SKODA Fabia NJ 11-2015 de handleiding

Type
de handleiding

Deze handleiding is ook geschikt voor

SIMPLY CLEVER
INSTRUCTIEBOEKJE
INSTRUCTIEBOEKJE
ŠKODA Fabia

6V0012732AD
Voorwoord
U heeft gekozen voor een ŠKODA. Hartelijk dank voor uw vertrouwen.
De beschrijving van de wagenbediening, belangrijke aanwijzingen over veiligheid, wagenverzorging,
onderhoud en zelfhulp, alsmede technische wagengegevens staan in dit instructieboekje.
De bediening van enkele functies en wagensystemen gebeurt via het infotainment.
Naast dit instructieboekje ook het instructieboekje van het infotainment aandachtig lezen. De handel-
wijze overeenkomstig de beide instructieboekjes is een voorwaarde voor het juiste gebruik van de
wagen.
Bij het gebruik van de wagen dienen altijd de algemeen geldende landspecifieke wettelijke bepalin-
gen (bv. voor het vervoer van kinderen, het buiten werking stellen van de airbag, het gebruik van ban-
den, het verkeer etc.) in acht te worden genomen.
Wij wensen u veel plezier met uw ŠKODA en te allen tijde een goede reis.
ŠKODA AUTO a.s. (hierna ŠKODA resp. fabrikant)

6V0012732AD
Inhoudsopgave
Wagendocumentatie 4
Omschrijvingen 5
Opbouw en nadere informatie over het
instructieboekje 6
Gebruikte afkortingen
Veiligheid
Passieve veiligheid 8
Algemene aanwijzingen 8
Juiste en veilige zithouding 8
Veiligheidsgordels 11
Veiligheidsgordels gebruiken 11
Gordeloprolautomaten en gordelspanners 14
Airbagsysteem 15
Beschrijving van het airbagsysteem 15
Airbagoverzicht 16
Airbags buiten werking stellen 19
Veilig vervoer van kinderen 20
Kinderzitje 20
Bevestigingssystemen 23
Bediening
Bestuurdersruimte 26
Overzicht
25
Instrumenten en controlelampjes
27
Instrumentenpaneel
27
Controlelampjes
31
Informatiesysteem
39
Bestuurdersinformatiesysteem
39
Ritgegevens (multifunctie-indicatie)
40
MAXI DOT-display
43
Service-intervalindicatie 47
SmartGate 48
Ontgrendelen en openen 50
Ontgrendelen en vergrendelen 50
Alarmsysteem 56
Achterklep 57
Ruitbediening 58
Licht en zicht 61
Licht 61
Binnenverlichtingen 66
Zicht 66
Ruitenwissers en -sproeiers 68
Achteruitkijkspiegels 70
Stoelen en hoofdsteunen 72
Stoelen en hoofdsteunen instellen 72
Stoelfuncties 73
Vervoeren en praktische uitrusting 76
Praktische uitrusting 76
Tablethouder 85
Bagageruimte en transport van lading 86
Variabele bagageruimtevloer 92
Fietsdrager in de bagageruimte 94
Dakdragers 97
Verwarming en ventilatie 98
Verwarming, handmatige airconditioning,
Climatronic 98
Rijden
Wegrijden en rijden 103
Motor met de sleutel starten en afzetten 103
Motor met drukknop starten en afzetten 105
Start-stopsysteem 107
Remmen en parkeren 109
Handmatig schakelen en pedalen 111
Automatische versnellingsbak 112
Inrijden en zuinig rijden 115
Schade aan de wagen voorkomen 117
Hulpsystemen 118
Algemene aanwijzingen 118
Rem- en stabiliteitssystemen 118
Parkeerhulp (ParkPilot) 120
Snelheidsregelsysteem 123
Snelheidsbegrenzer 125
Front Assist 126
Vermoeidheidsherkenning 130
Bandenspanningscontrole 131
Trekhaak en aanhangwagen 132
Trekhaak 132
Aanhangwagen 138
Raadgevingen voor het gebruik
Verzorging en onderhoud 142
Servicewerkzaamheden, aanpassingen en
technische wijzigingen 142
Wagen wassen 145
Exterieur verzorgen 146
Interieur verzorgen 150
Controleren en bijvullen 153
Brandstof 153
Motorruimte
155
Motorolie 158
Koelvloeistof 160
Remvloeistof 161
Accu 162
Wielen 166
Velgen en banden 166
Winterse omstandigheden 170
2
Inhoudsopgave
Tips om het zelf te doen
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen 172
Nooduitrusting 172
Wiel verwisselen 174
Bandenafdichtset 178
Starthulp 180
Wagen afslepen 182
Afstandsbediening 184
Noodontgrendeling/-vergrendeling 184
Ruitenwisserbladen vervangen 186
Zekeringen en gloeilampjes 187
Zekeringen 187
Gloeilampjes 191
Technische gegevens
Technische gegevens
199
Fundamentele wagengegevens 199
Wagenspecifieke gegevens afhankelijk van
het motortype 204
Trefwoordenlijst
3
Inhoudsopgave
Wagendocumentatie
In de wagendocumentatie van uw wagen vindt u altijd dit instructieboekje en
het Serviceplan.
Afhankelijk van de uitrusting kan de wagendocumentatie ook het Infotain-
ment-instructieboekje en in enkele landen tevens de brochure Onderweg be-
vatten.
Instructieboekje
Dit instructieboekje geldt voor alle carrosserievarianten van de wagen en voor
alle bijbehorende modelvarianten alsmede voor alle uitrustingsniveaus.
In dit instructieboekje worden altijd alle uitrustingsvarianten beschreven,
zonder dat deze als meeruitvoering, modelvariant of landafhankelijke uitrus-
ting worden aangegeven. Daarom zijn in uw wagen niet alle uitrustingscom-
ponenten die in dit instructieboekje worden beschreven, aanwezig.
De uitrustingsomvang van uw wagen heeft betrekking op het koopcontract
van uw wagen. Met vragen over de uitrustingsomvang kunt u contact opne-
men met een ŠKODA Partner.
De afbeeldingen in dit instructieboekje dienen alleen ter illustratie. De afbeel-
dingen kunnen op kleine details afwijken van uw wagen; zij zijn slechts als al-
gemene informatie op te vatten.
ŠKODA AUTO a.s. werkt continu aan de verdere verbetering van alle wagens.
Te allen tijde zijn er daarom wijzigingen in de leveringsomvang in vorm, uitrus-
ting en techniek mogelijk. De in dit instructieboekje vermelde informatie komt
overeen met de stand van de gegevens ten tijde van de redactiesluiting.
Uit de technische gegevens, afbeeldingen en informatie in dit instructieboekje
kunnen daarom geen aanspraken worden afgeleid.
Wij adviseren, de internetpagina's, waarnaar in dit instructieboekje wordt ver-
wezen, in de klassieke weergave weer te geven. Bij de mobiele weergave van
de internetpagina's wordt mogelijk niet alle benodigde informatie weergege-
ven.
Serviceplan
Het Serviceplan bevat documentatie over de aflevering van de wagen, infor-
matie over garantie en servicebeurten.
Infotainment-instructieboekje
Het infotainment-instructieboekje bevat een beschrijving van de infotain-
ment-bediening, eventueel ook enkele functies en wagensystemen.
Brochure Onderweg
De brochure Onderweg bevat telefoonnummers van de dealerbedrijven en ser-
vicepunten in de afzonderlijke landen, alsmede noodoproepnummers.
Boordliteratuur online
Afbeelding 1
Met deze QR-code wordt de internetpagina geopend met een modeloverzicht
van het merk ŠKODA.
De pagina kan eveneens worden opgeroepen door het volgende adres in de
webbrowser in te geven.
http://www.skoda-auto.com/en/mini-apps/owners-manuals/
Het gewenste model kiezen - er wordt een menu met de boordliteratuur
weergegeven.
De productieperiode en de taal kiezen.
Het gewenste instructieboekje kiezen - dit kan ofwel online ofwel in pdf-for-
maat worden weergegeven.
4
Wagendocumentatie
Omschrijvingen
Gebruikte begrippen
In de wagendocumentatie worden de volgende begrippen gebruikt voor de
service aan uw wagen.
- Werkplaats die vakkundig servicewerkzaamheden aan wagens
van het merk ŠKODA uitvoert. Een specialist kan zowel een ŠKODA Part-
ner, een ŠKODA Servicepartner als ook een onafhankelijke werkplaats
zijn.
- Werkplaats die contractueel door de fabrikant ŠKO-
DA AUTO a.s. of de importeur is geautoriseerd servicewerkzaamheden
aan wagens van het merk ŠKODA uit te voeren en ŠKODA originele on-
derdelen te verkopen.
- Onderneming die door de fabrikant ŠKODA AUTO a.s. of de
importeur is geautoriseerd om nieuwe wagens van het merk ŠKODA te
verkopen en, indien van toepassing, servicewerkzaamheden hieraan uit
te voeren met gebruik van ŠKODA originele onderdelen en ŠKODA origi-
nele onderdelen te verkopen.
Verklaring van symbolen
Een overzicht van de in het instructieboekje gebruikte symbolen en een korte
omschrijving van de betekenis.
Verwijzing naar de inleidende module van een hoofdstuk met belangrijke
informatie en veiligheidsaanwijzingen
Vervolg van de module op de volgende bladzijde
Situaties waarin de wagen zo snel mogelijk tot stilstand dient te worden
gebracht
® Geregistreerd handelsmerk
Tekstmelding op het MAXI DOT-display
Tekstmelding op het segmentdisplay
ATTENTIE
Teksten met dit symbool informeren over ernstig ongeval-, verwonding- of
levensgevaar.
VOORZICHTIG
Teksten met dit symbool informeren over het gevaar voor beschadiging van de
wagen of een mogelijke functiestoring van systemen.
"Specialist"
"ŠKODA Servicepartner"
"ŠKODA Partner"
Milieu-aanwijzing
Teksten met dit symbool bevatten informatie over milieubescherming alsmede
tips voor een zuinig gebruik.
Let op
In teksten met dit symbool staat extra informatie.
5
Omschrijvingen
Opbouw en nadere informatie over het instructieboekje
Opbouw van instructieboekje
Het instructieboekje is hiërarchisch in de volgende delen onderverdeeld.
Segment (bv. Veiligheid) - de titel van het segment staat altijd onderaan de
linkerbladzijde vermeld
Hoofdstuk (bv. Airbagsysteem) - de titel van het hoofdstuk staat altijd on-
deraan de rechterbladzijde vermeld
Subhoofdstuk (bv. Airbagoverzicht)
Inleiding van onderwerp - Moduleoverzicht binnen het subhoofd-
stuk, inleidende informatie over de inhoud van het subhoofdstuk, even-
tueel voor het gehele subhoofdstuk geldende aanwijzingen
Module (bv. Voorairbags)
Informatiezoeken
Bij het informatiezoeken in het instructieboekje adviseren we om de Tref-
woordenlijst aan het einde van het instructieboekje te gebruiken.
Richtingsinformatie
Alle richtingsinformatie, zoals "links", "rechts", "voor", "achter", heeft betrek-
king op het vooruit rijden van de wagen.
Eenheden
De volume-, gewichts-, snelheids- en afmetingeninformatie wordt in metrische
eenheden vermeld, tenzij anders vermeld.
Displayweergave
In dit instructieboekje wordt voor de weergave op het display in het instru-
mentenpaneel de weergave op het MAXI DOT-display gebruikt, voor zover niet
anders is aangegeven.
6
Opbouw en nadere informatie over het instructieboekje
Gebruikte afkortingen
Afkorting Betekenis
1/min Omwentelingen per minuut van de motor
ABS Antiblokkeersysteem
AB Automatische versnellingsbak
AGM Accutype
ASR Aandrijfslipregeling
CO
2
Koolstofdioxide
COC Conformiteitsverklaring
DSG Automatische versnellingsbak met 2-voudige koppeling
EDS Elektronische sperdifferentieel
ECE Europese Economische Commissie
EPC Controle van de motorelektronica
ESC Stabiliteitscontrole
ET Inpersdiepte van de velg
EU Europese Unie
HBA Remassistent
HHC Bergwegrijhulp
KESSY Sleutelloos ontgrendelen, starten en vergrendelen
kW Kilowatt, eenheid voor het vermogen
MCB Multi Collision Brake
SB Schakelbak
MPI Benzinemotor met Multi-Point-inspuitsysteem
N1
Een uitsluitend of voornamelijk voor het transport van goe-
deren ontworpen bestelwagen
Nm Newtonmeter, eenheid voor het motorkoppel
TDI CR
Dieselmotor met uitlaatgasturbo en common rail inspuitsys-
teem
TSI Benzinemotor met uitlaatgasturbo en directe inspuiting
VIN Chassisnummer
W Watt, eenheid voor het vermogen
Wi-Fi Draadloos datanetwerk
Afkorting Betekenis
XDS Functieaanvulling op elektronische sperdifferentieel
7
Gebruikte afkortingen
Veiligheid
Passieve veiligheid
Algemene aanwijzingen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Vóór elke rit
8
Rijveiligheid 8
In deze paragraaf vindt u belangrijke informatie, tips en aanwijzingen met be-
trekking tot het thema passieve veiligheid.
We hebben hier alles samengevat wat u bijvoorbeeld over veiligheidsgordels,
airbags, de veiligheid van kinderen enz. moet weten.
Meer informatie met betrekking tot de veiligheid die uw en uw passagiers aan-
gaan, vindt u in de volgende hoofdstukken in dit instructieboekje.
De complete documentatie moet daarom altijd in de wagen aanwezig zijn. Dit
is vooral belangrijk als u de wagen verhuurt of verkoopt.
Vóór elke rit
Voor uw eigen veiligheid en voor de veiligheid van uw passagiers moet voor
elke rit op de onderstaande punten worden gelet.
Controleren of de verlichting en de knipperlichten correct functioneren.
Controleren dat de ruitenwissers goed werken en de toestand van de ruiten-
wisserbladen goed is.
Ervoor zorgen dat alle ruiten een helder en goed zicht naar buiten bieden.
De spiegels zo instellen dat het zicht naar achteren is gewaarborgd.
Controleren dat de spiegels niet afgedekt zijn.
De bandenspanning controleren.
Het motorolie-, remvloeistof- en koelvloeistofpeil controleren.
Aanwezige bagage goed bevestigen.
De toegestane asbelastingen en het maximaal toegestaan gewicht van de
wagen niet overschrijden.
Alle portieren, de motorkap en achterklep sluiten.
Controleren of er geen voorwerpen zijn die de bediening van de pedalen kun-
nen beïnvloeden.
Kinderen beschermen met een geschikt kinderzitje en een op een juiste wij-
ze omgegespte veiligheidsgordel » pagina 20, Veilig vervoer van kinderen.
De juiste zithouding innemen » pagina 8, Juiste en veilige zithouding. De
passagiers erop wijzen de juiste zithouding in te nemen.
Rijveiligheid
Als bestuurder draagt u de verantwoordelijkheid voor uzelf alsmede voor de
passagiers en in het bijzonder voor de meegevoerde kinderen. Als uw rijveilig-
heid wordt beïnvloed, brengt u niet alleen uzelf, maar ook andere verkeers-
deelnemers in gevaar.
Daarom op de volgende aanwijzingen letten.
Laat u niet van het verkeer afleiden (door bijvoorbeeld passagiers, telefoon-
gesprekken enz.).
Niet rijden als uw rijvaardigheid is verminderd (bijvoorbeeld door medicijnen,
alcohol of verdovende middelen).
De verkeersregels en de aangegeven snelheid aanhouden.
Uw rijsnelheid steeds aan de toestand van de weg en de verkeers- en weers-
omstandigheden aanpassen.
Op lange ritten regelmatig pauzeren (ten minste eens in de twee uur).
Voor de bijrijder gelden de volgende aanwijzingen die, indien ze niet worden
opgevolgd, tot zwaar of dodelijk letsel kunnen leiden.
Niet tegen het dashboard leunen.
De voeten niet op het dashboard leggen.
Voor alle inzittenden gelden de volgende aanwijzingen die, indien ze niet wor-
den opgevolgd, tot zwaar of dodelijk letsel kunnen leiden.
Niet alleen op het voorste deel van de zitting gaan zitten.
Niet dwars op de stoel gaan zitten.
Niet uit de ruiten leunen.
De ledematen niet uit het raam steken.
De voeten niet op de zitting leggen.
Juiste en veilige zithouding
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Juiste zithouding van de bestuurder 9
Stand van het stuurwiel instellen
10
8
Veiligheid
Juiste zithouding van de bijrijder 10
Juiste zithouding van de passagiers op de zitplaatsen achterin 11
ATTENTIE
De voorstoelen en alle hoofdsteunen moeten altijd overeenkomstig de li-
chaamslengte worden ingesteld en de veiligheidsgordels moeten altijd
goed omgegespt zijn, zodat de inzittenden zo optimaal mogelijk worden
beschermd.
Iedere inzittende in de wagen moet de bij die zitplaats horende veilig-
heidsgordel juist omgespen en dragen. Kinderen moeten met een geschikt
veiligheidssysteem worden vastgezet » pagina 20, Veilig vervoer van kin-
deren.
Door een verkeerde zithouding stelt de inzittende zich bloot aan levens-
gevaarlijke verwondingen.
Tijdens het rijden mag de leuning niet te schuin naar achteren staan, om-
dat anders de werking van de veiligheidsgordels en de airbags in negatieve
zin worden beïnvloed - gevaar voor verwondingen!
Juiste zithouding van de bestuurder
Afbeelding 2 Juiste zithouding van de bestuurder / juiste stand van han-
den aan het stuurwiel
Lees en bekijk eerst op bladzijde 9.
Met het oog op uw eigen veiligheid en om het gevaar voor verwondingen bij
een ongeval te verminderen, moeten de volgende aanwijzingen in acht wor-
den genomen.
De bestuurdersstoel in lengterichting zo instellen dat u de pedalen met
licht gebogen benen volledig kunt intrappen.
De leuning zodanig verstellen, dat u het stuurwiel op het bovenste punt
met licht gebogen armen kunt vastpakken.
Het stuurwiel zo instellen dat de afstand
A
tussen stuurwiel en borstkas
ten minste 25 cm bedraagt » Afbeelding 2.
De hoofdsteun zodanig instellen, dat de bovenzijde van de hoofdsteun zo-
veel mogelijk in lijn ligt met het bovenste gedeelte van het hoofd
B
» Af-
beelding 2 (geldt niet voor stoelen met geïntegreerde hoofdsteunen).
De veiligheidsgordel juist omgespen » pagina 11, Veiligheidsgordels ge-
bruiken.
ATTENTIE
Vóór elke rit de juiste zithouding innemen en deze houding ook tijdens de
rit niet wijzigen. Ook de passagiers erop wijzen de juiste zithouding in te
nemen en deze houding ook tijdens de rit niet te wijzigen.
Een afstand tot het stuurwiel van minimaal 25 cm aanhouden. Als de mi-
nimumafstand niet wordt aangehouden, kan het airbagsysteem u niet be-
schermen - levensgevaar!
Het stuurwiel tijdens het rijden met beide handen vasthouden aan de
buitenzijde van het stuur op "kwart" over "negen" » Afbeelding 2. Nooit het
stuurwiel op "12 uur" vasthouden of in een andere stand (bijvoorbeeld in
het midden, aan de binnenzijde van het stuurwiel enz.). Bij activering van
de bestuurdersvoorairbag zou zwaar letsel aan uw armen, handen en hoofd
kunnen worden toegebracht.
Zorg ervoor dat zich geen voorwerpen in de voetenruimte bevinden om-
dat deze voorwerpen bij een rij- of remactie tussen de pedalen kunnen ko-
men. U zou dan niet in staat zijn om het koppelingspedaal in te trappen, te
remmen of gas te geven.
9
Passieve veiligheid
Stand van het stuurwiel instellen
Afbeelding 3 Stuurwielstand instellen
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 9.
De stand van het stuurwiel kan in hoogte en in lengterichting worden versteld.
De borghendel onder het stuurwiel in pijlrichting
1
zwenken » Afbeelding 3.
Het stuurwiel in de gewenste stand zetten. Het stuurwiel kan in pijlrichting
2
worden versteld.
De borghendel tot de aanslag in pijlrichting
3
drukken.
ATTENTIE
Het stuurwiel nooit tijdens het rijden verstellen, maar alleen als de wagen
stilstaat!
De borghendel moet vergrendeld zijn, opdat de stand van het stuurwiel
niet onbedoeld wijzigt - er bestaat gevaar voor ongevallen!
Juiste zithouding van de bijrijder
Lees en bekijk eerst op bladzijde 9.
Met het oog op de veiligheid van de passagier en om het gevaar voor verwon-
dingen bij een ongeval te verminderen, moeten de volgende aanwijzingen in
acht worden genomen.
De bijrijdersstoel zo ver mogelijk naar achteren schuiven. De bijrijder moet
een minimale afstand van 25 cm ten opzichte van het dashboard aanhou-
den, zodat de airbag bij een activering de grootst mogelijke veiligheid
biedt.
De hoofdsteun zodanig instellen, dat de bovenzijde van de hoofdsteun zo-
veel mogelijk in lijn ligt met het bovenste gedeelte van het hoofd
B
» Af-
beelding 2 op pagina 9 (geldt niet voor stoelen met geïntegreerde hoofd-
steunen).
De veiligheidsgordel juist omgespen » pagina 11, Veiligheidsgordels ge-
bruiken.
In uitzonderingsgevallen kan de bijrijdersvoorairbag buiten werking worden
gesteld » pagina 19, Airbags buiten werking stellen.
ATTENTIE
Een afstand tot het dashboard van minimaal 25 cm aanhouden. Als de mi-
nimumafstand niet wordt aangehouden, kan het airbagsysteem u niet be-
schermen - levensgevaar!
De voeten altijd tijdens het rijden in de voetenruimte houden - leg uw
voeten nooit op het dashboard, uit het raam of op de zitting! Door een ver-
keerde zithouding stelt u zich bij remmen of een aanrijding bloot aan een
verhoogd risico van lichamelijk letsel. Bij een activering van de airbag kunt
u zich door een verkeerde zithouding dodelijk verwonden!
10
Veiligheid
Juiste zithouding van de passagiers op de zitplaatsen achterin
Lees en bekijk eerst op bladzijde 9.
Om het gevaar voor verwondingen bij plotseling remmen of een ongeval te
verminderen, moeten de passagiers op de zitplaatsen achterin op het volgen-
de letten.
De hoofdsteun zodanig instellen, dat de bovenzijde van de hoofdsteun zo-
veel mogelijk in lijn ligt met het bovenste gedeelte van het hoofd
B
» Af-
beelding 2 op pagina 9.
De veiligheidsgordel juist omgespen » pagina 11, Veiligheidsgordels ge-
bruiken.
Een geschikt kinderveiligheidssysteem gebruiken als u kinderen in de wa-
gen meeneemt » pagina 20, Veilig vervoer van kinderen.
Veiligheidsgordels
Veiligheidsgordels gebruiken
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Het natuurkundige principe van een frontale botsing 12
Goed verloop van gordelband 13
Veiligheidsgordels omgespen en losmaken 13
Correct omgegespte veiligheidsgordels bieden een goede bescherming bij on-
gelukken. Ze verkleinen het risico op lichamelijk letsel aanzienlijk en vergroten
de kans een zwaar ongeval te overleven.
Correct omgegespte veiligheidsgordels houden de inzittenden op goed inge-
stelde stoelen in de juiste zithouding.
Bij het vervoeren van kinderen moet u rekening houden met speciale veilig-
heidsaspecten » pagina 20.
ATTENTIE
Vóór elke rit de veiligheidsgordel correct omgespen - ook in stadsverkeer!
Dat geldt ook voor andere passagiers - er bestaat gevaar voor verwondin-
gen!
De maximale beschermende werking van de veiligheidsgordels wordt al-
leen bij een correcte zithouding bereikt » pagina 8, Juiste en veilige zithou-
ding.
De leuningen mogen niet te ver naar achteren staan, omdat anders de
werking van de veiligheidsgordel teniet kan worden gedaan.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor het juiste gordelbandverloop
Altijd op het juiste verloop van de veiligheidsgordel letten. Een verkeerd
gedragen veiligheidsgordel kan zelfs bij een lichte aanrijding tot letsel lei-
den.
De hoogte van de veiligheidsgordel zo instellen, dat de schoudergordel
ongeveer over het midden van de schouder - maar in geen geval langs de
hals - loopt.
11
Veiligheidsgordels
ATTENTIE (vervolg)
Een te los gedragen veiligheidsgordel kan tot letsel leiden, omdat het li-
chaam bij een ongeval door de bewegingsenergie verder naar voren komt
en dan abrupt door de veiligheidsgordel wordt afgeremd.
De gordel nooit over vaste of breekbare voorwerpen leiden (bijvoorbeeld
brillen, balpennen, sleutels enzovoort). Deze voorwerpen kunnen tot ver-
wondingen leiden.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor het bedienen van de veiligheidsgordels
De gordel mag niet zijn vastgeklemd, zijn verdraaid of langs scherpe rand-
en schuren.
Let erop dat de veiligheidsgordel bij het sluiten van het portier niet wordt
ingeklemd.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor het juiste gebruik van de veiligheidsgordels
Met een veiligheidsgordel mogen nooit twee personen (ook geen kinde-
ren) worden vastgegespt.
De slotgesp mag alleen in het bij de betreffende zitting behorende slot-
deel worden gestoken. Het verkeerd omdoen van de veiligheidsgordel be-
invloedt de beschermende werking hiervan en de kans op letsel neemt toe.
De invoertrechter van de slotgesp mag niet verstopt zijn, omdat anders
de slotgesp niet kan vergrendelen.
Veel lagen kleding en ook losse kleding (bijvoorbeeld een jas over een
colbert) belemmeren het correct aanliggen en de werking van de veilig-
heidsgordels.
Geen klemmen of andere voorwerpen voor het instellen van de veilig-
heidsgordels (bijvoorbeeld voor het inkorten van de veiligheidsgordels bij
kleinere personen) gebruiken.
De veiligheidsgordels voor de zitplaatsen achterin kunnen alleen goed
functioneren als de achterbankrugleuning correct is vergrendeld » pagina
74.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor het onderhoud van de veiligheidsgordels
De gordelband moet schoon worden gehouden. Een vervuilde veiligheids-
gordel kan de werking van de veiligheidsgordel negatief beïnvloeden » pa-
gina 152.
De veiligheidsgordels mogen niet worden uitgebouwd en op geen enkele
manier worden gewijzigd. Nooit proberen om de veiligheidsgordels zelf te
repareren.
De staat van de veiligheidsgordels regelmatig controleren. Als beschadi-
gingen van de veiligheidsgordel, de gordelverbindingen, de gordeloprolau-
tomaat of het slot worden vastgesteld, moet de betreffende veiligheids-
gordel door een specialist worden vervangen.
Veiligheidsgordels die tijdens een ongeval worden belast en daardoor uit-
gerekt worden, moeten worden vervangen - bij voorkeur door een specia-
list. Tevens moeten de verankeringen van de veiligheidsgordels worden ge-
controleerd.
Het natuurkundige principe van een frontale botsing
Afbeelding 4 Niet-vastgegespte bestuurder / niet-vastgegespte passa-
gier op zitplaats achterin
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 11.
Zodra de wagen in beweging is, ontstaat zowel bij de wagen als bij de inzitten-
den van de wagen bewegingsenergie, de zogenaamde kinetische energie.
De mate van kinetische energie is sterk afhankelijk van de snelheid van de wa-
gen en van het gewicht van de wagen en de inzittenden.
Als de snelheid van 25 km/h naar 50 km/h wordt verdubbeld, wordt de bewe-
gingsenergie verviervoudigd.
12
Veiligheid
Het gewicht van bijvoorbeeld een persoon van 80 kg "neemt" bij 50 km/h toe
tot 4,8 ton (4.800 kg).
Bij een frontale botsing worden niet-vastgegespte inzittenden naar voren ge-
slingerd en stoten zij ongecontroleerd tegen delen in het interieur, zoals het
stuurwiel, het dashboard of de voorruit » Afbeelding 4 -
. U kunt onder be-
paalde omstandigheden zelfs uit de wagen worden geslingerd, wat levensge-
vaarlijk of zelfs dodelijk letsel tot gevolg kan hebben.
Een niet-vastgegespte passagier op een van de zitplaatsen achterin die geen
gordel draagt, brengt niet alleen zichzelf in gevaar, maar ook degene die vóór
hem zit » Afbeelding 4 -
.
Goed verloop van gordelband
Afbeelding 5
Verloop van de gordelband van de schouder- en heupgor-
del / gordelverloop bij zwangere vrouwen
Afbeelding 6
Voorstoel: Hoogteverstelling vei-
ligheidsgordels
Lees en bekijk eerst op bladzijde 11.
Voor de optimale beschermende werking van de veiligheidsgordels is het gor-
delverloop van groot belang.
Het schoudergordeldeel mag nooit over de hals lopen, maar moet ongeveer
over het midden van de schouder lopen en goed tegen het bovenlichaam aan-
liggen. Het heupgordeldeel moet vóór het bekken worden gelegd, mag niet
over de buik lopen en moet altijd strak tegen het lichaam aanliggen » Afbeel-
ding 5 -
.
Gordelhoogteverstelling voor de voorstoelen
Met behulp van de gordelhoogteverstelling kan het verloop van de voorste
veiligheidsgordel bij de schouder worden aangepast aan het lichaam.
De doorvoerplaat indrukken en in de gewenste richting schuiven » Afbeel-
ding 6.
Na het verstellen met een ruk aan de veiligheidsgordel trekken om te contro-
leren of de doorvoerplaat goed is vergrendeld.
Veiligheidsgordels bij zwangere vrouwen
Ook zwangere vrouwen moeten altijd de veiligheidsgordel dragen. Alleen dat
biedt de beste bescherming voor het ongeboren kind.
Bij zwangere vrouwen moet het heupgordeldeel zo diep mogelijk tegen het
bekken liggen, zodat er geen druk op de onderbuik wordt uitgeoefend » Af-
beelding 5 -
.
Veiligheidsgordels omgespen en losmaken
Afbeelding 7 Veiligheidsgordel omgespen / losmaken
Lees en bekijk eerst op bladzijde 11.
Vóór het omgespen van de veiligheidsgordels moet er aan de volgende voor-
waarden zijn voldaan.
13
Veiligheidsgordels
Goed ingestelde hoofdsteunen (geldt niet voor stoelen met geïntegreerde
hoofdsteunen).
Goed ingestelde stoel (geldt voor de voorstoelen).
Goed ingesteld stuurwiel (geldt voor de bestuurdersstoel).
Omgespen
De gordel aan de slotgesp langzaam over borst en bekken trekken.
De slotgesp in het bij de stoel behorende gordelslot » Afbeelding 7 -
ste-
ken tot deze hoorbaar vastklikt.
Aan de veiligheidsgordel trekken en controleren of de slotgesp goed in het
slot is vastgeklikt.
Losmaken
Veiligheidsgordel alleen bij stilstaande wagen losmaken.
De rode knop in het gordelslot » Afbeelding 7 -
indrukken, de slotgesp
springt uit het slot.
De gordel met de hand teruggeleiden, zodat deze gemakkelijker volledig op-
rolt en daarbij niet verdraait.
VOORZICHTIG
Bij het losmaken van de veiligheidsgordel erop letten, dat de slotgesp de por-
tierbekleding en andere delen van het interieur niet beschadigt.
Gordeloprolautomaten en gordelspanners
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Gordeloprolautomaten 14
Gordelspanners
14
Gordeloprolautomaten
Elke veiligheidsgordel is uitgerust met een gordeloprolautomaat. Bij langzaam
trekken aan de veiligheidsgordel is de volledige bewegingsvrijheid van de gor-
del gegarandeerd.
Als met een ruk aan de veiligheidsgordel wordt getrokken, wordt deze door de
oprolautomaat geblokkeerd. De veiligheidsgordels blokkeren ook bij een nood-
stop, bij het accelereren, bij het rijden in de bergen en in bochten.
ATTENTIE
Indien de veiligheidsgordel niet blokkeert als hier met een ruk aan wordt
getrokken, dient deze direct door een specialist te worden gecontroleerd.
Gordelspanners
De veiligheid van gordeldragende bestuurder en bijrijder wordt door de gor-
delspanners op de oprolautomaten van de voorste veiligheidsgordels vergroot.
De veiligheidsgordels worden bij een ongeval door de gordelspanner gespan-
nen, zodat een ongewenste lichaamsbeweging wordt voorkomen.
Bij frontale aanrijdingen vanaf een bepaalde zwaarte worden de voorste veilig-
heidsgordels automatisch gespannen.
Bij aanrijdingen van opzij vanaf een bepaalde zwaarte wordt de veiligheidsgor-
del aan de zijde van de aanrijding automatisch gespannen.
Bij lichte frontale botsingen, aanrijdingen van opzij en van achteren, bij een
koprol en bij ongevallen waarbij geen grote krachten werkzaam zijn, vindt er
geen activering van de gordelspanners plaats.
ATTENTIE
Alle werkzaamheden aan het gordelspannersysteem evenals het uit- en
inbouwen van systeemonderdelen voor andere reparatiedoeleinden mogen
alleen door een specialist worden uitgevoerd.
Als de gordelspanners werden geactiveerd, moet het systeem worden
vervangen.
Let op
De gordelspanners kunnen ook bij niet gedragen veiligheidsgordels worden
geactiveerd.
Bij het activeren van de gordelspanners komt rook vrij. Dat is geen teken dat
de wagen in brand staat.
14
Veiligheid
Airbagsysteem
Beschrijving van het airbagsysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Systeembeschrijving 15
Airbagactivering 15
Het airbagsysteem biedt in samenwerking met omgegespte veiligheidsgordels
een extra inzittendenbescherming bij ernstige aanrijdingen van voren en van
opzij.
De status van het airbagsysteem wordt door het controlelampje
in het in-
strumentenpaneel weergegeven » pagina 34.
ATTENTIE
De beste beschermende werking van de airbags wordt alleen in combi-
natie met omgegespte veiligheidsgordels bereikt.
De airbag is geen vervanging van de veiligheidsgordel, maar een deel van
het totale passieve veiligheidsconcept van de wagen.
Om ervoor te zorgen dat de inzittenden bij het activeren van de airbags
zo optimaal mogelijk worden beschermd, moet de instelling van de voor-
stoelen aan de lichaamsgrootte zijn aangepast » pagina 8, Juiste en veilige
zithouding.
Wanneer u tijdens het rijden geen veiligheidsgordels hebt omgegespt, te
ver naar voren leunt of een andere verkeerde zitpositie inneemt, staat u bij
een ongeval bloot aan een verhoogd gevaar voor letsel.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor het behandelen van het airbagsysteem
Als zich een storing voordoet, het airbagsysteem direct door een specia-
list laten controleren. Anders bestaat het gevaar dat de airbags bij een on-
geval niet worden geactiveerd.
Aan de delen van het airbagsysteem mag geen enkele verandering wor-
den aangebracht.
ATTENTIE (vervolg)
Alle werkzaamheden aan het airbagsysteem evenals het in- en uitbou-
wen van onderdelen van het systeem vanwege andere reparatiewerkzaam-
heden (bijvoorbeeld het stuurwiel uitbouwen) mogen alleen door een spe-
cialist worden uitgevoerd.
Nooit wijzigingen aan de voorbumper of aan de carrosserie aanbrengen.
Niet aan de afzonderlijke delen van het airbagsysteem manipuleren, om-
dat dit tot activeren van een airbag kan leiden.
Als de airbag is geactiveerd, moet het airbagsysteem worden vervangen.
Systeembeschrijving
Lees en bekijk eerst op bladzijde 15.
Het opblazen van de airbag gebeurt in een fractie van een seconde.
Als de airbags worden geactiveerd, vullen ze zich met gas en ontvouwen zich.
Bij het opblazen van de airbag komt een grijs-wit of rood, onschadelijk gas vrij.
Dat is volkomen normaal en betekent niet dat er in de wagen brand is uitge-
broken.
Het airbagsysteem bestaat (afhankelijk van de wagenuitvoering) uit de
volgende onderdelen.
Voorairbag voor de bestuurder en de bijrijder » pagina 16.
Zij-airbags » pagina 17.
Hoofdairbags » pagina 18.
Airbagcontrolelampje in het instrumentenpaneel » pagina 34.
Sleutelschakelaar voor bijrijdersvoorairbag » pagina 19.
Controlelampje voor de bijrijdersvoorairbag in het middenstuk van het dash-
board » pagina 19.
Airbagactivering
Lees en bekijk eerst op bladzijde 15.
Het airbagsysteem is alleen bij ingeschakeld contact actief.
Activeringsvoorwaarden
De voor elke situatie geldende activeringsvoorwaarden van het airbagsysteem
kunnen niet exact worden gedefinieerd. Een belangrijke rol hierbij spelen bij-
voorbeeld factoren zoals de aard van het obstakel dat door de wagen wordt
geraakt (hard, zacht), de botsingshoek, rijsnelheid enzovoort.
15
Airbagsysteem
Doorslaggevend voor de activering van de airbags is de optredende mate van
vertraging. Als de tijdens de botsing optredende en gemeten vertraging van de
wagen onder de in het regelapparaat aangegeven referentiewaarden blijft,
worden de airbags niet geactiveerd, hoewel de wagen als gevolg van de bot-
sing vrij sterk vervormd kan zijn.
Bij ernstige frontale aanrijdingen worden de volgende airbags geactiveerd.
Bestuurdersvoorairbag.
Bijrijdersvoorairbag.
Bij ernstige aanrijdingen van opzij worden de volgende airbags geactiveerd.
Zij-airbags voorin aan zijde van het ongeval.
Hoofdairbags aan zijde van het ongeval.
Bij een airbagactivering gebeurt het volgende.
De binnenverlichting gaat branden (als de automatische bediening van de
binnenverlichting is ingeschakeld - schakelaar
).
De alarmlichten worden ingeschakeld.
Alle portieren worden ontgrendeld.
De brandstoftoevoer naar de motor wordt onderbroken.
Wanneer volgt er geen airbagactivering?
Bij lichte frontale aanrijdingen, lichte aanrijdingen van opzij en aanrijdingen
van achteren, kantelen van de wagen of een koprol vindt er geen airbagactive-
ring plaats.
Airbagoverzicht
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Voorairbags
16
Zij-airbags 17
Hoofdairbags 18
Voorairbags
Afbeelding 8 Inbouwplaatsen van airbags / gasgevulde airbags
Afbeelding 9
Veilige afstand tot het stuurwiel
De voorairbags bieden als aanvulling op de veiligheidsgordels extra bescher-
ming voor het hoofd- en borstbereik van de bestuurder en bijrijder bij zware
frontale botsingen.
De bestuurdersvoorairbag zit in het stuurwiel, de bijrijdersvoorairbag zit in het
dashboard boven het opbergvak » Afbeelding 8 -
.
Als de airbags worden geactiveerd, ontvouwen ze zich voor de bestuurder en
bijrijder » Afbeelding 8 -
. Bij het contact met de volledig opgeblazen airbag
wordt de voorwaartse beweging van de bestuurder en de bijrijder gedempt en
het gevaar voor letsel voor hoofd en bovenlichaam verminderd.
16
Veiligheid
ATTENTIE
Aanwijzingen voor de juiste zitpositie
Het is belangrijk dat de bestuurder en bijrijder een afstand van minstens
25 cm tot het stuurwiel resp. het dashboard aanhouden
A
» Afbeelding 9.
Als de minimumafstand niet wordt aangehouden, kan het airbagsysteem u
niet beschermen - levensgevaar! Bovendien moeten de voorstoelen en de
hoofdsteunen altijd in overeenstemming met de lichaamsgrootte zijn inge-
steld.
Bij het activeren van de airbag treden grote krachten op, zodat bij een
verkeerde stoelinstelling of zitpositie letsel kan optreden.
Tussen de inzittenden voorin en het werkingsgebied van de airbag mo-
gen zich geen andere personen, dieren of voorwerpen bevinden.
ATTENTIE
Voorairbag en vervoer van kinderen
Kinderen mogen nooit onbeschermd op de voorstoel van de wagen wor-
den meegenomen. Als airbags bij een ongeval worden geactiveerd, zouden
kinderen zwaar gewond kunnen raken of zelfs worden gedood!
Bij gebruik van een naar achteren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel,
moet de bijrijdersvoorairbag beslist buiten werking worden gesteld » pagi-
na 19, Airbags buiten werking stellen. Als dat niet gebeurt, kan het kind
door de geactiveerde bijrijdersvoorairbag zwaar gewond raken of zelfs wor-
den gedood.
ATTENTIE
Algemene aanwijzingen
Het stuurwiel en het oppervlak van de airbageenheid in het dashboard
aan bijrijderszijde niet beplakken, bekleden of op andere wijze bewerken.
Deze delen mogen alleen met een droge of met water vochtig gemaakte
doek worden gereinigd. Op de afdekkingen van de airbageenheid of in de
onmiddellijke nabijheid daarvan mag niets (bijvoorbeeld bekerhouders, te-
lefoonhouders enz.) worden gemonteerd.
Nooit voorwerpen op het dashboardoppervlak van de bijrijdersairbag
neerleggen.
Let op
In wagens met bestuurdersvoorairbag zit op het stuurwiel het opschrift
.
In wagens met bijrijdersvoorairbag zit op het dashboard aan bijrijderszijde
het opschrift

