-
knop om de computer in te schakelen.
Als de computer is ingeschakeld, drukt u kort op de
aan/uit-knop om de pauzestand te activeren.
Als de computer in de pauzestand staat, drukt u kort op
de aan/uit-knop om de pauzestand te beëindigen.
Als de computer in de slaapstand staat, drukt u kort op
de aan/uit-knop om de slaapstand te beëindigen.
Als de computer niet meer reageert en de afsluitprocedures
van het besturingssysteem geen effect hebben, houdt u de
aan/uit-knop minstens vijf seconden ingedrukt om de
computer uit te schakelen.
U krijgt als volgt toegang tot de instellingen voor
energiebeheer:
1. Selecteer Computer > Control Center
(Controlecentrum).
2. Klik in het linkerdeelvenster op System (Systeem) en
klik daarna in het rechterdeelvenster op Power
Management (Energiebeheer).
(2) Luidsprekers (2) Hiermee wordt het geluid van de computer weergegeven.
(3)
Knop voor draadloze communicatie Met deze knop kunt u de voorziening voor draadloze
communicatie in- en uitschakelen, maar geen draadloze
verbinding tot stand brengen.
6 Hoofdstuk 2 Vertrouwd raken met de computer
Onderdeel Beschrijving
(4)
Knop Geluid uit Hiermee schakelt u de geluidsweergave uit (en weer in).
(5) Vingerafdruklezer (alleen bepaalde
modellen)
Hiermee kunt u zich met een vingerafdruk aanmelden in
plaats van met een wachtwoord.
Toetsen
Onderdeel Beschrijving
(1) fn-toets Door deze toets in combinatie met een functietoets in te
drukken, kunt u veelgebruikte systeemfuncties uitvoeren.
(2) Functietoetsen Druk op een van deze toetsen in combinatie met de fn-
toets om veelgebruikte systeemfuncties uit te voeren.
(3) num lk-toets Hiermee schakelt u tussen de navigatiefuncties en
numerieke functies op het geïntegreerde numerieke
toetsenblok.
(4) Geïntegreerd numeriek toetsenblok Wanneer num lk is ingeschakeld, kunnen de toetsen
worden gebruikt als een extern numeriek toetsenblok. Druk
op de num lk-toets om te schakelen tussen deze
numerieke functie en de navigatiefunctie (aangeduid met
de pijlen op de toetsen).
Bovenkant 7
Voorkant
Onderdeel Beschrijving
(1)
Lampje voor draadloze communicatie
Wit: een geïntegreerd apparaat voor draadloze
communicatie, zoals een draadloosnetwerkmodule
en/of een Bluetooth®-apparaat, is ingeschakeld.
Oranje: alle apparatuur voor draadloze communicatie
is uitgeschakeld.
(2)
Aan/uit-lampje
Aan: de computer is ingeschakeld.
Knipperend: de computer staat in de pauzestand.
Uit: de computer is uitgeschakeld of staat in de
slaapstand.
(3)
Lampje van de netvoedingsadapter/accu Wit: De computer is aangesloten op een externe
voedingsbron en de accu is 90 tot 99% opgeladen.
Uit: De accu is volledig opgeladen.
(4)
Lampje van de vaste schijf
Wit knipperend: er wordt geschreven naar of gelezen
van de vaste schijf of een optischeschijfeenheid.
Oranje: HP 3D DriveGuard heeft tijdelijk de vaste
schijf geparkeerd.
8 Hoofdstuk 2 Vertrouwd raken met de computer
Rechterkant
Onderdeel Beschrijving
(1)
Geheugenkaartlezer Verbindt optionele geheugenkaarten die informatie
opslaan, beheren, delen of openen.
(2)
Audio-uitgang (hoofdtelefoon)/Audio-
ingang (microfoon)
Hierop sluit u optionele stereoluidsprekers met eigen
voeding, een hoofdtelefoon, een oortelefoon, een
headset of een televisietoestel aan. Ook kunt u hierop
de microfoon van een optionele headset aansluiten.
WAARSCHUWING! Zet het geluidsvolume laag
voordat u de hoofdtelefoon, oortelefoon of headset
opzet. Zo beperkt u het risico van
gehoorbeschadiging. Zie Informatie over
voorschriften, veiligheid en milieu voor aanvullende
informatie over veiligheid.
OPMERKING: wanneer u een apparaat aansluit op
deze connector, worden de computerluidsprekers
uitgeschakeld.
Zorg dat de apparaatkabel een connector met vier
pinnen heeft die zowel audio-uit (hoofdtelefoon) als
audio-in (microfoon) ondersteunt.
(3)
USB 3.0-poort Hierop sluit u een optioneel USB-apparaat aan.
OPMERKING: raadpleeg USB-apparaat gebruiken
op pagina 49 voor informatie over de verschillende
types USB-poorten.
(4) Upgraderuimte (optischeschijfeenheid
afgebeeld)
De upgraderuimte kan het volgende bevatten: een
optioneel opvulstuk, een vaste schijf of een
optischeschijfeenheid die optische schijven leest.
OPMERKING: Op bepaalde modellen kan de
optischeschijfeenheid ook naar optische schijven
schrijven.
(5) Uitwerpknop van de
optischeschijfeenheid (alleen bepaalde
modellen)
Hiermee opent u de lade van de
optischeschijfeenheid.
(6)
Externemonitorpoort Hierop sluit u een optionele VGA-monitor of -projector
aan.
Rechterkant 9
Linkerkant
Onderdeel Beschrijving
(1)
Bevestigingspunt voor een
beveiligingskabel
Hiermee bevestigt u een als optie verkrijgbare
beveiligingskabel aan de computer.
OPMERKING: van de beveiligingskabel moet in de
eerste plaats een ontmoedigingseffect uitgaan. Deze
voorziening kan echter niet voorkomen dat de computer
verkeerd wordt gebruikt of wordt gestolen.
(2)
USB 2.0-poort Hierop sluit u een optioneel USB-apparaat aan.
OPMERKING: raadpleeg USB-apparaat gebruiken
op pagina 49 voor informatie over de verschillende
types USB-poorten.
(3) Ventilatieopening Deze opening zorgt voor luchtkoeling van de interne
onderdelen.
OPMERKING: de ventilator van de computer start
automatisch om interne onderdelen te koelen en
oververhitting te voorkomen. Het is normaal dat de
interne ventilator automatisch aan- en uitgaat terwijl u
met de computer werkt.
(4)
Dual-mode DisplayPort Via deze poort sluit u een optioneel digitaal
weergaveapparaat, zoals een hoogwaardige monitor of
projector, aan op de computer.
(5)
USB 3.0-oplaadpoort Hierop sluit u optionele USB 3.0-apparaten aan. Deze
poort zorgt voor hogere USB-prestaties. Via de USB-
oplaadpoort kunnen ook bepaalde types mobiele
telefoons en MP3-spelers worden opgeladen, zelfs
wanneer de computer uit staat.
OPMERKING: raadpleeg
USB-apparaat gebruiken
op pagina 49 voor informatie over de verschillende
types USB-poorten.
(6) Smart Card-lezer Ondersteunt optionele Smart Cards.
(7)
ExpressCard-slot Ondersteunt optionele ExpressCards.
10 Hoofdstuk 2 Vertrouwd raken met de computer
Achterkant
Onderdeel Beschrijving
(1)
USB 3.0-poort Hierop sluit u optionele USB 3.0-apparaten aan.
Deze poort zorgt voor hogere USB-prestaties.
OPMERKING: raadpleeg
USB-apparaat
gebruiken op pagina 49 voor informatie over de
verschillende types USB-poorten.
(2)
Netvoedingsconnector Hierop sluit u een netvoedingsadapter aan.
(3) Lampje van de netvoedingsadapter/accu
Wit: de computer is op een externe
voedingsbron aangesloten.
Uit: de computer is niet op een externe
voedingsbron aangesloten.
(4)
RJ-45-netwerkconnector Hierop sluit u een netwerkkabel aan.
RJ-45-netwerklampjes (2)
Groen (links): het netwerk is aangesloten.
Oranje (rechts): er is netwerkactiviteit.
Achterkant 11
Beeldscherm
Onderdeel Beschrijving
(1) WLAN-antennes (2)* (alleen bepaalde
modellen)
Met deze antennes voor draadloze communicatie worden
draadloze signalen verzonden en ontvangen binnen een
draadloos lokaal netwerk (WLAN).
(2) Interne microfoons (2) geluid opnemen;
(3) Webcamlampje (alleen bepaalde modellen) Aan: de webcam is in gebruik.
(4) Webcam (alleen bepaalde modellen) Hiermee kunt u videobeelden vastleggen en foto's maken.
(5) Interne beeldschermschakelaar Wanneer u het beeldscherm dicht doet terwijl de computer aan
staat, wordt deze schakelaar ingedrukt en daardoor het
beeldscherm uitgeschakeld of de pauzestand geactiveerd.
OPMERKING: de beeldschermschakelaar is niet zichtbaar
aan de buitenkant van de computer.
*De antennes zijn niet zichtbaar aan de buitenkant van de computer. Voor een optimale signaaloverdracht houdt u de directe
omgeving van de antennes vrij. Voor informatie over de voorschriften voor draadloze communicatie raadpleegt u het
gedeelte over uw land of regio in Informatie over voorschriften, veiligheid en milieu.
12 Hoofdstuk 2 Vertrouwd raken met de computer
Onderkant
Onderdeel Beschrijving
(1)
Accuontgrendeling Hiermee ontgrendelt u de accu.
(2) Accuruimte Hierin bevindt zich de accu.
(3)
Dockingconnector Hierop sluit u een optioneel dockingapparaat aan.
(4) Connector voor een optionele extra
accu
Hierop sluit u een optionele extra accu aan.
(5)
Vergrendeling afdekplaatje Hiermee vergrendelt u het afdekplaatje.
(6)
Veerslot onderpaneel Hiermee ontgrendelt u het afdekplaatje op de
computer.
Onderkant 13
Onderdeel Beschrijving
(7) Ventilatieopeningen (3) Deze openingen zorgen voor luchtkoeling van de
interne onderdelen.
OPMERKING: de ventilator van de computer
start automatisch om interne onderdelen te koelen
en oververhitting te voorkomen. Het is normaal dat
de interne ventilator automatisch aan- en uitgaat
terwijl u met de computer werkt.
(8)
Onderpaneel Biedt toegang tot de vaste schijf, het slot voor de
WLAN-module en de geheugenmoduleslots.
VOORZICHTIG: vervang de module voor
draadloze communicatie alleen door een module
die is goedgekeurd voor gebruik in de computer
door de overheidsinstantie die verantwoordelijk is
voor de regelgeving met betrekking tot apparatuur
voor draadloze communicatie in uw land. Zo
voorkomt u dat het systeem niet meer reageert en
er een waarschuwing verschijnt. Als er na het
vervangen van de module een waarschuwing
verschijnt, verwijdert u de module om de
functionaliteit van de computer te herstellen. Neem
vervolgens contact op met de
klantenondersteuning.
14 Hoofdstuk 2 Vertrouwd raken met de computer
3Netwerk
De computer ondersteunt een van de volgende types internettoegang of beide:
Draadloos: voor mobiele toegang tot internet gebruikt u een draadloze verbinding. Ga naar
Verbinding maken met een bestaand WLAN op pagina 16 of Nieuw draadloos netwerk
installeren op pagina 17.
Bekabeld: u krijgt toegang tot internet door verbinding te maken met een bekabeld netwerk. Zie
Verbinding maken met een bekabeld netwerk op pagina 19 voor informatie over verbinding
maken met een bekabeld netwerk.
OPMERKING: de voorzieningen van internethardware en -software variëren, afhankelijk van het
computermodel en uw locatie.
Gebruikmaken van een internetprovider
Voor toegang tot internet is een account bij een internetprovider vereist. Neem contact op met een
lokale internetprovider voor het aanschaffen van een internetservice en een modem. De
internetprovider kan u bij helpen het instellen van het modem, het installeren van een netwerkkabel
waarmee u de computer met voorzieningen voor draadloze communicatie aansluit op het modem, en
het testen van de internetservice.
OPMERKING: van uw internetprovider ontvangt u een gebruikersnaam en wachtwoord voor
toegang tot internet. Noteer deze gegevens en bewaar ze op een veilige plek.
Pictogrammen voor draadloze communicatie en
netwerkstatus
Pictogram Naam Beschrijving
Draadloze communicatie
(ingeschakeld)
Geeft aan dat een of meer apparaten voor draadloze
communicatie zijn ingeschakeld.
Netwerkverbinding
(verbonden)
Geeft aan dat er verbinding is met het bekabelde netwerk en dat
de verbinding actief is. Als zowel de bekabelde als de draadloze
verbinding actief is, wordt de bekabelde verbinding gebruikt
omdat die sneller is.
Netwerkverbinding (niet
verbonden)
Geeft aan dat er geen verbinding is met het bekabelde en het
draadloze netwerk.
Draadloze verbinding tot stand brengen
De computer kan zijn voorzien van een of meer van de volgende apparaten voor draadloze
communicatie:
WLAN-apparaat voor een draadloos lokaal netwerk
Bluetooth®-apparaat
Gebruikmaken van een internetprovider 15
Apparaten voor draadloze communicatie in- en uitschakelen
Knop voor draadloze communicatie gebruiken
Gebruik de knop voor draadloze communicatie om de WLAN-controller en de Bluetooth-controller
gelijktijdig uit of in te schakelen. Ze kunnen afzonderlijk worden bestuurd via Controlecentrum of
Computer Setup.
OPMERKING: zie Vertrouwd raken met de computer op pagina 4 voor informatie over het
herkennen van het type en de locatie van de knop voor draadloze communicatie op de computer.
Voorzieningen van het besturingssysteem gebruiken
Ga als volgt te werk om een draadloos of bekabeld netwerkapparaat in of uit te schakelen:
1. Klik met de rechtermuisknop op het pictogram Netwerkverbinding in het systeemvak aan de
rechterkant van de taakbalk.
2. Om een van de volgende apparaten in of uit te schakelen, schakelt u de selectievakjes van een
van de volgende opties in of uit:
Netwerk aanzetten (alle netwerkapparaten)
Draadloos netwerk aanzetten
WLAN gebruiken
Met een draadloze verbinding wordt de computer verbonden met Wi-Fi-netwerken of WLAN's. Een
WLAN bestaat uit andere computers en accessoires die met elkaar zijn verbonden met behulp van
een draadloze router of een draadloos toegangspunt.
OPMERKING: bij het tot stand brengen van een draadloze verbinding of het toestaan van toegang
aan gebruikers in een netwerk wordt u verzocht het hoofdwachtwoord op te geven.
Verbinding maken met een bestaand WLAN
1. Controleer of het WLAN-apparaat is ingeschakeld.
OPMERKING: zie Vertrouwd raken met de computer op pagina 4 voor informatie over het
herkennen van de locatie van de knop en het lampje voor draadloze communicatie op de
computer.
2. Klik op het pictogram Netwerkverbinding in het systeemvak aan de rechterkant van de
taakbalk.
Onder Wireless Networks (Draadloze netwerken) vindt u een lijst met beschikbare draadloze
netwerken.
3. Klik op het gewenste draadloze netwerk.
Als het netwerk een beveiligd WLAN is, wordt u gevraagd een netwerkbeveiligingscode in te
voeren. Typ de code en klik daarna op OK om de verbinding tot stand te brengen.
OPMERKING: om verbinding te maken met een netwerk dat niet automatisch wordt
gedetecteerd, klikt u op het pictogram Netwerkverbinding en selecteert u Connect to Hidden
Wireless Network (Verbinding maken met verborgen draadloos netwerk). Voer de ESSID-
gegevens in en stel de coderingsparameters in.
OPMERKING: als er geen WLAN's worden weergegeven en uw netwerk niet verborgen is,
betekent dit dat u zich buiten het bereik van een draadloze router of toegangspunt bevindt.
16 Hoofdstuk 3 Netwerk
Als u het netwerk waarmee u een verbinding wilt maken niet ziet, klik dan op het pictogram
Netwerkverbinding in het systeemvak aan de rechterkant van de taakbalk en klik vervolgens
op Edit Connections (Verbindingen bewerken).
Nieuw draadloos netwerk installeren
Vereiste apparatuur:
een breedbandmodem (DSL- of kabelmodem) (1) en een internetservice met hoge snelheid via
een abonnement bij een internetprovider;
een (afzonderlijk aan te schaffen) draadloze router (2);
de computer met voorzieningen voor draadloze communicatie (3).
De volgende afbeelding laat een voorbeeld zien van een geïnstalleerd draadloos netwerk dat is
verbonden met internet.
OPMERKING: sommige kabelmodems hebben een ingebouwde router. Vraag bij uw
internetprovider na of u een aparte router nodig heeft.
OPMERKING: zorg bij het tot stand brengen van een draadloze verbinding dat de computer en de
draadloze router zijn gesynchroniseerd. Om de computer en de draadloze router te synchroniseren,
schakelt u de computer en de draadloze router uit en daarna weer in.
Naarmate uw netwerk groter wordt, kunnen extra draadloze en bekabelde computers op het netwerk
worden aangesloten voor toegang tot internet.
Als u hulp nodig heeft bij het installeren van een draadloos netwerk, raadpleegt u de informatie die de
routerfabrikant of uw internetprovider heeft verstrekt.
Draadloos netwerk beveiligen
Wanneer u een draadloos netwerk installeert of verbinding maakt met een bestaand draadloos
netwerk, is het altijd belangrijk de beveiligingsvoorzieningen in te schakelen om het netwerk te
beveiligen tegen onbevoegde toegang. Draadloze netwerken in openbare zones (hotspots), zoals
café's en luchthavens, zijn mogelijk helemaal niet beveiligd. Als u zich zorgen maakt om de
beveiliging van uw computer op een hotspot, kunt u uw netwerkactiviteiten het beste beperken tot
niet-vertrouwelijke e-mailactiviteiten en oppervlakkig surfen op internet.
WLAN gebruiken 17
Draadloze radiosignalen hebben bereik tot buiten het netwerk, zodat andere WLAN-apparaten
onbeveiligde signalen kunnen ontvangen. U kunt de volgende voorzorgsmaatregelen treffen om uw
draadloze netwerk hiertegen te beschermen:
Gebruik een firewall. Een firewall controleert zowel gegevens als verzoeken om gegevens die
naar uw netwerk zijn verzonden, en verwijdert eventuele verdachte onderdelen. Er bestaan
zowel softwarematige als hardwarematige firewalls. Sommige netwerken maken gebruik van
een combinatie van beide types.
Codering voor draadloze communicatie: de computer ondersteunt drie coderingsprotocollen:
Wi-Fi Protected Access (WPA)
Wi-Fi Protected Access II (WPA2)
Wired Equivalent Privacy (WEP)
OPMERKING: HP raadt aan om gebruik te maken van WPA2; van de drie ondersteunde
coderingsprotocollen is dit het meest geavanceerde. Het gebruik van WEP-codering wordt niet
aanbevolen, omdat deze relatief gemakkelijk is te ontsleutelen.
