30
FORLI' Italy
Wanneer de installatie door onbevoegde monteurs of
werkplaatsen is uitgevoerd wijst W.T.A. elke
verantwoordelijkheid voor de veiligheid en efficiënte werking
van de generator volgens machinerichtlijn 89/392/EEG van
de hand.
GEVAAR
De aanwijzingen in paragraaf 2.2 - 2.3 - 2.4 zijn alleen
bestemd voor gekwalificeerde monteurs.
2.2 MONTAGE VAN DE GENERATOR
De generatormodellen 1000 - 2500 - 3000 - 4000 zijn
uitgerust met bevestigingsbeugels, trillingsdempers en een
benzinefilter die aan de brandstofvoedingsleiding naar de
generator dient te worden bevestigd. Met de
bevestigingsbeugels kan de generator zowel hangend
(montagetype „A“, zie fig. 3) als op traditionele wijze worden
gemonteerd (montagetype „B“, zie fig. 4).
Dit is mogelijk door het draagvermogen van de
buitenconstructie.
Model 5500 is uitgerust met beugels ter bevestiging van de
buitenafdichting, beugels voor de verankering van de
eenheid, trillingsdempers, een geluiddemper (nr. 29 fig. 16)
die aan de uitlaatleiding die wordt geleverd als accessoire
AG 125 (nr. 34 fig. 16) moet worden aangebracht en een
benzinefilter die standaard binnen de behuizing wordt
geïnstalleerd (nr. 33 fig. 15). Met de beugels (nr. 31 fig. 16)
waarmee de afdichting (nr. 35 fig. 16) kan worden bevestigd
is het mogelijk de generator volledig - inclusief afdichting -
binnen de bestemde ruimte te monteren en de zijkant van
het voertuig perfect af te dichten. De uitlaatslang kan naar
wens worden gelegd, zoals te zien in fig. 16, door de
kromming binnen het apparaat naar boven of naar onder te
draaien. Door de kromming te verwijderen is het ook
mogelijk de uitlaatleiding direct door de behuizing aan de
linkerzijde aan te brengen. De bestemde installatieplaats
moet zowel het gewicht van de generator als de trillingen als
gevolg van de bewegingen van het voertuig kunnen
verdragen („TYPE B“-montage).
Montagetype „A“ (hangende installatie) biedt de volgende
voordelen: kleinere afmetingen, snelle installatie, eenvoudige
toegang voor normale en bijzondere
onderhoudswerkzaamheden.
Zorg ervoor dat er voldoende ruimte is rondom de behuizing
van de generator, zodat de lucht er goed langs kan stromen
(afkoeling). Het is ook noodzakelijk een afstand van ten
minste 20 mm te behouden tussen de behuizing en de
omliggende onderdelen.
Wanneer de behuizing achter een wiel van het voertuig
wordt gemonteerd dient u er voor te zorgen dat tijdens het
rijden op natte wegen de band geen water in de generator
kan spatten. Voor montagetype „A“ moet u de meegeleverde
metalen steunen gebruiken om ervoor te zorgen dat de
generatorgroep goed vast zit. Wanneer de voorkeur wordt
gegeven aan montagetype „B“ (traditionele installatie), moet
er eerst voor een waterdicht compartiment (fig. 2) gezorgd
worden - tegen het voertuiginterieur en met de afmetingen
die zijn gegeven in paragraaf 1.3.3 - met geboorde
uitlaatgaten en luchtinlaten in de vloer en deur. Maak
bovendien gebruik van een als accessoire geleverde
uitlaatverbindingsstuk (fig. 4) dat direct op de
generatorbehuizing wordt bevestigd met schroeven of
klinken. Om te voorkomen dat het uitlaatgas hercirculeert
binnen het compartiment dient er een vuurvaste afdichting
rondom het uitlaatverbindingsstuk te worden aangebracht.
2.3 ELEKTRISCHE AANSLUITINGEN
Maak voor 230V gebruik van een standaard kabel met een
doorsnede die overeenstemt met de onderstaande tabel 1.
Steek hem binnen de behuizing via de draaddoorgang (nr.
30 fig. 7 en 9) en verbind hem met de aansluitklemmen (nr.
17/18 fig. 6 en 14) Verbind de aarddraad met nr. 15. De
elektrische stroomkring moet over een relais of een
wisselschakelaar beschikken (b.v. accessoire AG 102/
AG113) om te voorkomen dat de generator wordt
beschadigd wanneer de camper aan een externe netvoeding
wordt aangesloten (er wordt automatisch prioriteit gegeven
aan het stroomnet).
2.3.1 AANSLUITING VAN DE ACCULADER
Maak gebruik van een draad met een minimale doorsnede
die overeenstemt met de bovenstaande tabel 1 om de
aansluitklem (nr. 16 fig. 6 en 14) te verbinden met de
pluspool van de op te laden accu.
Voeg de spanningsregelaar AG111 of eventueel een
schakelaar toe om het opladen af te kunnen breken.
(Zie aansluitschema’s, pagina 55 - 71).
2.3.2 AANSLUITING VAN DE STARTACCU
Om de generator te starten moet u een vuurvaste, beklede
snoer met een doorsnede die overeenstemt met de
bovenstaande tabel 1 verbinden met de pluspool van de
startaccu van het voertuig en met de aansluitklem (nr. 12 fig.
6 en 14).
De aarddraad moet dezelfde doorsnede hebben en vanaf
nr. 13 verbonden zijn met het frame van het voertuig. Zorg
ervoor dat de verbinding schoon en roestvrij is (m.a.w.
schuur het oppervlak als het geverfd is) en bescherm deze
met vet.
2.3.3
AANSLUITING AFSTANDBEDIENINGSPANEEL
Plaats het bedieningspaneel op de gewenste positie binnen
het voertuig en maak gebruik van de afzonderlijk geteste
verlengingskabel AG103 om hem via de connector (nr. 14
fig. 6 en 14) met de generatorgroep te verbinden.
Mod. Doo.
mm
2
Doo.
mm
2
6 m > 6 m
230 V 12 V
1000 1,5 6 10 16
2500 2,5 2,5 10 16
3000 2,5 2,5 10 16
4000 4 2,5 10 16
5500 4 2,5 16 25
TAB. 1
Accu-aansluiting
Stroomsnoeren
Acculader