.
Zij-airbags
Afbeelding 10 Inbouwplaats van de zij-airbag in de voorstoel / gasgevulde
airbag
De zij-airbags bieden extra bescherming voor het bovenlichaam (borst, buik en
bekken) van de inzittenden bij zware aanrijdingen van opzij.
De zij-airbags zijn in de rugleuningvulling van de voorstoelen ondergebracht
» Afbeelding 10 -
.
Bij het contact met de volledig opgeblazen airbag » Afbeelding 10 -
wordt de
voorwaartse beweging van de inzittenden gedempt en het gevaar voor letsel
voor het volledige bovenlichaam (borst, buik en bekken) aan de zijde die naar
het portier is gericht verminderd.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor de juiste zitpositie
Uw hoofd nooit op de plaats houden waar de zij-airbag naar buiten komt.
Anders zou u bij een ongeval zwaar gewond kunnen raken. Dit geldt met
name voor kinderen die niet in een geschikt kinderzitje worden vervoerd
» pagina 22, Veilig vervoer van kinderen en de zij-airbag.
Tussen de personen en het werkingsgebied van de airbag mogen zich
geen andere personen, dieren of voorwerpen bevinden. Op de portieren
mogen geen accessoires, zoals bekerhouders, aangebracht zijn.
Als kinderen tijdens het rijden een verkeerde zithouding innemen, wor-
den zij bij een ongeval blootgesteld aan een verhoogd gevaar voor letsel.
Dit kan zware verwondingen tot gevolg hebben » pagina 20, Kinderzitje.
17
Airbagsysteem
ATTENTIE
Geen voorwerpen in het werkingsgebied van de zij-airbags leggen - ge-
vaar voor verwondingen!
Het airbagsysteem werkt met druksensoren die in de voorportieren zijn
aangebracht. Daarom mogen zowel aan de portieren als aan de portierbe-
kledingen geen aanpassingen (bijvoorbeeld inbouwen van extra luidspre-
kers) worden uitgevoerd. Meer informatie » pagina 144, Airbags.
Er mogen geen grote krachten, zoals krachtig stoten, trappen enzovoort,
op de rugleuningen worden uitgeoefend, omdat anders het systeem kan
worden beschadigd. De zij-airbags zouden in dit geval niet worden geacti-
veerd!
U mag geen stoelhoezen op de bestuurders- of bijrijdersstoel aanbrengen
die niet uitdrukkelijk door ŠKODA zijn vrijgegeven. Omdat de airbag aan de
zijkant uit de stoel wordt ontvouwen, zou bij gebruik van niet-vrijgegeven
stoelhoezen de beschermende werking van de zij-airbags aanzienlijk wor-
den beperkt.
Beschadigingen aan de originele stoelbekleding bij de zij-airbageenheid
moeten direct door een specialist worden gerepareerd.
De airbageenheden in de voorstoelen mogen geen beschadigingen,
scheuren en diepe krassen vertonen. Openen met geweld is niet toege-
staan.
Let op
In wagens met zij-airbags zit aan de voorstoelleuningen een label met het op-
schrift .
Hoofdairbags
Afbeelding 11 Inbouwplaats van de hoofdairbag / gasgevulde hoofdairbag
De hoofdairbags bieden extra bescherming voor hoofd en nek van de inzitten-
den bij zware aanrijdingen van opzij.
Die hoofdairbags bevinden zich boven de portieren aan beide zijden van het
interieur » Afbeelding 11 -
.
Bij het activeren bedekt de airbag het gehele gebied van de voor- en achter-
portieren alsook de portierstijlen » Afbeelding 11 -
.
Het contact van het hoofd met interieurdelen wordt door de opgeblazen
hoofdairbag gedempt. Door de verminderde belasting en de minder krachtige
bewegingen van het hoofd wordt bovendien de belasting van de nek vermin-
derd.
ATTENTIE
Op de plaats waar de hoofdairbags naar buiten komen mogen zich geen
voorwerpen bevinden, zodat de airbags zich ongehinderd kunnen ontvou-
wen.
Aan de kledinghaken in de wagen uitsluitend kleding met weinig gewicht
ophangen. In de zakken van de kledingstukken geen zware of scherpe
voorwerpen laten zitten. Bovendien mogen voor het ophangen van kleding
geen kledinghangers worden gebruikt.
Door het aanbrengen van niet daarvoor bedoelde accessoires in het wer-
kingsgebied van de hoofdairbags kan bij het activeren van de airbag de be-
schermende werking van de hoofdairbag aanzienlijk worden beperkt. Bij
het ontvouwen van de geactiveerde hoofdairbag zouden daarbij delen van
het gemonteerde accessoire in het interieur van de wagen gelanceerd kun-
nen worden en daardoor inzittenden kunnen verwonden » pagina 142.
Als er voorwerpen aan de zonnekleppen zijn bevestigd, mogen de zonne-
kleppen niet naar de zijruiten worden gezwenkt. Bij het activeren van de
hoofdairbags zouden de inzittenden letsel kunnen oplopen.
Tussen de personen en het werkingsgebied van de airbag mogen zich
geen andere personen, dieren of voorwerpen bevinden. Bovendien mag
niemand van de inzittenden tijdens het rijden met het hoofd uit het raam
leunen of armen en handen uit het raam steken.
Let op
Bij wagens met hoofdairbags zit op de B-stijlbekleding het opschrift .
18
Veiligheid
Airbags buiten werking stellen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Airbags buiten werking stellen
19
Bijrijdersvoorairbag buiten werking stellen 19
Airbags buiten werking stellen
Als de wagen wordt verkocht moet de complete wagendocumentatie aan de
koper worden meegegeven. Let op dat ook de documentatie voor een eventu-
eel buiten werking gestelde airbag aan bijrijderszijde daarbij hoort!
Als er in de wagen een airbag buiten werking is gesteld, dan moet de koper
hiervan op de hoogte worden gesteld!
Het buiten werking stellen van de airbags is alleen bedoeld voor de volgende
situaties.
Indien een naar achteren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel moet wor-
den gebruikt » pagina 20, Veilig vervoer van kinderen.
Indien ondanks een correcte instelling van de bestuurdersstoel de afstand
van ten minste 25 cm tussen het midden van het stuurwiel en het borstbeen
niet kan worden aangehouden.
Indien in verband met een handicap speciale accessoires in de buurt van het
stuurwiel nodig zijn.
Indien andere stoelen worden gemonteerd (bijvoorbeeld orthopedische stoe-
len zonder zij-airbag).
De bijrijdersvoorairbag kan met de sleutelschakelaar buiten werking worden
gesteld » Afbeelding 12 op pagina 19 -
.
Wij adviseren, andere airbags zo nodig door een ŠKODA Servicepartner buiten
werking te laten stellen.
Aanduiding voor buiten werking stelling
Aanduiding voor buiten werking gestelde airbag » pagina 34,
Airbagsys-
teem.
Let op
Een ŠKODA Servicepartner kan u vertellen, of en welke airbags bij uw wagen
buiten werking kunnen resp. moeten worden gesteld.
Bijrijdersvoorairbag buiten werking stellen
Afbeelding 12 Sleutelschakelaar voor bijrijdersvoorairbag / controlelampje
voor bijrijdersvoorairbag
Met de sleutelschakelaar wordt de bijrijdersvoorairbag buiten werking gesteld.
Standen van de sleutelschakelaar » Afbeelding 12 -
Bijrijdersvoorairbag buiten werking gesteld
Bijrijdersvoorairbag in paraatheid
Buiten werking stellen
Het contact uitschakelen.
Het opbergvak aan de bijrijderszijde openen.
Bij een radiografische afstandsbediening de sleutelbaard volledig uitklappen
» .
De sleutel voorzichtig tot de aanslag in de sleuf van de sleutelschakelaar
schuiven.
Met de sleutel de sleuf van de sleutelschakelaar » Afbeelding 12 -
voor-
zichtig in de stand

draaien.
De sleutel uit de sleuf in de sleutelschakelaar trekken
» .
Het opbergvak aan de bijrijderszijde sluiten.
Controleren of na het inschakelen van het contact het controlelampje

onder het opschrift


» Afbeelding 12 -
brandt.
Bij buiten werking gestelde airbag brandt het controlelampje

bij inge-
schakeld contact continu, dit gaat uit na het uitschakelen van het contact.
Inschakelen
Het contact uitschakelen.
Het opbergvak aan de bijrijderszijde openen.
Bij een radiografische afstandsbediening de sleutelbaard volledig uitklappen
» .