Wi-Fi Protected Access (WPA) en Wi-Fi Protected Access II (WPA2) maken gebruik van
beveiligingsstandaarden om gegevens die via het netwerk worden verzonden, te versleutelen of
te ontsleutelen. Zowel WPA als WPA2 genereren op dynamische wijze een nieuwe sleutel voor
elk pakket, en ze genereren tevens een verschillend stel sleutels voor elke computer in het
netwerk. Ga als volgt te werk om dit te doen:
WPA maakt gebruik van AES (Advanced Encryption Standard) en TKIP (Temporal Key
Integrity Protocol).
WPA2 maakt gebruik van CCMP (Cipher Block Chaining Message Authentication Code
Protocol); dit is een nieuw AES-protocol.
Wired Equivalent Privacy (WEP) maakt gebruik van een WEP-sleutel om gegevens te coderen
voordat ze worden verzonden. Zonder de juiste sleutel kunnen anderen geen gebruik maken
van het draadloze netwerk.
Naar een ander netwerk roamen
Wanneer u de computer binnen het bereik van een ander draadloos netwerk plaatst, probeert het
besturingssysteem verbinding te maken met dat netwerk. Als dit lukt, wordt de computer automatisch
verbonden met het nieuwe netwerk. Als het nieuwe netwerk niet door het besturingssysteem wordt
herkend, volgt u dezelfde procedure die u eerder gebruikte om verbinding te maken met het
draadloze netwerk.
Bluetooth-apparaten voor draadloze communicatie
gebruiken (alleen bepaalde modellen)
Een Bluetooth-apparaat maakt draadloze communicatie over korte afstanden mogelijk, ter vervanging
van communicatie via de gebruikelijke fysieke kabels tussen elektronische apparaten zoals de
volgende:
Computers
Telefoons
Audioapparaten
18 Hoofdstuk 3 Netwerk
De kracht van Bluetooth is de synchronisatie van gegevensoverdracht tussen uw computer en
draadloze apparatuur. Het is niet mogelijk twee of meer computers continu verbinding te laten
houden met internet via Bluetooth. Dit is een beperking van Bluetooth en het besturingssysteem.
Bluetooth-apparaten maken peer-to-peer-communicatie mogelijk, waardoor u een PAN (Personal
Area Network - persoonlijk netwerk) van Bluetooth-apparaten kunt instellen. Zie de helpfunctie van de
Bluetooth-software voor informatie over de configuratie en het gebruik van Bluetooth-apparaten.
Verbinding maken met een bekabeld netwerk
Aansluiten op een lokaal netwerk (LAN) (alleen bepaalde modellen)
Om de computer aan te sluiten op een lokaal netwerk (LAN), is een (afzonderlijk aan te schaffen) 8-
pins RJ-45-netwerkconnector nodig. Als de netwerkkabel een ruisonderdrukkingscircuit (1) bevat, wat
voorkomt dat de ontvangst van tv- en radiosignalen wordt gestoord, sluit u de kabel aan op de
computer met het uiteinde waar zich het ruisonderdrukkingscircuit bevindt (2).
U sluit de netwerkkabel als volgt aan:
1. Sluit de netwerkkabel aan op de netwerkconnector (1) van de computer.
2. Sluit het andere uiteinde van de netwerkkabel aan op een netwerkaansluiting in de wand (2) of
op een router (niet afgebeeld).
WAARSCHUWING! Sluit geen modem- of telefoonkabel aan op een RJ-45-netwerkconnector,
om het risico van een elektrische schok, brand of schade aan de apparatuur te beperken.
Verbinding maken met een bekabeld netwerk 19
4 Toetsenbord en aanwijsapparaten
Toetsenbord gebruiken
Hotkeys herkennen
Een hotkey is een combinatie van de fn-toets en een van de functietoetsen.
OPMERKING: Zie Vertrouwd raken met de computer op pagina 4 voor meer informatie over
locaties van sneltoetsen.
U gebruikt een hotkey als volgt:
Druk kort op de fn-toets en druk vervolgens kort op de tweede toets van de hotkeycombinatie.
Hotkeycombinatie Beschrijving
fn+f3 Hiermee activeert u de pauzestand, waarbij uw gegevens in het systeemgeheugen worden
opgeslagen. Het beeldscherm en andere systeemonderdelen worden uitgeschakeld en de
energiebesparingsmodus wordt geactiveerd.
Als u de pauzestand wilt beëindigen, drukt u kort op de aan/uit-knop.
VOORZICHTIG: sla uw werk op voordat u de pauzestand activeert, om het risico van
gegevensverlies te beperken.
OPMERKING: als de acculading een kritiek laag niveau bereikt terwijl de computer in de
pauzestand staat, wordt de slaapstand geactiveerd en worden de gegevens in het geheugen
opgeslagen op de vaste schijf.
fn+f4 Hiermee schakelt u tussen de weergaveapparaten die op het systeem zijn aangesloten. Als
bijvoorbeeld een monitor op de computer is aangesloten, wordt de weergave iedere keer dat u op fn
+f4 drukt, overgeschakeld tussen het scherm van de computer, de monitor, en zowel het
computerscherm als de monitor tegelijk.
De meeste externe monitoren maken gebruik van de externe-VGA-videostandaard om
videogegevens van de computer te ontvangen. Met de hotkey fn+f4 kunt u de weergave ook
schakelen van en naar andere apparaten die weergavegegevens van de computer ontvangen.
fn+ f6 Hiermee verlaagt u het geluidsvolume.
fn+f7 Hiermee verhoogt u het geluidsvolume.
fn+f8 Hiermee schakelt u de microfoon uit en in.
fn+f9 Hiermee verlaagt u de helderheid van het beeldscherm.
20 Hoofdstuk 4 Toetsenbord en aanwijsapparaten
Hotkeycombinatie Beschrijving
fn+f10 Hiermee verhoogt u de helderheid van het beeldscherm.
fn+f11 Hiermee schakelt u de achtergrondverlichting van het toetsenbord in en uit.
OPMERKING: de achtergrondverlichting van het toetsenbord is bij levering standaard
ingeschakeld. Schakel de achtergrondverlichting van het toetsenbord uit voor een langere
accuwerktijd.
Toetsenblokken gebruiken
Geïntegreerd numeriek toetsenblok gebruiken
OPMERKING: Zie Vertrouwd raken met de computer op pagina 4 voor meer informatie over de
locatie van het geïntegreerde numerieke toetsenblok.
Onderdeel Beschrijving
Num lk-toets Hiermee schakelt u tussen de navigatiefuncties en numerieke functies
op het geïntegreerde numerieke toetsenblok.
OPMERKING: de toetsenblokfunctie die actief is op het moment dat
de computer wordt uitgeschakeld, wordt opnieuw actief wanneer de
computer weer wordt ingeschakeld.
Geïntegreerd numeriek toetsenblok Wanneer num lk is ingeschakeld, kan dit toetsenblok worden gebruikt
als een extern numeriek toetsenblok. Druk op de num lk-toets om te
schakelen tussen deze numerieke functie en de navigatiefunctie
(aangeduid met de pijlen op de toetsen).
Optioneel extern numeriek toetsenblok gebruiken
Bij de meeste externe numerieke toetsenblokken is de werking van de toetsen afhankelijk van het wel
of niet zijn ingeschakeld van Num Lock. (Num Lock is standaard uitgeschakeld.) Bijvoorbeeld:
Wanneer num lock is ingeschakeld, kunt u met de meeste toetsenbloktoetsen cijfers typen.
Wanneer num lock is uitgeschakeld, werken de meeste toetsenbloktoetsen als pijltoetsen, page
up-toets of page down-toets.
Wanneer num lock op een extern toetsenblok wordt ingeschakeld, gaat het num lock-lampje op de
computer branden. Wanneer num lock op een extern toetsenblok wordt uitgeschakeld, gaat het num
lock-lampje op de computer uit.
U schakelt als volgt num lock in of uit tijdens het werken op een extern toetsenblok:
Druk op de toets num lk op het externe toetsenblok, niet op het toetsenbord van de computer.
Touchpad gebruiken
Als u de aanwijzer wilt verplaatsen, schuift u een vinger over het touchpad in de richting waarin u de
aanwijzer wilt bewegen. Gebruik de linker- en rechterknop van het touchpad zoals u de knoppen op
een externe muis zou gebruiken.
Touchpad gebruiken 21
OPMERKING: naast de bij de computer horende aanwijsapparaten kunt u een (afzonderlijk aan te
schaffen) externe USB-muis gebruiken door deze aan te sluiten op een van de USB-poorten van de
computer.
Touchpad uit- en inschakelen
Om het touchpad uit en in te schakelen, tikt u twee keer snel achtereen op de aan/uit-knop van het
touchpad.
Navigeren
Als u de aanwijzer wilt verplaatsen, schuift u een vinger over het touchpad in de richting waarin u de
aanwijzer wilt bewegen. Als u omhoog en omlaag wilt schuiven met de verticale schuifzone van het
touchpad, schuift u met uw vinger omhoog en omlaag over het touchpad.
OPMERKING: als u het touchpad gebruikt om de aanwijzer te verplaatsen, haalt u eerst uw vinger
van het touchpad voordat u uw vinger op de schuifzone plaatst. Als u uw vinger doorschuift van het
touchpad naar de schuifzone, wordt de schuiffunctie niet geactiveerd.
Selecteren
Gebruik de linker- en rechterknop van het touchpad zoals u de betreffende knoppen op een externe
muis zou gebruiken.
22 Hoofdstuk 4 Toetsenbord en aanwijsapparaten
Touchpadbewegingen gebruiken
Het touchpad ondersteunt een aantal bewegingen. Om touchpadbewegingen te gebruiken, plaatst u
twee vingers gelijktijdig op het touchpad.
OPMERKING: touchpadbewegingen worden niet in alle programma's ondersteund.
U geeft als volgt meer informatie over elke beweging weer:
1. Selecteer Computer > More Applications (Meer toepassingen).
2. Klik in het linkerdeelvenster op System (Systeem) en klik daarna in het rechterdeelvenster op
het pictogram TouchPad
.
3. Klik op het tabblad Device Settings (Apparaatinstellingen) op het apparaat en klik op Settings
(Instellingen).
4. Klik op de beweging om informatie over de kenmerken ervan weer te geven.
U schakelt de bewegingen als volgt in en uit:
1. Selecteer Computer > More Applications (Meer toepassingen).
2. Klik in het linkerdeelvenster op System (Systeem) en klik daarna in het rechterdeelvenster op
het pictogram Touchpad
.
3. Klik op het tabblad Device Settings (Apparaatinstellingen) op het apparaat en klik op Settings
(Instellingen).
4. Schakel het selectievakje in of uit naast de beweging die u wilt in- of uitschakelen.
5. Klik op Apply (Toepassen) en daarna op OK.
Tikken
Voor een selectie op het scherm wijst u naar een item op het scherm en tikt u erop.
Tik met een vinger op de touchpadzone als u een selectie wilt maken. Dubbeltik op een item om
het te openen.
OPMERKING: Blijf het touchpad ingedrukt houden. Er wordt een Help-scherm geopend met
informatie over het geselecteerde item.
Touchpad gebruiken 23
Schuiven
Schuiven kan worden gebruikt om op een pagina of in een afbeelding omhoog, omlaag of opzij te
bewegen. U schuift als volgt: plaats twee vingers iets uit elkaar op het touchpad en schuif ze over het
touchpad in een beweging omhoog, omlaag, naar links of naar rechts.
OPMERKING: de schuifsnelheid wordt bepaald door de snelheid van de vingerbeweging.
Knijpen/zoomen
Door te knijpen en te zoomen kunt u in- of uitzoomen op afbeeldingen of tekst.
Zoom in door twee vingers bij elkaar te houden op het gebied van de TouchPad en ze daarna
van elkaar af te bewegen.
Zoom uit door twee vingers uit elkaar te houden op de touchpadzone en ze daarna naar elkaar
toe te bewegen.
24 Hoofdstuk 4 Toetsenbord en aanwijsapparaten
Draaien (alleen bepaalde modellen)
U kunt met uw vingers items zoals foto's draaien.
Wijs een object aan en houd de wijsvinger van uw linkerhand op de touchpadzone. Gebruik
vervolgens de wijsvinger van uw rechterhand om een draaiende beweging te maken van twaalf
uur naar drie uur. Voor een omgekeerde draaiing beweegt u uw rechterwijsvinger van drie uur
naar twaalf uur.
OPMERKING: Draaien is bedoeld voor specifieke apps waar u een object of afbeelding kunt
manipuleren. U kunt dit mogelijk niet voor alle apps gebruiken.
Voorkeuren voor aanwijsapparaten instellen
U past als volgt de instellingen aan voor de configuratie van de knoppen, de kliksnelheid, opties voor
de aanwijzer, enzovoort:
1. Selecteer Computer > Control Center (Controlecentrum).
2. Klik in het linkerdeelvenster op Hardware en klik daarna in het rechterdeelvenster op Mouse
(Muis).
EasyPoint-muisbesturing gebruiken
Druk de EasyPoint-muisbesturing in de richting waarin u de aanwijzer op het scherm wilt verplaatsen.
Gebruik de linker- en rechterknop van de EasyPoint-muisbesturing zoals u de linker- en rechterknop
van een externe muis gebruikt.
Touchpad gebruiken 25
5 Multimedia
De computer beschikt over het volgende:
Geïntegreerde luidsprekers
Geïntegreerde microfoons
Geïntegreerde webcam (alleen bepaalde modellen)
Vooraf geïnstalleerde multimediasoftware
Multimediaknoppen of -toetsen
Audiovoorzieningen gebruiken
De computer biedt de mogelijkheid uiteenlopende audiovoorzieningen te gebruiken:
muziek afspelen;
geluid opnemen;
muziek downloaden van internet;
multimediapresentaties maken;
beeld en geluid overbrengen met expresberichtenprogramma's;
radioprogramma's als audiostream ontvangen;
audio-cd's maken (branden) middels de geïnstalleerde optischeschijfeenheid (alleen bepaalde
modellen) of een (afzonderlijk aan te schaffen) externe optischeschijfeenheid.
Geluidsvolume aanpassen
U kunt het geluidsvolume aanpassen met de volgende volumeregelingen:
volumeknoppen;
Volume hot keys
volumetoetsen.
WAARSCHUWING! Zet het geluidsvolume laag voordat u de hoofdtelefoon, oortelefoon of headset
opzet. Zo beperkt u het risico van gehoorbeschadiging. Zie Informatie over voorschriften, veiligheid
en milieu voor aanvullende informatie over veiligheid.
OPMERKING: het geluidsvolume kan ook worden geregeld via het besturingssysteem en binnen
bepaalde programma's.
OPMERKING: zie Vertrouwd raken met de computer op pagina 4 en Toetsenbord en
aanwijsapparaten op pagina 20 voor informatie over het type volumeregelingen waarover de
computer beschikt.
26 Hoofdstuk 5 Multimedia
Audiofuncties controleren
U controleert het systeemgeluid van de computer als volgt:
1. Selecteer Computer > Control Center (Controlecentrum).
2. Klik in het linkerdeelvenster op Hardware en klik daarna in het rechterdeelvenster op Sound
(Geluid).
3. Klik op het tabblad Sound Effects (Geluidseffecten) en selecteer een van de geluidsopties
onder Choose an alert sound (Kies een waarschuwingsgeluid) om elk geluid te testen.
U controleert de opnamefuncties van de computer als volgt:
1. Selecteer Computer > Control Center (Controlecentrum).
2. Klik in het linkerdeelvenster op Hardware en klik daarna in het rechterdeelvenster op Sound
(Geluid).
3. Klik op het tabblad Input (Invoer) en selecteer Microphone (Microfoon) of Line-in in de
vervolgkeuzelijst naast Connector.
4. Pas het ingangsvolume aan door de schuifregelaar Input volume (Ingangsvolume) naar de
gewenste instelling te verplaatsen.
OPMERKING: voor optimale resultaten tijdens het opnemen spreekt u rechtstreeks in de microfoon
en neemt u geluid op in een omgeving die vrij is van achtergrondruis.
U kunt de audio-instellingen op de computer bevestigen of wijzigen door met de rechtermuisknop te
klikken op het pictogram Geluid in het systeemvak aan de rechterkant van de taakbalk.
Webcam gebruiken (alleen bepaalde modellen)
Bepaalde computers hebben een geïntegreerde webcam, die zich boven aan het beeldscherm
bevindt. In combinatie met de vooraf geïnstalleerde software, Cheese, kunt u de webcam gebruiken
om een foto te maken of een video op te nemen. U kunt eerst een voorbeeld van de foto of de video-
opname bekijken en die vervolgens opslaan. Om Cheese te gebruiken, selecteert u Computer >
More Applications (Meer toepassingen) > Images (Installatiekopieën) > Cheese.
Met de webcamsoftware kunt u experimenteren met de volgende voorzieningen:
videobeelden vastleggen en delen;
streaming video verzenden met expresberichtensoftware;
Foto's nemen
OPMERKING: voor informatie over het gebruik van de webcam klikt u op het menu Help in de
Cheese-software.
Videoapparaten gebruiken
De computer beschikt over de volgende externe videopoorten:
VGA
DisplayPort
Webcam gebruiken (alleen bepaalde modellen) 27
VGA
De externemonitorpoort of VGA-poort is een analoge weergave-interface waarmee u een extern
VGA-weergaveapparaat aansluit op de computer, zoals een externe VGA-monitor of VGA-projector.
Als u een VGA-weergaveapparaat wilt aansluiten op de computer, sluit u de kabel van het
apparaat aan op de externemonitorpoort.
Druk op fn+f4 om het beeld te schakelen tussen de weergaveapparaten die zijn aangesloten op
de computer.
OPMERKING: door te drukken op fn+f4 kunt u schakelen tussen instellingen. U kunt
schakelen tussen het beeldscherm van een laptop, een extern beeldscherm in combinatie met
het laptopbeeldscherm of een van de externe monitoren. U kunt ook externe monitoren
aansluiten op zowel de DisplayPort als de VGA-poorten. Er kan echter niet meer dan één extern
beeldscherm tegelijk actief zijn.
Als de externe monitor niet wordt gedetecteerd nadat u op fn+f4 heeft gedrukt, gaat u als volgt te
werk:
OPMERKING: als u een AMD-videokaart heeft, volgt u de instructies in het volgende gedeelte.
1. Klik op het pictogram Gnome Display Applet (Gnome beeldscherm-applet) in het systeemvak
aan de rechterkant van de taakbalk.
2. Selecteer Configure Display Settings (Weergave-instellingen configureren).
3. Klik op Detect Monitors (Monitoren detecteren).
4. Klik op het keuzerondje On (Aan) rechts van de beeldschermindeling. Als de standaardmonitor
niet wordt gedetecteerd, stelt u de resolutie en de vernieuwingsfrequentie in op basis van de
specificaties van de externe monitor. Wijzig desgewenst de draaistand. Als het beeld op het
beeldscherm in spiegelbeeld moet worden weergegeven, schakelt u het selectievakje Mirror
Screens (Schermen spiegelen) in.