19
Airbagsysteem
De sleutel voorzichtig tot de aanslag in de sleuf van de sleutelschakelaar
schuiven.
Met de sleutel de sleuf van de sleutelschakelaar » Afbeelding 12 -
voor-
zichtig in de stand

draaien.
De sleutel uit de sleuf in de sleutelschakelaar trekken » .
Het opbergvak aan de bijrijderszijde sluiten.
Controleren of na het inschakelen van het contact het controlelampje

onder het opschrift


» Afbeelding 12 -
brandt.
Bij weer in paraatheid gebrachte airbag gaat het controlelampje

65 secon-
den na het inschakelen van het contact uit.
ATTENTIE
De bestuurder is verantwoordelijk voor het buiten werking stellen of in
paraatheid brengen van de airbag.
De airbag alleen bij afgezet contact buiten werking stellen! Anders kunt u
een storing in het systeem voor het buiten werking stellen van de airbag
veroorzaken.
Als de controlelampjes

knipperen, dan wordt de bijrijdersvoorair-
bag bij een ongeval niet geactiveerd! Het airbagsysteem zo snel mogelijk
door een specialist laten controleren.
De sleutel tijdens het rijden niet in de sleutelschakelaar laten zitten -
door trillingen kan de sleutel de sleuf verdraaien en de airbag in paraatheid
brengen! De airbag kan dan bij een ongeval onverwacht geactiveerd wor-
den - er bestaat gevaar voor verwondingen en levensgevaar!
VOORZICHTIG
Een onvoldoende uitgeklapte sleutelbaard kan de sleutelschakelaar beschadi-
gen!
Veilig vervoer van kinderen
Kinderzitje
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Gebruik van kinderzitjes op de bijrijdersstoel 21
Gebruik van het kinderzitje op de bijrijdersstoel 22
Veilig vervoer van kinderen en de zij-airbag 22
Groepenindeling van kinderzitjes 22
Gebruik van kinderzitjes die met een veiligheidsgordel worden bevestigd 23
Ter voorkoming van zwaar of dodelijk letsel moeten kinderen altijd in een kin-
derzitje worden meegenomen dat geschikt is voor de lichaamsgrootte, het ge-
wicht en de leeftijd.
Wij adviseren u vanwege veiligheidsredenen, kinderen altijd op de achterbank
te vervoeren.
Er moeten kinderzitjes volgens de ECE-R 44-norm van de Europese Unie wor-
den gebruikt.
De kinderzitjes die aan de ECE-R 44-norm voldoen, zijn voorzien van een niet
verwijderbaar keurmerk: grote E in een cirkel, daaronder het keuringsnummer.
Bij kinderzitjes van de groepen 2 en 3 dient erop te worden gelet dat de door-
voerplaat aan de hoofdsteun van het kinderzitje zich voor of op gelijke hoogte
bevindt met de doorvoerplaat op de B-stijl aan bijrijderszijde.
ATTENTIE
In geen geval mogen kinderen - ook geen baby's! - op schoot worden
meegenomen.
Nooit kinderen zonder toezicht in de wagen laten. Bij bepaalde externe
klimatologische omstandigheden kunnen in de wagen levensbedreigende
temperaturen ontstaan.
Het kind dient tijdens de gehele duur van de rit beveiligd te zijn! Anders
zou het kind in geval van een ongeval door de wagen kunnen worden ge-
slingerd en kan hierdoor zichzelf en de andere passagiers levensgevaarlijk
verwonden.
20
Veiligheid
ATTENTIE (vervolg)
Als kinderen tijdens het rijden naar voren leunen of een verkeerde zithou-
ding innemen, staan ze bij een ongeval bloot aan een groter risico op licha-
melijk letsel. Dit geldt in het bijzonder voor kinderen die op de
bijrijdersstoel worden vervoerd - als het airbagsysteem bij een ongeval
wordt geactiveerd kunnen ze zwaar gewond raken of zelfs worden gedood!
Let voor het goede verloop van de gordels beslist op de gegevens van de
fabrikant van het kinderzitje. Een verkeerd gedragen veiligheidsgordel kan
zelfs bij een lichte aanrijding tot letsel leiden.
Er moet worden gecontroleerd of de veiligheidsgordels correct over het li-
chaam lopen. Bovendien moet erop worden gelet, dat de gordel niet door
eventuele scherpe randen kan worden beschadigd.
Bij gebruik van een naar achteren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel,
moet de bijrijdersvoorairbag beslist buiten werking worden gesteld. Meer
informatie » pagina 21, Gebruik van kinderzitjes op de bijrijdersstoel.
Bij het inbouwen van het kinderzitje op een zitplaats achterin moet de
betreffende voorstoel zo worden ingesteld dat deze niet het kinderzitje
resp. het in het kinderzitje meegenomen kind raakt.
VOORZICHTIG
Vóór het inbouwen van een naar voren gericht kinderzitje de betreffende
hoofdsteun zo hoog mogelijk instellen.
Indien de hoofdsteun ook in de hoogste stand het inbouwen van het kinder-
zitje voorkomt, moet de hoofdsteun worden uitgebouwd » pagina 72. Na het
uitbouwen van het kinderzitje de hoofdsteun weer inbouwen.
Let op
Wij adviseren u kinderzitjes uit het originele ŠKODA accessoireprogramma te
gebruiken. Deze kinderzitjes zijn voor het gebruik in ŠKODA-wagens ontwik-
keld en getest. Zij voldoen aan de ECE-R 44-norm.
Gebruik van kinderzitjes op de bijrijdersstoel
Geldt niet voor Taiwan
Afbeelding 13
Sticker op de B-stijl aan bijrij-
derszijde
Afbeelding 14
Zonneklep aan bijrijderszijde / sticker
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 20.
Nooit een naar achteren gericht kinderzitje op een stoel gebruiken die door
een zich hiervoor bevindende parate airbag wordt beveiligd. Het kind kan
hierdoor zwaar tot dodelijk letsel oplopen.
Bij gebruik van een kinderzitje op de bijrijdersstoel, moeten de volgende aan-
wijzingen worden opgevolgd.
Bij gebruik van een naar achteren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel,
moet de bijrijdersvoorairbag beslist buiten werking worden gesteld » .
De bijrijdersstoelleuning zo mogelijk verticaal zetten, zodat tussen bijrijders-
stoel en leuning van het kinderzitje een stabiel contact bestaat.
De bijrijdersstoel zo mogelijk naar achteren verschuiven, zodat geen contact
bestaat tussen de bijrijdersstoel en het daarachter aangebrachte kinderzitje.
De in hoogte verstelbare bijrijdersstoel zo ver mogelijk omhoog zetten.
21
Veilig vervoer van kinderen
De veiligheidsgordel van de bijrijdersstoel zo ver mogelijk naar boven verstel-
len.
Bij het gebruik van een kinderzitje, dat bovenaan is voorzien van een door-
voerplaat, moet de hoogte van de bijrijdersgordel zo worden ingesteld, dat
de gordel niet in de doorvoerplaat "geknikt" zit. Bij een ongeval bestaat er
gevaar voor verwondingen door de veiligheidsgordel, in het halsgedeelte van
het betreffende kind!
ATTENTIE
Bij ingeschakelde bijrijdersvoorairbag op de bijrijdersstoel nooit een naar
achteren gericht kinderzitje gebruiken. Dit kinderzitje bevindt zich in het
gebied waar de bijrijdersvoorairbag naar buiten komt. De airbag kan bij acti-
vering het kind zwaar of zelfs levensgevaarlijk verwonden.
Op dit feit attendeert ook de sticker die zich op een van de volgende
plaatsen bevindt.
Op de B-stijl aan bijrijderszijde » Afbeelding 13. De sticker is zichtbaar na
het openen van het bijrijdersportier.
Op de zonneklep aan bijrijderszijde. Bij wagens voor enkele landen be-
vindt zich op de zonneklep aan bijrijderszijde de sticker » Afbeelding 14.
Zodra het naar achteren gerichte kinderzitje op de bijrijdersstoel niet
meer wordt gebruikt, dient de bijrijdersvoorairbag weer in paraatheid te
worden gebracht.
Gebruik van het kinderzitje op de bijrijdersstoel
Geldt voor Taiwan
Afbeelding 15 Zonneklep aan bijrijderszijde / sticker
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 20.
Geen zuigelingen, kleuters en kinderen op de bijrijdersstoel vervoeren.
Op dit feit attendeert ook de sticker die op de bijrijderszonneklep zit » Afbeel-
ding 15.
Veilig vervoer van kinderen en de zij-airbag
Afbeelding 16
Een niet goed vastgezet kind in
een niet-correcte zithouding - in
gevaar gebracht door de zij-air-
bag / het met een kinderzitje wel
goed vastgezette kind
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 20.
Kinderen mogen zich nooit in het gebied bevinden waarin de zij-airbag naar
buiten komt » Afbeelding 16 -
.
Tussen het kind en het gebied waarin de zij-airbag naar buiten komt, moet vol-
doende ruimte aanwezig, zodat de zij-airbag de best mogelijke bescherming
kan bieden » Afbeelding 16 -
.
Groepenindeling van kinderzitjes
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 20.
Groepenindeling van kinderzitjes volgens de ECE-R 44-norm.
Groep Gewicht van het kind
0 tot 10 kg
0+ tot 13 kg
1 9-18 kg
2 15 - 25 kg
3 22 - 36 kg
22
Veiligheid
Gebruik van kinderzitjes die met een veiligheidsgordel worden
bevestigd
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 20.
Overzicht van de bruikbaarheid van kinderzitjes die met een veiligheidsgordel
worden bevestigd op de betreffende stoelen conform de ECE-R 16-norm.
Groep Bijrijdersstoel
Zitplaatsen achterin
buitenste
Zitplaats achterin
midden
0
tot 10 kg
U U U
0+
tot 13 kg
U U U
1
9-18 kg
U U U
2
15-25 kg
U U U
a)
3
22-36 kg
U U U
a)
a)
Als de middelste zitplaats achterin van een hoofdsteun is voorzien, dan mag een kinderzitje uit groep 2
of 3 alleen worden gebruikt als dit over een eigen geïntegreerde hoofdsteun beschikt. Als het kinderzitje
van groep 2 of 3 niet over een eigen geïntegreerde hoofdsteun beschikt, dan moet het kinderzitje op de
buitenste zitplaats achterin worden bevestigd.
Kinderzitjecategorie "universeel" - Kinderzitje dat voor de bevestiging op
de stoel met de veiligheidsgordel is bedoeld.
Bevestigingssystemen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bevestigingsogen van het

-systeem
23
Gebruik van kinderzitjes met het

-systeem 23
Bevestigingsogen van het


-systeem 24
U
Bevestigingsogen van het -systeem
Afbeelding 17
Labels van het

-systeem

is een systeem voor een snelle en veilige kinderzitjebevestiging.
Bij de buitenste zitplaatsen achterin bevinden zich twee bevestigingsogen
voor de bevestiging van een kinderzitje met het

-systeem » Afbeelding 17.
ATTENTIE
Bij het in- en uitbouwen van het kinderzitje met het -systeem beslist
de gebruiksaanwijzing van de fabrikant van het kinderzitje in acht nemen.
Aan de voor het inbouwen van kinderzitjes met het

-systeem bedoel-
de bevestigingsogen nooit andere kinderzitjes, gordels of andere voorwer-
pen bevestigen - levensgevaar!
Let op
Kinderzitjes met het -systeem kunnen alleen in een wagen met -sys-
teem worden ingebouwd als deze voor dit model zijn goedgekeurd. Meer infor-
matie krijgt u bij een ŠKODA Partner.
Kinderzitjes met het

-systeem zijn verkrijgbaar uit het originele ŠKODA
accessoireprogramma.
Gebruik van kinderzitjes met het -systeem
Overzicht van de bruikbaarheid van kinderzitjes met het -systeem op de
betreffende stoelen conform de ECE-R 16-norm.
23
Veilig vervoer van kinderen
Groep
Klasse
van het kinderzitje
a)
Bijrijdersstoel Buitenste zitplaatsen achterin Middelste zitplaats achterin
0
tot 10 kg
E X IL-SU X
0+
tot 13 kg
E
X IL-SU XD
C
1
9-18 kg
D
X
IL-SU
IUF
X
C
B
B1
A
2
15-25 kg
- X IL-SU X
3
22-36 kg
- X IL-SU X
a)
De grootteklasse staat vermeld op een op het kinderzitje aangebracht plaatje.
IL-SU De stoel is geschikt voor de inbouw van een -kinderzitje met de goedkeuring "semi-universeel". De categorie "semi-universeel" betekent dat het
kinderzitje is goedgekeurd voor het

-systeem in uw wagen. De bij het kinderzitje meegeleverde wagenlijst in acht nemen.
IUF De stoel is geschikt voor het bevestigen van een -kinderzitje met de goedkeuring "universeel" en bevestiging met de bevestigingsgordel  .
X Het kinderzitje is niet met bevestigingsogen voor het -systeem uitgerust.
Bevestigingsogen van het  -systeem
Afbeelding 18
Bevestigingsogen van het


-systeem


is een bevestigingssysteem dat de bewegingen van de bovenzijde
van het kinderzitje beperkt.
Aan de achterzijde van de rugleuningen van de buitenste zitplaatsen achterin
bevinden zich bevestigingsogen voor de bevestigingsgordel van een kinderzi-
tje met het


-systeem » Afbeelding 18.
Enkele landspecifieke types kunnen ook zijn uitgerust met een bevestigings-
oog aan de achterzijde van de middelste rugleuning achterin .
ATTENTIE
Bij het in- en uitbouwen van het kinderzitje met het  -systeem be-
slist de gebruiksaanwijzing van de fabrikant van het kinderzitje in acht ne-
men.
Kinderzitjes met het


-systeem alleen gebruiken op stoelen die
van bevestigingsogen zijn voorzien.
Altijd slechts één bevestigingsgordel van een kinderzitje aan een bevesti-
gingsoog bevestigen.
24
Veiligheid
Afbeelding 19 Bestuurdersruimte
25
Bestuurdersruimte
Bediening
Bestuurdersruimte
Overzicht
Elektrische ruitbediening 58
Portiergreep 54
Elektrische buitenspiegelverstelling 71
Luchtrooster 102
Parkeertickethouder 77
Bedieningshendel:
Knipperlichten, grootlicht en parkeerlicht, grootlichtsignaal 63
Snelheidsregelsysteem
123
Snelheidsbegrenzer
125
Stuurwiel:
Met claxon
Met bestuurdersvoorairbag 16
Met toetsen voor de bediening van het informatiesysteem
39
Met toetsen voor de infotainment-bediening » Instructie-
boekje infotainment, hoofdstuk Apparaatbediening
Instrumentenpaneel
27
Bedieningshendel:
Ruitenwisser- en sproeierinstallatie 68
Informatiesysteem
39
Afhankelijk van de uitrusting:
Opbergvak
78
Infotainment » Instructieboekje infotainment
Luchtroosters in het middelste deel van het dashboard 102
Rij toetsen afhankelijk van de uitrusting:
Stoelverwarming links 73
Achterruitverwarming 67
Centrale vergrendeling 53
Toets voor alarmlichten 65




Controlelampje voor bijrijdersvoorairbag 19
Stoelverwarming rechts 73
Binnenspiegel 70
Geheugenkaartsleuf (in dashboardkastje) » Instructieboekje in-
fotainment
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
Bijrijdersvoorairbag 16
Opbergvak aan bijrijderszijde 83
Sleutelschakelaar voor het buiten werking stellen van de bijrij-
dersvoorairbag (in dashboardkastje) 19
Luchtrooster 102
Elektrische ruitbediening in het bijrijdersportier 60
Portiergreep 54
Rij toetsen afhankelijk van de uitrusting:
Start-stopsysteem
107
Stabiliseringscontrole ESC (deactivering/activering van de
ASR)
118
Parkeerhulp 120
Bandenspanningscontrole 131
Lichtschakelaar 61
Ontgrendelingshendel van motorkap 157
Regelaar voor lichtbundelhoogteverstelling van de koplampen 61
Hendel voor stuurwielverstelling 10
Contactslot 104
Zekeringenhouder 188
Pedalen 112
Bekerhouder: 79
Met asbak
79
Met multimediahouder
81
Munt- en creditcardhouder 78
Handremhendel 110
Afhankelijk van de uitrusting:
Versnellingshendel (schakelbak) 111
Keuzehendel (automatische versnellingsbak) 113
Opbergvak 78
USB-ingang / AUX-ingang » Instructieboekje infotainment,
hoofdstuk USB/AUX-ingangen
Afhankelijk van de uitrusting:
12 volt stopcontact 80
Sigarettenaansteker 79
Afhankelijk van de uitrusting:
Bediening voor verwarming 99
Bediening voor airconditioning 99
Bediening voor Climatronic 100
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
26
27
28
29
30
31
32
33
34
35
36
26
Bediening
Let op
Bij wagens met rechts stuur zijn de bedieningselementen gedeeltelijk anders
gerangschikt dan weergegeven op » Afbeelding 19. De symbolen van de ver-
schillende bedieningselementen komen echter wel overeen.
Instrumenten en controlelampjes
Instrumentenpaneel
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Overzicht 28
Toerenteller 28
Display 29
Koelvloeistoftemperatuurmeter 29
Brandstofmeter 30
Teller voor de afgelegde rijafstand 30
Tijd instellen 31
Het instrumentenpaneel voorziet de bestuurder van belangrijke informatie
zoals de actuele snelheid, het motortoerental, de toestand van sommige voer-
tuigsystemen e.d.
Als een storing in het instrumentenpaneel aanwezig is, wordt op het display
de volgende melding weergegeven.
Storing: instrumentenpaneel . Werkplaats!
INSTRUM_ PANEEL WERKPLAATS
De hulp van een specialist inroepen.
ATTENTIE
Houd uw aandacht altijd bij het verkeer! Als bestuurder draagt u de volledi-
ge verantwoordelijkheid voor een veilig verkeersgedrag.
Let op
Indien op het display van het instrumentenpaneel de melding
SAFE CP
ver-
schijnt, is de bescherming voor het instrumentenpaneel geactiveerd. Meer in-
formatie » pagina 144, Componentenbescherming.
Bij ingeschakeld contact zijn ook de instrumenten verlicht. De helderheids-
stand van de instrumentenpaneelverlichting wordt automatisch afhankelijk
van de omgevingsverlichting ingesteld.
27
Instrumenten en controlelampjes
Overzicht
Afbeelding 20 Instrumentenpaneel - variant 1
Afbeelding 21 Instrumentenpaneel - variant 2
Lees en bekijk eerst op bladzijde 27.
Toerenteller » pagina 28
Met controlelampjes » pagina 31
Display » pagina 29
Snelheidsmeter
Met controlelampjes » pagina 31
Rij controlelampjes » pagina 31
1
2
3
4
Knop voor:
Tijd instellen » pagina 31
Teller voor de afgelegde afstand (trip) terugstellen » pagina 30
Afstand en dagen tot de eerstvolgende servicetermijn weergeven » pa-
gina 47
Koelvloeistoftemperatuurmeter » pagina 29
Brandstofmeter » pagina 30
Toerenteller
Lees en bekijk eerst op bladzijde 27.
De toerenteller
1
» Afbeelding 20 op pagina 28 resp. » Afbeelding 21 op pagi-
na 28 geeft het actuele motortoerental per minuut aan.
Het begin van het rode bereik van de toerenteller geeft het maximaal toege-
stane motortoerental aan van een ingereden motor die op bedrijfstemperatuur
is.
Vóór het bereiken van het rode bereik van de toerentellerschaal naar de eerst-
volgende versnelling opschakelen resp. keuzehendelstand D kiezen van de au-
tomatische versnellingsbak.
De geadviseerde versnelling moet in acht worden genomen om het optimale
motortoerental aan te houden » pagina 40.
VOORZICHTIG
De naald van de toerenteller mag slechts kort in het rode gedeelte komen -
anders bestaat gevaar voor motorschade!
5
6
7
28
Bediening
Display
Afbeelding 22
Displaytypes
Lees en bekijk eerst op bladzijde 27.
Displaytypes » Afbeelding 22
MAXI DOT-display
Segmentdisplay
Op het display verschijnen de volgende weergaven.
Buitentemperatuurinformatie
Brandstofmeter
1)
» pagina 30
Afgelegde afstand » pagina 30
Tijd » pagina 31
Controlelampjes » pagina 31
Weergaven van informatiesysteem » pagina 39
Koelvloeistoftemperatuurmeter
Afbeelding 23
Koelvloeistoftemperatuurmeter
Lees en bekijk eerst op bladzijde 27.
Geldt alleen voor wagens met het instrumentenpaneel - variant 1 » Afbeelding
20 op pagina 28.
De weergave » Afbeelding 23 informeert over de koelvloeistoftemperatuur.
De weergave werkt alleen bij ingeschakeld contact.
Koud bereik
Als de naald zich nog in het linkergedeelte van de schaal bevindt, heeft de mo-
tor zijn bedrijfstemperatuur nog niet bereikt. Hoge motortoerentallen, volgas
en sterke motorbelasting voorkomen. Zo wordt mogelijke schade aan de motor
voorkomen.
Bereik bedrijfswarme motor
De motor heeft zijn bedrijfstemperatuur bereikt als de naald in het gedeelte
A
» Afbeelding 23 van de schaal staat .
Bereik te hoge temperatuur
Als de naald het rode gedeelte van de schaal bereikt, is de koelvloeistoftempe-
ratuur te hoog.
VOORZICHTIG
Verstralers en andere aanbouwdelen voor de luchttoevoer verslechteren de
koelwerking van de koelvloeistof.
De radiateur nooit afdekken - er bestaat gevaar voor een oververhitte motor.
Let op
Bij wagens met de multifunctie-indicatie kan de koelvloeistoftemperatuur op
het display worden getoond, door de betreffende rijgegevensweergave te kie-
zen » pagina 41, Indicatie-overzicht.
1)
Geldt alleen voor het segmentdisplay.
29
Instrumenten en controlelampjes
Brandstofmeter
Afbeelding 24 Brandstofmeter: Variant 1 / variant 2
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 27.
Brandstofmeterweergavesoorten » Afbeelding 24
Weergaven op het Instrumentenpaneel - variant 1
Weergaven op het display van het instrumentenpaneel - variant 2
De weergave geeft informatie over de hoeveelheid brandstof in de tank.
De weergave werkt alleen bij ingeschakeld contact.
De tankinhoud bedraagt circa 45 liter.
De reservemarkering wordt weergegeven door het rode schaalbereik » Afbeel-
ding 24 -
resp. door de weergave van alleen de beide laatste segmenten van
de schaal » Afbeelding 24 -
in de vergroting weergegeven.
Wanneer de naald de reservemarkering bereikt, gaat het controlelampje
» pagina 35 branden.
ATTENTIE
Voor een correcte werking van de wagensystemen en om veilig te kunnen
rijden, moet voldoende brandstof in de tank aanwezig zijn. De brandstof-
tank nooit helemaal leegrijden - gevaar voor ongevallen!
VOORZICHTIG
De brandstoftank nooit helemaal leegrijden! Door de onregelmatige brandstof-
toevoer kan de verbranding overslaan. Dit kan leiden tot zware schade aan de
motor en het uitlaatsysteem.
Let op
Na het voltanken kan het voorkomen dat bij een dynamische rit (bijvoorbeeld
veel bochten, remmen, bergafwaarts en bergopwaarts rijden) de brandstofme-
ter iets minder aangeeft. Als wordt gestopt of bij een minder dynamische rit
geeft de brandstofmeter weer de juiste brandstofhoeveelheid weer. Dit duidt
niet op een defect.
De pijl
naast het symbool
in de brandstofmeter geeft de plaats van de
brandstofvulopening aan de rechterzijde van de wagen aan.
Teller voor de afgelegde rijafstand
Afbeelding 25
Weergave: MAXI DOT-display /
segmentdisplay
Lees en bekijk eerst op bladzijde 27.
Displayweergave » Afbeelding 25
Teller voor de afgelegde afstand sinds de laatste keer terugzetten (trip)
Kilometertotaalteller
Teller voor de afgelegde afstand (trip) terugstellen
Op de toets
A
» Afbeelding 26 op pagina 31 drukken.
A
B
30
Bediening
Tijd instellen
Afbeelding 26
Toets in het instrumentenpaneel
Lees en bekijk eerst op bladzijde 27.
Het contact inschakelen.
De toets
A
» Afbeelding 26 indrukken en ingedrukt houden, tot op het dis-
play het menupunt
Tijd
wordt weergegeven.
De toets
A
loslaten, het systeem wisselt naar de ureninstelling.
De toets
A
herhaaldelijk indrukken en de uren instellen.
Circa 4 seconden wachten; het systeem wisselt naar de weergave van de mi-
nuten.
De toets
A
herhaaldelijk indrukken en de minuten instellen.
Circa 4 seconden wachten; het systeem wisselt naar de uitgangstoestand.
De tijd kan eveneens in het infotainment worden ingesteld » Instructieboekje
infotainment, hoofdstuk Apparaatinstellingen.
Controlelampjes
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Handrem 32
Remsysteem 32
Gordelwaarschuwingslampje 32
Stuurbekrachtiging/vergrendeling stuurinrichting (motorstart door
druk op de knop) 32
Stabiliseringscontrole (ESC)/aandrijfslipregeling (ASR) 33
Aandrijfslipregeling (ASR) uitgeschakeld 33
Antiblokkeersysteem (ABS) 33
Mistachterlicht 34
Uitlaatgascontrolesysteem 34
Voorgloeisysteem (dieselmotor) 34

Controle van de motorelektronica (benzinemotor) 34
Airbagsysteem 34
Bandenspanning 34
Brandstofreserve 35
Knipperlicht
35
Aanhangwagenknipperlichten 35
Mistlampen 35
Snelheidsregelsysteem/snelheidsbegrenzer 36
Rempedaal (automatische versnellingsbak) 36
Grootlicht 36
Automatische versnellingsbak 36
Gordelwaarschuwingslampje achter 36
Dynamo 36
Koelvloeistof 36
Motoroliedruk te laag 37
Motoroliepeil 37
Defect lampje 37
Roetfilter (dieselmotor) 38
Ruitensproeiervloeistofpeil 38
Start-stopsysteem 38
Weergave van een lage temperatuur 38
Afstandswaarschuwing (Front Assist) 38
Voorwaarschuwing/noodstop (Front Assist) 39
Service 39
De controlelampjes in het instrumentenpaneel geven de actuele toestand aan
van bepaalde functies resp. storingen.
Bij sommige controlelampjes die gaan branden, klinken bovendien akoestische
signalen en verschijnen meldingen op het display in het instrumentenpaneel.
Na het inschakelen van het contact gaan enkele controlelampjes ter controle
van de werking van de wagensystemen kort branden.
Indien de gecontroleerde systemen in orde zijn, gaan de betreffende controle-
lampjes enkele seconden na het inschakelen van het contact of na het starten
van de motor uit.
31
Instrumenten en controlelampjes
Controlelampjes op het display
Afhankelijk van de betekenis gaat samen met enkele controlelampjes op het
display ook het controlelampje
(gevaar) of
(waarschuwing) in de regel
met controlelampjes
4
» Afbeelding 20 op pagina 28 resp. » Afbeelding 21 op
pagina 28 branden.
ATTENTIE
Het negeren van brandende controlelampjes en de bijbehorende meldin-
gen resp. aanwijzingen op het display van het instrumentenpaneel kan lei-
den tot zware verwondingen of schade aan de wagen.
Als om technische redenen moet worden gestopt, parkeer de wagen dan
op een veilige afstand van het verkeer, zet de motor af en schakel de
alarmlichten in » pagina 65. De gevarendriehoek op de voorgeschreven
afstand neerzetten.
De motorruimte van de wagen is een gevaarlijke omgeving. Bij werk-
zaamheden in de motorruimte dienen de volgende waarschuwingsaanwij-
zingen beslist te worden opgevolgd » pagina 155, Motorruimte.
Handrem
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 32.
brandt - de handrem is aangetrokken.
Wanneer bij aangetrokken handrem een snelheid van 5 km/h wordt overschre-
den, klinkt een geluidssignaal.
Handrem loszetten!
PARKEERREM LOSZETTEN
Remsysteem
Lees en bekijk eerst op bladzijde 32.
brandt - het remvloeistofpeil in het remsysteem is te laag.
Remvloeistof: instructieboekje!
REMVLOEISTOF CONTROLEREN
Stoppen, de motor afzetten en het remvloeistofpeil controleren » pagina
162.
ATTENTIE
Als het controlelampje samen met het controlelampje » pagina 33,
Antiblokkeersysteem (ABS) brandt, niet verder rijden! De hulp van een
specialist inroepen.
Een storing aan het remsysteem resp. aan het ABS kan leiden tot een lan-
gere remweg bij het remmen - gevaar voor ongevallen!
Gordelwaarschuwingslampje
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 32.
brandt - de bestuurder resp. bijrijder heeft de veiligheidsgordel niet omge-
gespt.
Bij een snelheid boven ca. 30 km/h knippert het controlelampje
en tegelij-
kertijd klinkt er een akoestisch waarschuwingssignaal.
Als de bestuurder resp. bijrijder de veiligheidsgordel vervolgens niet binnen
2 seconden omgespt, wordt de waarschuwingstoon uitgeschakeld en brandt
het controlelampje
continu.
Stuurbekrachtiging/vergrendeling stuurinrichting
(motorstart door druk op de knop)
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 32.
Storing in de stuurbekrachtiging
brandt - de stuurbekrachtiging is volledig uitgevallen en voor het sturen is
aanmerkelijk meer kracht nodig.
brandt - de stuurbekrachtiging is gedeeltelijk uitgevallen en voor het sturen
kan meer kracht nodig zijn.
De hulp van een specialist inroepen.
Vergrendeling stuurinrichting defect (motorstart door druk op de knop)
Als waarschuwing klinkt bovendien een akoestisch signaal.
knippert
Stuurvergrendeling defect. Stop!
STUURINRICHTING DEFECT STOP
32
Bediening
De motor afzetten, niet verder rijden. Na het uitschakelen van het contact
zal het niet meer mogelijk zijn de stuurinrichting te vergrendelen, de elektri-
sche verbruikers te activeren (bijvoorbeeld infotainment enz.), het contact
weer in te schakelen en de motor te starten. De hulp van een specialist inroe-
pen.
knippert
Stuurvergrendeling: werkplaats!
STUURINRICHTING WERKPLAATS
De hulp van een specialist inroepen.
Vergrendeling stuurinrichting niet ontgrendeld (motorstart door druk op de
knop)
knippert
Stuurwiel bewegen!
STUURWIEL BEWEGEN
Het stuurwiel iets heen en weer bewegen, daardoor kan de vergrendeling
van de stuurinrichting gemakkelijker worden ontgrendeld.
Wanneer de stuurinrichting niet wordt ontgrendeld, dan moet de hulp van een
specialist worden ingeroepen.
Losmaken van de accukabels
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer zijn aangesloten, gaat na het in-
schakelen van het contact het controlelampje
branden.
Na even te hebben gereden, moet het controlelampje doven.
Als de motor opnieuw wordt gestart en het controlelampje na een korte rit
niet uitgaat, is er sprake van een storing in het systeem.
De hulp van een specialist inroepen.
Stabiliseringscontrole (ESC)/aandrijfslipregeling (ASR)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 32.
knippert - de ESC resp. de ASR grijpt nu in.
ESC- of ASR-storing
brandt
Storing: stabiliseringscontrole (ESC)
STORING ESC
of
brandt
Storing: aandrijfslipregeling
STORING ASR
De hulp van een specialist inroepen.
Als het controlelampje
na het starten van de motor gaat branden, kan de
ESC of de ASR om technische redenen uitgeschakeld zijn.
Het contact uit- en weer inschakelen.
Als het controlelampje
na het opnieuw starten van de motor niet meer
brandt, functioneert de ESC of de ASR weer volledig.
Losmaken van de accukabels
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer zijn aangesloten, gaat na het in-
schakelen van het contact het controlelampje
branden.
Na even te hebben gereden, moet het controlelampje doven.
Als na een korte rit het controlelampje niet uitgaat, is er sprake van een sto-
ring in het systeem.
De hulp van een specialist inroepen.
Nadere informatie over het ESC-systeem » pagina 118, Stabiliseringscontrole
(ESC) of ASR-systeem » pagina 119, Aandrijfslipregeling (ASR).
Aandrijfslipregeling (ASR) uitgeschakeld
Lees en bekijk eerst op bladzijde 32.
brandt - het ASR-systeem is uitgeschakeld.
Antiblokkeersysteem (ABS)
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 32.
brandt - er is een ABS-storing.
Storing: ABS
STORING ABS
Voor het afremmen van de wagen wordt alleen nog het gewone remsysteem
zonder het ABS gebruikt.
De hulp van een specialist inroepen.
33
Instrumenten en controlelampjes
ATTENTIE
Als het controlelampje samen met het controlelampje » pagina 32,
Remsysteem brandt, niet verder rijden! De hulp van een specialist in-
roepen.
Een storing aan het remsysteem resp. aan het ABS kan leiden tot een lan-
gere remweg bij het remmen - gevaar voor ongevallen!
Mistachterlicht
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 32.
brandt - het mistachterlicht is ingeschakeld.
Uitlaatgascontrolesysteem
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 32.
brandt - er is een storing in het uitlaatgascontrolesysteem. Het systeem
biedt de mogelijkheid voor het rijden in een noodprogramma - er kan een
merkbaar vermogensverlies ontstaan.
De hulp van een specialist inroepen.
Voorgloeisysteem (dieselmotor)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 32.
knippert - er is een storing in de motorregeling. Het systeem biedt de mo-
gelijkheid voor het rijden in een noodprogramma - er kan een merkbaar vermo-
gensverlies ontstaan.
Als het controlelampje
na het inschakelen van het contact niet of continu
brandt, is er een storing in het voorgloeisysteem aanwezig.
De hulp van een specialist inroepen.
 Controle van de motorelektronica (benzinemotor)
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 32.

brandt - er is een storing in de motorregeling. Het systeem biedt de moge-
lijkheid voor het rijden in een noodprogramma - er kan een merkbaar vermo-
gensverlies ontstaan.
De hulp van een specialist inroepen.
Airbagsysteem
Lees en bekijk eerst op bladzijde 32.
Systeemstoring
brandt - er is een storing in het airbagsysteem.
Storing: airbag
STORING AIRBAG
De hulp van een specialist inroepen.
De bijrijdersvoorairbag is met de sleutelschakelaar buiten werking gesteld
brandt na het inschakelen van het contact circa 4 seconden.

onder de tekst



in het middenstuk van het dashboard gaat
na het inschakelen van het contact branden » pagina 19.
Een van de airbags of gordelspanners is met het diagnose-apparaat buiten
werking gesteld
brandt na het inschakelen van het contact circa 4 seconden en knippert ver-
volgens nog circa 12 seconden.
Airbag/ gordelspanner uitgeschakeld.
AIRBAG/ GORDELSPANNER UIT
ATTENTIE
Bij een storing in het airbagsysteem bestaat het gevaar dat het systeem bij
een ongeval niet wordt geactiveerd! Deze moet direct door een specialist
worden gecontroleerd.
Bandenspanning
Lees en bekijk eerst op bladzijde 32.
Wijziging van de bandenspanning
brandt - bij een van de banden is de bandenspanning veranderd.
Als waarschuwing klinkt bovendien een akoestisch signaal.
Meteen de snelheid verlagen en heftige stuur- en remmanoeuvres voorko-
men.
De wagen stoppen, het contact uitschakelen en de banden en de banden-
spanningen controleren » pagina 167.
34
Bediening
De bandenspanning zo nodig corrigeren of het betreffende wiel vervangen
» pagina 174 resp. de bandenafdichtset gebruiken » pagina 178.
De bandenspanningswaarden in het systeem opslaan » pagina 131.
Systeemstoring
knippert circa 1 minuut en brandt verder - er kan een storing in het systeem
voor bandenspanningscontrole zijn.
De wagen stoppen, het contact uitschakelen en de motor weer starten.
Als het controlelampje
na het starten van de motor weer knippert, is er een
systeemstoring.
De hulp van een specialist inroepen.
Losmaken van de accukabels
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer zijn aangesloten, gaat na het in-
schakelen van het contact het controlelampje
branden.
Na even te hebben gereden, moet het controlelampje doven.
Als na een korte rit het controlelampje niet uitgaat, is er sprake van een sto-
ring in het systeem.
De hulp van een specialist inroepen.
Andere gevallen
Voor het gaan branden van het controlelampje
kunnen ook de volgende re-
denen bestaan.
De wagen is eenzijdig beladen. De bagage zo gelijkmatig mogelijk verdelen.
De wielen van één as zijn zwaarder belast (bijvoorbeeld bij het rijden met een
aanhangwagen of bij bergop of bergaf rijden).
Sneeuwkettingen zijn gemonteerd.
Een wiel werd verwisseld.
VOORZICHTIG
Onder bepaalde omstandigheden (bijvoorbeeld bij een sportieve rijstijl en op
gladde of onverharde wegen) kan het controlelampje in het instrumenten-
paneel vertraagd of helemaal niet gaan branden.
Brandstofreserve
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 32.
brandt - de brandstofvoorraad in de brandstoftank heeft de reservehoeveel-
heid (circa 7 liter) bereikt.
Tanken a.u.b. Actieradius: ...
km
TANKEN A_U_B_ ACTIERAD_ …
km
Als waarschuwing klinkt bovendien een akoestisch signaal.
Let op
De tekst op het display gaat uit als er is getankt en een kort stuk is gereden.
Knipperlicht
Lees en bekijk eerst op bladzijde 32.
knippert - het linkerknipperlicht is ingeschakeld.
knippert - het rechterknipperlicht is ingeschakeld.
Bij een storing van het knipperlicht, knippert het controlelampje ongeveer
twee keer zo snel. Dit geldt niet bij aanhangwagengebruik.
Bij ingeschakelde alarmlichten knipperen alle knipperlichten alsmede de beide
controlelampjes.
Aanhangwagenknipperlichten
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 32.
knippert - de aanhangwagenknipperlichten zijn ingeschakeld.
Als een aanhangwagen is aangekoppeld en het controlelampje
niet knip-
pert, is een van de aanhangwagenknipperlichten uitgevallen.
Een voorbeeldmelding op het display van het instrumentenpaneel
Aanhangwagen: knipperlicht links controleren!
KNIPPERL_ AANHANGW_ CONTROLEREN L
De aanhangwagengloeilampjes controleren.
Mistlampen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 32.
brandt - de mistlampen zijn ingeschakeld.
35
Instrumenten en controlelampjes
Snelheidsregelsysteem/snelheidsbegrenzer
Lees en bekijk eerst op bladzijde 32.
brandt - de rijsnelheid wordt door het snelheidsregelsysteem resp. de auto-
matische afstandsregeling of door de snelheidsbegrenzer geregeld.
knippert - de met de snelheidsbegrenzer ingestelde snelheidslimiet is over-
schreden.
Rempedaal (automatische versnellingsbak)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 32.
brandt - het rempedaal intrappen.
Grootlicht
Lees en bekijk eerst op bladzijde 32.
brandt - het grootlicht resp. het grootlichtsignaal is ingeschakeld.
Automatische versnellingsbak
Lees en bekijk eerst op bladzijde 32.
Versnellingsbak oververhit
Het controlelampje
verschijnt alleen op het MAXI DOT-display.
brandt
Versnellingsbak oververhit. Stop! Instructieboekje!
VERSN_BAK OVERVERHIT STOP
brandt
Versnellingsbak oververhit.
VERSNELLINGSBAK OVERVERHIT
niet verder rijden!Stoppen en de motor afzetten.
Na het uitgaan van het controlelampje kan de rit worden voortgezet.
Indien het controlelampje niet uitgaat, de rit niet voortzetten. De hulp van een
specialist inroepen.
Versnellingsbakstoring
Het controlelampje
verschijnt alleen op het MAXI DOT-display.
brandt
Versnellingsbak defect. Werkplaats!
VERSN_BAK DEFECT WERKPLAATS
brandt
Fout: versnellingsbak. Achteruit niet mogelijk.
STORING VERSN_BAK GEEN ACHTERUIT
brandt
Storing: versnellingsbak
STORING VERSNELLINGSBAK
De hulp van een specialist inroepen.
Gordelwaarschuwingslampje achter
Lees en bekijk eerst op bladzijde 32.
brandt - niet omgegespte veiligheidsgordel op de zitplaats achterin.
brandt - omgegespte veiligheidsgordel op de zitplaats achterin.
Als de veiligheidsgordel op de achterste zitplaats wordt omgegespt resp. afge-
daan, gaat het betreffende lampje kort branden en geeft hiermee de actuele
gordelstatus aan.
Dynamo
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 32.
brandt - bij draaiende motor wordt de accu niet geladen.
De hulp van een specialist inroepen.
VOORZICHTIG
Als tijdens het rijden bovendien naast het lampje ook het lampje gaat
branden, niet verder rijden - er bestaat gevaar voor motorschade! De motor
afzetten en de hulp van een specialist inroepen.
Koelvloeistof
Lees en bekijk eerst op bladzijde 32.
Koelvloeistofpeil te laag
brandt
Controleer koelvloeistof! Instructieboekje!
KOELVLOEISTOF CONTROLEREN
Stoppen, de motor afzetten en het koelvloeistofpeil controleren » pagina
161, Peil controleren.
36
Bediening
Als het koelvloeistofpeil in het voorgeschreven gebied ligt en het controle-
lampje na het inschakelen van het contact opnieuw brandt, dan kan er een
storing in de koelluchtventilator zijn.
Het contact uitschakelen.
De zekering voor de koelluchtventilator controleren en deze zo nodig ver-
vangen.
Als het koelvloeistofpeil alsmede de ventilatorzekering in orde zijn en het con-
trolelampje
na het inschakelen van het contact opnieuw brandt,
niet ver-
der rijden!
De hulp van een specialist inroepen.
Koelvloeistoftemperatuur te hoog
brandt
Motor oververhit. Stop! Instructieboekje!
STOP MOTOR OVERVERHIT
Stoppen en de motor afzetten.
De rit pas weer voortzetten nadat het controlelampje
is uitgegaan.
Motoroliedruk te laag
Lees en bekijk eerst op bladzijde 32.
knippert - de motoroliedruk is te laag.
Oliedruk: stop! Instructieboekje!
OLIEDRUK MOTOR UIT
Stoppen, de motor afzetten en het motoroliepeil controleren.
Als het controlelampje knippert,
niet verder rijden, ook als het oliepeil in or-
de is! De motor ook niet stationair laten draaien.
De hulp van een specialist inroepen.
VOORZICHTIG
Als onder de gegeven omstandigheden het bijvullen van motorolie niet moge-
lijk is, niet verder rijden! De motor afzetten en de hulp van een specialist
inroepen.
Motoroliepeil
Lees en bekijk eerst op bladzijde 32.
Motoroliepeil te laag
brandt
Oliepeil: olie bijvullen!
OLIE BIJVULLEN
Stoppen, de motor afzetten en het motoroliepeil controleren resp. motorolie
bijvullen.
Als de motorkap langer dan 30 seconden geopend blijft, dooft het controle-
lampje. Als er geen motorolie wordt bijgevuld, gaat het controlelampje na circa
100 km weer branden.
Motoroliepeil te hoog
brandt
Oliepeil verlagen!
OLIEPEIL TE HOOG
Stoppen, de motor afzetten en het motoroliepeil controleren.
Bij een te hoog oliepeil de hulp van een specialist inroepen.
Storing in motoroliepeilsensor
brandt
Oliesensor: werkplaats!
OLIESENSOR WERKPLAATS
De hulp van een specialist inroepen.
VOORZICHTIG
Als onder de gegeven omstandigheden het bijvullen van motorolie niet moge-
lijk is, niet verder rijden! De motor afzetten en de hulp van een specialist
inroepen.
Defect lampje
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 32.
brandt - een van de lampjes is defect. Er verschijnt een melding over het
betreffende lampje.
Een voorbeeldmelding op het display van het instrumentenpaneel
Dimlicht rechts controleren!
DIMLICHT RECHTS CONTROLEREN
37
Instrumenten en controlelampjes
Roetfilter (dieselmotor)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 32.
Het roetfilter filtert de roetdeeltjes uit het uitlaatgas. De roetdeeltjes worden
in het roetfilter verzameld en worden daar regelmatig verbrand.
brandt - het filter is verzadigd met roet.
Om het roetfilter te reinigen, moet, als de verkeerssituatie dit toelaat »
, ge-
durende minimaal 15 minuten of tot het uitgaan van het controlelampje
als
volgt worden gereden.
4. of 5e versnelling ingeschakeld (automatische versnellingsbak: stand
D/S).
Rijsnelheid minimaal 70 km/h.
Motortoerental tussen 1800-2500/min.
Als het filter succesvol is gereinigd, gaat het controlelampje
uit.
Als het filter niet succesvol is gereinigd, dooft het controlelampje
niet en
begint het controlelampje
te knipperen.
Roetfilter: instructieboekje!
ROETFILTER INSTRUCTIEBOEKJE
De hulp van een specialist inroepen.
ATTENTIE
De snelheid altijd aan het weer, het wegdek en de terrein- en verkeers-
omstandigheden aanpassen.
Het roetfilter bereikt bijzonder hoge temperaturen, er bestaat brandge-
vaar en er kunnen zware verwondingen ontstaan. Daarom de wagen nooit
op plaatsen stoppen waar de onderzijde van de wagen met licht ontvlam-
bare materialen, bijvoorbeeld droog gras, struikgewas, bladeren, gemorste
brandstof en dergelijke, in contact kan komen.
VOORZICHTIG
Zolang het controlelampje brandt, moet u rekening houden met een ho-
ger brandstofverbruik en eventueel ook verminderd motorvermogen.
Door het gebruik van dieselbrandstof met een hoog zwavelgehalte kan de
levensduur van het roetfilter aanzienlijk worden bekort. Een ŠKODA Partner
kan u vertellen in welke landen dieselbrandstof met een hoog zwavelgehalte
wordt gebruikt.
Let op
Wij adviseren continu stadsverkeer te vermijden. Hierdoor wordt het verbran-
dingsproces van roetdeeltjes in het roetfilter begunstigd.
Ruitensproeiervloeistofpeil
Lees en bekijk eerst op bladzijde 32.
brandt - het ruitensproeiervloeistofpeil is te laag.
Sproeiervloeistof bijvullen!
SPROEIERVLOEISTOF BIJVULLEN
Ruitensproeiervloeistof bijvullen.
Start-stopsysteem
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 32.
De controlelampjes
geven de toestand van het start-stop-systeem aan
» pagina 107, Start-stopsysteem.
Weergave van een lage temperatuur
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 32.
brandt - de buitentemperatuur ligt onder +4 °C.
ATTENTIE
Ook bij buitentemperaturen van rond +4 °C kan gladheid optreden! Ga er
daarom niet alleen op basis van de buitentemperatuurmeter van uit dat het
op de weg niet glad is.
Afstandswaarschuwing (Front Assist)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 32.
brandt - de veilige afstand tot de voorligger is onderschreden.
Het controlelampje
verschijnt alleen op het MAXI DOT-display.
Informatie over het systeem Front Assist » pagina 126.
38
Bediening
Voorwaarschuwing/noodstop (Front Assist)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 32.
brandt - het systeem heeft een ongevalgevaar herkend of automatisch een
noodstop gemaakt.
Informatie over het systeem Front Assist » pagina 126.
Service
Lees en bekijk eerst op bladzijde 32.
brandt - aanwijzing over een noodzakelijke servicebeurt » pagina 47, Ser-
vice-intervalindicatie.
Informatiesysteem
Bestuurdersinformatiesysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Waarschuwing portier, bagageruimte en motorkap 39
Waarschuwing bij snelheidsoverschrijding van 120 km/h 39
Auto-Check-Control 40
Schakeladvies 40
Afhankelijk van de wagenuitrusting toont het informatiesysteem via het dis-
play in het instrumentenpaneel de volgende informatie.
Rijgegevens (multifunctie-indicatie) » pagina 40.
Informatie van het MAXI DOT-display » pagina 43.
Service-intervalindicatie » pagina 47.
Keuzehendelstanden van de automatische versnellingsbak » pagina 113.
Informatie en aanwijzingen van de hulpsystemen » pagina 118.
ATTENTIE
Houd uw aandacht altijd bij het verkeer! Als bestuurder draagt u de volledi-
ge verantwoordelijkheid voor de besturing van de wagen.
Waarschuwing portier, bagageruimte en motorkap
Lees en bekijk eerst op bladzijde 39.
Indien een portier, de achterklep resp. de motorkap geopend is, wordt op het
display de wagen met een geopend portier, achterklep resp. motorkap weer-
gegeven.
Wanneer een snelheid van 6 km/h wordt overschreden en een portier wordt
geopend, klinkt bovendien een geluidssignaal.
Waarschuwing bij snelheidsoverschrijding van 120 km/h
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 39.
Deze functie geldt alleen voor sommige landen.
39
Informatiesysteem
Bij het overschrijden van een snelheid van 120 km/h klinkt er een signaaltoon.
Als weer langzamer dan 120 km/h wordt gereden, verdwijnt de signaaltoon.
Auto-Check-Control
Lees en bekijk eerst op bladzijde 39.
Bij ingeschakeld contact worden in de wagen continu de werking en toestan-
den van de afzonderlijke wagensystemen gecontroleerd.
Zolang de functiestoringen niet zijn verholpen, worden de meldingen telkens
weer weergegeven. Na de eerste weergave van de melding worden verder de
controlelampjes
(gevaar) resp.
(waarschuwing) zonder aanwijzingen voor
de bestuurder weergegeven.
Schakeladvies
Afbeelding 27
Informatie over de ingeschakel-
de versnelling / schakeladvies
Lees en bekijk eerst op bladzijde 39.
Er wordt een passende ingeschakelde versnelling, eventueel een advies om op
of terug te schakelen weergegeven.
Een passend ingeschakelde versnelling helpt het brandstofverbruik te verla-
gen en is goed voor de levensduur en betrouwbaarheid van de motor.
Displayweergave » Afbeelding 27
Optimaal ingeschakelde versnelling
Schakeladvies
Schakeladvies
Naast de weergave van de ingeschakelde versnelling worden het pijlsymbool
en e geadviseerde versnelling weergegeven.
Als op het display bijvoorbeeld
wordt weergegeven, betekent dit dat het
voordelig is van de 3e naar de 4e versnelling te schakelen.
Bij wagens met automatische versnellingsbak wordt het schakeladvies ge-
toond, voor zover de modus voor het handmatig schakelen (tiptronic) is geko-
zen.
ATTENTIE
De bestuurder is verantwoordelijk voor het kiezen van de juiste versnelling
in verschillende rijsituaties, bijvoorbeeld bij het inhalen.
Ritgegevens (multifunctie-indicatie)
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bediening 41
Indicatie-overzicht 41
Waarschuwing bij overschrijding van de ingestelde snelheid 42
Geheugen 42
De weergave van de rijgegevens is alleen bij ingeschakeld contact mogelijk.
Na het inschakelen van het contact wordt de informatie weergegeven die voor
het uitschakelen van het contact het laatst was geselecteerd.
Bij wagens met MAXI DOT-display dient in het hoofdmenu het menupunt
Rijg-
egev.
te worden geselecteerd en bevestigd » pagina 43, MAXI DOT-display.
Het instellen van de eenheden en het uit-/-inschakelen van de weergave van
sommige waarden is mogelijk in het infotainment » Instructieboekje infotain-
ment, hoofdstuk CAR - Wageninstellingen.
ATTENTIE
Houd uw aandacht altijd bij het verkeer! Als bestuurder draagt u de volledi-
ge verantwoordelijkheid voor de besturing van de wagen.
40
Bediening
Bediening
Afbeelding 28 Toetsen/kartelwiel: Op de bedieningshendel / op het mul-
tifunctiestuurwiel
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 40.
De keuze en de instelling van de getoonde waarden kunnen met de toetsen in
de bedieningshendel resp. in het multifunctiestuurwiel worden bediend » Af-
beelding 28.
Beschrijving van de bediening
Toets/k
artel-
wiel
Handeling Functie
A
Kort aan de bovenzijde
of aan de onderzijde druk-
ken
Weergaven kiezen / weergavenwaar-
den instellen
B
Kort indrukken
Weergave weergeven / weergave be-
vestigen
C
Naar boven of naar bene-
den draaien
Weergaven kiezen / weergavenwaar-
den instellen
Kort indrukken
Weergave weergeven / weergave be-
vestigen
Indicatie-overzicht
Lees en bekijk eerst op bladzijde 40.
Overzicht van rijgegevensweergave (afhankelijk van wagenuitrusting).
Actieradius
De weergave informeert over de actieradius in km, die met de huidige tankin-
houd en bij gelijke rijstijl zoals tot nu toe, nog kan worden afgelegd.
Als er zuiniger wordt gereden, kan de weergave toenemen.
Gemiddeld brandstofverbruik
De waarde wordt sinds de laatste keer wissen van het geheugen continu bere-
kend.
Na het wissen van het geheugen wordt gedurende de eerste 100 m van de rit
geen waarde weergegeven.
Actueel brandstofverbruik
Met behulp van deze weergave kunt u uw rijgedrag aanpassen aan het ge-
wenste verbruik.
Bij stilstaande of langzaam rijdende wagen wordt het brandstofverbruik in l/h
getoond (bij modellen voor enkele landen verschijnt --,- km/l).
Olietemperatuur
Als de motorolietemperatuur rond de 80-110 °C ligt, is de bedrijfstemperatuur
bereikt.
Als de olietemperatuur lager dan 80 °C resp. hoger dan 110 °C is, moeten hoge
motortoerentallen, volgas en zware motorbelasting worden vermeden.
Als de olietemperatuur lager is dan 50 °C of als in het systeem voor het contro-
leren van de olietemperatuur een storing aanwezig is, worden in plaats van de
olietemperatuur symbolen