OPMERKING: klik op Default (Standaard) om de liggende stand in te stellen voor de externe
monitor.
5. Klik op Apply (Toepassen).
6. Klik op Close (Sluiten).
28 Hoofdstuk 5 Multimedia
Als de externe monitor niet wordt gedetecteerd nadat u op fn+f4 heeft gedrukt, en u heeft een AMD-
videokaart, dan gaat u als volgt te werk:
1. Selecteer Computer > More Applications (Meer toepassingen) > System (Systeem) > ATI
Catalyst Control Center (as Superuser) (ATI Catalyst Controlecentrum (als Supergebruiker)).
2. Geef het hoofdwachtwoord op.
3. Selecteer Display Manager (Beeldschermbeheer) in het rechterdeelvenster.
4. Klik op Detect connected displays (Aangesloten beeldschermen detecteren).
5. U kunt de beeldscherminstellingen wijzigen door op uw monitor te klikken in het dialoogvenster
en het tabblad Display properties (Beeldschermeigenschappen) of Multi-Display (Meerdere
beeldschermen) te selecteren.
6. Nadat de instellingen zijn geconfigureerd, klikt u op Apply (Toepassen) en daarna op OK. De
computer moet mogelijk opnieuw worden opgestart.
DisplayPort
Via de DisplayPort sluit u een compatibel digitaal weergaveapparaat, zoals een hoogwaardige
monitor of projector, aan op de computer. De DisplayPort levert betere prestaties dan de VGA-
externemonitorpoort en zorgt voor betere digitale aansluitmogelijkheden.
1. Als u een digitaal weergaveapparaat wilt aansluiten op de computer, sluit u de kabel van het
apparaat aan op de DisplayPort.
OPMERKING: als u de apparaatkabel wilt verwijderen, drukt u de connectorvergrendeling
omlaag om de kabel los te maken van de computer.
2. Sluit het andere uiteinde van de kabel aan op het videoapparaat.
3. druk op fn+f4 om het beeld te schakelen tussen de weergaveapparaten die zijn aangesloten op
de computer.
Alleen pc-scherm: hiermee wordt het beeld alleen weergegeven op het beeldscherm van
de computer.
Dupliceren: beeld gelijktijdig weergeven op zowel de computer als het externe apparaat.
Videoapparaten gebruiken 29
Uitspreiden: beeld uitgespreid weergeven op zowel de computer als het externe apparaat;
Alleen tweede scherm: hiermee wordt het beeld alleen weergegeven op het externe
apparaat. Telkens wanneer u op fn+f4 drukt, verandert de weergavetoestand.
30 Hoofdstuk 5 Multimedia
6 Energiebeheer
Computer uitschakelen
VOORZICHTIG: wanneer u de computer uitschakelt, gaat alle informatie verloren die u niet heeft
opgeslagen.
Met de opdracht Afsluiten worden alle geopende programma's gesloten, inclusief het
besturingssysteem, en worden vervolgens het beeldscherm en de computer uitgeschakeld.
Sluit de computer af in de volgende gevallen:
als u de accu wilt vervangen of toegang wilt tot onderdelen in de computer;
als u externe hardware aansluit die niet op een USB-poort kan worden aangesloten;
als u de computer langere tijd niet gebruikt en loskoppelt van de externe voedingsbron.
Ga als volgt te werk om de computer af te sluiten:
OPMERKING: als de computer in de pauzestand of de slaapstand staat, moet eerst de pauzestand
of de slaapstand worden beëindigd voordat u de computer kunt afsluiten.
1. Sla uw werk op en sluit alle geopende programma's af.
2. Selecteer Computer > Afsluiten > Uitzetten.
Als de computer niet reageert en het niet mogelijk is de hierboven genoemde afsluitprocedure te
gebruiken, probeert u de volgende noodprocedures in de volgorde waarin ze hier staan vermeld,
totdat de computer wordt afgesloten:
Druk op de aan/uit-knop en houd deze minimaal vijf seconden ingedrukt.
Koppel de computer los van de externe voedingsbron en verwijder de accu uit de computer.
Opties voor energiebeheer instellen
Standen voor energiebesparing gebruiken
Standaard zijn twee energiebesparende voorzieningen ingeschakeld: de pauzestandvoorziening en
de slaapstandvoorziening.
Wanneer de pauzestand wordt geactiveerd, knipperen de aan/uit-lampjes en wordt het scherm
leeggemaakt. Uw werk wordt opgeslagen in het geheugen. Het beëindigen van de pauzestand gaat
sneller dan het beëindigen van de slaapstand. Als de pauzestand gedurende lange tijd geactiveerd is
of als de acculading een kritiek laag niveau bereikt terwijl de pauzestand is geactiveerd, wordt de
slaapstand geactiveerd.
Als de slaapstand is geactiveerd, wordt uw werk opgeslagen in een slaapstandbestand op de vaste
schijf en wordt de computer uitgeschakeld.
VOORZICHTIG: activeer de pauzestand of de slaapstand niet terwijl er wordt gelezen van of
geschreven naar een schijf of een externe mediakaart. Zo voorkomt u mogelijke verslechtering van
de audio- of videokwaliteit, verlies van audio- of video-afspeelfunctionaliteit of verlies van gegevens.
Computer uitschakelen 31
OPMERKING: wanneer de computer in de pauzestand of de slaapstand staat, is het niet mogelijk
om netwerkverbindingen tot stand te brengen of de computer te gebruiken.
Pauzestand activeren en beëindigen
Standaard is het systeem zo ingesteld dat de pauzestand wordt geactiveerd als de computer enige
tijd inactief is geweest en op accuvoeding of een externe voedingsbron werkt.
U kunt de instellingen voor energiebeheer en de wachttijden wijzigen in het onderdeel Energiebeheer
van het Controlecentrum.
Als de computer is ingeschakeld, kunt u op elk van de volgende manieren de pauzestand activeren:
Druk kort op de aan/uit-knop.
Sluit het beeldscherm.
OPMERKING: dit werkt alleen als de computer op accuvoeding werkt.
Selecteer Computer > Shutdown (Afsluiten) > Suspend (Pauzestand).
Klik op het pictogram Power (Voeding) rechtsonder op de taakbalk en vervolgens op Suspend
(Pauzestand).
U beëindigt de pauzestand als volgt:
Druk kort op de aan/uit-knop.
Als de pauzestand wordt beëindigd, gaan de aan/uit-lampjes branden en verschijnt uw werk op het
punt waar u was gestopt met werken.
Slaapstand activeren en beëindigen
Standaard is het systeem zo ingesteld dat de slaapstand wordt geactiveerd als de computer enige tijd
inactief is geweest en op accuvoeding of netvoeding werkt of wanneer de acculading een kritiek laag
niveau bereikt.
U kunt de instellingen voor energiebeheer en de wachttijden wijzigen in het onderdeel Energiebeheer
van het Controlecentrum.
Als de computer is ingeschakeld, kunt u op elk van de volgende manieren de slaapstand activeren:
Druk kort op de aan/uit-knop.
Selecteer Computer > Shutdown (Afsluiten) > Hibernate (Slaapstand).
Klik op het pictogram Voeding aan de rechterkant van de taakbalk en klik daarna op Hibernate
(Slaapstand).
U beëindigt de slaapstand als volgt:
Druk kort op de aan/uit-knop.
Als de slaapstand wordt beëindigd, gaan de aan/uit-lampjes branden en verschijnt uw werk op het
punt waar u was gestopt met werken.
32 Hoofdstuk 6 Energiebeheer
Pictogram Voeding gebruiken
Het pictogram Voeding bevindt zich in het systeemvak aan de rechterkant van de taakbalk. Via het
pictogram Voeding heeft u snel toegang tot de instellingen voor energiebeheer, kunt u de acculading
bekijken en kunt u een ander energiebeheerschema selecteren.
Klik op het pictogram Power (Voeding) om het percentage resterende acculading weer te
geven.
Klik met de rechtermuisknop op het pictogram Power (Voeding) en vervolgens op Preferences
(Voorkeuren) om de voorkeuren voor energiebeheer te openen.
Energiebeheer gebruiken
Energiebeheer bestaat uit een verzameling systeeminstellingen waarmee het energieverbruik van de
computer wordt beheerd. U kunt energiebeheer gebruiken om energie te besparen, de prestaties te
maximaliseren of een evenwicht hiertussen te vinden.
U kunt de instellingen van het energiebeheer aanpassen.
Huidige instellingen voor energiebeheer weergeven
Klik met de rechtermuisknop op het pictogram Voeding in het systeemvak aan de rechterkant
van de taakbalk en klik daarna op Preferences (Voorkeuren).
Huidige instellingen voor energiebeheer wijzigen
1. Klik met de rechtermuisknop op het pictogram Voeding in het systeemvak aan de rechterkant
van de taakbalk en klik daarna op Preferences (Voorkeuren).
2. Wijzig indien gewenst de instellingen op de tabbladen On AC Power (Netvoeding), On Battery
Power (Op accustroom) en Algemeen.
Accuvoeding gebruiken
Wanneer zich een opgeladen accu in de computer bevindt en de computer niet is aangesloten op
een externe voedingsbron, werkt de computer op accuvoeding. Wanneer zich een opgeladen accu in
de computer bevindt en de computer aangesloten is op de netvoeding, werkt de computer op
netvoeding.
Als er een opgeladen accu in de computer is geplaatst en de computer op externe netvoeding werkt
via de netvoedingsadapter, schakelt de computer over op accuvoeding wanneer de
netvoedingsadapter wordt losgekoppeld van de computer.
OPMERKING: wanneer u de netvoeding loskoppelt, wordt de helderheid van het beeldscherm
automatisch verlaagd om accuvoeding te besparen. Zie
Toetsenbord en aanwijsapparaten
op pagina 20 voor informatie over het verlagen of verhogen van de helderheid van het beeldscherm.
U kunt een accu in de computer laten zitten of de accu verwijderen en opbergen. Dit is afhankelijk
van de manier waarop u de computer gebruikt. Als u de accu in de computer laat zitten wanneer de
computer is aangesloten op een netvoedingsbron, wordt de accu opgeladen. Bovendien wordt zo uw
werk beschermd in geval van een stroomstoring. Een accu in de computer wordt echter langzaam
ontladen wanneer de computer is uitgeschakeld en niet is aangesloten op een externe voedingsbron.
WAARSCHUWING! Gebruik uitsluitend de volgende producten om beveiligingsrisico's te beperken:
de bij de computer geleverde accu, een door HP geleverde vervangende accu of een compatibele
accu die als accessoire is aangeschaft bij HP.
Accuvoeding gebruiken 33
De werktijd van de accu van een computer kan verschillen, afhankelijk van de instellingen voor
energiebeheer, geopende programma's, de helderheid van het beeldscherm, externe apparatuur die
op de computer is aangesloten en andere factoren.
Acculading weergeven
Beweeg de aanwijzer over het pictogram Voeding in het systeemvak aan de rechterkant van de
taakbalk.
Accu plaatsen of verwijderen
U plaatst de accu als volgt:
1. Leg de computer ondersteboven op een vlak oppervlak neer, met de accuruimte van u af.
2. Plaats de accu in de accuruimte. Breng daarbij de lipjes van de accu (1) op één lijn met de
uitsparingen op de computer en druk de accu (2) omlaag totdat de accu goed op zijn plaats zit.
De accuontgrendeling vergrendelt de accu automatisch.
U verwijdert de accu als volgt:
VOORZICHTIG: bij het verwijderen van een accu die de enige beschikbare voedingsbron vormt,
kunnen er gegevens verloren gaan. Sla uw werk op en activeer de slaapstand of schakel de
computer uit voordat u een accu verwijdert die de enige voedingsbron is. Zo voorkomt u dat er
gegevens verloren gaan.
1. Leg de computer ondersteboven op een vlak oppervlak neer, met de accuruimte van u af.
2. Verschuif de accuontgrendeling (1) om de accu los te koppelen.
3. Kantel de accu (2) omhoog en verwijder de accu uit de computer (3).
34 Hoofdstuk 6 Energiebeheer
Accu opladen
WAARSCHUWING! Laad de accu van de computer niet op aan boord van een vliegtuig.
De accu wordt opgeladen wanneer de computer is aangesloten op een externe voedingsbron via een
netvoedingsadapter of een optionele voedingsadapter.
De accu wordt opgeladen ongeacht of de computer in gebruik is of uit staat, maar het opladen
verloopt sneller wanneer de computer is uitgeschakeld.
Het opladen kan langer duren wanneer de accu nieuw is, langer dan twee weken niet is gebruikt of
veel warmer of kouder is dan de normale kamertemperatuur.
Ga als volgt te werk om de accuwerktijd te verlengen en de nauwkeurigheid van de weergave van de
acculading te optimaliseren:
Als u een nieuwe accu oplaadt, wacht u tot de accu volledig is opgeladen voordat u de computer
inschakelt.
OPMERKING: als de computer is ingeschakeld wanneer de accu wordt opgeladen, is het
mogelijk dat de accumeter in het systeemvak aangeeft dat de accu voor 100 procent is
opgeladen, terwijl dit nog niet het geval is.
Laad de accu pas op wanneer deze door normaal gebruik is ontladen tot ongeveer vijf procent
van de volledige lading.
Als de accu één maand of langer niet is gebruikt, is het noodzakelijk de accu te kalibreren in
plaats van op te laden.
Accuwerktijd maximaliseren
Ga als volgt te werk om de accuwerktijd te maximaliseren:
1. Selecteer Computer > Control Center (Controlecentrum).
2. Klik in het linkerdeelvenster op System (Systeem) en klik daarna in het rechterdeelvenster op
Power Management (Energiebeheer).
3. Stel op het tabblad On Battery Power (Op accustroom) het volgende in:
Stel de schuifregelaar rechts van Put computer to sleep when inactive for (Computer in
slaapstand zetten na:) in op 30 minuten.
Selecteer de optie Suspend (Pauzestand) of Hibernate (Slaapstand) in het dialoogvenster
rechts van When laptop lid is closed (Wanneer laptopklep wordt dichtgeklapt).
Selecteer de optie Hibernate (Slaapstand) of Shutdown (Afsluiten) in het dialoogvenster
rechts van When battery power is critically low (Wanneer accu bijna leeg is).
4. Stel de schuifregelaar rechts van Put display to sleep when inactive for (Computer in
slaapstand zetten na:) in op 15 minuten en schakel het selectievakje naast Reduce backlight
brightness (Helderheid achtergrondlicht verminderen) in.
5. Schakel het selectievakje naast Dim display when idle (Display dimmen bij inactief) in.
6. Klik op Close (Sluiten).
VOORZICHTIG: bij het verwijderen van een accu die de enige beschikbare voedingsbron voor de
computer vormt, kunnen er gegevens verloren gaan. Sla uw werk op en activeer de slaapstand of
schakel de computer uit voordat u een accu verwijdert die de enige voedingsbron is. Zo voorkomt u
dat er gegevens verloren gaan.
Accuvoeding gebruiken 35
Omgaan met een lage acculading
In dit gedeelte worden de waarschuwingen en systeemreacties beschreven die standaard zijn
ingesteld. Sommige waarschuwingen voor een lage acculading en de manier waarop het systeem
daarop reageert, kunt u wijzigen in het onderdeel Energiebeheer van het Controlecentrum.
Voorkeuren die u hier instelt, zijn niet van invloed op de werking van de lampjes.
Lage acculading herkennen
Als een accu die de enige voedingsbron van de computer is, een laag of kritiek laag niveau bereikt,
gebeurt het volgende:
Als de slaapstand is ingeschakeld en de computer aan staat of in de pauzestand staat, wordt de
slaapstand geactiveerd.
Als de slaapstand is uitgeschakeld en de computer aan staat of in de pauzestand staat, blijft de
computer nog even in de pauzestand staan. Vervolgens wordt de computer uitgeschakeld,
waarbij niet-opgeslagen werk verloren gaat.
Problemen met lage acculading verhelpen
Lage acculading verhelpen wanneer een externe voedingsbron beschikbaar is
Sluit de computer middels een van de volgende apparaten aan op een externe netvoedingsbron:
netvoedingsadapter;
optioneel docking- of uitbreidingsapparaat;
optionele netvoedingsadapter die als accessoire bij HP is aangeschaft.
Lage acculading verhelpen wanneer een opgeladen accu beschikbaar is
1. Schakel de computer uit of activeer de slaapstand.
2. Vervang de lege accu door een opgeladen accu.
3. Schakel de computer in.
Lage acculading verhelpen wanneer geen voedingsbron beschikbaar is
Activeer de slaapstand.
Sla uw werk op en sluit de computer af.
Lage acculading verhelpen wanneer de slaapstand niet kan worden beëindigd
Ga als volgt te werk als de computer niet voldoende acculading heeft om de slaapstand te
beëindigen:
1. Vervang de lege accu door een opgeladen accu of sluit de netvoedingsadapter aan op de
computer en op een externe voedingsbron.
2. Beëindig de slaapstand door kort op de aan/uit-knop te drukken.
Accuvoeding besparen
Schakel draadloze verbindingen en LAN-verbindingen uit en sluit modemprogramma's af
wanneer u deze niet gebruikt.
Ontkoppel ongebruikte externe apparatuur die niet is aangesloten op een externe voedingsbron.
36 Hoofdstuk 6 Energiebeheer
Zet alle optionele externe mediakaarten die u niet gebruikt stop, schakel ze uit of verwijder ze.
Verlaag de helderheid van het beeldscherm.
Activeer de pauzestand of de slaapstand of sluit de computer af als u deze niet gebruikt.
Accu opbergen
VOORZICHTIG: stel een accu niet gedurende langere tijd bloot aan hoge temperaturen, om het
risico van beschadiging van de accu te beperken.
Als u een computer langer dan twee weken niet gebruikt en loskoppelt van de externe voedingsbron,
verwijdert u de accu en bergt u de accu afzonderlijk op.
Bewaar de accu op een koele en droge plaats, zodat de accu langer opgeladen blijft.
OPMERKING: een opgeborgen accu moet om de zes maanden worden gecontroleerd. Wanneer de
capaciteit minder is dan 50 procent, laadt u de accu op voordat u deze weer opbergt.
Kalibreer een accu die een maand of langer opgeborgen is geweest voordat u deze in gebruik neemt.
Afvoeren van afgedankte accu's
WAARSCHUWING! Verminder het risico van brand of brandwonden: probeer de accu niet uit
elkaar te halen, te pletten of te doorboren; veroorzaak geen kortsluiting tussen de externe
contactpunten; laat de accu niet in aanraking komen met water of vuur.
Zie Informatie over voorschriften, veiligheid en milieu in Help en ondersteuning voor informatie over
het afvoeren van afgedankte accu's.
Accu vervangen
De werktijd van de accu van een computer kan verschillen, afhankelijk van de instellingen voor
energiebeheer, geopende programma's, de helderheid van het beeldscherm, externe apparatuur die
op de computer is aangesloten en andere factoren.