weergegeven.
Snelheidswaarschuwing
Snelheidslimiet instellen, bijvoorbeeld voor de maximumsnelheid binnen de
bebouwde kom » pagina 42.
Actuele snelheid
De weergave is identiek aan de weergave van de snelheidsmeter.
Gemiddelde snelheid
De waarde wordt sinds de laatste keer wissen van het geheugen continu bere-
kend.
Na het wissen van het geheugen wordt gedurende de eerste 300 m van de rit
geen waarde weergegeven.
Afstand
Op het display verschijnt de afgelegde afstand sinds het geheugen voor het
laatst is gewist.
41
Informatiesysteem
De maximaal weer te geven waarde bedraagt 9.999 km. Als deze waarde
wordt overschreden, start de weergave automatisch weer vanaf nul.
Rijtijd
De rijtijd wordt weergegeven die is verstreken sinds het geheugen voor het
laatst is gewist.
De maximaal weer te geven waarde bedraagt 99 uur en 59 minuten. Als deze
waarde wordt overschreden, start de weergave automatisch weer vanaf nul.
Koelvloeistoftemperatuur
Als de koelvloeistoftemperatuur rond de 80-110 °C ligt, is de motorbedrijfstem-
peratuur bereikt.
Als de koelvloeistoftemperatuur lager dan 80 °C resp. hoger dan 110 °C is, moe-
ten hoge motortoerentallen, volgas en zware motorbelasting worden verme-
den.
Waarschuwing bij overschrijding van de ingestelde snelheid
Lees en bekijk eerst op bladzijde 40.
Het systeem biedt de mogelijkheid om een snelheidslimiet in te stellen, en dat
als deze wordt overschreden er een akoestisch waarschuwingssignaal klinkt
en de volgende waarschuwingsmelding verschijnt.
Snelheid ... overschreden.
SNELHEID TE HOOG
Snelheidslimiet bij stilstaande wagen instellen
Het menupunt
Waarschuwing bij
(
) resp.
(
) selecteren en bevestigen.
De gewenste snelheidslimiet instellen.
De ingestelde waarde bevestigen of enkele seconden wachten, de instelling
wordt automatisch opgeslagen.
De snelheidslimiet kan in stappen van 5 km/h worden ingesteld.
Snelheidslimiet bij rijdende wagen instellen
Het menupunt
Waarschuwing bij
(
) resp.
(
) selecteren en bevestigen.
Met de gewenste snelheid rijden.
De actuele snelheid als snelheidslimiet bevestigen.
De ingestelde snelheidslimiet kan zo nodig later handmatig worden aange-
past.
Snelheidslimiet deactiveren
Het menupunt
Waarschuwing bij
(
) resp.
(
) selecteren en bevestigen.
De opgeslagen waarde van de snelheidslimiet bevestigen.
De snelheidslimiet wordt gedeactiveerd.
De ingestelde snelheidslimiet blijft ook na het uit- en inschakelen van het con-
tact bewaard. Na een onderbreking van de rit van meer dan 2 uur wordt de in-
gestelde snelheidslimiet gedeactiveerd.
Geheugen
Afbeelding 29
Geheugenweergave: MAXI DOT-
display (
) / segmentdisplay (
)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 40.
Volgende rijgegevens worden in drie geheugens opgeslagen.
Gemiddeld brandstofverbruik.
Afgelegde afstand.
Gemiddelde snelheid.
Rijtijd.
Het geselecteerde geheugen wordt op het display bij
A
» Afbeelding 29 weer-
gegeven.
Sinds start
(
) resp. "1" (
)
Het geheugen verzamelt de rijgegevens vanaf het inschakelen tot aan het uit-
schakelen van het contact.
Als de rit binnen 2 uur na het uitschakelen van het contact wordt voortgezet,
worden de bijkomende waarden meegenomen in de berekening van de actue-
le rij-informatie.
Bij een onderbreking van de rit van meer dan 2 uur wordt het geheugen auto-
matisch gewist.
Langdurig
(
) resp. "2" (
)
Het geheugen verzamelt de rijgegevens van een willekeurig aantal individuele
ritten tot in totaal 99 uur en 59 minuten rijtijd of 9999 km gereden kilometers.
42
Bediening
Als een van de ingestelde waarden wordt overschreden, begint de weergave
automatisch weer vanaf nul.
Sinds tanken
(
) resp. "3" (
)
Het geheugen verzamelt de rijgegevens sinds de laatste keer tanken.
Bij de volgende keer tanken wordt het geheugen automatisch gewist.
Geheugen kiezen
De gewenste rijgegevensweergave selecteren.
Door opnieuw bevestigen de weergave van het gewenste geheugen kiezen.
Terugzetten
De gewenste rijgegevensweergave selecteren.
Het gewenste geheugen selecteren.
Het gewenste geheugen door lang indrukken terugzetten.
Let op
Door het loskoppelen van de accu worden alle opgeslagen waarden gewist.
MAXI DOT-display
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Hoofdmenu 43
Bediening met de bedieningshendel
44
Bediening via het multifunctiestuurwiel
44
Menupunt
Navigatie
45
Menupunt
Audio
45
Menupunt
Telefoon
45
Menupunt
Hulpsystemen
46
Weergave kompasrichting
46
Het MAXI DOT-display (hierna display) is een gebruikersscherm dat afhankelijk
van de uitrusting informatie van het infotainment, van de multifunctie-indica-
tie, van de hulpsystemen en dergelijke laat zien.
ATTENTIE
Houd uw aandacht altijd bij het verkeer! Als bestuurder draagt u de volledi-
ge verantwoordelijkheid voor de besturing van de wagen.
Hoofdmenu
Lees en bekijk eerst op bladzijde 43.
Hoofdmenu openen
De toets
A
op de bedieningshendel langer indrukken » Afbeelding 30 op pa-
gina 44.
of
Kartelwiel
G
in het multifunctiestuurwiel langer indrukken » Afbeelding 31
op pagina 44.
Hoofdmenupunten (afhankelijk van wagenuitvoering)
Rijgegev.
» pagina 40
Hulpsystemen
» pagina 46
Navigatie
» pagina 45
Audio
» pagina 45
Telefoon
» pagina 45
Wagen
» pagina 40, Auto-Check-Control
De menu's kunnen met de toetsen in de bedieningshendel » Afbeelding 30 op
pagina 44 resp. in het multifunctiestuurwiel » Afbeelding 31 op pagina 44
worden bediend.
Let op
Als op het display waarschuwingsmeldingen worden weergegeven, moeten
deze meldingen eerst worden bevestigd om het hoofdmenu op te roepen .
De displaytaal kan in het infotainment worden ingesteld » Instructieboekje
infotainment, hoofdstuk Wageninstellingen (toets SETUP).
Bij wagens met infotainment Blues of bij wagens zonder infotainment kan de
displaytaal alleen door een specialist worden ingesteld.
43
Informatiesysteem
Bediening met de bedieningshendel
Afbeelding 30
Toetsen: In de bedieningshendel
Lees en bekijk eerst op bladzijde 43.
Beschrijving van de bediening met de toetsen in de bedieningshendel
Toets Handeling Functie
A
Kort aan de bovenzijde
of aan de onderzijde druk-
ken
Tussen menupunten/menu's wisselen
Lang aan de bovenzijde
of aan de onderzijde druk-
ken
Hoofdmenu weergeven
B
Kort indrukken Menupunt/menu bevestigen
Bediening via het multifunctiestuurwiel
Afbeelding 31 Toetsen/kartelwielen: In het multifunctiestuurwiel
Lees en bekijk eerst op bladzijde 43.
Beschrijving van de bediening met de toetsen/kartelwielen in het multifunc-
tiestuurwiel
Toets/k
artel-
wiel
Handeling Functie
A
Kort indrukken
Spraakbediening in-/uitschakelen /
geluid uit-/inschakelen (geldt alleen
voor wagens zonder spraakbediening)
Lang indrukken
Spraakbediening van de SmartLink
a)
-
functie inschakelen (in zoverre dit
door het aangesloten apparaat wordt
ondersteund)
B
Kort indrukken
Geluid uit-/inschakelen / titelweerga-
ve uit-/inschakelen
Draaien naar boven Volume verhogen
Draaien naar onder Volume verlagen
C
Kort indrukken
Naar de volgende radiozender of naar
de weergegeven titel wisselen
Lang indrukken
Snel vooruitspoelen binnen de titel-
weergave
D
Kort indrukken
Naar de vorige radiozender of naar de
weergegeven titel wisselen
b)
)
Lang indrukken
Snel terugspoelen binnen de titel-
weergave
E
Kort indrukken
Menupunt
Hulpsystemen
kiezen » pagi-
na 46
F
Kort indrukken
Oproep beantwoorden/beëindigen /
menu
Telefoon
weergeven / oproeplijst
weergeven / het gekozen contact bel-
len
Lang indrukken
Gesprek afwijzen / de laatste oproep
herhalen (redial)
44
Bediening
Toets/k
artel-
wiel
Handeling Functie
G
Kort indrukken
Menupunt/menu bevestigen / de laat-
ste navigatiemelding herhalen of
nauwkeuriger maken / verkeersinfor-
matie onderbreken
Draaien naar boven
Vorige menupunt/titel
b)
/ beschikbare
lijst weergeven (bijvoorbeeld lijst met
beschikbare zenders, lijst met laatste
reisdoelen, oproeplijst)
Draaien naar onder
Volgende menupunt/titel / beschikba-
re lijst weergeven (bijvoorbeeld lijst
met beschikbare zenders, lijst met
laatste reisdoelen, oproeplijst)
H
Kort indrukken
In het menu naar een niveau hoger
terugkeren
Lang indrukken Hoofdmenu weergeven
a)
» Infotainment-instructieboekje
b)
Geldt voor het indrukken binnen circa 4 seconden vanaf het begin van de weergegeven titel. Door het
indrukken na circa 4 seconden vanaf het begin van de weergegeven titel begint de weergave bij het be-
gin van de titel.
Let op
Afhankelijk van de uitrusting hoeven niet alle functies beschikbaar te zijn. Het
systeem kan naar dit feit met een tekstmelding op het display in het instru-
mentenpaneel of op het infotainmentdisplay wijzen.
Menupunt
Navigatie
Lees en bekijk eerst op bladzijde 43.
Menupunt
Navigatie
kiezen
In het hoofdmenu het menupunt
Navigatie
kiezen en bevestigen.
Er volgt een routegeleiding
Na het kiezen worden er grafische rijadviezen evenals route- en reisdoelinfor-
matie weergegeven.
Er volgt geen routegeleiding
Na het kiezen wordt een kompas-/voertuigbeeld weergegeven voor de weer-
gave van de actuele positie van de wagen m.b.t. de hemelrichtingen.
Door aansluitend draaien aan kartelwiel
G
» Afbeelding 31 op pagina 44 in het
multifunctiestuurwiel wordt het menu
Laatste reisd.
weergegeven.
In het weergegeven menu bevindt zich het menupunt
Thuisadres
en een lijst
met laatste reisdoelen.
Als een van de menupunten wordt gekozen, worden de reisdoelnaam en de
volgende punten weergegeven.
OK
- Start van de navigatie
Annuleren
- Terugkeren naar het menu Navigatie, het kompas-/wagenbeeld
wordt weergegeven
Indien bij het gekozen menupunt
Thuisadres
het thuisadres niet is gedefinieerd,
verschijnt de melding:
Het thuisadres in het infotainmentsysteem ingeven, alstublieft.
Menupunt
Audio
Lees en bekijk eerst op bladzijde 43.
Menupunt
Audio
kiezen
In het hoofdmenu het menupunt
Audio
kiezen en bevestigen.
Op het display kan de volgende informatie verschijnen.
Radio
Actueel beluisterde zender (naam/frequentie)
Het gekozen frequentiegebied (bijvoorbeeld FM) eventueel met het num-
mer van de voorkeuzetoets (bijvoorbeeld FM 3), als de zender in de geheu-
genlijst is opgeslagen
Lijst met beschikbare zenders (als er meer dan 5 zenders kunnen worden
ontvangen)
TP-verkeersberichten.
Media
Naam van de weergegeven titel, eventueel nadere informatie over de titel
(bijvoorbeeld artiest, albumnaam), als deze informatie als zogenaamde ID3-
tag in het audiobestand is opgeslagen.
Menupunt
Telefoon
Lees en bekijk eerst op bladzijde 43.
Menupunt
Telefoon
kiezen
In het hoofdmenu het menupunt
Telefoon
kiezen en bevestigen.
Kartelwiel
G
» Afbeelding 31 op pagina 44 draaien.
Er wordt een oproeplijst weergegeven.
45
Informatiesysteem
Indien de oproeplijst geen vermeldingen bevat, verschijnt de volgende melding
Er zijn geen vermeldingen.
In de oproeplijst worden bij de afzonderlijke vermeldingen de volgende symbo-
len weergegeven.
Binnenkomende oproep
Uitgaande oproep
Gemiste oproep
Uitgaande oproep
Annuleren
- Oproep beëindigen
Binnenkomende oproep
Beantwrdn
- Oproep beantwoorden
Afwijzen
- Oproep afwijzen
Negeren
- Oproeptoon onderdrukken (de optie is alleen beschikbaar, als er
geen ander gesprek wordt gevoerd)
Actief gesprek of conferentiegesprek
Beëind.
- Gesprek beëindigen
In wacht
- Gesprek in wacht
Doorgaan
- Gesprek met in wacht gezette oproep voortzetten
Micr. uit
- Microfoon uitschakelen
Micr. aan
- Microfoon inschakelen
Privé
- Gesprek naar telefoon overzetten
Handsfree
- Gesprek naar apparaat overzetten
Actief gesprek en gesprek in de wacht
Beëind.
- Actief gesprek beëindigen
Wisselges.
- Naar het gesprek in de wacht terugkeren
Conferentie
- Conferentiegesprek tot stand brengen
1)
Micr. uit
- Microfoon uitschakelen
Micr. aan
- Microfoon inschakelen
Privé
- Actief gesprek naar telefoon overzetten
Handsfree
- Actief gesprek naar apparaat overzetten
Symbolen op het display
Ladingstoestand van de telefoonaccu
1)
Signaalsterkte
1)
Een telefoon is met het apparaat verbonden
Gemiste oproepen (als er meer gemiste oproepen zijn, wordt naast het
symbool het aantal gemiste oproepen weergegeven)
Microfoon uitgeschakeld
Menupunt
Hulpsystemen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 43.
Menupunt
Hulpsystemen
kiezen
In het hoofdmenu het menupunt
Hulpsystemen
kiezen en bevestigen.
of
Toets
in het multifunctiestuurwiel indrukken.
In het menupunt
Hulpsystemen
kan het systeem Front Assist worden geacti-
veerd/gedeactiveerd.
Weergave kompasrichting
Afbeelding 32
Kompasrichting
Lees en bekijk eerst op bladzijde 43.
Geldt voor wagens met af fabriek ingebouwd navigatiesysteem.
Op het display worden bij ingeschakeld contact een pijlsymbool en een afkor-
ting voor de betreffende kompasrichting (afhankelijk van de actuele rijrichting)
weergegeven » Afbeelding 32.
1)
Deze functie wordt slechts door enkele mobiele telefoons ondersteund.
46
Bediening
Service-intervalindicatie
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Afstand en dagen tot de eerstvolgende servicetermijn weergeven
47
Servicemeldingen 47
Service-intervalindicatie terugzetten 47
De service-intervalindicatie informeert u over de tijd resp. het aantal kilometer
tot de volgende servicebeurt.
Informatie over de service-intervallen kunt u vinden in het Serviceplan.
Afstand en dagen tot de eerstvolgende servicetermijn weergeven
Afbeelding 33
Toets in het instrumentenpaneel
Het contact inschakelen.
De toets
A
» Afbeelding 33 indrukken en ingedrukt houden, tot op het dis-
play het menupunt
Servicebeurt
wordt weergegeven.
Toets
A
loslaten.
Op het display verschijnen gedurende 4 seconden het symbool
en bijvoor-
beeld de volgende meldingen over het aantal kilometers resp. de dagen tot de
volgende servicebeurt.
Olieservice … / … Inspectie … / …
OLIESERV IN … OF … INSPECTIE IN … OF …
Servicemeldingen
Meldingen vóór het bereiken van de servicetermijn
Voordat de servicetermijn wordt bereikt verschijnt op het display na het in-
schakelen van het contact het symbool
en een melding met betrekking tot
het aantal kilometers resp. dagen tot de volgende servicebeurt.
Meldingen bij het bereiken van de servicetermijn
Zodra het service-interval is bereikt, verschijnt op het display na het inschake-
len van het contact het symbool
en bijvoorbeeld de volgende melding.
Olieservice nu!
OLIESERVICE NU
of
Inspectie nu!
INSPECTIE NU
of
Olieservice en inspectie nu!
OLIESERVICE + INSPECTIE NU
Service-intervalindicatie terugzetten
Wij adviseren het terugzetten van de indicatie door een specialist te laten uit-
voeren.
Wij adviseren de service-intervalindicatie niet zelf terug te zetten. Anders kan
de service-interval indicatie mogelijk verkeerd worden ingesteld waardoor
eventuele storingen aan de wagen zouden kunnen optreden.
Variabel service-interval
Bij wagens met variabel service-interval worden na het terugzetten van de
olieservice-weergave bij een specialist de waarden van een nieuwe service-in-
terval weergegeven, die overeenkomstig de eerdere bedrijfsomstandigheden
van de wagen worden berekend.
Deze waarden worden dan verder continu overeenkomstig de actuele bedrijfs-
omstandigheden van de wagen aangepast.
47
Informatiesysteem
SmartGate
Inleiding voor het onderwerp
Afbeelding 34
ŠKODA-internetpagina's
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Verbinding met SmartGate via Wi-Fi 48
Verbinding met SmartGate met Wi-Fi Direct 49
SmartGate-webinterface 49
Wijziging wachtwoord/PIN-code 50
SmartGate staat voor een systeem dat bepaalde rijgegevens (zoals bv. verbruik
en snelheid) overbrengt via Wi-Fi of Wi-Fi Direct.
De op een compatibel communicatieapparaat (bv. telefoon, tablet) geïnstal-
leerde ŠKODA-applicaties bieden de mogelijkheid om overgebrachte gegevens
verder te bewerken.
Beschikbare applicaties, een lijst met compatibele communicatie-apparaten en
meer informatie over SmartGate staat op de volgende ŠKODA-internetpagina's
» Afbeelding 34.
http://www.skoda-auto.com
ATTENTIE
Er dienen altijd de algemeen geldende landspecifieke wettelijke bepalin-
gen voor het gebruik van communicatie-apparaten in de wagen in acht te
worden genomen.
Een communicatie apparaat nooit in het werkingsgebied van een airbag,
op een stoel, op het dashboard of op een andere plek laten liggen van
waaruit dit bij een plotselinge remmanoeuvre, een wisseling van rijrichting,
een ongeval of een aanrijding kan worden weggeslingerd - gevaar voor ver-
wondingen!
Een communicatie-apparaat nooit tijdens het rijden aansluiten of losma-
ken - gevaar voor ongevallen!
VOORZICHTIG
Ter verhoging van de toegangsbeveiliging tot de doorgegeven wagengege-
vens wordt na het starten van de ŠKODA-applicatie gevraagd om het wijzigen
van het wachtwoord/de PIN-code, zolang het af fabriek ingestelde wacht-
woord/PIN-code nog niet is gewijzigd » pagina 50, Wijziging wacht-
woord/PIN-code. Zonder deze wijziging kan de ŠKODA-applicatie niet worden
gestart.
ŠKODA aanvaardt geen verantwoordelijkheid voor mogelijke problemen als
gevolg van incompatibiliteit resp. onjuiste werking van de communicatie-appa-
raten.
Let op
De ŠKODA-applicaties ondersteunen communicatieapparaten met het bestu-
ringssysteem Android versie 4.x.x en hoger alsmede iOS 7.x.x. en hoger.
Verbinding met SmartGate via Wi-Fi
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 48.
Verbindingsopbouw met een communicatie-apparaat met het Android-
systeem
Het contact inschakelen.
Wi-Fi op het te verbinden communicatie-apparaat inschakelen.
Op het te verbinden communicatie-apparaat de SmartGate-applicatie star-
ten.
Hierna de aanwijzingen in de handleiding opvolgen die in de SmartGate-ap-
plicatie is opgenomen.
Met SmartGate kunnen via Wi-Fi maximaal vier communicatie-apparaten tege-
lijkertijd met een onbeperkt aantal gestarte ŠKODA-applicaties zijn verbonden.
48
Bediening
Verbindingsopbouw met een communicatie-apparaat met het iOS-systeem
Het contact inschakelen.
Wi-Fi op het te verbinden communicatie-apparaat inschakelen.
Op het aan te sluiten communicatie-apparaat naar beschikbare Wi-Fi-net-
werken laten zoeken (zie instructieboekje van het te verbinden communica-
tie-apparaat).
In het menu van de gevonden netwerken menupunt "SmartGate_..."
1)
resp.
"DIRECT-SmartGate_..."
1 )
kiezen.
Het wachtwoord ingeven » pagina 50.
Met SmartGate kunnen via Wi-Fi maximaal vier communicatie-apparaten tege-
lijkertijd zijn verbonden. In deze communicatie-apparaten kunnen maximaal
vier ŠKODA-applicaties tegelijkertijd zijn gestart.
Verbinding verbreken
De verbinding kan op een van de volgende manieren worden verbroken.
Het contact gedurende meer dan 5 s uitschakelen (bij wagens met een start-
knop de motor afzetten en het bestuurdersportier openen).
De verbinding in de SmartGate-applicatie beëindigen.
Wi-Fi op het te verbinden communicatie-apparaat uitschakelen.
Automatische verbinding
Werd het communicatie-apparaat al eens eerder met SmartGate verbonden,
dan wordt de verbinding onder de volgende voorwaarden automatisch her-
steld.
Het contact is ingeschakeld.
Wi-Fi op het te verbinden communicatie-apparaat is ingeschakeld.
Het te verbinden communicatie-apparaat slaat het voor de verbindings-
controle vereiste wachtwoord op.
Verbinding met SmartGate met Wi-Fi Direct
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 48.
Dit verbindingstype is bedoeld voor communicatie-apparatuur met het An-
droid besturingssysteem.
Verbinding opbouwen
Het contact inschakelen.
Op het te verbinden communicatie-apparaat de SmartGate-applicatie star-
ten.
Hierna de aanwijzingen in de handleiding opvolgen die in de SmartGate-ap-
plicatie is opgenomen.
Met SmartGate kunnen via Wi-Fi Direct maximaal twee communicatie-appara-
ten tegelijkertijd met een onbeperkt aantal gestarte ŠKODA-applicaties wor-
den verbonden.
Indien men in een andere wagen verbinding met SmartGate wil maken, moet
eerst in de SmartGate-applicatie de bestaande verbinding worden beëindigd
en aansluitend een nieuwe verbinding worden gemaakt.
Verbinding verbreken
De verbinding kan op een van de volgende manieren worden verbroken.
Het contact gedurende meer dan 5 s uitschakelen (bij wagens met een start-
knop de motor afzetten en het bestuurdersportier openen).
De verbinding in de SmartGate-applicatie beëindigen.
Wi-Fi op het te verbinden communicatie-apparaat uitschakelen.
Automatische verbinding
Werd het communicatie-apparaat al eens eerder met SmartGate verbonden,
dan wordt de verbinding na het inschakelen van het contact automatisch her-
steld.
SmartGate-webinterface
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 48.
In de SmartGate-webinterface kunnen de SmartGate-parameters worden inge-
steld.
In de webbrowser van het via Wi-Fi verbonden communicatie-apparaat het
volgende adres ingeven.
HTTP://192.168.123.1
De wijzigingen worden pas na het drukken op de knop "Save" en aansluitend
de knop "Reboot" effectief.
1)
Op de plaats ... worden de laatste zes cijfers van het chassisnummer van de wagen weergegeven.
49
Informatiesysteem
Wijziging wachtwoord/PIN-code
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 48.
Af fabriek bestaat het vooringestelde wachtwoord voor de Wi-Fi-verbinding uit
het volledige chassisnummer (in grote letters), voor de Wi-Fi Direct-verbinding
bestaat de vooringestelde PIN-code uit de laatste 6 cijfers van het chassis-
nummer.
Na de wijziging van het wachtwoord/de PIN-code moet in het te verbinden
communicatie-apparaat door gebruik van het nieuwe wachtwoord resp. de
nieuwe PIN-code opnieuw verbinding worden gemaakt met SmartGate.
Indien het af fabriek ingestelde wachtwoord/PIN-code is ingesteld, wordt na
het starten van de ŠKODA-applicatie verzocht om het wachtwoord/de PIN-co-
de te wijzigen. Zonder deze wijziging van het wachtwoord/de PIN-code werkt
de applicatie niet.
Wijziging wachtwoord voor de Wi-Fi-verbinding
De SmartGate-webinterface openen.
In het menupunt "WPA / WPA2 key:" het nieuwe wachtwoord (8 tot 63 alfa-
numerieke tekens en speciale tekens, kleine en grote letters) ingeven.
De wijziging van het wachtwoord bevestigen door op de knop "Save" te
drukken.
SmartGate opnieuw starten door op de knop "Reboot"
1)
te drukken.
Wijziging PIN-code voor de Wi-Fi Direct-verbinding
De SmartGate-webinterface openen.
In het menupunt "WiFi Direct PIN:" de nieuwe PIN-code (6 cijfers) ingeven.
De wijziging van de PIN-code bevestigen door op de knop "Save" te drukken.
SmartGate opnieuw starten door op de knop "Reboot"
1)
te drukken.
Let op
Bij een vergeten wachtwoord/PIN-code voor de verbinding met SmartGate
moet SmartGate door een specialist op de fabrieksinstellingen worden terug-
gezet.
Ontgrendelen en openen
Ontgrendelen en vergrendelen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Met de sleutel via de slotcilinder ontgrendelen/vergrendelen 51
Met de afstandsbediening ontgrendelen/vergrendelen 52
Ontgrendelen/vergrendelen - KESSY 52
Wagen met de toets voor de centrale vergrendeling
vergrendelen/ontgrendelen 53
Safebeveiliging 53
Individuele instellingen
54
Portier openen/sluiten 54
Kindersloten 55
Storingen 55
Uw wagen is uitgerust met een centraal vergrendelingssysteem.
Met de centrale vergrendeling is het mogelijk, alle portieren, de tankklep en de
achterklep tegelijkertijd te ontgrendelen resp. vergrendelen. De functies van
de centrale vergrendeling kunnen individueel worden ingesteld » pagina 54.
Na het ontgrendelen geldt afhankelijk van de wagenuitrusting en de instel-
ling van de centrale vergrendeling het volgende.
Het ontgrendelen van de wagen wordt weergegeven door het tweemaal
knipperen van de knipperlichten.
Bij wagen die met een alarmsysteem zijn uitgerust, klinkt tevens tweemaal
een geluidssignaal.
De portieren, de achterklep en de tankklep worden ontgrendeld.
De binnenverlichting gaat branden.
De safebeveiliging wordt uitgeschakeld.
Het controlelampje in het bestuurdersportier stopt met knipperen.
Het alarmsysteem wordt gedeactiveerd.
1)
Indien de knop "Reboot" niet wordt weergegeven, moet de weergave van de webbrowser handmatig
worden hersteld.
50
Bediening
Na het vergrendelen geldt afhankelijk van de wagenuitrusting en de instel-
ling van de centrale vergrendeling het volgende.
Het vergrendelen van de wagen wordt weergegeven door het eenmaal knip-
peren van de knipperlichten.
Bij wagen die met een alarmsysteem zijn uitgerust, klinkt tevens een ge-
luidssignaal.
De portieren, de achterklep en de tankklep worden vergrendeld.
De binnenverlichting gaat uit.
De safebeveiliging wordt ingeschakeld.
Het controlelampje in het bestuurdersportier begint te knipperen.
Het alarmsysteem wordt geactiveerd.
Als er bij het vergrendelen van de wagen enkele portieren, de achterklep of de
motorkap geopend zijn, knipperen de knipperlichten pas na het sluiten ervan.
Bescherming tegen ongewenste wagenontgrendeling
Als u de wagen ontgrendelt en daarna binnen 45 seconden geen portier of de
achterklep opent, wordt de wagen automatisch weer vergrendeld en wordt de
safebeveiliging resp. het alarmsysteem weer ingeschakeld
ATTENTIE
Bij het verlaten van de wagen de sleutel nooit in de wagen achterlaten.
Onbevoegde personen, bijvoorbeeld kinderen, zouden bijvoorbeeld de wa-
gen kunnen vergrendelen, het contact kunnen inschakelen of de motor
kunnen starten - er bestaat gevaar voor verwondingen en ongevallen!
Bij het verlaten van de wagen nooit personen, die niet volledig zelfstan-
dig zijn, bijvoorbeeld kinderen, zonder toezicht in de wagen achterlaten.
Deze personen zouden mogelijkerwijze niet in staat zijn, de wagen zelf-
standig te verlaten of zichzelf te redden. Bij bijzonder hoge of bijzonder la-
ge temperaturen bestaat er levensgevaar!
VOORZICHTIG
Elke sleutel bevat elektronische componenten; u dient de sleutels dan ook
tegen vocht en harde schokken te beschermen.
De groef in de sleutel absoluut schoon houden. Verontreinigingen (textielve-
zels, stof en dergelijke) kunnen de werking van de slotcilinder en van het con-
tactslot negatief beïnvloeden.
Als het bestuurdersportier geopend is, kan de wagen niet worden vergren-
deld.
Met de sleutel via de slotcilinder ontgrendelen/vergrendelen
Afbeelding 35
Linker wagenzijde: Sleutelbewe-
gingen voor het ont- en vergren-
delen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 51.
Met de sleutel kan de wagen via de slotcilinder in het bestuurdersportier wor-
den ont- resp. vergrendeld » .
De wagen met de sleutel ontgrendelen/vergrendelen » Afbeelding 35
Wagen ontgrendelen
Wagen vergrendelen
VOORZICHTIG
Ten behoeve van het ontgrendelen resp. vergrendelen van de wagen met de
afstandsbedieningssleutel via de slotcilinder moet de afdekkap van de slotci-
linder worden verwijderd » pagina 185.
51
Ontgrendelen en openen
Met de afstandsbediening ontgrendelen/vergrendelen
Afbeelding 36
Sleutel met afstandsbediening
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 51.
Functie en beschrijving van de sleutel » Afbeelding 36
Wagen ontgrendelen
Wagen vergrendelen
Achterklep ontgrendelen/gedeeltelijk openen
Toets voor uitklappen/inklappen van sleutel
Controlelampje voor accutoestand
Als de batterij leeg is, knippert na het indrukken van een toets op de sleu-
tel het rode controlelampje niet.
Achterklep ontgrendelen/gedeeltelijk openen
Door kort indrukken van de symbooltoets
wordt de achterklep ontgren-
deld.
Door lang indrukken van de symbooltoets
wordt de achterklep ontgren-
deld (gedeeltelijk geopend).
Als de achterklep met de symbooltoets
op de afstandsbediening wordt
ontgrendeld, dan wordt de klep na het sluiten automatisch vergrendeld. Er kan
een vertraagde vergrendeling worden ingesteld » pagina 57.
A
B
VOORZICHTIG
De werking van de afstandsbediening kan door interferentie van zenders in
de buurt van de wagen die op dezelfde frequentie werken tijdelijk worden ge-
stoord.
Het bereik van de sleutel met radiografische afstandsbediening bedraagt cir-
ca 30 m. Als de batterij bijna leeg is, neemt het bereik van de afstandsbedie-
ning af.
Als de centrale vergrendeling alleen vanaf een afstand van minder dan 3 m
op de afstandsbediening reageert, moet de batterij worden vervangen » pagi-
na 184.
Let op
De afstandsbediening alleen dan bedienen, als de wagen kan worden gezien.
Ontgrendelen/vergrendelen - KESSY
Afbeelding 37 Portiergreep van voorportier
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 51.
Met het KESSY-systeem (Keyless Entry Start Exit System) is een ontgrendeling
en vergrendeling van de wagen mogelijk zonder actief gebruik van de sleutel
» Afbeelding 37.
De sensoren voor de ontgrendeling resp. vergrendeling bevinden zich in de
handgreep van het voorportier.
Ontgrendelen
Vergrendelen
Bij het ont- resp. vergrendelen moet de sleutel zich op maximaal 1,5 meter van
de handgreep van het voorportier bevinden.
52
Bediening
Vergrendelen
Bij wagens met automatische versnellingsbak moet voor het vergrendelen de
keuzehendel in stand P worden gezet.
De wagen kan niet van buiten worden vergrendeld als het contact niet is uit-
geschakeld.
Na het vergrendelen van de wagen is het niet mogelijk om deze binnen de vol-
gende 2 seconden door het vastpakken van de portiergreep te ontgrendelen.
Daardoor kan er worden gecontroleerd of de wagen is vergrendeld.
Beveiliging tegen per ongeluk achterlaten van de sleutel in de wagen
Indien een van de portieren pas na het vergrendelen van de wagen wordt ge-
sloten en de sleutel waarmee de wagen is vergrendeld in het interieur achter-
blijft, wordt de wagen automatisch ontgrendeld. Na het opnieuw ontgrendelen
knipperen de knipperlichten viermaal. Als binnen circa 45 seconden geen por-
tier wordt geopend, wordt de wagen automatisch weer vergrendeld.
Indien de achterklep pas na het vergrendelen van de wagen wordt gesloten en
de sleutel waarmee de wagen is vergrendeld in de bagageruimte achterblijft,
wordt de achterklep ontgrendeld (gedeeltelijk geopend). Het opnieuw ont-
grendelen van de achterklep wordt weergegeven door het viermaal knipperen
van de knipperlichten. De achterklep blijft ontgrendeld (gedeeltelijk geopend).
Op het display in het instrumentenpaneel wordt de volgende melding weerge-
geven.
Sleutel in de wagen.
SLEUTEL IN DE WAGEN
VOORZICHTIG
Enkele handschoensoorten kunnen de ontgrendelings- resp. vergrendelings-
functie in de portiergreep beperken.
Na het verlaten van de wagen wordt deze niet automatisch vergrendeld.
Wagen met de toets voor de centrale vergrendeling
vergrendelen/ontgrendelen
Afbeelding 38
Toets voor de centrale vergren-
deling
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 51.
Als de wagen niet van buitenaf is vergrendeld en er geen portier geopend is,
kan deze met de toets
» Afbeelding 38 ont- of vergrendeld worden.
De vergrendeling wordt door het in de toets brandende symbool
bevestigd.
De toets werkt ook bij uitgeschakeld contact.
Na het vergrendelen geldt het volgende.
Het openen van de portieren en de achterklep van buitenaf is niet mogelijk.
De portieren kunnen door eenmaal aan de portiergreep van het betreffende
portier te trekken van binnenuit worden ontgrendeld en worden geopend.
ATTENTIE
Van binnenuit vergrendelde portieren maken het hulpverleners in geval
van nood moeilijk in de wagen te komen - levensgevaar!
Safebeveiliging
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 51.
Zodra de wagen van buitenaf wordt vergrendeld, wordt het openen van de
portieren van binnenuit door de safebeveiliging voorkomen.
Op deze functie wordt na het uitschakelen van het contact geattendeerd door
de volgende melding op het display in het instrumentenpaneel.
Let op SAFE-vergrendeling! Instructieboekje!
LET OP SAFELOCK
53
Ontgrendelen en openen
Na het vergrendelen van de wagen knippert het controlelampje in het be-
stuurdersportier circa 2 seconden snel, daarna begint het gelijkmatig en met
langere tussenpozen te knipperen.
Uitschakelen
De safebeveiliging kan op een van de volgende manieren worden uitgescha-
keld.
Door dubbel vergrendelen binnen 2 seconden.
Door de deactivering van de toets voor interieurbewaking en afsleepalarm
» pagina 56.
Het controlelampje in het bestuurdersportier knippert snel gedurende circa 2
seconden, gaat vervolgens uit en begint na circa 30 seconden langzaam te
knipperen.
Als de wagen is vergrendeld terwijl de safebeveiliging is uitgeschakeld, kan
het portier afzonderlijk van binnenuit worden geopend door eenmaal aan de
portiergreep te trekken.
De safebeveiliging wordt ingeschakeld als de wagen weer wordt vergrendeld.
ATTENTIE
Bij een vergrendelde wagen met ingeschakelde safebeveiliging mogen
geen personen in de wagen achterblijven, omdat van binnenuit noch de
portieren, noch de ruiten kunnen worden geopend. De vergrendelde portie-
ren maken het hulpverleners in geval van nood moeilijk in de wagen te ko-
men - levensgevaar!
Individuele instellingen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 51.
De volgende functies van de centrale vergrendeling kunnen individueel in het
infotainment worden ingesteld » Instructieboekje infotainment, hoofd-
stuk CAR - Wageninstellingen.
Eénportierontgrendeling
De functie biedt de mogelijkheid om alleen het bestuurdersportier en de tank-
klep met de sleutel te ontgrendelen. KESSY biedt de mogelijkheid voor het
ontgrendelen van één portier en de tankklep, afhankelijk van de plaats waar
de sleutel zich bevindt. De overige portieren en de achterklep ontgrendelen
pas bij het nogmaals ontgrendelen.
Portieren aan een zijde ontgrendelen
Met deze functie is het mogelijk de beide portieren aan bestuurderszijde en de
tankklep met de sleutel te ontgrendelen. KESSY biedt de mogelijkheid voor het
ontgrendelen van beide portieren aan één wagenzijde en de tankklep, afhan-
kelijk van de plaats waar de sleutel zich bevindt. De overige portieren en de
achterklep ontgrendelen pas bij het nogmaals ontgrendelen.
Alle portieren ontgrendelen
De functie biedt de mogelijkheid om alle portieren, de achterklep en de tank-
klep te ontgrendelen.
Automatisch vergrendelen/ontgrendelen
De functie biedt de mogelijkheid voor het vergrendelen van alle portieren en
de achterklep vanaf een snelheid van circa 15 km/h. De toets in de greep van
de achterklep wordt gedeactiveerd.
Het opnieuw automatisch ontgrendelen van alle portieren en de achterklep
gebeurt bij het eruit trekken van de contactsleutel of bij het openen van een
willekeurig portier. Bij wagens met het KESSY-systeem gebeurt dit bij het ope-
nen van een willekeurig portier.
De wagen kan worden ontgrendeld door de knop voor centrale vergrendeling
in de middenconsole in te drukken » pagina 53.
Akoestische signalen bij ontgrendelen/vergrendelen
Bij wagens met alarmsysteem kunnen de akoestische signalen in het infotain-
ment worden geactiveerd/gedeactiveerd » Instructieboekje infotainment,
hoofdstuk CAR - Wageninstellingen.
Portier openen/sluiten
Afbeelding 39
Portiergreep
54
Bediening
Afbeelding 40 Portiergreep - Variant 1 / variant 2
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 51.
Van buitenaf openen
De wagen ontgrendelen.
In pijlrichting aan portiergreep
A
trekken » Afbeelding 39.
Van binnenuit openen
Aan de portiergreep
B
van het portier trekken en het portier van u af druk-
ken.
Van binnenuit sluiten
Het portier met portiergreep
C
sluiten.
ATTENTIE
Let erop dat het portier goed gesloten is, anders zou dit tijdens het rijden
plotseling open kunnen gaan - levensgevaar!
Het portier alleen openen en sluiten als zich geen persoon in het ope-
nings- resp. sluitgebied bevindt - gevaar voor verwondingen!
Een geopend portier kan bij sterke wind of op een helling automatisch
dichtvallen - gevaar voor verwondingen!
Nooit met geopende portieren rijden - dit is levensgevaarlijk!
Kindersloten
Afbeelding 41 Achterportier: Kinderslot in-/uitschakelen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 51.
De kindersloten voorkomen dat de achterportieren van binnenuit kunnen wor-
den geopend. U kunt het portier alleen van buitenaf openen.
kinderslot in-/uitschakelen » Afbeelding 41
Inschakelen
Uitschakelen
Het kinderslot wordt met de sleutel in- en uitgeschakeld.
Storingen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 51.
Storing in centrale vergrendeling
Als het controlelampje in het bestuurdersportier eerst circa 2 seconden snel
knippert, daarna circa 30 seconden continu blijft branden en vervolgens lang-
zaam gaat knipperen, moet de hulp van een specialist worden ingeroepen.
Bij een storing in de centrale vergrendeling kan met de sleutel alleen het be-
stuurdersportier worden ont- resp. vergrendeld. De overige portieren en de
achterklep kunnen handmatig worden ver- resp. ontgrendeld.
Bestuurdersportier ont-/vergrendelen » pagina 185.
Portier vergrendelen » pagina 185.
Achterklep ontgrendelen » pagina 185.
55
Ontgrendelen en openen
Storing in KESSY-systeem
Verschijnt op het display in het instrumentenpaneel de volgende melding, dan
contact opnemen met een specialist.
Keyless defect.
KEYLESS DEFECT
Sleutelbatterij ontladen
Als de spanning in de sleutelbatterij te laag is, verschijnt op het display in het
instrumentenpaneel de volgende melding.
Batterij van sleutel vervangen!
SLEUTEL BATTERIJ VERVANGEN
De batterij vervangen » pagina 184.
Alarmsysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Interieurbewaking en afsleepalarm
56
Het alarmsysteem verhoogt de beveiliging tegen diefstal van de wagen en in-
braakpogingen in de wagen.
Het alarmsysteem wordt circa 30 seconden na het vergrendelen van de wagen
automatisch ingeschakeld. Na het ontgrendelen wordt dit automatisch ge-
deactiveerd.
Het alarmsysteem geeft akoestische en optische waarschuwingssignalen bij
een poging tot inbraak in de wagen of diefstal van de wagen (hierna alarm).
Activering van een alarm
Het alarm wordt geactiveerd, indien bij een vergrendelde wagen de volgende
onbevoegde handelingen worden verricht.
Openen van de motorkap.
Openen van de achterklep.
Openen van de portieren.
Manipulatie van het contactslot.
Afslepen van de wagen.
Beweging in de wagen.
Plotselinge en duidelijke spanningsdaling van de elektrische installatie.
Afkoppelen van de aanhangwagen.
Als het bestuurdersportier via de slotcilinder wordt ontgrendeld en geopend,
wordt het alarmsysteem geactiveerd.
Alarm uitschakelen
Het alarm wordt uitgeschakeld door toets
op de sleutel in te drukken of door
het contact in te schakelen.
VOORZICHTIG
Om een correcte werking van het alarmsysteem te waarborgen, moet u voor
het verlaten van de wagen controleren of alle portieren en alle ruiten zijn ge-
sloten.
Let op
Het alarmsysteem beschikt over een eigen voedingsbron. De levensduur van
de voedingsbron bedraagt 5 jaar.
Interieurbewaking en afsleepalarm
Afbeelding 42
Toets van interieurbewaking en
afsleepalarm
Lees en bekijk eerst op bladzijde 56.
De interieurbewaking activeert het alarm als er een beweging in de vergren-
delde wagen wordt geregistreerd.
Het afsleepalarm activeert het alarm als er een kanteling van de vergrendelde
wagen wordt geregistreerd.
De interieurbewaking en het afsleepalarm uitschakelen als de mogelijkheid
bestaat dat het alarm zal afgaan door bewegingen in het interieur (bijvoor-
beeld door personen of huisdieren) resp. als de wagen wordt vervoerd (bijvoor-
beeld per spoor of boot) of moet worden afgesleept.
Uitschakelen
Het contact uitschakelen.
Het bestuurdersportier openen.
56
Bediening
Op de toets op de B-stijl aan bestuurderszijde drukken » Afbeelding 42.
In de toets verandert de verlichting van het symbool
van rood naar oranje.
De wagen binnen 30 seconden vergrendelen.
Door de deactivering van de interieurbewaking en het afsleepalarm wordt de
safebeveiliging uitgeschakeld.
VOORZICHTIG
Een geopend brillenvak veroorzaakt een verminderde werking van de interi-
eurbewaking. Om een ongehinderde werking van de interieurbewaking te
waarborgen, moet voor het vergrendelen van de wagen altijd het brillenvak
worden gesloten.
Achterklep
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Achterklep openen/sluiten 57
Vertraagde vergrendeling van achterklep
57
Bij het sluiten van de achterklep niet op de achterruit drukken.
Na het sluiten controleren of de achterklep goed is vergrendeld.
Bij het wegrijden, vanaf een snelheid van meer dan 5 km/h, wordt de functie
van de toets in de greep boven de kentekenplaat uitgeschakeld. Na het stop-
pen en openen van het portier wordt deze functie weer ingeschakeld.
ATTENTIE
Nooit met een geopende achterklep rijden, omdat dan giftige uitlaatgas-
sen het interieur kunnen binnendringen - gevaar voor vergiftiging!
Erop letten dat bij het sluiten van de achterklep geen lichaamsdelen wor-
den ingeklemd - gevaar voor verwondingen!
Achterklep openen/sluiten
Afbeelding 43 Achterklep openen en sluiten
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 57.
Na het ontgrendelen van de wagen kan de achterklep met de toets in de greep
boven het kenteken worden geopend.
Achterklep openen en sluiten » Afbeelding 43
Klep ontgrendelen
Klep openen
Klep sluiten (door aan de handgreep te trekken)
VOORZICHTIG
Bij wagens met de variabele bagageruimtevloer mag deze bij het sluiten van
de achterklep niet met behulp van de haak aan het frame van de achterklep
zijn bevestigd » pagina 94 - gevaar voor beschadiging van de haak.
Vertraagde vergrendeling van achterklep
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 57.
Als de achterklep met de symbooltoets
op de sleutel wordt ontgrendeld,
dan wordt de klep na het sluiten automatisch weer vergrendeld.
De tijd waarna de achterklep na het sluiten automatisch wordt vergrendeld,
kan door een specialist worden verlengd.
VOORZICHTIG
Voordat de achterklep automatisch wordt vergrendeld, is het ongewenst bin-
nendringen in de wagen mogelijk. We adviseren daarom de wagen met de
symbooltoets
op de sleutel te vergrendelen.
1
2
3
57
Ontgrendelen en openen
Ruitbediening
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Mechanische ruitbediening
58
Elektrische ruitbediening 58
Ruiten in het bijrijdersportier en in de achterportieren openen/sluiten 60
Sluitkrachtbegrenzing 60
Functiestoringen 60
De ruiten kunnen met de aan de betreffende portierbekleding bevestigde slin-
ger mechanisch worden bediend.
Afhankelijk van de uitrusting bestaat de mogelijkheid om de ruiten in de voor-
portieren of alle ruiten vanaf de bestuurdersplaats, en ook met de betreffende
schakelaar in het bijrijdersportier en in de achterportieren elektrisch te bedie-
nen.
ATTENTIE
De ruiten moeten voorzichtig worden gesloten - gevaar voor verwondin-
gen!
VOORZICHTIG
Als de ruiten bevroren zijn, eerst het ijs » pagina 148, Ruiten en buitenspie-
gels verwijderen en pas dan de ruitbediening in werking stellen, omdat anders
de ruitafdichting en het ruitmechanisme beschadigd kunnen raken.
Bij het verlaten van de vergrendelde wagen erop letten dat de ruiten zijn ge-
sloten.
Milieu-aanwijzing
Bij hoge snelheden moeten de ruiten worden gesloten om een onnodig hoog
brandstofverbruik te voorkomen.
Let op
Voor het ventileren van het interieur tijdens het rijden bij voorkeur gebruikma-
ken van het aanwezige verwarmings-, airconditioning- en ventilatiesysteem.
Als de ruiten openstaan, kan er stof of ander vuil in de wagen terechtkomen
en kan er bovendien bij bepaalde snelheden windgeruis ontstaan.
Mechanische ruitbediening
Afbeelding 44 Ruitbediening: Links/rechts
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 58.
Met de betreffende ruitslinger kan maar één ruit mechanisch worden bediend.
Openen
De slinger in pijlrichting
A
draaien » Afbeelding 44.
Sluiten
De slinger in pijlrichting
B
draaien » Afbeelding 44.
Elektrische ruitbediening
Afbeelding 45
Schakelaars voor de ruitbediening: Variant 1 / variant 2
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 58.
De elektrische ruitbediening werkt alleen als het contact is ingeschakeld.
58
Bediening
Afhankelijk van de uitrusting kunnen met de schakelaars in het portier de rui-
ten voorin - variant 1 resp. de ruiten voor- en achterin - variant 2 worden be-
diend » Afbeelding 45.
Schakelaars voor de ruitbediening
Linkervoorportier
Rechtervoorportier
Linkerachterportier
Rechterachterportier
Deactivering/activering van de schakelaars in de achterportieren
Openen
De betreffende schakelaar iets indrukken en zo lang ingedrukt houden, tot
de ruit de gewenste stand heeft bereikt.
Na het loslaten van de schakelaar stopt de ruit.
Bij de variant 2» Afbeelding 45 kan de bestuurdersruit door kort indrukken
van de schakelaar automatisch volledig tot de aanslag worden geopend. Bij
opnieuw indrukken van of na het trekken aan de schakelaar blijft de ruit staan.
Sluiten
De bovenzijde van de betreffende schakelaar iets aantrekken en zo lang
vasthouden, tot de ruit de gewenste stand heeft bereikt.
Na het loslaten van de schakelaar stopt de ruit.
Bij de variant 2» Afbeelding 45 kan de bestuurdersruit door kort te trekken
aan de schakelaar automatisch volledig tot de aanslag worden gesloten. Bij
opnieuw trekken aan of na het indrukken van de schakelaar blijft de ruit staan.
Deactivering/activering van de schakelaars in de achterportieren
Schakelaar
E
» Afbeelding 45 indrukken.
Als de schakelaars in de achterportieren zijn gedeactiveerd, brandt het contro-
lelampje
in de schakelaar
E
.
A
B
C
D
E
ATTENTIE
De elektrische ruitbedieningen in het bestuurdersportier en in de achter-
portieren zijn voorzien van een krachtbegrenzing (geldt alleen voor variant
2) » pagina 60. Bij weerstand door een obstakel wordt het sluiten onder-
broken en gaat de ruit weer enkele centimeters omlaag. De ruiten moeten
desondanks voorzichtig worden gesloten - gevaar voor verwondingen!
Als er op de zitplaatsen achterin personen worden vervoerd, die niet vol-
ledig zelfstandig zijn, bijvoorbeeld kinderen, wordt er geadviseerd om de
schakelaars in de achterportieren met schakelaar
E
te deactiveren » Af-
beelding 45.
VOORZICHTIG
De ruiten schoon houden, om een correcte werking van de elektrische ruit-
bedieningen te waarborgen.
In de winter kan ijsvorming bij het sluiten van de ruiten extra weerstand ver-
oorzaken. De ruit stopt en beweegt weer enkele centimeters omlaag.
Om de ruit toch te kunnen sluiten, moet de sluitkrachtbegrenzing worden
uitgeschakeld » pagina 60.
De ruiten moeten altijd worden gesloten voordat de accukabels worden los-
gemaakt.
Let op
Het ruitbedieningsmechanisme is met een oververhittingsbeveiliging uitge-
rust. Bij het vaak open en sluiten van de ruit kan deze beveiliging in werking
treden. Dit leidt tot een tijdelijke blokkering van de ruitbediening. Zodra de
oververhittingsbeveiliging is uitgeschakeld, kan de ruit weer worden bediend.
59
Ontgrendelen en openen
Ruiten in het bijrijdersportier en in de achterportieren
openen/sluiten
Afbeelding 46
Schakelaar van ruitbediening
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 58.
In het bijrijdersportier en in de achterportieren bevindt zich een schakelaar
voor de betreffende ruit.
Openen
De schakelaar iets indrukken en zo lang ingedrukt houden, tot de ruit de ge-
wenste stand heeft bereikt.
Na het loslaten van de schakelaar stopt de ruit.
Sluiten
De bovenzijde van de schakelaar iets omhoogtrekken en zo lang vasthouden,
tot de ruit de gewenste stand heeft bereikt.
Na het loslaten van de schakelaar stopt de ruit.
Sluitkrachtbegrenzing
Alleen de variant 2 van de elektrische ruitbediening is voorzien van sluit-
krachtbegrenzing (geldt niet voor de bijrijdersruit).
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 58.
Bij weerstand door een obstakel wordt het sluiten onderbroken en gaat de ruit
weer enkele centimeters omlaag.
Als het obstakel het sluiten van de ruit gedurende 10 seconden verhindert,
wordt de sluitprocedure opnieuw onderbroken en gaat de ruit enkele centime-
ters omlaag.
Als wordt geprobeerd de ruit te sluiten binnen 10 seconden nadat deze voor
de tweede keer weer enkele centimeters is geopend en het obstakel nog
steeds niet is verwijderd, wordt de sluitprocedure slechts onderbroken. Gedu-
rende deze periode is het niet mogelijk de ruit automatisch te sluiten. De sluit-
krachtbegrenzing is nog ingeschakeld.
De sluitkrachtbegrenzing is pas uitgeschakeld als binnen de volgende 10 se-
conden wordt geprobeerd de ruit te sluiten - de ruit wordt nu met volle kracht
gesloten!
Als u langer dan 10 seconden wacht, is de sluitkrachtbegrenzing weer inge-
schakeld.
ATTENTIE
De variant 1 van de elektrische ruitbediening » Afbeelding 45 op pagina
58 heeft geen sluitkrachtbegrenzing. De ruiten moeten voorzichtig worden
gesloten - gevaar voor verwondingen!
De bijrijdersruit bij de variant 2 van de elektrische ruitbediening » Afbeel-
ding 45 op pagina 58 heeft geen sluitkrachtbegrenzing. De ruit moet voor-
zichtig worden gesloten - gevaar voor verwondingen!
Functiestoringen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 58.
Als de accukabels zijn los- en vastgemaakt, kan het gebeuren dat de elektri-
sche automatische ruitbediening niet functioneert. Het systeem moet worden
geactiveerd.
Activeringsprocedure
Het contact inschakelen.
Aan de bovenzijde van de betreffende schakelaar trekken en de ruit sluiten.
De schakelaar loslaten.
De betreffende schakelaar opnieuw gedurende circa 1 seconden naar boven
trekken en vasthouden.
60
Bediening
Licht en zicht
Licht
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bediening van verlichtingsfunctie 61
Dagrijverlichting (DAY LIGHT) 62
Knipperlicht en grootlicht 63
Automatische aansturing rijverlichting 63
Mistlampen en mistachterlicht 64
Mistlampen met de functie CORNER 64
COMING HOME/LEAVING HOME 64
Alarmlichten 65
Parkeerlicht 65
Rijden in het buitenland 65
Het licht werkt alleen bij ingeschakeld contact, voor zover niet anders is aan-
gegeven.
Bij wagens met rechts stuur zijn de bedieningselementen gedeeltelijk anders
gerangschikt dan weergegeven op » Afbeelding 47 op pagina 61. De symbo-
len die de standen van de bedieningselementen aangeven, zijn gelijk.
De koplampglazen schoon houden » pagina 149, Koplampglazen.
ATTENTIE
De automatische aansturing rijverlichting  dient alleen als ondersteu-
ning en ontslaat de bestuurder niet van zijn plicht om de verlichting te con-
troleren en zo nodig de verlichting afhankelijk van de omstandigheden in te
schakelen.
Let op
De koplampen kunnen tijdelijk aan de binnenzijde beslaan. Bij ingeschakelde
rijverlichting is het lichtvlak na korte tijd weer vrij van aanslag, daarbij kan het
lampglas aan de binnenzijde eventueel bij de randen nog beslagen zijn. De
condensvorming heeft geen invloed op de levensduur van de verlichting.
Als de zichtomstandigheden slecht zijn en de verlichting (met uitzondering
van de dagrijverlichting) niet ingeschakeld is, wordt de instrumentenverlich-
ting gedimd, om de bestuurder erop attent te maken dat de verlichting moet
worden ingeschakeld.
De helderheid van de instrumentenverlichting bij ingeschakelde verlichting
(met uitzondering van de dagrijverlichting) kan in het infotainment worden in-
gesteld » Instructieboekje infotainment, hoofdstuk CAR - Wageninstellingen.
Bediening van verlichtingsfunctie
Afbeelding 47
Lichtschakelaar en draaiknop
voor lichtbundelhoogteverstel-
ling
Lees en bekijk eerst op bladzijde 61.
Licht inschakelen/uitschakelen
Afhankelijk van de uitrusting kan de lichtschakelaar
A
» Afbeelding 47 in een
van de volgende standen worden gedraaid.
Licht uitschakelen (uitgezonderd dagrijverlichting)
Licht automatisch inschakelen/uitschakelen » pagina 63
Stadslicht resp. parkeerlicht inschakelen » pagina 65
Dimlicht inschakelen
Lichtbundelhoogteverstelling
Door draaien van de draaiknop
B
vanuit stand - naar
wordt de lichtbundel-
hoogteverstelling geleidelijk aangepast en daardoor de lichtbundel verkort.

61
Licht en zicht
De standen van de lichtbundelhoogteverstelling komen ongeveer overeen met
de volgende beladingstoestand.
Wagen voorin bezet, bagageruimte leeg
Wagen volledig bezet, bagageruimte leeg
Wagen volledig bezet, bagageruimte beladen
Bestuurdersstoel bezet, bagageruimte beladen
ATTENTIE
De lichtbundelhoogteverstelling altijd zodanig instellen dat aan de volgen-
de voorwaarden wordt voldaan.
Andere verkeersdeelnemers worden niet verblind, met name tegemoet-
komende voertuigen.
De lichtbundelhoogte is voldoende voor veilig rijden.
Let op
Staat de lichtschakelaar in de stand of  en wordt het contact uitge-
schakeld, dan wordt het dimlicht automatisch uitgeschakeld
1)
en brandt het
stadslicht. Het stadslicht wordt na het eruit trekken van de contactsleutel, bij
wagens met een startknop na het uitschakelen van het contact en openen van
het bestuurdersportier, uitgeschakeld.
Als er in de lichtschakelaar een storing optreedt, wordt het dimlicht automa-
tisch ingeschakeld.
Dagrijverlichting (DAY LIGHT)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 61.
De dagrijverlichting (hierna functie) zorgt voor de verlichting van het voorste
resp. ook het achterste gedeelte van de wagen (geldt alleen voor enkele lan-
den).
Het licht wordt automatisch ingeschakeld als aan de volgende voorwaarden
wordt voldaan.
De lichtschakelaar staat in de stand
of