Voor informatie over de accu klikt u op het pictogram Battery (Accu) in het systeemvak aan de
rechterkant van de taakbalk en klikt u daarna op Laptop Battery (Laptop-accu).
OPMERKING: om er zeker van te zijn dat u altijd over accuvoeding kunt beschikken als u die nodig
heeft, raadt HP u aan een nieuwe accu te kopen als de capaciteitsindicator groen-geel wordt.
Externe netvoeding gebruiken
OPMERKING: zie de poster Installatie-instructies, die u vindt in de doos van de computer, voor
informatie over het aansluiten van de computer op netvoeding.
Externe netvoeding wordt geleverd via een goedgekeurde netvoedingsadapter of een optioneel
docking- of uitbreidingsapparaat.
WAARSCHUWING! Gebruik om veiligheidsredenen alleen de bij de computer geleverde
netvoedingsadapter, een door HP geleverde vervangende adapter, of een door HP geleverde
compatibele adapter.
Sluit de computer aan op een externe netvoedingsbron in de volgende situaties:
Externe netvoeding gebruiken 37
WAARSCHUWING! Laad de accu niet op aan boord van een vliegtuig.
wanneer u een accu oplaadt of kalibreert;
wanneer u systeemsoftware installeert of aanpast;
wanneer u informatie naar een cd of dvd schrijft.
Als u de computer aansluit op een externe netvoedingsbron, gebeurt het volgende:
De accu laadt op.
Als de computer is ingeschakeld, verandert het pictogram Accu in het systeemvak van vorm.
Als u de computer loskoppelt van externe netvoeding, gebeurt het volgende:
De computer schakelt over op accuvoeding.
De helderheid van het beeldscherm wordt automatisch verlaagd om accuvoeding te besparen.
Netvoedingsadapter testen
Test de netvoedingsadapter als de computer een of meer van de volgende symptomen vertoont
terwijl deze is aangesloten op een netvoedingsbron:
De computer kan niet worden ingeschakeld.
Het beeldscherm wordt niet ingeschakeld.
De aan/uit-lampjes zijn uit.
U test de netvoedingsadapter als volgt:
1. Schakel de computer uit.
2. Verwijder de accu uit de computer.
3. Sluit de netvoedingsadapter aan op de computer en steek de stekker van de adapter in een
stopcontact.
4. Schakel de computer in.
Als de aan/uit-lampjes aan gaan, werkt de netvoedingsadapter naar behoren.
Als de aan/uit-lampjes uit blijven, werkt de netvoedingsadapter niet en moet deze worden
vervangen.
Neem contact op met de ondersteuning voor informatie over het verkrijgen van een vervangende
netvoedingsadapter.
38 Hoofdstuk 6 Energiebeheer
7 Schijfeenheden
Omgaan met schijfeenheden
VOORZICHTIG: schijfeenheden zijn kwetsbare computeronderdelen, die voorzichtig moeten
worden behandeld. Lees de volgende waarschuwingen voordat u schijfeenheden hanteert.
Waarschuwingen die betrekking hebben op specifieke procedures, worden vermeld bij de
desbetreffende procedures.
Neem de volgende voorzorgsmaatregelen in acht:
Activeer de pauzestand en wacht tot het scherm leeg is of koppel de externe vaste schijf los
voordat u een computer verplaatst die op een externe vaste schijf is aangesloten.
Raak, voordat u de schijfeenheid aanraakt, eerst het ongeverfde metalen oppervlak van de
schijfeenheid aan, zodat u niet statisch geladen bent.
Raak de connectorpinnen op een verwisselbare schijf of op de computer niet aan.
Behandel een schijfeenheid voorzichtig; laat de schijfeenheid niet vallen en zet er niets op.
Schakel de computer uit voordat u een schijfeenheid plaatst of verwijdert. Als u niet zeker weet
of de computer is afgesloten of in de pauzestand of de slaapstand staat, schakelt u de computer
in en vervolgens via het besturingssysteem weer uit.
Gebruik niet te veel kracht wanneer u een schijfeenheid in een schijfruimte plaatst.
Gebruik het toetsenbord niet en verplaats de computer niet terwijl een optischeschijfeenheid
naar een schijf schrijft. Het schrijfproces is gevoelig voor trillingen.
Zorg ervoor dat de accu voldoende is opgeladen alvorens naar een medium te schrijven
wanneer de accu de enige voedingsbron is.
Stel schijfeenheden niet bloot aan extreme temperaturen of extreme vochtigheid.
Stel schijfeenheden niet bloot aan vloeistoffen. Spuit geen reinigingsmiddelen op een
schijfeenheid.
Verwijder het medium uit een schijfeenheid alvorens de schijfeenheid uit de schijfruimte te
verwijderen, of voordat u een schijfeenheid meeneemt op reis, verzendt of opbergt.
Verzend een schijfeenheid in goed beschermend verpakkingsmateriaal, zoals noppenfolie.
Vermeld op de verpakking dat het om breekbare apparatuur gaat.
Stel schijfeenheden niet bloot aan magnetische velden. Voorbeelden van beveiligingsapparatuur
met magnetische velden zijn detectiepoortjes op vliegvelden en detectorstaven. In
beveiligingsapparatuur waarmee handbagage wordt gescand, worden ntgenstralen gebruikt in
plaats van magnetische velden. Deze beveiligingsapparatuur brengt geen schade toe aan
schijfeenheden.
Omgaan met schijfeenheden 39
Onderpaneel verwijderen of terugplaatsen
VOORZICHTIG: neem de volgende richtlijnen in acht om te voorkomen dat er gegevens verloren
gaan of het systeem vastloopt:
Sla uw werk op en sluit de computer af voordat u een geheugenmodule of een vaste schijf toevoegt
of vervangt.
Als u niet weet of de computer is uitgeschakeld of in de slaapstand staat, zet u de computer aan door
op de aan/uit-knop te drukken. Sluit de computer vervolgens af via het besturingssysteem.
Onderpaneel verwijderen
Verwijder het onderpaneel om toegang te krijgen tot het geheugenmoduleslot, de vaste schijf, het
label met kennisgevingen en andere onderdelen.
Ga als volgt te werk om het onderpaneel te verwijderen:
1. Verwijder de accu (zie
Accu plaatsen of verwijderen op pagina 34).
2. Schuif, met de accuruimte naar u toe gericht, de ontgrendeling van het onderpaneel (1) naar
links, verwijder de schroef (als de optionele schroef wordt gebruikt) (2) en verschuif de
ontgrendeling opnieuw (3) om het onderpaneel te ontgrendelen.
OPMERKING: als u de optionele schroef wilt gebruiken, vindt u die achter het onderpaneel.
3. Schuif het onderpaneel in de richting van de voorkant van de computer (4) en breng deze
vervolgens omhoog (5) om het onderpaneel te verwijderen.
Onderpaneel terugplaatsen
Plaats het onderpaneel terug zodra u geen toegang meer nodig heeft tot het geheugenmoduleslot, de
vaste schijf, het label met kennisgevingen en andere onderdelen.
40 Hoofdstuk 7 Schijfeenheden
Ga als volgt te werk om het onderpaneel terug te plaatsen:
1. Leg het afdekplaatje neer en lijn de voorste rand van het afdekplaatje uit met de voorste rand
van de computer (1).
2. Plaats de uitlijningslipjes (2) op de achterrand van het onderpaneel in de uitsparingen op de
computer.
3. Schuif de onderhoudsklep in richting van de accuruimte tot de onderhoudsklep vastklikt.
4. Schuif, met de accuruimte naar u toe gericht, de ontgrendeling van het onderpaneel naar links
(3). Bevestig eventueel de optionele schroef en draai deze vast (4) om het onderpaneel op zijn
plaats te houden. Verschuif de vergrendeling naar rechts (5) om het afdekplaatje te
vergrendelen.
OPMERKING: als u de optionele schroef wilt gebruiken, vindt u die achter het onderpaneel.
5. Plaats de accu (zie Accu plaatsen of verwijderen op pagina 34).
Vaste schijf vervangen of upgraden
VOORZICHTIG: neem de volgende richtlijnen in acht om te voorkomen dat gegevens verloren gaan
of het systeem vastloopt:
Sluit de computer af voordat u de vaste schijf uit de vasteschijfruimte verwijdert. Verwijder de vaste
schijf niet wanneer de computer aan staat of in de pauzestand of de slaapstand staat.
Als u niet weet of de computer is uitgeschakeld of in de slaapstand staat, zet u de computer aan door
op de aan/uit-knop te drukken. Sluit de computer vervolgens af via het besturingssysteem.
Vaste schijf vervangen of upgraden 41
Vaste schijf verwijderen
U verwijdert een vaste schijf als volgt:
1. Sla uw werk op.
2. Schakel de computer uit en sluit het beeldscherm.
3. Koppel de netvoeding en alle externe hardwareapparaten los van de computer.
4. Leg de computer ondersteboven op een vlakke ondergrond.
5. Verwijder de accu. (Zie
Accu plaatsen of verwijderen op pagina 34.)
6. Draai de drie schroeven van de vaste schijf los (1). Trek het lipje van de vaste schijf (2) naar
links om de vaste schijf los te maken.
7. Til de vaste schijf (3) op en verwijder vervolgens de vaste schijf uit de vasteschijfruimte.
42 Hoofdstuk 7 Schijfeenheden
Vaste schijf plaatsen
U plaatst een vaste schijf als volgt:
1. Plaats de vaste schijf (1) schuin in de vasteschijfruimte en laat de vaste schijf in de
vasteschijfruimte zakken.
2. Trek het plasticlipje (2) naar het midden van de computer om de vaste schijf los te maken van
de connector.
3. Draai de schroeven van de vaste schijf vast (3).
4. Plaats het onderpaneel terug (zie
Onderpaneel verwijderen of terugplaatsen op pagina 40).
5. Plaats de accu terug (zie
Accu plaatsen of verwijderen op pagina 34).
6. Sluit de netvoeding en externe apparaten aan op de computer.
7. Schakel de computer in.
Vaste schijf vervangen of upgraden 43
8 Externe kaarten en apparaten
Geheugenkaarten gebruiken
Met optionele geheugenkaarten kunt u gegevens veilig opslaan en gemakkelijk uitwisselen. Deze
kaarten worden vaak gebruikt om gegevens uit te wisselen tussen computers onderling of tussen een
computer en een camera of PDA.
Zie
Vertrouwd raken met de computer op pagina 4 voor meer informatie over de types
geheugenkaarten die worden ondersteund op de computer.
Een geheugenkaart plaatsen
VOORZICHTIG: Oefen zo min mogelijk kracht uit bij het plaatsen van een geheugenkaart, om
beschadiging van de connectoren van de geheugenkaart te voorkomen.
1. Houd de geheugenkaart met het label naar boven, terwijl de connectoren naar de computer zijn
gericht.
2. Plaats de kaart in de geheugenkaartlezer en druk de kaart aan totdat deze goed op zijn plaats
zit.
Een geheugenkaart verwijderen
VOORZICHTIG: Gebruik de volgende procedure voor het veilig verwijderen van de geheugenkaart,
om te voorkomen dat gegevens verloren gaan of het systeem vastloopt.
Sla uw gegevens op en sluit alle toepassingen af die gebruikmaken van de geheugenkaart.
Ga als volgt te werk om een geheugenkaart te verwijderen:
1. Open Bestandsbeheer door Computer > Nautilus te selecteren.
2. Klik op het pictogram Eject (Uitwerpen) naast de naam van de geheugenkaart in de lijst Places
(Plaatsen) in het linkerdeelvenster van File Browser.
OPMERKING: er verschijnt een bericht dat het hardware-apparaat veilig kan worden
verwijderd.
44 Hoofdstuk 8 Externe kaarten en apparaten
3. Druk de kaart iets naar binnen (1) en verwijder deze vervolgens uit het slot (2).
OPMERKING: als de kaart niet vanzelf naar buiten komt, trekt u deze uit het slot.
Smart Cards gebruiken (alleen bepaalde modellen)
OPMERKING: De term smart card verwijst in dit hoofdstuk zowel naar smartcards als Java
TM
-
kaarten.
Een Smart Card is een accessoire met het formaat van een creditcard, dat is voorzien van een
microchip met geheugen en een microprocessor. Smart Cards hebben, net zoals personal
computers, een besturingssysteem voor het beheer van de in- en uitvoer. Daarnaast zijn ze voorzien
van beveiligingsvoorzieningen om ze te beveiligen tegen aanvallen van buitenaf.
Standaard-Smart Cards worden gebruikt in combinatie met de Smart Card-lezer (alleen bepaalde
modellen).
U heeft een pincode nodig om toegang te krijgen tot de inhoud van de microchip. Zie Help en
ondersteuning voor meer informatie over de beveiligingsvoorzieningen van Smart Cards.
Smart Cards gebruiken (alleen bepaalde modellen) 45
Smart Card plaatsen
1. Houd de het kaartlabel naar boven en schuif de kaart voorzichtig in de Smart Card-lezer tot de
kaart goed op zijn plaats zit.
2. Volg de instructies op het scherm om u aan te melden op de computer met behulp van de
pincode van de Smart Card.
Smart Card verwijderen
Pak de Smart Card bij de zijkanten vast en trek de kaart vervolgens voorzichtig uit de Smart
Card-lezer.
ExpressCards gebruiken (alleen bepaalde modellen)
Een ExpressCard is een hoogwaardige PC Card die in het ExpressCard-slot wordt geplaatst.
ExpressCards hebben een functionaliteit die voldoet aan de standaardspecificaties van de Personal
Computer Memory Card International Association (PCMCIA). Er kan echter applicatiesoftware vereist
zijn om ExpressCards te kunnen gebruiken.
OPMERKING: wanneer een ExpressCard niet in gebruik is, kunt u energie besparen door de kaart
stop te zetten of te verwijderen. Als de ExpressCard een netwerkapparaat is, sluit u de ExpressCard
af voordat u deze uit de computer verwijdert. U sluit de ExpressCard als volgt af: klik met de
rechtermuisknop op het pictogram Network Connection (Netwerkverbinding) in het systeemvak aan
de rechterkant van de taakbalk en schakel de netwerkverbinding uit. Zie
Voorzieningen van het
besturingssysteem gebruiken op pagina 16 en de instructies van de fabrikant van de ExpressCard
voor meer informatie.
46 Hoofdstuk 8 Externe kaarten en apparaten
ExpressCard configureren
Installeer alleen de software die voor de kaart is vereist. Als u volgens de instructies van de fabrikant
van de ExpressCard stuurprogramma's moet installeren, gaat u als volgt te werk:
Installeer alleen de stuurprogramma's voor uw besturingssysteem.
Ondersteuning voor ExpressCards is inbegrepen in het besturingssysteem. Installeer alleen
aanvullende software als dat nodig is. Raadpleeg bij twijfel de leverancier of neem contact op
met ondersteuning van HP.
ExpressCard plaatsen
VOORZICHTIG: plaats een PC Card niet in een ExpressCard-slot, om beschadiging van de
computer of externe mediakaarten te voorkomen.
VOORZICHTIG: neem de volgende richtlijnen in acht om het risico van beschadiging van de
connectoren te beperken:
Oefen zo min mogelijk kracht uit bij het plaatsen van een ExpressCard.
Verplaats of vervoer de computer niet wanneer er een ExpressCard in gebruik is. De ExpressCard is
een netwerkapparaat. Sluit dit af voordat u deze uit de computer verwijdert.
OPMERKING: uw kaartlezer kan er iets anders uitzien dan de afgebeelde kaartlezer.
In het ExpressCard-slot kan een beschermplaatje zijn geplaatst. Ga als volgt te werk om het
beschermplaatje te verwijderen:
1. Druk het beschermplaatje (1) iets naar binnen om het te ontgrendelen.
2. Haal het plaatje uit het slot (2).
Ga als volgt te werk om een ExpressCard te plaatsen:
1. Houd de kaart met het label naar boven en de connectoren naar de computer gericht.
ExpressCards gebruiken (alleen bepaalde modellen) 47
2. Plaats de kaart voorzichtig in het ExpressCard-slot en druk de kaart aan tot deze stevig op zijn
plaats zit.
ExpressCard verwijderen
VOORZICHTIG: gebruik de volgende procedure om de ExpressCard te verwijderen, om het risico
dat gegevens verloren gaan of het systeem vastloopt te beperken.
Sla uw gegevens op en sluit alle programma's af die gebruikmaken van de ExpressCard.
U verwijdert een ExpressCard als volgt:
1. Open Bestandsbeheer door Computer > Nautilus te selecteren.
2. Klik in de lijst Places (Plaatsen) in het linkerpaneel van Bestandsbeheer op het pictogram Eject
(Uitwerpen) naast de naam van de ExpressCard.
er verschijnt een bericht dat het hardware-apparaat veilig kan worden verwijderd.
OPMERKING: het uitwerpen van de ExpressCard met Nautilus is alleen nodig wanneer het
een opslagapparaat is.
3. U ontgrendelt en verwijdert de ExpressCard als volgt:
a. Druk de ExpressCard (1) voorzichtig iets naar binnen om de kaart te ontgrendelen.
b. Haal de ExpressCard uit het slot (2).
48 Hoofdstuk 8 Externe kaarten en apparaten
USB-apparaat gebruiken
USB (Universal Serial Bus) is een hardwarematige interface die kan worden gebruikt om een
optioneel extern apparaat aan te sluiten, zoals een USB-toetsenbord, -muis, -drive, -printer, -scanner
of -hub.
Voor bepaalde USB-apparatuur is extra ondersteunende software nodig. Deze wordt meestal met het
apparaat meegeleverd. Zie de instructies van de fabrikant voor meer informatie over
apparaatspecifieke software.
De computer heeft drie USB-poorten die ondersteuning bieden voor USB 1.0-, 1.1-, 2.0- of 3.0-
apparaten. De computer heeft ook een USB-oplaadpoort waarmee een extern apparaat van stroom
wordt voorzien. Een optioneel dockingapparaat of USB-hub biedt extra USB-poorten die met de
computer kunnen worden gebruikt.
USB-apparaat aansluiten
VOORZICHTIG: gebruik niet te veel kracht bij het aansluiten van een USB-apparaat, om
beschadiging van de USB-connector te voorkomen.
OPMERKING: de USB-poort van uw computer kan er iets anders uitzien dan de poort op de
afbeelding in dit gedeelte.
Als u een USB-apparaat wilt aansluiten op de computer, sluit u de USB-kabel van het apparaat
aan op de USB-poort.
OPMERKING: wanneer u een USB-opslagapparaat aansluit, verschijnt er mogelijk een bericht in
het systeemvak om u te laten weten dat het apparaat wordt herkend door het systeem.
Optionele externe apparaten gebruiken
OPMERKING: raadpleeg de instructies van de fabrikant voor meer informatie over de vereiste
software en stuurprogramma's en over de poort op de computer die moet worden gebruikt.
U sluit als volgt een extern apparaat aan op de computer:
USB-apparaat gebruiken 49
VOORZICHTIG: als u een apparaat met een eigen netvoedingsaansluiting aansluit, kunt u het risico
van schade aan de apparatuur beperken door ervoor te zorgen dat het apparaat is uitgeschakeld en
de stekker uit het stopcontact is gehaald.
1. Sluit het apparaat aan op de computer.
2. Als u een apparaat met een eigen netvoedingsaansluiting aansluit, steekt u de stekker van het
apparaat in een geaard stopcontact.
3. Zet het apparaat aan.
Als u een extern apparaat zonder eigen voeding wilt verwijderen, schakelt u het apparaat uit en
koppelt u het los van de computer. Om een extern apparaat met eigen voeding los te koppelen,
schakelt u het apparaat uit, koppelt u het los van de computer en haalt u daarna het netsnoer uit het
stopcontact.
Optionele externe schijfeenheden gebruiken
Verwisselbare externe schijfeenheden bieden meer mogelijkheden voor het opslaan en gebruiken
van informatie. U kunt een USB-schijfeenheid toevoegen door de schijfeenheid aan te sluiten op een
USB-poort op de computer.
OPMERKING: externe optische USB-schijfeenheden van HP moeten op de USB-poort met eigen
voeding van de computer worden aangesloten.
USB-drives zijn er van de volgende types:
1,44-MB diskettedrive;
externe vaste schijf (een vaste schijf met een adapter);
externe optischeschijfeenheid (cd en dvd);
MultiBay-apparaat.
50 Hoofdstuk 8 Externe kaarten en apparaten
Dockingconnector gebruiken
Met de dockingconnector kunt u de computer aansluiten op een optioneel dockingapparaat. Een
optioneel dockingapparaat biedt extra poorten en connectoren die voor de computer kunnen worden
gebruikt.
OPMERKING: de volgende afbeelding kan enigszins afwijken van uw computer of
dockingapparaat.
Dockingconnector gebruiken 51
9 Geheugenmodules
De computer heeft één geheugenmodulecompartiment. U kunt de capaciteit van de computer
vergroten door een of meer geheugenmodules in de beschikbare sloten voor
geheugenuitbreidingsmodules te plaatsen of door een upgrade van de bestaande geheugenmodule
in het slot voor de primaire geheugenmodule uit te voeren.
WAARSCHUWING! Haal vóór het plaatsen van een geheugenmodule de stekker uit het
stopcontact en verwijder alle accu's om het risico van een elektrische schok, brand of schade aan de
apparatuur te beperken.
VOORZICHTIG: door elektrostatische ontlading kunnen elektronische onderdelen beschadigd
raken. Zorg dat u vrij bent van statische elektriciteit door een geaard metalen voorwerp aan te raken
voordat u een procedure start.
OPMERKING: controleer, voordat u een tweede geheugenmodule toevoegt om met een
tweekanaals configuratie te werken, of beide geheugenmodules identiek zijn.
U vervangt een geheugenmodule als volgt:
VOORZICHTIG: neem de volgende richtlijnen in acht om te voorkomen dat gegevens verloren gaan
of het systeem vastloopt:
Zet de computer uit voordat u geheugenmodules toevoegt of vervangt. Verwijder een
geheugenmodule niet wanneer de computer aan staat of in de pauzestand of de slaapstand staat.
Als u niet weet of de computer is uitgeschakeld of in de slaapstand staat, zet u de computer aan door
op de aan/uit-knop te drukken. Sluit de computer vervolgens af via het besturingssysteem.
1. Sla uw werk op en sluit de computer af.
2. Ontkoppel de netvoeding en externe apparaten die op de computer zijn aangesloten.
3. Leg de computer ondersteboven op een vlakke ondergrond.
4. Verwijder de accu. (Zie
Accu plaatsen of verwijderen op pagina 34.)
5. Verwijder het onderpaneel. (Zie
Onderpaneel verwijderen of terugplaatsen op pagina 40.)
6. Voor het vervangen van een geheugenmodule verwijdert u de bestaande geheugenmodule:
a. Trek de borgklemmetjes (1) aan beide zijden van de geheugenmodule weg.
De geheugenmodule komt omhoog.
VOORZICHTIG: houd de geheugenmodule alleen vast aan de randen, om schade aan de
module te voorkomen. Raak de onderdelen op de geheugenmodule niet aan en buig de
geheugenmodule niet.
52 Hoofdstuk 9 Geheugenmodules
b. Pak de geheugenmodule aan de rand vast (2) en trek de module voorzichtig uit het
geheugenmoduleslot.
Bewaar een verwijderde geheugenmodule in een antistatische verpakking om de module te
beschermen.
7. Plaats als volgt een nieuwe geheugenmodule:
VOORZICHTIG: houd de geheugenmodule alleen vast aan de randen, om schade aan de
module te voorkomen. Raak de onderdelen op de geheugenmodule niet aan en buig de
geheugenmodule niet.
a. Breng de inkeping (1) in de geheugenmodule op één lijn met het nokje in het
geheugenmoduleslot.
b. Druk de module onder een hoek van 45 graden ten opzichte van het
geheugenmodulecompartiment in het geheugenmoduleslot totdat de module goed op zijn
plaats zit (2).
53
c. Druk de geheugenmodule (3) voorzichtig naar beneden en oefen daarbij druk uit op zowel
de linker- als de rechterkant van de geheugenmodule, totdat de borgklemmetjes
vastklikken.
8. Plaats het onderpaneel terug. (Zie Onderpaneel verwijderen of terugplaatsen op pagina 40.)
9. Plaats de accu terug. (Zie
Accu plaatsen of verwijderen op pagina 34.)
10. Keer de computer om en sluit de netvoeding en de externe apparaten weer aan op de computer.
11. Schakel de computer in.
54 Hoofdstuk 9 Geheugenmodules
10 Beveiliging
Computer beveiligen
OPMERKING: van beveiligingsvoorzieningen moet op de eerste plaats een ontmoedigingseffect
uitgaan. Deze voorzieningen zijn niet altijd afdoende om softwareaanvallen te voorkomen en kunnen
niet voorkomen dat de computer verkeerd wordt gebruikt of wordt gestolen.
De beveiligingsvoorzieningen van uw computer beschermen uw computer, persoonlijke informatie en
gegevens tegen diverse gevaren. De manier waarop u de computer gebruikt, bepaalt welke
beveiligingsvoorzieningen u nodig heeft.
Het besturingssysteem kent diverse beveiligingsvoorzieningen. In de volgende tabel vindt u extra
beveiligingsvoorzieningen. De meeste van deze aanvullende beveiligingsvoorzieningen kunnen
worden geconfigureerd in het hulpprogramma Computer Setup.
Ter beveiliging tegen Deze beveiligingsvoorziening gebruiken
Ongeoorloofd gebruik van de computer Verificatie middels wachtwoorden
Ongeoorloofde toegang tot Computer Setup (f10) BIOS-beheerderswachtwoord in Computer Setup*
Ongeoorloofde toegang tot de inhoud van een vaste schijf DriveLock-wachtwoord in Computer Setup*
Ongeoorloofd opstarten vanaf een optischeschijfeenheid,
diskettedrive of interne netwerkadapter
Voorziening voor opstartopties in Computer Setup*
Ongeoorloofde toegang tot gegevens
Firewallsoftware
Updates van het besturingssysteem
Ongeoorloofde toegang tot de instellingen van Computer
Setup en andere identificatiegegevens van het systeem
BIOS-beheerderswachtwoord in Computer Setup*
Ongeoorloofd meenemen van de computer Bevestigingspunt voor een beveiligingsslot (in combinatie
met een optionele beveiligingskabel)
*Computer Setup is een hulpprogramma dat u opent door op f10 te drukken wanneer de computer wordt ingeschakeld of
opnieuw wordt opgestart. In Computer Setup navigeert u met het toetsenbord van uw computer door de opties om deze te
selecteren.
Wachtwoorden gebruiken
Een wachtwoord is een groep tekens die u kiest om uw computergegevens te beveiligen. U kunt
verschillende types wachtwoorden instellen, afhankelijk van de manier waarop u de toegang tot uw
informatie wilt regelen. Wachtwoorden kunnen worden ingesteld in het hulpprogramma Computer
Setup, dat vooraf is geïnstalleerd op de computer.
Instel- en DriveLock-wachtwoorden worden ingesteld in Computer Setup en beheerd door het
systeem-BIOS.
Als u zowel het gebruikerswachtwoord als het hoofdwachtwoord voor DriveLock in Computer
Setup vergeet, is de vaste schijf die met die wachtwoorden is beveiligd, permanent vergrendeld
en kan deze niet meer worden gebruikt.
Computer beveiligen 55
Maak gebruik van de volgende tips voor het maken en opslaan van wachtwoorden:
Volg, bij het maken van wachtwoorden, de voorschriften die worden gesteld door het
programma.
Noteer uw wachtwoorden en bewaar deze op een veilige plaats uit de buurt van de computer.
Bewaar de wachtwoorden niet in een bestand op de computer.
In de volgende tabellen ziet u veelgebruikte wachtwoorden en de functie daarvan.
Wachtwoorden instellen in het besturingssysteem
Wachtwoorden voor het besturingssysteem Functie
Hoofdwachtwoord Beveiligt de toegang tot een account op het hoofdniveau van
het besturingssysteem.
Gebruikerswachtwoord Beveiligt de toegang tot een gebruikersaccount van het
besturingssysteem.
Wachtwoorden instellen in Computer Setup
Wachtwoorden in Computer Setup Functie
BIOS-beheerderswachtwoord* Beveiligt de toegang tot Computer Setup.
DriveLock-hoofdwachtwoord* Beveiligt de toegang tot de interne vaste schijf die wordt
beschermd door DriveLock. Het wordt tevens gebruikt om de
DriveLock-beveiliging te verwijderen. Dit wachtwoord wordt
ingesteld bij DriveLock Passwords (DriveLock-
wachtwoorden) tijdens het activeringsproces.
DriveLock-gebruikerswachtwoord* Dit wachtwoord beveiligt de toegang tot de interne vaste
schijf die wordt beschermd door DriveLock en wordt
ingesteld bij DriveLock Passwords (DriveLock-
wachtwoorden) tijdens het activeringsproces.
*Nadere bijzonderheden over deze wachtwoorden vindt u in de volgende onderwerpen.
56 Hoofdstuk 10 Beveiliging
BIOS-beheerderswachtwoord beheren
U kunt dit wachtwoord als volgt instellen, wijzigen of verwijderen:
1. Open Computer Setup door de computer in te schakelen of opnieuw op te starten. Druk op esc
terwijl het bericht "Press the ESC key for Startup Menu" (Druk op de ESC-toets voor menu
Opstarten) linksonder op het scherm wordt weergegeven. Wanneer het menu Startup
(Opstarten) verschijnt, drukt u op f10.
2. Selecteer met een aanwijsapparaat of met de pijltoetsen Security (Beveiliging) > Setup BIOS
Administrator password (BIOS-beheerderswachtwoord instellen) en druk op enter.
BIOS-beheerderswachtwoord instellen: typ het wachtwoord in het veld Enter New
Password (Nieuwe wachtwoord invoeren) en in het veld Confirm New Password (Nieuwe
wachtwoord bevestigen). Druk daarna op enter.
BIOS-beheerderswachtwoord wijzigen: typ het huidige wachtwoord in het veld Enter
Current Password (Huidige wachtwoord invoeren) en typ een nieuw wachtwoord in de
velden Enter New Password (Nieuwe wachtwoord invoeren) en Confirm New Password
(Nieuwe wachtwoord bevestigen). Druk daarna op enter.
BIOS-beheerderswachtwoord verwijderen: typ het huidige wachtwoord in het veld Enter
Password (Wachtwoord invoeren) en druk vier keer op enter.
3. Als u uw voorkeuren wilt opslaan en Computer Setup wilt afsluiten, selecteert u met de
pijltoetsen Exit (Afsluiten) > Exit Saving Changes (Afsluiten en wijzigingen opslaan).
De wijzigingen worden geactiveerd wanneer de computer opnieuw wordt opgestart.
BIOS-beheerderswachtwoord opgeven
Typ achter de prompt Enter password (Wachtwoord opgeven) het beheerderswachtwoord en druk
op enter. Na drie mislukte pogingen om het beheerderswachtwoord op te geven, moet u de computer
opnieuw opstarten en het opnieuw proberen.
DriveLock-wachtwoord in Computer Setup gebruiken
VOORZICHTIG: noteer het gebruikerswachtwoord en het hoofdwachtwoord voor DriveLock
zorgvuldig en bewaar dit bij uw computer uit de buurt om te voorkomen dat de met DriveLock
beschermde vaste schijf permanent onbruikbaar wordt. Als u beide DriveLock-wachtwoorden vergeet,
is de vaste schijf permanent vergrendeld en kan deze niet meer worden gebruikt.
Met DriveLock voorkomt u ongeoorloofde toegang tot de inhoud van een vaste schijf. DriveLock kan
alleen worden toegepast op de interne vaste schijf of schijven van de computer. Als DriveLock-
beveiliging op een schijf wordt toegepast, moet een wachtwoord worden ingevoerd om toegang tot
deze schijf te krijgen. Een schijfeenheid is alleen toegankelijk via een DriveLock-wachtwoord als de
schijfeenheid is geplaatst in de computer of een geavanceerde poortreplicator.
Om DriveLock-beveiliging toe te passen op een interne vaste schijf, moet in Computer Setup een
gebruikerswachtwoord en een hoofdwachtwoord worden ingesteld. Voor DriveLock-beveiliging zijn de
volgende overwegingen van belang:
Nadat DriveLock-beveiliging is toegepast op een vaste schijf, kan deze alleen nog worden
gebruikt wanneer eerst het gebruikers- of hoofdwachtwoord wordt opgegeven.
Het gebruikerswachtwoord is voor de dagelijkse gebruiker van de beveiligde vaste schijf. Het
hoofdwachtwoord is ofwel voor de systeembeheerder ofwel voor de gebruiker.
Wachtwoorden gebruiken 57
Het gebruikerswachtwoord en het hoofdwachtwoord mogen hetzelfde zijn.
U kunt een gebruikers- of hoofdwachtwoord uitsluitend verwijderen door de DriveLock-
beveiliging van de vaste schijf te verwijderen. DriveLock-beveiliging kan alleen met het
hoofdwachtwoord van een schijf worden verwijderd.
DriveLock-wachtwoord beheren
Ga als volgt te werk om een DriveLock-wachtwoord in te stellen, te wijzigen of te verwijderen in
Computer Setup:
1. Zet de computer aan en druk op esc wanneer het bericht "Press the ESC key for Startup Menu"
(Druk op de ESC-toets voor menu Opstarten) onder aan het scherm verschijnt.
2. Druk op f10 om Computer Setup te openen.
3. Selecteer met een aanwijsapparaat of met de pijltoetsen Security (Beveiliging) > DriveLock
Password (DriveLock-wachtwoord) en volg de instructies op het scherm.
4. Bevestig de DriveLock-beveiliging van de geselecteerde schijfeenheid door DriveLock te typen
in het bevestigingsveld en vervolgens op enter te drukken.
OPMERKING: bij de DriveLock-bevestiging wordt onderscheid gemaakt tussen hoofdletters en
kleine letters.
De wijzigingen zijn van kracht zodra de computer opnieuw is opgestart.
DriveLock-wachtwoord opgeven
Zorg ervoor dat de vaste schijf in de computer zelf is ondergebracht (niet in een optioneel
dockingapparaat of externe MultiBay).
Wanneer u wordt gevraagd een DriveLock Password (DriveLock-wachtwoord) op te geven, typt u
het gebruikerswachtwoord of het hoofdwachtwoord (met hetzelfde type toetsen als waarmee u het
wachtwoord heeft ingesteld). Druk daarna op enter.
Als u twee keer het verkeerde wachtwoord heeft ingevoerd, moet u de computer uitschakelen en het
opnieuw proberen.
Automatische DriveLock van Computer Setup gebruiken
In een omgeving met meerdere gebruikers kunt u een wachtwoord instellen voor Automatische
DriveLock. Wanneer het wachtwoord voor Automatische DriveLock is ingeschakeld, worden een
willekeurig gebruikerswachtwoord en een DriveLock-hoofdwachtwoord voor u gemaakt. Wanneer een
van de gebruikers de wachtwoordgegevens opgeeft, worden hetzelfde willekeurige
gebruikerswachtwoord en DriveLock-hoofdwachtwoord gebruikt om de schijfeenheid te ontgrendelen.
OPMERKING: zonder BIOS-beheerderswachtwoord heeft u geen toegang tot de voorzieningen van
Automatische DriveLock.
58 Hoofdstuk 10 Beveiliging
Wachtwoord voor Automatische DriveLock beheren
Ga als volgt te werk om een wachtwoord voor Automatische DriveLock in of uit te schakelen in
Computer Setup:
1. Zet de computer aan of start deze opnieuw op en druk op esc wanneer onder in het scherm het
bericht "Press the ESC key for Startup Menu" (Druk op de ESC-toets voor menu Opstarten)
wordt weergegeven.
2. Druk op f10 om Computer Setup te openen.
3. Selecteer met een aanwijsapparaat of met de pijltoetsen Security (Beveiliging) > Automatic
DriveLock (Automatische DriveLock) en volg de instructies op het scherm.
Firewallsoftware gebruiken
Firewalls zijn bedoeld om ongeoorloofde toegang tot een systeem of netwerk te voorkomen. Een
firewall kan een softwareprogramma zijn dat u op uw computer en/of netwerk installeert of het kan
een oplossing zijn die zowel uit hardware als software bestaat.
U kunt twee soorten firewalls in overweging nemen:
hostgebaseerde firewallsoftware die alleen de computer beschermt waarop deze is
geïnstalleerd;
Netwerkgebaseerde firewalls—Netwerkgebaseerde firewalls zijn geïnstalleerd tussen de
computers op het netwerk en de internetverbinding. Netwerkgebaseerde firewalls kunnen
speciale apparaten zijn of apparaten zoals routers of switches met firewalleigenschappen.
Wanneer een firewall is geïnstalleerd op een systeem, worden alle gegevens die vanaf en naar het
systeem worden verzonden, gecontroleerd en vergeleken met een reeks door de gebruiker
gedefinieerde beveiligingscriteria. Gegevens die niet aan deze criteria voldoen, worden geblokkeerd.
Mogelijk is er al een firewall geïnstalleerd op uw computer of netwerkapparatuur. Als dat niet het
geval is, zijn er softwareoplossingen voor firewalls beschikbaar.
OPMERKING: in bepaalde situaties kan een firewall toegang tot spelletjes op internet blokkeren,
het delen van printers of bestanden in een netwerk tegenhouden of toegestane bijlagen bij e-
mailberichten blokkeren. U kunt dit probleem tijdelijk oplossen door de firewall uit te schakelen, de
gewenste taak uit te voeren en de firewall weer in te schakelen. Configureer de firewall opnieuw als u
het probleem blijvend wilt oplossen.