.
Het contact is ingeschakeld.
De functie is geactiveerd.
Functie bij wagens met infotainment deactiveren/activeren
Deze functie kan in het infotainment worden geactiveerd of gedeactiveerd
» Instructieboekje infotainment, hoofdstuk CAR - Wageninstellingen.
Functie bij wagens zonder infotainment deactiveren
Het contact uitschakelen.
De knipperlicht-/grootlichthendel naar het stuurwiel trekken, naar beneden
schuiven en in deze stand vasthouden.
Het contact inschakelen.
De bedieningshendel in deze stand gedurende ten minste. 3 seconden na
het inschakelen van het contact vasthouden.
Het deactiveren van de functie wordt door een akoestisch signaal bevestigd.
Functie bij wagens zonder infotainment activeren
Het contact uitschakelen.
De knipperlicht-/grootlichthendel naar het stuurwiel trekken, naar boven
schuiven en in deze stand vasthouden.
Het contact inschakelen.
De bedieningshendel in deze stand gedurende ten minste. 3 seconden na
het inschakelen van het contact vasthouden.
Het activeren van de functie wordt door een akoestisch signaal bevestigd.
ATTENTIE
Bij slecht zicht altijd het dimlicht inschakelen.
1)
Geldt niet voor de stand , zo lang er aan de voorwaarden voor de functie COMING HOME wordt vol-
daan » pagina 64.
62
Bediening
Knipperlicht en grootlicht
Afbeelding 48
Bedieningshendel: Knipperlicht-
en grootlichtbediening
Lees en bekijk eerst op bladzijde 61.
Bedieningshendelstanden » Afbeelding 48
Rechterknipperlicht inschakelen - in het instrumentenpaneel knippert het
controlelampje
Linkerknipperlicht inschakelen - in het instrumentenpaneel knippert het
controlelampje
Grootlicht inschakelen (tegen de veerdruk in) - in het instrumentenpaneel
brandt het controlelampje
Grootlicht uitschakelen / grootlichtsignaal (tegen de veerdruk in) inschake-
len
Het grootlicht kan bij ingeschakeld dimlicht worden ingeschakeld.
Het grootlichtsignaal kan ook bij uitgeschakeld contact worden ingeschakeld.
Het knipperlicht wordt na het rijden door een bocht resp. na het afslaan auto-
matisch uitgeschakeld.
"Comfortknipperen"
Als de bedieningshendel iets tot het drukpunt
A
resp.
B
wordt gedrukt, gaat
het betreffende knipperlicht driemaal knipperen.
Wordt tijdens het "comfortknipperen" de bedieningshendel in de tegengestel-
de richting gedrukt, dan wordt het knipperen beëindigd.
Het "comfortknipperen" kan in het infotainment worden geactiveerd/gedeacti-
veerd » Instructieboekje infotainment, hoofdstuk CAR - Wageninstellingen.
ATTENTIE
Het grootlicht resp. grootlichtsignaal alleen gebruiken als de andere ver-
keersdeelnemers daardoor niet worden verblind.
A
B
C
D
Automatische aansturing rijverlichting
Afbeelding 49
Lichtschakelaar: Stand AUTO
Lees en bekijk eerst op bladzijde 61.
Staat de lichtschakelaar in de stand

» Afbeelding 49, dan volgt afhankelijk
van de uitrusting automatisch het in-/uitschakelen van de verlichting overeen-
komstig de momentele licht- resp. weersomstandigheden (regen).
De gevoeligheid van de sensor voor het bepalen van de lichtomstandigheden
kan in het infotainment worden ingesteld » Instructieboekje infotainment,
hoofdstuk CAR - Wageninstellingen.
Als de lichtschakelaar in stand

staat, brandt de tekst

naast de licht-
schakelaar. Als het licht automatisch wordt ingeschakeld, brandt ook het sym-
bool
naast de lichtschakelaar.
Automatische aansturing rijverlichting bij regen
Het dimlicht wordt automatisch ingeschakeld als aan de volgende voorwaar-
den wordt voldaan.
De functie is geactiveerd.
De lichtschakelaar staat in stand

.
De voorruitwissers zijn langer dan 30 seconden ingeschakeld.
Het licht wordt circa 4 minuten na het uitschakelen van de ruitenwissers auto-
matisch uitgeschakeld.
Deze automatische aansturing rijverlichting kan in het infotainment worden
geactiveerd/gedeactiveerd » Instructieboekje infotainment, hoofdstuk CAR -
Wageninstellingen.
63
Licht en zicht
VOORZICHTIG
Slechtere zichtomstandigheden worden door een achter de voorruit in de
steun van de binnenspiegel resp. in het dashboard bevestigde sensor geregi-
streerd. Vóór de sensor daarom geen sticker of iets dergelijks plakken om de
werking niet te blokkeren of de juiste werking niet te beperken.
Mistlampen en mistachterlicht
Afbeelding 50
Lichtschakelaar - Mistlam-
pen/mistachterlicht inschakelen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 61.
Mistlampen in-/uitschakelen
De lichtschakelaar in stand
,

of
» Afbeelding 50 draaien.
De lichtschakelaar in stand
1
trekken, het controlelampje
in het instru-
mentenpaneel gaat branden.
Het uitschakelen gebeurt in omgekeerde volgorde.
Mistachterlicht in-/uitschakelen
De lichtschakelaar in stand
resp.

of
» Afbeelding 50 draaien.
De lichtschakelaar in stand
2
trekken, het controlelampje
in het instru-
mentenpaneel gaat branden.
Het uitschakelen gebeurt in omgekeerde volgorde.
Als de wagen niet met mistlampen is uitgerust, wordt het mistachterlicht inge-
schakeld door de lichtschakelaar in de enige mogelijke stand te trekken.
Let op
Tijdens het rijden met een op het aanhangwagenstopcontact aangesloten ver-
voermiddel (bijvoorbeeld aanhangwagen, fietsdrager) brandt alleen het mis-
tachterlicht van het extra vervoermiddel. De trekhaak moet af fabriek inge-
bouwd zijn resp. uit het ŠKODA accessoireprogramma ingebouwd worden.
Mistlampen met de functie CORNER
Lees en bekijk eerst op bladzijde 61.
De functie CORNER zorgt voor een betere verlichting van de nabije omgeving
tijdens het afslaan, manoeuvreren enz.
De functie schakelt de mistlamp aan de betreffende wagenzijde automatisch
in, als er aan de volgende voorwaarden is voldaan.
Het knipperlicht is ingeschakeld resp. de voorwielen zijn sterk ingedraaid
1)
.
De rijsnelheid ligt onder 40 km/h.
Het dimlicht is ingeschakeld.
De mistlampen zijn niet ingeschakeld.
Let op
Bij het inschakelen van de achteruitversnelling worden de beide mistlampen
ingeschakeld.
COMING HOME/LEAVING HOME
Lees en bekijk eerst op bladzijde 61.
De functie COMING HOME zorgt ervoor dat de omgeving van de wagen na het
uitschakelen van het contact en het openen van het bestuurdersportier wordt
verlicht.
De functie LEAVING HOME zorgt ervoor dat de omgeving van de wagen na het
ontgrendelen van de wagen met de sleutel, wordt verlicht.
De functie schakelt de verlichting alleen dan in, zolang er slechte zichtomstan-
digheden zijn en de lichtschakelaar in de stand

staat.
1)
Bij een conflict tussen de beide inschakelvarianten, bijvoorbeeld als de voorwielen naar links zijn ver-
draaid en het rechterknipperlicht is ingeschakeld, heeft het knipperlicht de hoogste prioriteit.
64
Bediening
Functies activeren/deactiveren en instellen
De functies en de instelling van de verlichtingsduur kunnen in het infotain-
ment worden geactiveerd/gedeactiveerd » Instructieboekje infotainment,
hoofdstuk CAR - Wageninstellingen.
VOORZICHTIG
Slechtere zichtomstandigheden worden door een achter de voorruit in de
steun van de binnenspiegel resp. in het dashboard bevestigde sensor geregi-
streerd. Vóór de sensor daarom geen sticker of iets dergelijks plakken om de
werking niet te blokkeren of de juiste werking niet te beperken.
Als deze functie continu geactiveerd is, wordt de accu sterk belast.
Alarmlichten
Afbeelding 51
Toets voor alarmlichten
Lees en bekijk eerst op bladzijde 61.
De alarmlichten maken andere verkeersdeelnemers attent op de wagen.
De functie schakelt alle knipperlichten in.
Inschakelen/uitschakelen
Toets
» Afbeelding 51 indrukken.
Bij het inschakelen knippert het controlelampje
in de toets tegelijk met de
controlelampjes
in het instrumentenpaneel.
De alarmlichten werken ook wanneer het contact is uitgeschakeld.
Bij het activeren van de airbags worden de alarmlichten automatisch ingescha-
keld.
Als bij ingeschakelde alarmlichten het knipperlicht wordt ingeschakeld (bij-
voorbeeld bij afslaan), dan worden de alarmlichten tijdelijk uitgeschakeld en al-
leen het knipperlicht aan de betreffende wagenzijde knippert.
Parkeerlicht
Lees en bekijk eerst op bladzijde 61.
Het parkeerlicht is voor de verlichting van de geparkeerde wagen bedoeld.
Parkeerlicht aan een zijde
inschakelen
Het contact uitschakelen.
De bedieningshendel in stand
A
of
B
tot de aanslag drukken » Afbeelding
48 op pagina 63.
Het parkeerlicht aan de rechter- of linkerwagenzijde wordt ingeschakeld.
Parkeerlicht aan beide zijden
inschakelen
Bij ingeschakeld contact de lichtschakelaar in stand
draaien.
Het contact uitschakelen.
De wagen vergrendelen.
Na het eruit trekken van de contactsleutel en het openen van het bestuurder-
sportier klinkt er een akoestisch waarschuwingssignaal.
Na enkele seconden of na het sluiten van het bestuurdersportier wordt het
akoestische waarschuwingssignaal uitgeschakeld, het parkeerlicht blijft echter
ingeschakeld.
VOORZICHTIG
Door het inschakelen van het parkeerlicht wordt de accu aanzienlijk belast.
Het parkeerlicht kan om reden van een te geringe acculaadtoestand automa-
tisch uitschakelen.
Als het parkeerlicht bij uitgeschakeld contact aan beide zijden wordt inge-
schakeld, wordt het parkeerlicht niet automatisch uitgeschakeld.
Rijden in het buitenland
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 61.
Tijdens het rijden in landen waar aan de andere kant van de weg wordt gere-
den (links-/rechtsrijdend verkeer) kunnen de koplampen het tegemoetkomend
verkeer verblinden. Om verblinding van het tegemoetkomende verkeer te
voorkomen, moet een aanpassing aan de koplampen worden uitgevoerd door
een specialist.
65
Licht en zicht
Binnenverlichtingen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Binnenverlichting voorin
66
Binnenverlichting achterin 66
De binnenverlichtingen werken ook bij uitgeschakeld contact.
De verlichting schakelt 10 minuten na het uitschakelen van het contact of het
openen van een portier automatisch uit, voor zover er niet iets anders staat
vermeld.
Binnenverlichting voorin
Afbeelding 52 Bediening van de verlichting voorin: Variant 1 / variant 2
Standen van de verschuifbare lichtschakelaar
A
» Afbeelding 52
Inschakelen
Uitschakelen
Automatische bediening
Schakelaar voor het in-/uitschakelen van de leeslampjes
B
» Afbeelding 52
Linkerleeslampje
Rechterleeslampje
Automatische bediening van de verlichting - stand
Het lampje wordt ingeschakeld, als een van de volgende situaties zich voor-
doet.
De wagen wordt ontgrendeld.
Een portier wordt geopend.
De contactsleutel wordt verwijderd.
Het lampje wordt uitgeschakeld, als een van de volgende situaties zich voor-
doet.
De wagen wordt vergrendeld.
Het contact wordt ingeschakeld.
Circa 30 seconden na het sluiten van alle portieren.
Binnenverlichting achterin
Afbeelding 53
Binnenverlichting achterin
Standen van het lampglas van de verlichting achterin » Afbeelding 53
Inschakelen
Automatische bediening (middenstand)
1)
Uitschakelen
Zicht
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Achterruitverwarming 67
Zonnekleppen voor
67
Rolgordijn van het panoramadak
68
1)
In deze stand gelden voor de verlichting achterin dezelfde voorwaarden als voor de verlichting voorin
» pagina 66.
66
Bediening
ATTENTIE
Let erop dat het zicht naar buiten niet door ijs, sneeuw, condens of andere
omstandigheden is afgedekt.
Achterruitverwarming
Afbeelding 54
Toets voor achterruitverwarming
Lees en bekijk eerst op bladzijde 67.
De verwarming dient voor het ontdooien resp. ontwasemen van de achterruit.
De verwarming kan bij ingeschakeld contact worden geactiveerd.
De verwarming wordt pas na het starten van de motor ingeschakeld.
Toets voor de verwarming in de middenconsole » Afbeelding 54
Activering/deactivering van achterruitverwarming
Als de verwarming is geactiveerd, brandt in de toets een lampje.
Na circa 10 minuten schakelt de verwarming automatisch uit.
Als bij ingeschakelde verwarming de motor wordt afgezet en binnen 10 minu-
ten weer wordt gestart, dan wordt de verwarming voortgezet.
Let op
Daalt de boordspanning, dan schakelt de verwarming automatisch uit » pagina
166, Automatische verbruikersuitschakeling.
Zonnekleppen voor
Afbeelding 55 Klep omlaagklappen / klep omhoogklappen / make-upspie-
gel en parkeertickethouder
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 67.
Bediening en beschrijving van de zonneklep » Afbeelding 55
Klep omlaagklappen
Klep naar portier zwenken
Parkeerticket (afhankelijk van de uitrusting)
Make-upspiegel met afdekking (de afdekking kan in pijlrichting worden
opengeschoven)
ATTENTIE
Als er voorwerpen aan de zonnekleppen zijn bevestigd, mogen de zonne-
kleppen niet naar de zijruiten worden gezwenkt. Bij het activeren van de
hoofdairbags zouden de inzittenden letsel kunnen oplopen.
Let op
Een make-upspiegel kan in de bestuurders- en bijrijderszonneklep zijn inge-
bouwd.
1
2
A
B
67
Licht en zicht
Rolgordijn van het panoramadak
Afbeelding 56
Rolgordijn openen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 67.
Het rolgordijn van het panoramadak kan handmatig in pijlrichting worden geo-
pend resp. tegengesteld aan de pijlrichting worden gesloten» Afbeelding 56.
ATTENTIE
Het rolgordijn voorzichtig bedienen om verwondingen door knellen te voor-
komen - gevaar voor verwondingen!
Ruitenwissers en -sproeiers
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Ruitenwissers en -sproeiers 69
Koplampsproeiers 69
De ruitenwissers werken alleen bij ingeschakeld contact en gesloten motor-
kap.
Winterstand van de ruitenwissers vóór
Als de ruitenwissers zich in de ruststand bevinden, kunnen ze niet van de
voorruit worden weggeklapt. Om deze reden adviseren wij de ruststand van de
ruitenwissers in de winter zodanig te wijzigen, dat ze gemakkelijk van de voor-
ruit kunnen worden weggeklapt.
De ruitenwissers inschakelen.
Het contact uitschakelen.
De ruitenwissers blijven in de stand staan, waarin ze zich bevinden op het mo-
ment dat het contact wordt uitgeschakeld.
Als winterstand kunt u ook de servicestand gebruiken » pagina 186, Ruiten-
wisserbladen van de voorruit vervangen.
ATTENTIE
Voor een helder zicht en veilig rijden zijn goede ruitenwisserbladen be-
slist noodzakelijk » pagina 186, Ruitenwisserbladen vervangen.
Bij lage temperaturen de ruitensproeierinstallatie niet gebruiken zonder
eerst de voorruit te verwarmen. De ruitensproeiervloeistof zou kunnen
vastvriezen op de voorruit en het zicht naar voren beperken.
VOORZICHTIG
Bij lage temperaturen en in de winter vóór het inschakelen van het contact
controleren of de ruitenwisserbladen niet zijn vastgevroren. Als de ruitenwis-
sers worden ingeschakeld terwijl de ruitenwisserbladen zijn vastgevroren,
kunnen zowel de ruitenwisserbladen als de ruitenwissermotor worden be-
schadigd!
Vastgevroren ruitenwisserbladen voorzichtig van de ruit losmaken.
Voor de rit sneeuw en ijs van de ruitenwissers verwijderen.
Als met de ruitenwissers niet voorzichtig wordt omgegaan, is gevaar voor be-
schadiging van de voorruit aanwezig.
Als de wisserarmen voor de voorruit zijn opgeklapt het contact niet inscha-
kelen! De ruitenwisserarmen zouden de lak van de motorkap kunnen bescha-
digen.
Let op
De ruitensproeiers van de voorruit worden na het starten van de motor auto-
matisch verwarmd.
68
Bediening
Ruitenwissers en -sproeiers
Afbeelding 57 Bediening van de ruitenwissers en -sproeiers: Voorin / ach-
terin
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 68.
Bedieningshendelstanden

Wissen uitgeschakeld

Afhankelijk van de uitrusting:
Intervalwissen van de voorruit
Automatisch wissen van de voorruit bij regen