1. Om de firewallinstellingen weer te geven of te wijzigen, selecteert u Computer > YaST.
OPMERKING: bij het openen van YaST wordt u verzocht het hoofdwachtwoord op te geven.
2. Klik in het linkerdeelvenster op Security and Users (Veiligheid en gebruikers) en klik daarna in
het rechterdeelvenster op Firewall.
OPMERKING: bij het wijzigen van firewallinstellingen wordt u verzocht het hoofdwachtwoord op te
geven.
Optionele beveiligingskabel bevestigen
OPMERKING: van een beveiligingskabel moet op de eerste plaats een ontmoedigingseffect
uitgaan. Deze voorziening kan echter niet voorkomen dat de computer verkeerd wordt gebruikt of
wordt gestolen.
Firewallsoftware gebruiken 59
OPMERKING: het bevestigingspunt voor de beveiligingskabel op de computer kan er anders uitzien
dan op de afbeelding in dit gedeelte. Zie
Vertrouwd raken met de computer op pagina 4 voor de
plaats van het bevestigingspunt voor de beveiligingskabel.
1. Leg de beveiligingskabel om een stevig verankerd voorwerp heen.
2. Steek de sleutel (1) in het kabelslot (2).
3. Steek het kabelslot in het slot voor de beveiligingskabel op de computer (3) en vergrendel het
kabelslot met de sleutel.
4. Haal de sleutel uit het slot en bewaar deze op een veilige plaats.
Vingerafdruklezer gebruiken (alleen bepaalde modellen)
Op bepaalde computermodellen is een geïntegreerde vingerafdruklezer beschikbaar. Stel een
gebruikersaccount met een wachtwoord in op de computer om de vingerafdruklezer te gebruiken. U
kunt zich bij deze account aanmelden op de computer door de gekozen vinger over de lezer te halen.
Verificatie middels een vingerafdruk tijdens het aanmelden inschakelen
U schakelt als volgt verificatie middels een vingerafdruk tijdens het aanmelden in:
1. Selecteer Computer > YaST.
2. Geef uw hoofdwachtwoord op en klik op Continue (Doorgaan).
3. Klik in het linkerdeelvenster op Hardware en klik daarna in het rechterdeelvenster op
Fingerprint Reader (Vingerafdruklezer).
4. Selecteer de optie Use Fingerprint Reader (Vingerafdruklezer gebruiken).
OPMERKING: open het hulpprogramma voor gebruikersbeheer om uw vingerafdruk te
registreren. U start dit hulpprogramma vanuit het dialoogvenster voor instelling van de account
door het selectievakje naast Start user management after finish (Gebruikersbeheer starten na
voltooiing) in te schakelen.
60 Hoofdstuk 10 Beveiliging
Vingerafdruk registreren
Als u uw vingerafdruk niet heeft geregistreerd bij het instellen van de gebruikersaccount, kunt u het
hulpprogramma voor gebruikersbeheer openen om uw vingerafdrukinstellingen te wijzigen. Ga als
volgt te werk om het hulpprogramma voor gebruikersbeheer te open en uw vingerafdruk te
registreren:
1. Selecteer Computer > YaST.
2. Geef uw hoofdwachtwoord op en klik op Continue (Doorgaan).
3. Klik in het linkerdeelvenster op Security and Users (Veiligheid en gebruikers) en klik daarna in
het rechterdeelvenster op User and Group Management (Beheer van gebruikers en groepen).
4. Selecteer de account die u wilt wijzigen en klik op Edit (Bewerken).
5. Klik op het tabblad Plug-Ins, klik op Set the user's fingerprint (Vingerafdruk van de gebruiker
instellen) en klik op Launch (Starten).
6. Volg de instructies op het scherm om uw vingerafdruk te registreren.
OPMERKING: nadat uw vingerafdruk is geregistreerd, kunt u uw vinger over de vingerafdruklezer
halen wanneer u de computer inschakelt, de computer ongrendelt of de pauzestand of de slaapstand
beëindigt, in plaats van een wachtwoord te typen.
Vingerafdruklezer gebruiken (alleen bepaalde modellen) 61
11 Back-up en herstel
Bij een systeemfout kunt u het systeem herstellen in de staat van de recentste back-up. Als u nieuwe
software en gegevensbestanden toevoegt, moet u periodiek back-ups van het systeem blijven maken
om altijd een redelijk actuele back-up achter de hand te hebben.
De computer bevat door HP geleverde voorzieningen die zijn bedoeld om u te helpen bij het
beveiligen van uw gegevens en het herstellen ervan als de computer niet meer werkt.
Back-up maken
1. Maak meteen herstelmedia nadat u de computer hebt ingesteld.
2. Maak als u bestanden toevoegt, routinematig een back-up van uw systeem en persoonlijke
gegevens.
Herstelmedia maken
U kunt een HP-fabrieksimage maken. Hiervoor hebt u een geïnstalleerde of een externe dvd±rw-
optischeschijfeenheid of een USB-station nodig. De HP-fabrieksimage kan worden gebruikt voor het
uitvoeren van een systeemherstel in geval van een storing van het systeem. Het herstelprogramma
installeert het oorspronkelijke besturingssysteem en programma's en stuurprogramma's van HP die in
de fabriek waren geïnstalleerd opnieuw.
Ga als volgt te werk om herstelmedia te maken:
1. Selecteer Computer > More Applications (Meer toepassingen).
2. Klik in het linkerdeelvenster op Tools (Hulpmiddelen). Klik vervolgens in het rechterdeelvenster
op Create HP Factory Image (HP-fabrieksimage maken).
3. Volg de instructies op het scherm om een imagebestand te maken.
OPMERKING: De installatiekopie die in HP-fabrieksimage maken is gemaakt kan naar een
USB-schijf met sleutel of een dvd worden geschreven. Volg de instructies op het scherm als u
naar een dvd schrijft.
Ga als volgt te werk om de installatiekopie naar een USB-schijf te kopiëren:
a. Plaats de USB-schijf met sleutel in een USB-poort.
b. Gebruik de opdracht dd om de installatiekopie over te zetten op een USB-schijf met sleutel.
Een back-up maken van uw gegevens
Maak periodiek back-ups van uw computerbestanden om altijd een actuele back-up achter de hand
te hebben. U kunt handmatig een back-up maken van uw gegevens op een optionele externe schijf,
62 Hoofdstuk 11 Back-up en herstel
op een netwerkschijfeenheid of op schijven. Maak in de volgende situaties een back-up van het
systeem:
periodiek, op basis van een back-upschema;
voordat de computer wordt gerepareerd of hersteld;
voordat u hardware of software toevoegt of wijzigt.
U maakt als volgt een back-up van de bestanden in uw persoonlijke map met Backup Manager
Settings (Back-upbeheer Instellingen):
1. Selecteer Computer > More Applications (Meer toepassingen) > Tools (Hulpmiddelen) >
Backup Manager Settings (Instellingen back-upbeheer). Klik vervolgens op Backup my home
directory (Back-up maken van mijn persoonlijke map).
2. Klik op Storage Destination Location (Opslagbestemming) en selecteer een locatie voor de
back-up van uw gegevens.
3. Klik op Schedule (Schema) en selecteer een tijdschema om periodiek back-ups te maken op
een ingesteld tijdstip.
Om onmiddellijk een back-up te maken van uw gegevens, klikt u op Backup Now (Nu back-up
maken).
OPMERKING: controleer of u een locatie heeft geselecteerd voor het opslaan van de back-
upbestanden voordat u een back-up maakt van uw gegevens.
4. Klik op Save and Backup (Opslaan en back-up maken) om het maken van de back-up te
starten en de back-upinstellingen op te slaan.
U zet back-upbestanden als volgt terug:
1. Selecteer Computer > More Applications (Meer toepassingen) > Tools (Hulpmiddelen) >
Backup Manager Restore (Back-upbeheer Terugzetten).
2. Klik op Backup Source (Back-upbron) en selecteer de locatie van de back-upbestanden.
3. Klik op Restore Destination (Bestemming voor terugzetten) en selecteer de bestemming voor
het terugzetten van de bestanden.
4. Om alle bestanden van de geselecteerde locatie terug te zetten, klikt u op Restore all files (Alle
bestanden terugzetten). Als u alleen bepaalde bestanden wilt terugzetten, klikt u op Restore
selected files (Geselecteerde bestanden terugzetten). Klik vervolgens op Select Files
(Bestanden selecteren) en selecteer de bestanden die moeten worden teruggezet.
5. Klik onder Restore Point (Herstelpunt) op de tijd en datum van de back-up.
OPMERKING: als er meerdere back-ups zijn uitgevoerd, klikt u op Use the latest version
(Recentste versie gebruiken) om de recentste versie terug te zetten.
6. Klik op Restore (Terugzetten) om het terugzetten van de bestanden te starten of klik op Cancel
(Annuleren) om het terugzetten te annuleren.
Systeemherstelactie uitvoeren
Met Recovery (Herstel) herstelt u de computer in de oorspronkelijke fabriekstoestand.
Systeemherstelactie uitvoeren 63
VOORZICHTIG: met Recovery wordt de inhoud van de vaste schijf volledig gewist en wordt de
vaste schijf geformatteerd. Alle bestanden die u heeft gemaakt en alle software die u heeft
geïnstalleerd op de computer, worden definitief verwijderd. Het herstelprogramma installeert het
oorspronkelijke besturingssysteem en programma's en stuurprogramma's van HP die in de fabriek
waren geïnstalleerd opnieuw. Software, stuurprogramma's en updates die niet door HP zijn
geïnstalleerd, moeten handmatig opnieuw worden geïnstalleerd. Persoonlijke bestanden moeten
worden hersteld door middel van een back-up.
Om de computer met de HP fabrieksimage te herstellen, moet u eerst de herstelmedia maken. Als u
deze nog niet hebt gemaakt, zie
Herstelmedia maken op pagina 62.
U herstelt de computer als volgt vanaf de herstelschijf:
1. Maak indien mogelijk een back-up van al uw persoonlijke bestanden.
2. Plaats de HP fabrieksimage in de optischeschijfeenheid of plaats de USB-schijf met sleutel in de
USB-poort en start de computer vervolgens opnieuw op.
3. Druk als de computer opnieuw aan het opstarten is op f9 om het opstartoptiemenu Computer
Setup te openen en selecteer vervolgens de optie voor de optischeschijfeenheid als u een dvd
gebruikt om te herstellen. Selecteer USB disk on key (USB-schijf met sleutel) als u een USB-
schijf met sleutel gebruikt.
4. Druk op de pijl-omlaag om Restore SLED HP-BNB preload image (SLED HP-BNB preload-
image herstellen) te selecteren in het Linux boot menu (opstartmenu van Linux) en druk op
Enter.
5. Selecteer met de pijltoetsen Yes (Ja) als u wordt gevraagd: Do you want to start the System-
Restore? (Wilt u Systeemherstel starten?)
6. Volg de instructies op het scherm.
Alles verwijderen en SLED opnieuw installeren
Soms wilt u een gedetailleerde herformattering van de computer uitvoeren of wilt u persoonlijke
informatie verwijderen voordat de computer wegdoet of recyclet. De procedure in dit gedeelte biedt
een snelle en eenvoudige manier om de oorspronkelijke toestand van de computer te herstellen. Met
deze optie verwijdert u alle persoonlijke gegevens, toepassingen en instellingen van uw computer en
installeert u Linux opnieuw als het besturingssysteem.
BELANGRIJK: Hierbij worden geen back-ups van uw gegevens gemaakt. Maak een back-up van
alle persoonlijke gegevens die u wilt behouden voordat u deze optie gebruikt.
U kunt deze optie starten met behulp van de toets f11.
U gebruikt f11 als volgt:
Druk op f11 tijdens het opstarten van de computer.
– of –
Druk op f11 en houd deze knop ingedrukt terwijl u op de aan/uit-knop drukt.
64 Hoofdstuk 11 Back-up en herstel
De volgende opties zijn beschikbaar:
Cancel/Reboot (Annuleren/Opnieuw starten)—Hiermee start u het systeem opnieuw. Er volgt
geen herstel en er worden geen herstelactiviteiten uitgevoerd.
Recover/Repair System (Systeem terugzetten/Herstellen) —Met deze optie herstelt u een
systeem dat niet goed werkt en behoudt u de gebruikersgegevens.
Restore Factory System (Fabrieksinstellingen herstellen) — Met deze optie zet u het systeem
terug naar de oorspronkelijke fabriekstoestand. Gebruikersgegevens blijven niet behouden.
Selecteer een optie en volg de instructies op het scherm.
Alles verwijderen en SLED opnieuw installeren 65
12 Computer Setup (BIOS) en Advanced
System Diagnostics
Computer Setup, oftewel het BIOS (Basic Input/Output System), bevat instellingen voor de
communicatie tussen alle invoer- en uitvoerapparaten in het systeem (zoals de schijfeenheden, het
scherm, het toetsenbord, de muis en de printer). Computer Setup bevat ook instellingen voor de
types geïnstalleerde randapparaten, de opstartvolgorde van de computer en de hoeveelheid
systeem- en uitgebreid geheugen.
OPMERKING: Wees zeer voorzichtig wanneer u wijzigingen aanbrengt in Computer Setup. Fouten
kunnen ertoe leiden dat de computer niet meer goed functioneert.
Computer Setup starten
OPMERKING: Een op een USB-poort aangesloten toetsenbord of muis kan in Computer Setup
uitsluitend worden gebruikt wanneer de ondersteuning voor oudere USB-systemen is ingeschakeld.
Ga als volgt te werk om Computer Setup te starten:
1. Schakel de computer in of start deze opnieuw op en druk op esc wanneer de melding "Press the
ESC key for Startup Menu" (Druk op esc om het opstartmenu te openen) onder in het scherm
wordt weergegeven.
2. Druk op f10 om naar Computer Setup te gaan.
Computer Setup gebruiken
Navigeren en selecteren in Computer Setup
Ga als volgt te werk om te navigeren in Computer Setup en items te selecteren:
1. Schakel de computer in of start deze opnieuw op en druk op esc wanneer de melding "Press the
ESC key for Startup Menu" (Druk op esc om het opstartmenu te openen) onder in het scherm
wordt weergegeven.
Als u een menu of menuonderdeel wilt selecteren, gebruikt u de tab-toets en de pijltoetsen
en drukt u vervolgens op enter. U kunt ook gebruikmaken van een aanwijsapparaat om op
het onderdeel te klikken.
Klik op de pijl-omhoog of pijl-omlaag in de rechterbovenhoek van het scherm of gebruik de
toetsen pijl-omhoog of pijl-omlaag om omhoog of omlaag te bladeren.
Druk op esc om alle open dialoogvensters te sluiten en terug te keren naar het
hoofdscherm van Computer Setup. Volg daarna de instructies op het scherm.
OPMERKING: U kunt navigeren door Computer Setup en selecties maken met behulp van de
cursorbesturing (zoals het touchpad, de EasyPoint-muisbesturing of een USB-muis) of het
toetsenbord.
2. Druk op f10 om naar Computer Setup te gaan.
66 Hoofdstuk 12 Computer Setup (BIOS) en Advanced System Diagnostics
Ga als volgt te werk om de menu's van Computer Setup af te sluiten:
Klik op het pictogram Exit (Afsluiten) linksonder in het scherm en volg de instructies op het
scherm om de menu's van Computer Setup te sluiten zonder uw wijzigingen op te slaan.
– of –
Selecteer met de tab-toets en de pijltoetsen File (Bestand) > Ignore Changes and Exit
(Wijzigingen negeren en afsluiten) en druk op enter.
– of –
Klik op het pictogram Save (Opslaan) linksonder in het scherm en volg de instructies op het
scherm om de menu's van Computer Setup te sluiten en uw wijzigingen op te slaan.
– of –
Selecteer met de tab-toets en de pijltoetsen File (Bestand) > Save Changes and Exit
(Wijzigingen opslaan en afsluiten) en druk op enter.
De wijzigingen worden geactiveerd wanneer de computer opnieuw wordt opgestart.
Fabrieksinstellingen herstellen in Computer Setup
OPMERKING: Het herstellen van de standaardwaarden is niet van invloed op de vaste-
schijfmodus.
Ga als volgt te werk om alle instellingen in Computer Setup terug te zetten op de fabriekswaarden:
1. Schakel de computer in of start deze opnieuw op en druk op esc wanneer de melding "Press the
ESC key for Startup Menu" (Druk op esc om het opstartmenu te openen) onder in het scherm
wordt weergegeven.
2. Druk op f10 om naar Computer Setup te gaan.
3. Selecteer met de cursorbesturing of met de pijltoetsen File (Bestand) > Restore defaults
(Standaardinstellingen herstellen).
4. Volg de instructies op het scherm.
5. Om de wijzigingen op te slaan en af te sluiten, klikt u op het pictogram Save (Opslaan) in de
linkerbenedenhoek van het scherm en volgt u de instructies op het scherm.
– of –
Selecteer met de pijltoetsen File (Bestand) > Save Changes and Exit (Wijzigingen opslaan en
afsluiten) en druk op enter.
De wijzigingen worden geactiveerd wanneer de computer opnieuw wordt opgestart.
OPMERKING: Uw wachtwoord- en beveiligingsinstellingen blijven ongewijzigd wanneer u de
oorspronkelijke fabrieksinstellingen herstelt.
BIOS bijwerken
Mogelijk zijn op de website van HP updates beschikbaar van de software die bij de computer is
geleverd.
De meeste software en BIOS-updates op de website van HP zijn verpakt in gecomprimeerde
bestanden die SoftPaqs worden genoemd.
BIOS bijwerken 67
Sommige downloadpakketten bevatten een bestand met de naam Readme.txt. Dit bestand bevat
informatie over de installatie en over het oplossen van problemen.
BIOS-versie bepalen
Als u wilt vaststellen of er een recentere BIOS-versie beschikbaar is voor de computer, moet u weten
welke versie van het systeem-BIOS momenteel is geïnstalleerd.
BIOS-versiegegevens (ook wel ROM-datum of systeem-BIOS genoemd) kunnen als volgt worden
weergegeven:
1. Start Computer Setup.
2. Gebruik de cursorbesturing of de pijltoetsen om File (Bestand) > System Information
(Systeeminformatie) te selecteren.
3. Als u Computer Setup wilt afsluiten zonder uw wijzigingen op te slaan, klikt u op het pictogram
Exit (Afsluiten) linksonder in het scherm en volgt u de instructies op het scherm.
– of –
Selecteer met de tab-toets en de pijltoetsen File (Bestand) > Ignore Changes and Exit
(Wijzigingen negeren en afsluiten) en druk op enter.
OPMERKING: u kunt de BIOS-versie ook vaststellen door de computer aan te zetten of opnieuw op
te starten, op esc te drukken wanneer het bericht "Press the ESC key for Startup Menu" (Druk op de
ESC-toets voor menu Opstarten) onder aan het scherm verschijnt, en daarna op de toets f1 te
drukken. Volg de instructies op het scherm om dit scherm af te sluiten.
BIOS-update downloaden
VOORZICHTIG: Om schade aan de computer of een mislukte installatie te voorkomen, downloadt
en installeert u een BIOS-update alleen terwijl de computer met de netvoedingsadapter is
aangesloten op een betrouwbare externe voedingsbron. Download of installeer een BIOS-update niet
terwijl de computer op accuvoeding werkt of is aangesloten op een optioneel dockingapparaat of een
optionele voedingsbron. Volg tijdens het downloaden en installeren de volgende instructies:
Schakel de stroomvoorziening van de computer niet uit door de stekker van het netsnoer uit het
stopcontact te halen.
Sluit de computer niet af en activeer de pauzestand of de slaapstand niet.
Zorg dat u geen apparaten, kabels of snoeren plaatst, verwijdert, aansluit of loskoppelt.
1. Open uw webbrowser. Voor ondersteuning in de VS gaat u naar http://www.hp.com/go/
contactHP. Voor wereldwijde ondersteuning gaat u naar http://welcome.hp.com/country/us/en/
wwcontact_us.html.
2. Volg de instructies op het scherm om de computer te selecteren en de BIOS-update te zoeken
die u wilt downloaden.
3. Klik op de optie voor het downloaden van software en stuurprogramma's, typ het modelnummer
van uw computer in het productvak en druk op enter. Volg de instructies op het scherm om de
computer te selecteren en de BIOS-update te zoeken die u wilt downloaden.
4. Klik op uw specifieke product in de lijst met modellen.
5. Klik op het gewenste besturingssysteem.
68 Hoofdstuk 12 Computer Setup (BIOS) en Advanced System Diagnostics
6. Ga naar het BIOS-gedeelte en download het BIOS-softwarepakket.
7. Volg de installatie-instructies die zijn verstrekt bij het BIOS-softwarepakket dat u heeft
gedownload.
OPMERKING: Nadat op het scherm is aangegeven dat de installatie is voltooid, kunt u het
gedownloade bestand van de vaste schijf verwijderen.
Advanced System Diagnostics gebruiken
Met Advanced System Diagnostics kunt u diagnosetests uitvoeren om vast te stellen of de hardware
van de computer naar behoren werkt. De volgende diagnosetests zijn beschikbaar in Advanced
System Diagnostics:
Start-up test (Opstarttest): deze test analyseert de hoofdcomponenten van de computer die
vereist zijn om de computer op te starten.
Run-in test: deze test herhaalt de opstarttest en controleert op onvoorziene problemen die de
opstarttest niet detecteert.
Hard disk test (Vasteschijftest): deze test analyseert de fysieke conditie van de vaste schijf en
controleert alle gegevens in elke sector van de vaste schijf. Als de test een beschadigde sector
detecteert, wordt geprobeerd de gegevens naar een goede sector te verplaatsen.
Memory test (Geheugentest): deze test analyseert de fysieke conditie van de
geheugenmodules. Als er een fout wordt gemeld, vervangt u de geheugenmodules onmiddellijk.
Battery test (Accutest): met deze test wordt de toestand van de accu geanalyseerd en wordt zo
nodig de accu gekalibreerd. Als de accu de test niet doorstaat, neemt u contact op met de
ondersteuning om het probleem te melden en een vervangende accu aan te schaffen.
System Tune-Up (Systeemoptimalisatie): deze groep aanvullende tests controleert de computer
om er zeker van te zijn dat de hoofdcomponenten correct werken. System Tune-Up voert
langere en uitgebreidere tests uit voor de geheugenmodules, de SMART-kenmerken van de
vaste schijf, het oppervlak van de vaste schijf, de accu (en de accukalibratie), het
videogeheugen en de status van de WLAN-module.
In het venster Advanced System Diagnostics kunt u systeeminformatie en foutenlogbestanden
weergeven.
U start Advanced System Diagnostics als volgt:
1. Zet de computer aan of start de computer opnieuw op. Druk op esc terwijl het bericht "Press the
ESC key for Startup Menu" (Druk op de ESC-toets voor menu Opstarten) linksonder op het
scherm wordt weergegeven. Wanneer het menu Startup (Opstarten) verschijnt, drukt u op f2.
2. Klik op de diagnosetest die u wilt uitvoeren en volg de instructies op het scherm.
OPMERKING: als u een diagnosetest die wordt uitgevoerd wilt stoppen, drukt u op esc.
Advanced System Diagnostics gebruiken 69
13 MultiBoot
Opstartvolgorde van apparaten
Als de computer wordt ingeschakeld, probeert het systeem op te starten vanaf geactiveerde
opstartapparaten. Met het hulpprogramma Multiboot, dat in de fabriek is geactiveerd, wordt bepaald
in welke volgorde het systeem de opstartapparaten naloopt om te proberen daarmee op te starten.
Opstartapparaten kunnen optischeschijfeenheden zijn, diskettedrives, netwerkinterfacekaarten
(NIC's), vaste schijven en USB-apparaten. Een opstartapparaat bevat (een medium met) bestanden
die de computer nodig heeft om op de juiste manier op te starten en te functioneren.
OPMERKING: sommige opstartapparaten moeten in Computer Setup worden geactiveerd voordat
ze als zodanig kunnen worden gebruikt.
De standaardinstelling is dat het systeem in de hierna aangegeven volgorde zoekt naar geactiveerde
opstartapparaten en schijfeenheden om daarmee op te starten.
OPMERKING: sommige van de vermelde opstartapparaten en locaties van schijfeenheidruimtes
worden mogelijk niet door de computer ondersteund.
Upgraderuimte van de notebookcomputer
Optischeschijfeenheid
Vaste schijf van de notebookcomputer
USB-diskettedrive
USB-cd-rom-drive
Vaste USB-schijf
Ethernet op de notebookcomputer
Secure Digital-geheugenkaart (SD)
Upgraderuimte van het dockingstation
Externe SATA-drive
U kunt de volgorde waarin het systeem naar een opstartapparaat zoekt, wijzigen in Computer Setup.
U kunt ook op esc drukken wanneer het bericht "Press the ESC key for Startup Menu" (Druk op de
ESC-toets voor menu Opstarten) onder aan het scherm verschijnt. Druk daarna op f9. Als u op f9
drukt, wordt een menu weergegeven met de geactiveerde opstartapparaten, waaruit u er een kunt
kiezen. Tot slot kunt u met MultiBoot Express de computer zo configureren dat u steeds bij het
opstarten wordt gevraagd welk opstartapparaat u wilt gebruiken.
70 Hoofdstuk 13 MultiBoot
Opstartapparaten inschakelen in Computer Setup
De computer start alleen op vanaf een USB-apparaat of een netwerkadapter als de eenheid eerst in
Computer Setup is geactiveerd als opstarteenheid.
Ga als volgt te werk om Computer Setup te starten en een USB-apparaat of een netwerkadapter te
activeren als opstartapparaat:
1. Zet de computer aan of start deze opnieuw op en druk op esc wanneer het bericht "Press the
ESC key for Startup Menu" (Druk op de ESC-toets voor menu Opstarten) onder aan het scherm
verschijnt.
2. Druk op f10 om Computer Setup te openen.
3. Als u opstartmedia in USB-schijfeenheden of in schijfeenheden in een optioneel
dockingapparaat (alleen bepaalde modellen) wilt inschakelen, selecteert u met de pijltoetsen
System Configuration (Systeemconfiguratie) > Device Configurations
(Apparaatconfiguraties). Controleer of USB legacy support (USB-ondersteuning voor oudere
systemen) is geselecteerd.
OPMERKING: de optie USB-poort moet zijn ingeschakeld om de USB-ondersteuning voor
oudere systemen te kunnen gebruiken. Deze optie wordt ingeschakeld in de fabriek. Als de
poort is uitgeschakeld, schakelt u deze als volgt weer in: selecteer System Configuration
(Systeemconfiguratie) > Port Options (Poortopties) en USB Port (USB-poort).
– of –
Als u een netwerkadapter wilt inschakelen, selecteert u achtereenvolgens System
Configuration (Systeemconfiguratie) > Boot Options (Opstartopties) en PXE Internal NIC
boot (Opstarten vanaf PXE interne netwerkadapter).
4. Om uw wijzigingen op te slaan en Computer Setup af te sluiten, klikt u op het pictogram Save
(Opslaan) in de linkerbenedenhoek van het scherm en volgt u de instructies op het scherm.
– of –
Selecteer met de pijltoetsen File (Bestand) > Save Changes and Exit (Wijzigingen opslaan en
afsluiten) en druk op enter.
De voorkeursinstellingen zijn van kracht zodra de computer opnieuw is opgestart.
OPMERKING: als u een netwerkadapter wilt aansluiten op een Preboot eXecution Environment-
server (PXE) of Remote Program Load-server (RPL) zonder gebruik te maken van MultiBoot, drukt u
op esc wanneer het bericht "Press the ESC key for Startup Menu" (Druk op de ESC-toets voor menu
Opstarten) onder aan het scherm verschijnt, en drukt u daarna snel op f12.
Opstartapparaten inschakelen in Computer Setup 71
Wijzigingen in de opstartvolgorde overwegen
Houd rekening met het volgende als u de opstartvolgorde wilt wijzigen:
Wanneer de computer opnieuw wordt opgestart nadat de opstartvolgorde is gewijzigd, probeert
de computer op te starten op basis van de nieuwe opstartvolgorde.
Als er meer dan één type opstarteenheid is, probeert de computer op te starten vanaf het eerste
apparaat van elk type opstartapparaat (met uitzondering van optischeschijfeenheden). Als de
computer bijvoorbeeld is aangesloten op een optioneel dockingapparaat dat een vaste schijf
bevat, wordt deze vaste schijf in de opstartvolgorde weergegeven als vaste USB-schijf. Als het
systeem probeert op te starten vanaf deze vaste USB-schijf, en dat lukt niet, wordt daarna niet
geprobeerd om op te starten vanaf de vaste schijf in de vasteschijfruimte. In plaats daarvan
probeert het systeem op te starten vanaf het volgende type apparaat in de opstartvolgorde. Als
er echter twee optischeschijfeenheden zijn en het systeem niet kan opstarten vanaf de eerste
optischeschijfeenheid (omdat deze eenheid geen medium bevat of omdat het geen
opstartmedium betreft), dan probeert het systeem op te starten vanaf de tweede
optischeschijfeenheid.
Als u de opstartvolgorde wijzigt, verandert u daarmee ook de logische-driveaanduidingen. Als u
bijvoorbeeld opstart vanaf een cd-rom-drive met een schijf die is geformatteerd als drive C,
wordt die cd-rom-drive drive C, terwijl de vaste schijf in de vasteschijfruimte drive D wordt.
De computer start alleen op vanaf een NIC-apparaat als dat apparaat eerst is ingeschakeld in
het menu Built-In Device Options (Opties voor geïntegreerde apparaten) in Computer Setup en
als opstarten vanaf het apparaat is ingeschakeld in het menu Boot Options (Opstartopties) van
Computer Setup. Opstarten vanaf een NIC heeft geen gevolgen voor de logische-
driveaanduidingen, omdat er geen driveaanduiding aan de NIC is toegekend.
Schijfeenheden in een optioneel dockingapparaat worden voor de opstartvolgorde beschouwd
als externe USB-apparaten.
MultiBoot-voorkeursinstellingen kiezen
U kunt MultiBoot op de volgende manieren gebruiken:
In Computer Setup een wijziging aanbrengen in de volgorde waarin bij het aanzetten van de
computer wordt gezocht naar een opstartapparaat.
Het opstartapparaat dynamisch kiezen door op esc te drukken wanneer het bericht "Press the
ESC key for Startup Menu" (Druk op de ESC-toets voor menu Opstarten) onder aan het scherm
verschijnt, en daarna op f9 te drukken om het menu Boot Options (Opstartopties) te openen.
U kunt met MultiBoot Express variabele opstartvolgordes instellen. Hierbij wordt u gevraagd een
opstartapparaat te kiezen, telkens wanneer u de computer aanzet of opnieuw opstart.
Nieuwe opstartvolgorde instellen in Computer Setup
Ga als volgt te werk om Computer Setup te starten en een opstartvolgorde in te stellen die iedere
keer wordt gebruikt als de computer wordt gestart of opnieuw wordt opgestart:
1. Zet de computer aan of start deze opnieuw op en druk op esc wanneer het bericht "Press the
ESC key for Startup Menu" (Druk op de ESC-toets voor menu Opstarten) onder aan het scherm
verschijnt.
2. Druk op f10 om Computer Setup te openen.
72 Hoofdstuk 13 MultiBoot
3. Selecteer met een aanwijsapparaat of met de pijltoetsen de lijst Legacy Boot Order
(Opstartvolgorde van bestaande apparaten) en druk op enter.
4. Om het apparaat hoger in de opstartvolgorde te plaatsen, klikt u met een aanwijsapparaat op de
pijl omhoog of drukt u op de toets +.
– of –
Om het apparaat lager in de opstartvolgorde te plaatsen, klikt u met een aanwijsapparaat op de
pijl omlaag of drukt u op de toets -.
5. Om uw wijzigingen op te slaan en Computer Setup af te sluiten, klikt u op het pictogram Save
(Opslaan) in de linkerbenedenhoek van het scherm en volgt u de instructies op het scherm.
– of –
Selecteer met de pijltoetsen File (Bestand) > Save Changes and Exit (Wijzigingen opslaan en
afsluiten) en druk op enter.
De voorkeursinstellingen zijn van kracht zodra de computer opnieuw is opgestart.
Op dynamische wijze een opstartapparaat kiezen met de f9-prompt
Als u dynamisch een opstartapparaat wilt kiezen voor de huidige opstartsequentie, gaat u als volgt te
werk:
1. Open het menu Select Boot Device (Opstartapparaat selecteren) door de computer aan te
zetten of opnieuw op te starten en op esc te drukken wanneer het bericht "Press the ESC key for
Startup Menu" (Druk op de ESC-toets voor menu Opstarten) onder aan het scherm verschijnt.
2. Druk op f9.
3. Selecteer met een aanwijsapparaat of met de pijltoetsen een opstartapparaat en druk op enter.
De wijzigingen zijn onmiddellijk van kracht.
MultiBoot Express instellen
Ga als volgt te werk om Computer Setup te starten en de computer zodanig te configureren dat
telkens wanneer u de computer aanzet of opnieuw opstart, het menu met opstartapparaten van
MultiBoot wordt weergegeven:
1. Zet de computer aan of start deze opnieuw op en druk op esc wanneer het bericht "Press the
ESC key for Startup Menu" (Druk op de ESC-toets voor menu Opstarten) onder aan het scherm
verschijnt.
2. Druk op f10 om Computer Setup te openen.
3. Selecteer met een aanwijsapparaat of met de pijltoetsen System Configuration
(Systeemconfiguratie) > Boot Options (Opstartopties) en druk op enter.
4. In het veld Multiboot Express Popup Delay (Sec) (Wachttijd Multiboot Express menu (in
seconden)) geeft u op hoe lang (in seconden) het menu met opstartapparaten moet worden
weergegeven, voordat de computer wordt opgestart overeenkomstig de huidige MultiBoot-
instelling. (Als u 0 kiest, wordt het Express Boot-menu met opstartapparaten niet weergegeven.)
5. Om uw wijzigingen op te slaan en Computer Setup af te sluiten, klikt u op het pictogram Save
(Opslaan) in de linkerbenedenhoek van het scherm en volgt u de instructies op het scherm.
– of –
MultiBoot-voorkeursinstellingen kiezen 73
Selecteer met de pijltoetsen File (Bestand) > Save Changes and Exit (Wijzigingen opslaan en
afsluiten) en druk op enter.
De voorkeursinstellingen zijn van kracht zodra de computer opnieuw is opgestart.
MultiBoot Express-voorkeuren invoeren
Wanneer het Express Boot-menu wordt weergegeven tijdens het opstarten, heeft u de volgende
mogelijkheden:
Als u een opstarteenheid wilt opgeven in het menu Express Boot, selecteert u de gewenste
locatie binnen de toegestane tijd en drukt u op enter.
Als u wilt voorkomen dat de computer de huidige MultiBoot-instelling kiest, drukt u op een
willekeurige toets voordat de toegestane tijd is verstreken. De computer start hierna pas op
nadat u een opstartapparaat heeft geselecteerd en op enter heeft gedrukt.
Als u de computer wilt opstarten met de huidige MultiBoot-instelling, wacht u tot de toegestane
tijd is verstreken.
74 Hoofdstuk 13 MultiBoot
A Problemen oplossen en ondersteuning
Problemen oplossen
In de volgende gedeelten vindt u informatie over algemene problemen en oplossingen.
De computer kan niet worden ingeschakeld
Als de computer niet wordt ingeschakeld wanneer u op de aan/uit-knop drukt, kunnen de volgende
suggesties u wellicht helpen te achterhalen waarom de computer niet opstart:
Als de computer is aangesloten op een stopcontact, controleert u of het stopcontact voldoende
voeding levert door een ander elektrisch apparaat op het stopcontact aan te sluiten.
OPMERKING: gebruik alleen de bij de computer geleverde netvoedingsadapter of een
netvoedingsadapter die door HP is goedgekeurd voor deze computer.
Als de computer is aangesloten op een andere externe voedingsbron dan een stopcontact, sluit
de computer dan met behulp van de netvoedingsadapter aan op een stopcontact. Controleer of
het netsnoer en de netvoedingsadapter goed zijn aangesloten.
Het computerscherm is leeg
Als u de computer niet heeft uitgeschakeld maar het scherm leeg blijft, kunnen een of meer van de
volgende instellingen de oorzaak vormen:
De computer staat in de pauzestand of de slaapstand. Om de pauzestand of de slaapstand te
beëindigen, drukt u de aan/uit-knop kort in. De pauzestand en de slaapstand zijn
energiebesparingsvoorzieningen die het beeldscherm uitschakelen. De pauzestand en de
slaapstand kunnen automatisch worden geactiveerd als de computer is ingeschakeld maar niet
wordt gebruikt, of als de acculading een laag niveau heeft bereikt. Om deze en andere
voedingsinstellingen te wijzigen, klikt u met de rechtermuisknop op het pictogram Accu in het
systeemvak aan de rechterkant van de taakbalk, en klik u vervolgens op Preferences
(Voorkeuren).
De computer is niet ingesteld om het beeld op het scherm weer te geven. Druk op fn+f4 om de
weergave te schakelen naar het beeldscherm van de computer. Voor de meeste modellen geldt
dat wanneer een optioneel extern weergaveapparaat, bijvoorbeeld een monitor, is aangesloten
op de computer, het beeld kan worden weergegeven op het computerscherm of op het externe
weergaveapparaat of op beide apparaten tegelijk. Wanneer u herhaaldelijk op fn+f4 drukt, wordt
de weergave afwisselend geschakeld tussen het beeldscherm van de computer, een of meer
externe beeldschermen en gelijktijdige weergave op alle apparaten.
De software werkt niet goed
Als de software niet of abnormaal reageert, start u de computer opnieuw op door Computer >
Shutdown (Afsluiten) > Restart (Herstarten) te selecteren. Als u de computer niet opnieuw kunt
opstarten aan de hand van deze procedure, raadpleegt u het volgende gedeelte,
De computer staat
aan maar reageert niet op pagina 76.
Problemen oplossen 75
De computer staat aan maar reageert niet
Wanneer de computer is ingeschakeld maar niet reageert op opdrachten van de software of het
toetsenbord, voert u de volgende noodprocedures voor afsluiten uit in de aangegeven volgorde,
totdat de computer wordt afgesloten:
VOORZICHTIG: noodprocedures voor afsluiten resulteren in het verlies van niet-opgeslagen
gegevens.
Druk op de aan/uit-knop en houd deze minimaal vijf seconden ingedrukt.
Koppel de externe voedingsbron los en verwijder de accu uit de computer.
De computer is ongewoon warm
Als de computer in gebruik is, kan deze warm aanvoelen. Dit is een normaal verschijnsel. Wanneer
de computer echter ongewoon warm aanvoelt, is de computer mogelijk oververhit als gevolg van een
geblokkeerde ventilatieopening.
Als u vermoedt dat de computer oververhit raakt, laat u de computer afkoelen tot kamertemperatuur.
Zorg dat alle ventilatieopeningen nergens door worden geblokkeerd tijdens het gebruik van de
computer.
WAARSCHUWING! Werk niet met de computer op uw schoot en blokkeer de ventilatieopeningen
van de computer niet, om de kans op brandwonden of oververhitting van de computer te verkleinen.
Gebruik de computer alleen op een stevige, vlakke ondergrond. Zorg dat de luchtcirculatie niet wordt
geblokkeerd door een voorwerp van hard materiaal, zoals een optionele printer naast de computer, of
een voorwerp van zacht materiaal, zoals een kussen, een kleed of kleding. Zorg er ook voor dat de
netvoedingsadapter tijdens het gebruik niet in contact kan komen met de huid of een voorwerp van
zacht materiaal. De temperatuur van de computer en de netvoedingsadapter blijft binnen de
temperatuurlimieten voor de oppervlakken die toegankelijk zijn voor de gebruiker, zoals bepaald in de
International Standard for Safety of Information Technology Equipment (IEC 60950).
OPMERKING: de ventilator van de computer start automatisch om interne onderdelen te koelen en
oververhitting te voorkomen. Het is normaal dat de interne ventilator automatisch aan- en uitgaat
terwijl u met de computer werkt.
Een extern apparaat werkt niet
Probeer de volgende suggesties als een extern apparaat niet goed werkt:
Schakel het apparaat in volgens de instructies van de fabrikant.
Controleer of alle apparaataansluitingen correct zijn.
Controleer of het apparaat elektrische voeding krijgt.
Controleer of het apparaat, met name als het een ouder apparaat betreft, compatibel is met het
besturingssysteem.
Controleer of de juiste stuurprogramma's en de recentste versies hiervan zijn geïnstalleerd.
76 Bijlage A Problemen oplossen en ondersteuning
De draadloze netwerkverbinding werkt niet
Ga als volgt te werk als een draadloze netwerkverbinding niet goed werkt:
Om een draadloos of bekabeld apparaat voor draadloze communicatie te activeren of
deactiveren, klikt u met de rechtermuisknop op het pictogram Netwerkverbinding in het
systeemvak aan de rechterkant van de taakbalk. Om apparaten te activeren, schakelt u het
selectievakje van de menuoptie in. Om het apparaat te deactiveren, schakelt u het selectievakje
uit.
Controleer of het apparaat voor draadloze communicatie is ingeschakeld.
Controleer of de draadloze antennes van de computer nergens door worden geblokkeerd.
Controleer of het kabel- of DSL-modem en het netsnoer daarvan correct zijn aangesloten en of
de lampjes op het kabel- of DSL-modem branden.
Controleer of de draadloze router of het draadloze toegangspunt correct is aangesloten op de
netvoedingsadapter en het kabel- of DSL-modem, en of de lampjes branden.
Koppel alle kabels los en sluit ze opnieuw aan. Schakel vervolgens het apparaat uit en opnieuw
in.
De optischeschijfeenheid wordt niet gedetecteerd
Als het besturingssysteem een geïnstalleerd apparaat niet detecteert, kan het zijn dat het
apparaatstuurprogramma ontbreekt of beschadigd is.
1. Verwijder eventuele schijven uit de optischeschijfeenheid.
2. Klik op Computer en vervolgens op System Monitor (Systeem-monitor).
3. Zoek op het tabblad Hardware de Opslagmediumcontroller in de kolom Type.
4. Klik op het driehoekje naast de apparaten tot u de optischeschijfeenheid heeft gevonden. Als de
schijfeenheid vermeld staat, moet deze naar behoren werken.
Een schijf wordt niet afgespeeld
Sla uw werk op en sluit alle geopende programma's af voordat u een cd of dvd afspeelt.
Verbreek de verbinding met internet voordat u een cd of dvd afspeelt.
Controleer of de schijf juist is geplaatst.
Controleer of de schijf schoon is. Maak de schijf zo nodig schoon met gefilterd water en een
pluisvrije doek. Veeg van het midden van de schijf naar de buitenrand.
Controleer de schijf op krassen. Als u krassen vindt, behandel de schijf dan met een reparatieset
voor optische schijven. Dergelijke sets zijn te koop in veel elektronicazaken.
Schakel de pauzestand uit alvorens de schijf af te spelen.
Activeer de slaapstand of de pauzestand niet tijdens het afspelen van een schijf. Als u dat wel
doet, verschijnt mogelijk een waarschuwing waarin u wordt gevraagd of u door wilt gaan. Klik op
No (Nee) wanneer dit bericht wordt weergegeven. Nadat u op Nee heeft geklikt, kan het
volgende gebeuren:
Het afspelen wordt hervat.
Problemen oplossen 77
– of –
Het afspeelvenster in het multimediaprogramma wordt gesloten. Klik op de knop Play
(Afspelen) in uw multimediaprogramma om de schijf weer af te spelen. Heel soms komt het
voor dat u het programma moet afsluiten en opnieuw moet starten.
Een film is niet zichtbaar op een extern beeldscherm
1. Als zowel het beeldscherm van de computer als een extern beeldscherm zijn ingeschakeld,
drukt u een of meer keren op fn+f4 om te schakelen tussen de twee beeldschermen.
2. Configureer de monitorinstellingen zodanig dat het externe beeldscherm het primaire
beeldscherm wordt:
a. Klik met de rechtermuisknop op een leeg gedeelte van het bureaublad en selecteer Screen
resolution (Schermresolutie).
b. Geef een primair en een secundair beeldscherm op.
OPMERKING: als beide beeldschermen worden gebruikt, verschijnt het dvd-beeld niet op een
beeldscherm dat is ingesteld als secundair beeldscherm.
78 Bijlage A Problemen oplossen en ondersteuning
Het branden van een schijf begint niet of stopt voordat het brandproces is
voltooid
Controleer of alle programma's zijn afgesloten.
Schakel de pauzestand en de slaapstand uit.
Controleer of u het juiste type schijf voor uw schijfeenheid gebruikt.
Controleer of de schijf correct is geplaatst.
Selecteer een lagere schrijfsnelheid en probeer het opnieuw.
Als u een schijf kopieert, slaat u de informatie van de bronschijf op de vaste schijf op voordat u
probeert de inhoud te branden op een nieuwe schijf. Brand daarna de nieuwe schijf vanaf de
vaste schijf.
Contact opnemen met de ondersteuning
Als de informatie in deze handleiding geen uitsluitsel geeft over uw vragen, kunt u contact opnemen
met de ondersteuning. Voor ondersteuning in de VS gaat u naar
http://www.hp.com/go/contactHP.
Voor wereldwijde ondersteuning gaat u naar
http://welcome.hp.com/country/us/en/
wwcontact_us.html.
Hier kunt u:
online chatten met een technicus van HP;
OPMERKING: ondersteuning via chat is niet in alle talen beschikbaar, maar wel altijd in het
Engels.
gebruikmaken van ondersteuning via e-mail;
Telefoonnummers voor ondersteuning opzoeken.
een HP servicecentrum opzoeken.
Contact opnemen met de ondersteuning 79
Labels
De labels die zijn aangebracht op de computer, bieden informatie die u nodig kunt hebben wanneer u
problemen met het systeem probeert op te lossen of wanneer u de computer in het buitenland
gebruikt:
BELANGRIJK: Alle labels die in dit gedeelte worden beschreven bevinden zich op een van de 3
plaatsen, afhankelijk van uw computermodel: aan de onderkant van de computer, in de accuruimte of
onder het afdekplaatje.
Raadpleeg Vertrouwd raken met de computer op pagina 4 voor hulp bij het vinden van deze
plaatsen.
Servicelabel—Biedt belangrijke informatie voor het identificeren van uw computer. Wanneer u
contact opneemt met Ondersteuning, moet u waarschijnlijk het serie-, product- en modelnummer
opgeven. Zoek deze nummers op voordat u contact opneemt met Ondersteuning.
OPMERKING: De servicelabels lijken op een van de onderstaande voorbeelden. Raadpleeg
de afbeelding die het meest overeenkomt met het servicelabel van uw computer.
Onderdeel
(1) Productnaam
(2) Serienummer
(3) Productnummer
(4) Garantieperiode
(5) Modelnummer (alleen bepaalde modellen)
Onderdeel
(1) Garantieperiode
(2) Modelnummer
80 Bijlage A Problemen oplossen en ondersteuning
Onderdeel
(3) Serienummer
(4) Productnummer
Label met kennisgevingen: bevat kennisgevingen betreffende het gebruik van de computer.
Certificeringslabel(s) voor draadloze communicatie (alleen bepaalde modellen): bevat(ten)
informatie over optionele apparatuur voor draadloze communicatie en de keurmerken van
diverse landen waar de apparatuur is goedgekeurd en toegestaan voor gebruik.
Labels 81
B Computer schoonmaken
Schoonmaakproducten
Gebruik de volgende producten voor het veilig reinigen van uw computer:
Dimethyl benzyl ammonium chloride 0,3 procent maximale concentratie (bijvoorbeeld:
wegwerpdoekjes. Deze doekjes zijn er van een aantal merken).
Glasreiniger zonder alcohol
Zeepsop (op basis van milde zeep)
Droge microvezelschoonmaakdoek of zemen lap (antistatisch, zonder olie)
Antistatische doekjes
VOORZICHTIG: Gebruik geen schoonmaakmiddelen die permanente schade aan uw computer
kunnen veroorzaken. U kunt een bepaald schoonmaakmiddel pas gebruiken als u zeker weet dat het
geen alcohol, aceton, ammoniumchloride, methyleenchloride of koolwaterstoffen bevat.
Vezelhoudende materialen, zoals papieren zakdoekjes, kunnen krassen veroorzaken op de
computer. In de loop der tijd kunnen vuildeeltjes en schoonmaakmiddelen zich ophopen in de
krassen.
Schoonmaakprocedures
Volg de in dit gedeelte beschreven procedures voor het veilig reinigen en desinfecteren van uw
computer.
WAARSCHUWING! Om elektrische schokken of schade aan onderdelen te voorkomen, reinigt u
uw computer niet wanneer deze ingeschakeld is:
Schakel de computer uit.
Koppel de computer los van een externe voedingsbron.
Koppel alle externe apparaten met eigen voeding los.
VOORZICHTIG: Om schade aan interne onderdelen te voorkomen, mag u geen
schoonmaakmiddelen of vloeistoffen direct op het oppervlak van de computer spuiten. Als er
vloeistoffen op het oppervlak terecht komen, kunnen er interne onderdelen beschadigd raken.
Beeldscherm schoonmaken
Veeg het beeldscherm voorzichtig schoon met een zachte, pluisvrije doek die is bevochtigd met een
alcoholvrij glasreinigingsmiddel. Zorg dat het beeldscherm droog is voordat u het dichtdoet.
82 Bijlage B Computer schoonmaken
Zijkanten of deksel reinigen
Gebruik voor het reinigen van de zijkanten of het deksel een zachte microvezel-doek of een zeemlap
die bevochtigd is met een van de eerder genoemde reinigingsmiddelen, of gebruik een aanvaardbaar
wegwerpdoekje.
OPMERKING: wanneer u de bovenkant van de computer schoonmaakt, veegt u in een
cirkelbeweging om vuil en stofdeeltjes te verwijderen.
Touchpad, toetsenbord of muis reinigen
WAARSCHUWING! Gebruik geen stofzuiger om het toetsenbord schoon te maken. Zo beperkt u
het risico van een elektrische schok en schade aan de interne onderdelen. Een stofzuiger kan
stofdeeltjes op het oppervlak van het toetsenbord achterlaten.
VOORZICHTIG: Om schade aan interne onderdelen te voorkomen, moet u ervoor zorgen dat er
geen vloeistof tussen de toetsen komt.
Gebruik voor het reinigen van het touchpad, het toetsenbord of de muis een zachte microvezel-
doek of een zeemlap die bevochtigd is met een van de eerder genoemde reinigingsmiddelen, of
gebruik een wegwerpdoekje.
Gebruik een spuitbus met perslucht met een verlengstuk om te voorkomen dat toetsen blijven
hangen en om stof, pluisjes en vuildeeltjes te verwijderen van het toetsenbord.
Schoonmaakprocedures 83
C Specificaties
Ingangsvermogen
De gegevens over elektrische voeding in dit gedeelte kunnen van pas komen als u internationaal wilt
reizen met de computer.
De computer werkt op gelijkstroom, die kan worden geleverd via netvoeding of via een voedingsbron
voor gelijkstroom. De netvoedingsbron moet 100-240 V, 50-60 Hz als nominale specificaties hebben.
Hoewel de computer kan worden gevoed via een aparte gelijkstroomvoedingsbron, wordt u dringend
aangeraden de computer alleen aan te sluiten via een netvoedingsadapter of een gelijkstroombron
die door HP is geleverd en goedgekeurd voor gebruik met deze computer.
De computer is geschikt voor gelijkstroom binnen de volgende specificaties.
Ingangsvermogen Capaciteit
Netspanning in bedrijf en werkstroom 19,5 V dc bij 6,15 A - 120 W, Slim Smart AC Adapter (alleen bepaalde
modellen)
19,5 V dc bij 7,69 A - 150 W, Slim Smart AC Adapter (alleen bepaalde
modellen)
19,5 V dc bij 10,3A - 200 W, Slim Smart AC Adapter (alleen bepaalde
modellen)
OPMERKING: dit product is ontworpen voor IT-elektriciteitsnetten in Noorwegen met een fase-
fasespanning van maximaal 265 V wisselspanning.
OPMERKING: de bedrijfsspanning en werkstroom van de computer vindt u op het label met
kennisgevingen in de accuruimte.
Omgevingsvereisten
Factor Metrisch VS
Temperatuur
In bedrijf 5°C tot 35°C 41°F tot 95°F
Buiten bedrijf -20°C tot 60°C -4°F tot 140°F
Relatieve luchtvochtigheid (zonder condensatie)
In bedrijf 10% tot 90% 10% tot 90%
Buiten bedrijf 5% tot 95% 5% tot 95%
Maximale hoogte (zonder drukcabine)
In bedrijf -15 m tot 3.048 m -50 ft tot 10.000 ft
Buiten bedrijf -15 m tot 12.192 m -50 ft tot 40.000 ft
84 Bijlage C Specificaties
D Elektrostatische ontlading
Elektrostatische ontlading is het vrijkomen van statische elektriciteit wanneer twee objecten met
elkaar in aanraking komen, bijvoorbeeld de schok die u krijgt wanneer u over tapijt loopt en
vervolgens een metalen deurklink aanraakt.
Elektronische onderdelen kunnen beschadigd raken door een ontlading van statische elektriciteit via
vingers of andere elektrostatische geleiders. Neem de volgende voorschriften in acht om het risico
van schade aan de computer of een schijfeenheid, of verlies van gegevens te beperken:
Als u de computer moet loskoppelen met het oog op instructies voor het verwijderen of
installeren van onderdelen, zorg dan voor een goede aarding voordat u de computer loskoppelt.
Pas daarna kunt u de behuizing openen.
Bewaar onderdelen in de antistatische verpakking totdat u klaar bent om ze te installeren.
Raak pinnen, aansluitingen en circuits niet aan. Zorg dat u elektronische onderdelen zo min
mogelijk hoeft aan te raken.
Gebruik niet-magnetisch gereedschap.
Raak, voordat u onderdelen aanraakt, een ongeverfd metalen oppervlak van het onderdeel aan,
zodat u niet statisch geladen bent.
Als u een onderdeel verwijdert, doet u het in een antistatische verpakking.
Neem contact op met de ondersteuning als u meer wilt weten over statische elektriciteit of hulp nodig
heeft bij het verwijderen of installeren van onderdelen.
85
  • Page 1 1
  • Page 2 2
  • Page 3 3
  • Page 4 4
  • Page 5 5
  • Page 6 6
  • Page 7 7
  • Page 8 8
  • Page 9 9
  • Page 10 10
  • Page 11 11
  • Page 12 12
  • Page 13 13
  • Page 14 14
  • Page 15 15
  • Page 16 16
  • Page 17 17
  • Page 18 18
  • Page 19 19
  • Page 20 20
  • Page 21 21
  • Page 22 22
  • Page 23 23
  • Page 24 24
  • Page 25 25
  • Page 26 26
  • Page 27 27
  • Page 28 28
  • Page 29 29
  • Page 30 30
  • Page 31 31
  • Page 32 32
  • Page 33 33
  • Page 34 34
  • Page 35 35
  • Page 36 36
  • Page 37 37
  • Page 38 38
  • Page 39 39
  • Page 40 40
  • Page 41 41
  • Page 42 42
  • Page 43 43
  • Page 44 44
  • Page 45 45
  • Page 46 46
  • Page 47 47
  • Page 48 48
  • Page 49 49
  • Page 50 50
  • Page 51 51
  • Page 52 52
  • Page 53 53
  • Page 54 54
  • Page 55 55
  • Page 56 56
  • Page 57 57
  • Page 58 58
  • Page 59 59
  • Page 60 60
  • Page 61 61
  • Page 62 62
  • Page 63 63
  • Page 64 64
  • Page 65 65
  • Page 66 66
  • Page 67 67
  • Page 68 68
  • Page 69 69
  • Page 70 70
  • Page 71 71
  • Page 72 72
  • Page 73 73
  • Page 74 74
  • Page 75 75
  • Page 76 76
  • Page 77 77
  • Page 78 78
  • Page 79 79
  • Page 80 80
  • Page 81 81
  • Page 82 82
  • Page 83 83
  • Page 84 84
  • Page 85 85
  • Page 86 86
  • Page 87 87
  • Page 88 88
  • Page 89 89
  • Page 90 90
  • Page 91 91
  • Page 92 92
  • Page 93 93
  • Page 94 94
  • Page 95 95

HP ZBook 15 Base Model Mobile Workstation Handleiding

Type
Handleiding