Langzaam werken van de ruitenwissers vóór

Snel werken van de ruitenwissers vóór
Tipwissen van de voorruit / servicestand van de ruitenwisserarmen, (te-
gen de veerdruk in)
Besproeien en wissen van de voorruit (tegen de veerdruk in)
Wissen van de achterruit
Besproeien en wissen van de achterruit (tegen de veerdruk in)
Afhankelijk van de uitrusting:
Instelling van de wisinterval voor de voorruit
Gevoeligheidsinstelling van het automatisch wissen bij regen
Door de instelling van de schakelaar in pijlrichting wissen de ruitenwisser-
bladen vaker.
Besproeien en wissen van de voorruit
Na het loslaten van de bedieningshendel voeren de wissers nog 1 tot 3 wisser-
slagen uit.
0
1
2
3
4
5
6
7
A
Besproeien en wissen van de achterruit
Na het loslaten van de bedieningshendel voeren de wissers nog 2 tot 3 wisser-
slagen uit.
De bedieningshendel blijft in stand
6
.
Activering/deactivering van het automatische wissen van de voorruit bij
regen
Het automatische wissen van de voorruit bij regen kan in het infotainment
worden geactiveerd/gedeactiveerd » Instructieboekje infotainment, hoofd-
stuk CAR - Wageninstellingen.
ATTENTIE
Het automatisch wissen bij regen dient alleen ter ondersteuning. De be-
stuurder wordt daarmee niet van de plicht ontslagen de ruitenwisserfunc-
tie afhankelijk van het zicht handmatig in te stellen.
Let op
Staat de bedieningshendel in stand
2
of
3
en daalt de snelheid van de wa-
gen onder 4 km/h, wordt de wissnelheid verlaagd. De oorspronkelijke wissnel-
heid wordt weer ingeschakeld als de rijsnelheid van de wagen weer hoger is
dan 8 km/h.
Na het inschakelen van de achteruitversnelling wordt bij ingeschakelde rui-
tenwissers vóór de achterruit automatisch eenmaal gewist. Deze functie kan
in het infotainment worden geactiveerd resp. gedeactiveerd » Instructieboekje
infotainment, hoofdstuk CAR - Wageninstellingen.
Koplampsproeiers
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 68.
Bij elke eerste en na elke tiende keer dat de ruitensproeierinstallatie voor de
voorruit wordt gebruikt, worden ook de koplampen gewassen.
De koplampsproeiers werken onder de volgende omstandigheden.
Het contact is ingeschakeld.
Het dimlicht is ingeschakeld.
De buitentemperatuur bedraagt circa -12 °C tot +39 °C.
Om de juiste werking van het systeem ook in de winter te waarborgen, moet
dit regelmatig van sneeuw en ijs, bijvoorbeeld met een ontdooiingsspray, wor-
den ontdaan.
69
Licht en zicht
Achteruitkijkspiegels
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Binnenspiegeldimming
70
Buitenspiegels 71
ATTENTIE
Convexe (bolvormige) of asferische buitenspiegels vergroten het ge-
zichtsveld. Objecten in de spiegel lijken echter kleiner te zijn. Daarom zijn
deze spiegels maar beperkt geschikt om de afstand tot achterliggers in te
schatten.
Gebruik zo mogelijk de binnenspiegel om de afstand tot achteropkomend
verkeer te bepalen.
Binnenspiegeldimming
Afbeelding 58 Binnenspiegel: Met handmatige dimming / met zelfdim-
ming / lichtsensor
Lees en bekijk eerst op bladzijde 70.
Spiegel met handmatige dimming » Afbeelding 58
Basisafstelling van spiegel
Spiegeldimming
Spiegel met zelfdimming » Afbeelding 58
Lichtsensor
Lichtsensor aan de achterzijde van de spiegel
1
2
A
B
Spiegel met zelfdimming
Na het starten van de motor dimt de spiegel afhankelijk van de lichtinval op de
sensoren automatisch.
Bij het inschakelen van de binnenverlichting of bij het inschakelen van de ach-
teruitversnelling schakelt de spiegel terug naar de basisstand (niet gedimd).
Externe apparaten (bijvoorbeeld navigatiesysteem) niet aan de voorruit of in
de buurt van de binnenspiegel bevestigen » .
ATTENTIE
Het verlichte display van een extern apparaat kan tot storingen van de
zelfdimmende binnenspiegel leiden - er bestaat gevaar voor ongevallen.
De zelfdimmende spiegel functioneert alleen storingsvrij als de lichtinval
op de binnenspiegel op de sensoren niet wordt beperkt.
ATTENTIE
Zelfdimmende spiegels bevatten een elektrolyt, die bij een gebroken spie-
gelglas kan weglekken.
De weglekkende elektrolyt kan zorgen voor irritatie van de huid, ogen en
ademhalingsorganen.
Als de ogen en huid met elektrolyt in aanraking zijn gekomen, de betref-
fende plaats direct gedurende ten minste enkele minuten met veel water
afspoelen. Zo nodig medische hulp inroepen.
70
Bediening
Buitenspiegels
Afbeelding 59 Buitenspiegelbediening: mechanisch/elektrisch
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 70.
Spiegel instellen
Door beweging van de draaiknop in pijlrichting kan het spiegelvlak in de ge-
wenste stand worden gezet » Afbeelding 59.
De beweging van het spiegelglas is identiek aan de beweging van de draai-
knop.
Elektrisch verstelbare spiegel
De draaiknop kan (afhankelijk van de wagenuitrusting) in de volgende standen
worden gezet » Afbeelding 59 -
.
Spiegel links instellen
Spiegel rechts instellen
Spiegelbediening uitschakelen
Spiegelverwarming
De spiegelverwarming werkt alleen als de motor draait.
Buitenspiegels naar binnen klappen
De complete buitenspiegel kan handmatig in de richting van de zijruit worden
geklapt. Om de spiegel weer in de uitgangsstand te zetten, dient de spiegel
van de zijruit terug te worden geklapt tot deze duidelijk vergrendelt.
ATTENTIE
Het spiegelglas van de buitenspiegels niet aanraken als de spiegelverwar-
ming is ingeschakeld - gevaar voor verbranding.
Let op
Als de elektrische spiegelinstelling eens zou uitvallen, kunnen de spiegelvlak-
ken met de hand worden ingesteld door op de rand van het spiegelvlak te
drukken.
71
Licht en zicht
Stoelen en hoofdsteunen
Stoelen en hoofdsteunen instellen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Voorstoelen instellen 72
Hoofdsteunen - hoogte instellen 72
Hoofdsteunen - uit-/inbouwen 73
ATTENTIE
De bestuurdersstoel alleen bij stilstaande wagen verstellen - gevaar voor
ongevallen!
Voorzichtig bij het instellen van de stoel! Door ondoordacht of ongecon-
troleerd instellen kan letsel door knellen ontstaan.
Geen voorwerpen op de bijrijdersstoel vervoeren, behalve als ze daarvoor
bedoeld zijn (bijvoorbeeld een kinderzitje) - gevaar voor ongevallen!
Let op
In het verstelmechanisme voor de rugleuning kan na enige tijd speling ont-
staan.
Voorstoelen instellen
Afbeelding 60
Bedieningselementen van de
stoel
Lees en bekijk eerst op bladzijde 72.
De stoelen kunnen worden ingesteld, als het betreffende bedieningselement
in pijlrichting wordt getrokken, gedrukt resp. gedraaid.
Bedieningselementen van de stoel » Afbeelding 60
Stoel in langsrichting instellen (na het loslaten van de bedieningshendel
moet de vergrendeling hoorbaar vergrendelen)
Zittinghoogte instellen
Kanteling van de stoelleuning instellen (bij de instelling moet de stoelleu-
ning worden ontlast, dat wil zeggen er niet tegenaan leunen)
Hoofdsteunen - hoogte instellen
Afbeelding 61
Hoofdsteunen: Omhoogschuiven / omlaagschuiven
Lees en bekijk eerst op bladzijde 72.
De hoogteverstelling van de hoofdsteunen voor- en achterin gebeurt identiek.
Omhoogschuiven
De hoofdsteun in pijlrichting
1
verschuiven » Afbeelding 61.
Omlaagschuiven
De grendelknop
A
indrukken en in pijlrichting
2
houden » Afbeelding 61.
De hoofdsteun in pijlrichting
3
verschuiven.
ATTENTIE
De volgende aanwijzingen over de hoofdsteuninstelling in acht nemen
» pagina 8, Juiste en veilige zithouding.
Let op
De middelste hoofdsteun achterin kan slechts in twee standen worden inge-
steld.
Bij de sportstoelen zijn de hoofdsteunen in de stoelleuningen geïntegreerd
en kunnen niet in hoogte worden ingesteld.
A
B
C
72
Bediening
Hoofdsteunen - uit-/inbouwen
Afbeelding 62 Hoofdsteunen: uit-/inbouwen
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 72.
Het uit- en inbouwen van de hoofdsteunen voor- en achterin gebeurt identiek.
Vóór het uit- en inbouwen van de hoofdsteunen moet de betreffende rugleu-
ning gedeeltelijk naar voren worden geklapt » pagina 74.
Uitbouwen
De hoofdsteun tot de aanslag uit de rugleuning trekken.
De grendelknop
A
in pijlrichting
1
drukken en de hoofdsteun in pijlrichting
2
eruit trekken » Afbeelding 62.
Inbouwen
De hoofdsteun in pijlrichting
3
erin schuiven tot de grendelknop vergrendelt
» Afbeelding 62.
ATTENTIE
De volgende aanwijzingen over de hoofdsteuninstelling in acht nemen
» pagina 8, Juiste en veilige zithouding.
VOORZICHTIG
De uitgebouwde hoofdsteunen zodanig opbergen dat ze niet kunnen worden
beschadigd of vervuild.
Let op
Bij de sportstoelen zijn de hoofdsteunen in de stoelleuningen geïntegreerd en
kunnen niet worden uitgebouwd.
Stoelfuncties
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Voorstoelverwarming
73
Armsteun instellen 74
Achterbankleuning 74
Achterbank 75
Voorstoelverwarming
Afbeelding 63
Toets voor verwarming van de
voorstoelen
De rugleuningen en zittingen van de voorstoelen kunnen elektrisch worden
verwarmd.
Het verwarmingsvermogen kan bij ingeschakeld contact worden ingesteld.
De verwarming wordt na het starten van de motor ingeschakeld.
Toetsen voor de stoelverwarming » Afbeelding 63
Stoelverwarming links
Stoelverwarming rechts
Inschakelen
Op de toets
resp.
» Afbeelding 63 drukken.
Door eenmaal drukken wordt de stoelverwarming met maximaal verwarmings-
vermogen, stand 2, ingesteld.
Door nogmaals op de toets te drukken, wordt de verwarmingsintensiteit te-
ruggeregeld tot de verwarming uitschakelt.
De verwarmingsintensiteit wordt aangegeven aan de hand van het aantal
brandende controlelampjes in de schakelaar.
73
Stoelen en hoofdsteunen
ATTENTIE
Bij beperkte pijn- en/of temperatuurwaarneming, bijvoorbeeld door medi-
cijngebruik, door verlamming of door chronische ziekte (bijvoorbeeld diabe-
tes), raden wij aan geheel af te zien van het gebruik van de stoelverwar-
ming. Er kunnen moeilijk te herstellen brandwonden ontstaan. Als u de
stoelverwarming toch wilt gebruiken, adviseren wij bij langere ritten regel-
matig een pauze in te lassen, zodat het lichaam zich kan herstellen van de
belasting die tijdens het rijden ontstaat. Om uw concrete situatie te beoor-
delen wendt u zich tot uw behandelend arts.
VOORZICHTIG
De volgende aanwijzingen moeten in acht worden genomen om schade aan de
stoelen te vermijden.
Niet op de stoelen knielen en deze ook niet aan andere puntbelastingen
blootstellen.
Indien de betreffende stoelen niet door personen zijn bezet, de stoelverwar-
ming niet gebruiken.
Indien zich op de betreffende stoelen voorwerpen bevinden, bijvoorbeeld
een kinderzitje, tas of dergelijke, de stoelverwarming niet gebruiken.
Als op de betreffende stoelen beschermhoezen of beschermende bekledin-
gen bevestigd zijn, de stoelverwarming niet inschakelen.
Let op
Als de stoelverwarming op de hoogste intensiteit - stand 2 - wordt ingesteld,
wordt na 10 minuten automatisch overgeschakeld naar stand 1.
Neemt de boordspanning af, dan schakelt de stoelverwarming automatisch
uit » pagina 166, Automatische verbruikersuitschakeling.
Armsteun instellen
Afbeelding 64
Armsteun optillen
De armsteun is in hoogte instelbaar.
Optillen
De armsteun in pijlrichting tot in een van de vijf grendelstanden optillen
» Afbeelding 64.
Omlaagklappen
De armsteun in pijlrichting tot de aanslag optillen » Afbeelding 64.
De armsteun omlaagklappen.
Achterbankleuning
Afbeelding 65
Rugleuning neerklappen / paraatheidsstand van de veilig-
heidsgordel
De rugleuning van de achterbank kan worden neergeklapt om de bagageruim-
te te vergroten. Bij wagens met gedeelde achterbank kunnen de rugleuningen
ook afzonderlijk naar voren worden geklapt.
Alvorens de rugleuning naar voren te klappen de voorstoelen zodanig verstel-
len, dat deze niet door de naar voren geklapte rugleuning worden beschadigd.
Rugleuning neerklappen
De hoofdsteunen tot de aanslag in de rugleuningen schuiven.
De buitenste veiligheidsgordel naar de zijbekleding in pijlrichting
1
trekken
» Afbeelding 65.
De ontgrendelingshandgreep
A
in pijlrichting
2
drukken.
De rugleuning in pijlrichting
3
klappen.
Bij de ongedeelde rugleuning moeten de ontgrendelingshandgrepen aan bei-
de zijden van de rugleuning tegelijkertijd worden ingedrukt.
Rugleuning terugklappen
De buitenste veiligheidsgordel naar de zijbekleding in pijlrichting
1
trekken
» Afbeelding 65.
74
Bediening
Vervolgens de rugleuning terugklappen tot de grendelknop
A
hoorbaar
vastklikt - dit controleren door aan de rugleuning te trekken » .
Verzeker u ervan dat de rode markering
B
niet zichtbaar is.
Bij de ongedeelde rugleuning moeten de beide buitenste veiligheidsgordels
naar de zijbekleding worden getrokken. De ontgrendelingshandgrepen
A
moeten aan beide zijden van de rugleuning hoorbaar vastklikken. De rode pen
B
mag aan beide zijden van de rugleuning niet zichtbaar zijn.
ATTENTIE
Bij bezette zitplaatsen achterin erop letten dat de betreffende rugleunin-
gen correct vergrendeld zijn.
Na het terugklappen van de rugleuningen moeten de veiligheidsgordels
bruikbaar zijn.
De rugleuningen moeten goed zijn vergrendeld, zodat er bij plotseling
remmen geen voorwerpen vanuit de bagageruimte in de passagiersruimte
kunnen glijden - kans op letsel.
Bij het vervoeren van voorwerpen die vastgezet zijn in de vergrote baga-
geruimte, die ontstaat door het naar voren klappen van rugleuning, moet
beslist worden gelet op het waarborgen van de veiligheid van de persoon
die op de resterende zitplaats achterin zit.
VOORZICHTIG
Let er bij het bedienen van de rugleuningen op dat de veiligheidsgordels niet
worden beschadigd. De veiligheidsgordels achterin mogen in geen geval door
de teruggeklapte rugleuning bekneld worden.
Let op
De slotgesp van de buitenste veiligheidsgordels
C
» Afbeelding 65 kan in de
zijbekleding worden gestoken.
Achterbank
Geldt voor de Fabia Combi
Afbeelding 66 De achterbank neerklappen / gedeelde achterbank verwij-
deren
Afbeelding 67
Achterbank terugklappen
De bagageruimte kan worden vergroot door de achterbank neer te klappen en
te verwijderen.
Bij wagens met een gedeelde achterbank kunnen de delen van de achterbank
afzonderlijk worden neergeklapt en verwijderd.
Neerklappen
De achterbank in pijlrichting
1
trekken » Afbeelding 66.
De achterbank in pijlrichting
2
neerklappen.
Verwijderen
De achterbank neerklappen.
De draadbeugels in pijlrichting
3
drukken » Afbeelding 66, zodat deze uit de
bevestigingen loskomen.
De achterbank verwijderen.
75
Stoelen en hoofdsteunen
Aanbrengen
De draadbeugels in pijlrichting
3
drukken » Afbeelding 66 en deze in de be-
vestigingen aanbrengen.
Terugklappen
De achterbank in pijlrichting
4
terugklappen » Afbeelding 67.
De achterbank op de bevestigingsogen
A
aanbrengen, zodat de ogen
A
in
de uitsparingen in de kunststof kappen voor

B
vastklikken » .
ATTENTIE
De achterbank mag bij het terugklappen niet onder de bevestigingsogen
A
worden getrokken - de achterbank kan dan niet correct worden vastge-
zet.
VOORZICHTIG
De achterbank mag bij het terugklappen niet onder de bevestigingsogen
A
worden getrokken - de achterbank kan dan worden beschadigd.
Vervoeren en praktische uitrusting
Praktische uitrusting
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Parkeertickethouder 77
Opbergvakken in de portieren 77
Opbergvak aan zijkant van voorstoel 78
Opbergvak voorin de middenconsole 78
Munt- en creditcardhouder 78
Opbergvak in het dashboard 78
Bekerhouders 79
Sigarettenaansteker 79
Asbak 79
12 volt stopcontact 80
Afvalbak 80
Multimediahouder 81
Opbergvak in de armsteun 82
Brillenvak 82
Opbergvak aan bijrijderszijde 83
Opbergvak onder de voorstoel 83
Kledinghaken 84
Opbergtassen aan de achterzijde van de voorstoelen 84
Opbergtassen aan de binnenzijde van de voorstoelen 84
Opbergvak achterin in de middenconsole 85
AUX- en USB-ingangen 85
76
Bediening
ATTENTIE
Niets op het dashboard leggen. Daarop neergelegde voorwerpen zouden
tijdens het rijden (bij accelereren, rijden in de bocht of een verkeerde rijma-
noeuvre) kunnen verschuiven of vallen en uw aandacht van de verkeerssi-
tuatie afleiden - gevaar voor ongevallen!
Let erop dat er tijdens het rijden geen voorwerpen vanuit de middencon-
sole of vanuit andere opbergvakken in de voetenruimte van de bestuurder
terecht kunnen komen. U zou dan niet in staat zijn om te remmen, het kop-
pelingspedaal in te trappen of gas te geven - gevaar voor ongevallen!
In de opbergvakken en in de bekerhouders mogen geen voorwerpen wor-
den neergelegd, die de inzittenden in gevaar zouden kunnen brengen bij
plotseling remmen of bij een aanrijding.
As, sigaretten, sigaren e.d. mogen alleen in de asbak worden gelegd!
Parkeertickethouder
Afbeelding 68
Parkeertickethouder
Lees en bekijk eerst op bladzijde 77.
De parkeertickethouder » Afbeelding 68 dient bijvoorbeeld voor het bevesti-
gen van het parkeerticket.
ATTENTIE
Voor het begin van de rit moet het ticket altijd worden verwijderd, zodat
het zicht van de bestuurder niet wordt gehinderd.
Opbergvakken in de portieren
Afbeelding 69 Opbergvakken: In het voorportier / in het achterportier
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 77.
Opbergvakken » Afbeelding 69
Opbergvak in het voorportier
Flessenhouder in het voorportier voor flessen met een inhoud van max. 1,5
l
Opbergvak in het achterportier
Flessenhouder in het achterportier voor flessen met een inhoud van max.
0,5 l
In de opbergvakken in het portier kan het reflecterende vest worden opgebor-
gen » pagina 173.
ATTENTIE
Het opbergvak
A
» Afbeelding 69 mag uitsluitend worden gebruikt voor
het opbergen van voorwerpen die niet eruit steken - gevaar voor een be-
perkt werkingsbereik van de zij-airbag.
A
B
C
D
77
Vervoeren en praktische uitrusting
Opbergvak aan zijkant van voorstoel
Afbeelding 70
Opbergvak
Lees en bekijk eerst op bladzijde 77.
Het opbergvak
A
» Afbeelding 70 bevindt zich aan de zijkant van de voorstoel.
Opbergvak voorin de middenconsole
Afbeelding 71
Opbergvak
Lees en bekijk eerst op bladzijde 77.
Het open opbergvak bevindt zich in de middenconsole voorin » Afbeelding 71.
Munt- en creditcardhouder
Afbeelding 72
Munt- en creditcardhouder
Lees en bekijk eerst op bladzijde 77.
Houder voorin de middenconsole » Afbeelding 72
Voor munten
Voor creditcards en dergelijke kaarten
Opbergvak in het dashboard
Afbeelding 73
Opbergvak
Lees en bekijk eerst op bladzijde 77.
Het opbergvak zit in het middendeel van het dashboard » Afbeelding 73.
A
B
78
Bediening
Bekerhouders
Afbeelding 74
Bekerhouder
Lees en bekijk eerst op bladzijde 77.
In de bekerhouder » Afbeelding 74 kunnen twee bekers worden geplaatst.
ATTENTIE
Geen breekbaar drinkgerei (bijvoorbeeld van glas, porselein) gebruiken. Bij
een ongeval kan dit tot letsel leiden.
Nooit hete bekers in de bekerhouders plaatsen. Als de wagen rijdt, kan
hete drank worden gemorst - gevaar voor brandwonden!
In de houder mogen geen voorwerpen worden geplaatst, die de inzitten-
den in gevaar zouden kunnen brengen bij plotseling remmen of bij een aan-
rijding.
VOORZICHTIG
Tijdens het rijden geen open bekers in de bekerhouder laten staan. Drank kan
bijvoorbeeld bij het remmen worden gemorst en daarbij elektrische onderde-
len of de stoelbekleding beschadigen.
Sigarettenaansteker
Afbeelding 75
Sigarettenaansteker
Lees en bekijk eerst op bladzijde 77.
Gebruiken
De aansteker tot de aanslag erin drukken » Afbeelding 75.
Wachten tot de aansteker terugspringt.
De gloeiende aansteker direct eruit nemen en gebruiken.
De sigarettenaansteker weer in het stopcontact steken.
ATTENTIE
De sigarettenaansteker werkt ook bij uitgeschakeld contact. Bij het verla-
ten van de wagen nooit personen, die niet volledig zelfstandig zijn, bijvoor-
beeld kinderen, zonder toezicht in de wagen achterlaten. Deze kunnen de
aansteker bedienen en zichzelf verbranden, brand veroorzaken of het inte-
rieur beschadigen.
Wees voorzichtig bij het gebruik van de sigarettenaansteker! Onjuist ge-
bruik kan tot brandwonden leiden.
Let op
Het stopcontact van de sigarettenaansteker kan ook als 12 volt stopcontact
worden gebruikt.
Asbak
Afbeelding 76
Asbak verwijderen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 77.
De asbak kan worden gebruikt voor het neerleggen van as, sigaretten, sigaren
en dergelijke » .
Verwijderen/aanbrengen
Bij het verwijderen de asbak niet aan het deksel vasthouden.
De asbak in pijlrichting verwijderen » Afbeelding 76.
Het aanbrengen gebeurt in omgekeerde volgorde.
79
Vervoeren en praktische uitrusting
ATTENTIE
Nooit hete of brandbare voorwerpen in de asbak leggen - brandgevaar!
12 volt stopcontact
Afbeelding 77 Afdekking van de 12 volt stopcontacten: In het middelste
deel van het dashboard / in de bagageruimte
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 77.
Inbouwplaatsen van de 12 volt stopcontacten » Afbeelding 77
In het middelste deel van het dashboard
In de bagageruimte
Gebruiken
De afdekking van het stopcontact verwijderen » Afbeelding 77 -
resp. de
afdekking van het stopcontact openen » Afbeelding 77 -
.
De stekker van de elektrische verbruiker in het stopcontact steken.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor de op de stopcontacten aangesloten apparaten.
Alle apparaten moeten tijdens het rijden veilig worden opgeborgen, zodat
deze bij een plotselinge remmanoeuvre of een ongeval niet door het interi-
eur kunnen slingeren - levensgevaar!
De apparaten kunnen tijdens de werking warm worden – gevaar voor ver-
wondingen resp. brand! Wanneer het apparaat te warm wordt, het appa-
raat direct uitschakelen en de stekker uit het stopcontact trekken.
ATTENTIE
Bij gebruik van de stopcontacten de volgende aanwijzingen in acht nemen.
De stopcontacten werken ook bij uitgeschakeld contact. Bij het verlaten
van de wagen nooit personen, die niet volledig zelfstandig zijn, bijvoor-
beeld kinderen, zonder toezicht in de wagen achterlaten.
Onjuist gebruik van de stopcontacten en de elektrische accessoires kan
brand, brandwonden en andere zware verwondingen tot gevolg hebben.
VOORZICHTIG
De stopcontacten mogen alleen voor de aansluiting van vrijgegeven elektri-
sche accessoires met een totale vermogensafname van maximaal 120 watt
worden gebruikt, anders kan de elektrische installatie van de wagen worden
beschadigd.
Bij stilstaande motor en ingeschakelde verbruikers wordt de accu ontladen!
Om schade door spanningsschommelingen te voorkomen, moeten voor het
in- en uitschakelen van het contact en voor het starten van de motor de op het
stopcontact aangesloten apparaten worden uitgeschakeld.
Afvalbak
Afbeelding 78 Afvalbak: Plaatsen en verschuiven / openen
80
Bediening
Afbeelding 79 Zak vervangen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 77.
De afvalbak kan in het opbergvak in het portier worden geplaatst.
Afvalbak aanbrengen
De afvalbak aan voorzijde aan de rand van het opbergvak aanbrengen.
De afvalbak aan achterzijde in pijlrichting
1
» Afbeelding 78 indrukken.
De afvalbak kan naar behoefte in de richting van een van de pijlen
2
worden
verschoven.
Afvalbak verwijderen
De afvalbak tegen de pijlrichting
1
» Afbeelding 78 verwijderen.
Afvalbak openen/sluiten
Het deksel in pijlrichting
3
» Afbeelding 78 openklappen.
Het sluiten gebeurt in omgekeerde volgorde.
Zak vervangen
De afvalbak uit het opbergvak verwijderen.
De beide blokkeringsnokken aan het frame in pijlrichting
4
» Afbeelding 79
indrukken.
De zak samen met het frame in pijlrichting
5
naar beneden lostrekken.
De zak van het frame verwijderen.
De nieuwe zak door het frame trekken en in pijlrichting
6
over het frame
leggen.
De zak met het frame in pijlrichting
7
in de afvalbak plaatsen, zodat beide
blokkeringsnokken hoorbaar in het frame vastklikken.
ATTENTIE
De afvalbak nooit als asbak gebruiken - brandgevaar!
Let op
Wij adviseren zakken met de afmetingen 20x30 cm te gebruiken.
Multimediahouder
Afbeelding 80
Multimediahouder
Lees en bekijk eerst op bladzijde 77.
Multimediahouder » Afbeelding 80
Opbergvak voor het opbergen van de sleutel
Opbergvak voor het opbergen van twee munten
Opbergvak voor het opbergen van een mobiele telefoon
ATTENTIE
De multimediahouder nooit als asbak gebruiken - brandgevaar!
A
B
C
81
Vervoeren en praktische uitrusting
Opbergvak in de armsteun
Afbeelding 81 Opbergvak openen / opbergvak
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 77.
Openen
De armsteun bij
A
» Afbeelding 81 vastpakken.
Het deksel van het opbergvak in pijlrichting omhoogklappen.
Sluiten
Het deksel van het opbergvak tegen de pijlrichting terugklappen » Afbeel-
ding 81, tot het hoorbaar vastklikt.
ATTENTIE
Om veiligheidsredenen moet het opbergvak tijdens het rijden altijd zijn ge-
sloten.
Brillenvak
Afbeelding 82
Brillenvak openen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 77.
De maximale toelaatbare belasting van de haak bedraagt 250 g.
Openen
Op het deksel van het brillenvak bij
A
» Afbeelding 82 drukken.
Het vak klapt in pijlrichting open.
Sluiten
Het opbergvak tegen de pijlrichting in klappen » Afbeelding 82, tot het hoor-
baar vastklikt.
ATTENTIE
Het opbergvak mag alleen worden geopend voor het eruit nemen of erin
leggen van de bril en moet verder gesloten blijven - er bestaat gevaar voor
verwondingen.
Het geopende vak beperkt het zicht voor de bestuurder - gevaar voor on-
gevallen!
VOORZICHTIG
In het brillenvak geen warmtegevoelige voorwerpen opbergen - bij hoge bui-
tentemperaturen bestaat er gevaar voor beschadiging.
Het vak moet worden gesloten voordat de wagen wordt verlaten en vergren-
deld - gevaar door hinderen van de werking van het alarmsysteem.
82
Bediening
Opbergvak aan bijrijderszijde
Afbeelding 83 Opbergvak openen / binnenruimte van het opbergvak
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 77.
Opbergvak » Afbeelding 83
Openingshendel
Flessenhouder voor flessen met een inhoud van max. 1 l
Kaarthouder
Openen
De openingshendel
A
in pijlrichting
1
» Afbeelding 83 trekken.
Het deksel klapt in pijlrichting
2
.
Sluiten
Het deksel tegen de pijlrichting
2
» Afbeelding 83 zwenken tot het hoor-
baar vergrendelt.
ATTENTIE
Om veiligheidsredenen moet het opbergvak tijdens het rijden altijd zijn ge-
sloten.
Let op
Bij enkele wagens is het opbergvak voorzien van een verlichting, die bij het
openen van het opbergvak gaat branden en bij het sluiten uitgaat.
A
B
C
Opbergvak onder de voorstoel
Afbeelding 84
Opbergvak openen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 77.
De maximale toelaatbare belasting van het opbergvak bedraagt 1,5 kg.
Openen
De handgreep in pijlrichting
1
» Afbeelding 84 trekken.
Het vak in pijlrichting
2
openen.
Sluiten
De greep in pijlrichting
1
trekken en het vak tegen de pijlrichting in
2
slui-
ten.
Hierbij de handgreep getrokken houden tot het vak gesloten is.
ATTENTIE
Om veiligheidsredenen moet het opbergvak tijdens het rijden altijd zijn ge-
sloten.
83
Vervoeren en praktische uitrusting
Kledinghaken
Afbeelding 85
Kledinghaak
Lees en bekijk eerst op bladzijde 77.
De kledinghaken bevinden zich aan de grepen op de hemelbekleding boven
elk achterportier » Afbeelding 85.
De maximale toelaatbare belasting van de betreffende haken bedraagt 2 kg.
ATTENTIE
In de zakken van de opgehangen kledingstukken geen zware of scherpe
voorwerpen laten zitten.
Voor het ophangen van kleding geen kledingbeugel gebruiken - er be-
staat gevaar voor een beperking van de functionaliteit van de hoofdairbag.
Let erop dat het zicht naar achteren niet wordt belemmerd door opge-
hangen kledingstukken.
Opbergtassen aan de achterzijde van de voorstoelen
Afbeelding 86
Opbergtassen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 77.
De opbergtassen » Afbeelding 86 zijn bedoeld voor het opbergen van bijvoor-
beeld kaarten, tijdschriften en dergelijke.
ATTENTIE
In de opbergtassen geen zware voorwerpen leggen - gevaar voor verwon-
dingen!
VOORZICHTIG
In de opbergtassen geen grote voorwerpen leggen, zoals bijvoorbeeld flessen
of scherpe voorwerpen - gevaar voor beschadiging van de opbergtassen en de
stoelbekleding.
Opbergtassen aan de binnenzijde van de voorstoelen
Afbeelding 87
Opbergtas
Lees en bekijk eerst op bladzijde 77.
De opbergtassen zitten aan de binnenste zijkanten van de voorstoelleuningen
» Afbeelding 87.
De opbergtassen zijn voor het opbergen van kleine en lichte voorwerpen, zoals
bijvoorbeeld mobiele telefoons en dergelijke.
De maximale toelaatbare belasting van de betreffende tassen bedraagt 150 g.
ATTENTIE
De maximaal toelaatbare belasting van de tassen niet overschrijden.
Zwaardere voorwerpen worden niet voldoende beveiligd - gevaar voor ver-
wondingen!
84
Bediening
VOORZICHTIG
In de opbergtassen geen grote voorwerpen leggen, zoals bijvoorbeeld flessen
of scherpe voorwerpen - gevaar voor beschadiging van de opbergtassen en de
stoelbekleding.
Opbergvak achterin in de middenconsole
Afbeelding 88 Opbergvak: Variant 1 / variant 2
Lees en bekijk eerst op bladzijde 77.
Het open opbergvak bevindt zich in de middenconsole achterin » Afbeelding
88.
AUX- en USB-ingangen
Afbeelding 89
Inbouwplaatsen van AUX- en
USB-ingangen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 77.
De AUX-ingang bevindt zich boven het opbergvak in de middenconsole voorin
en is met het opschrift

gemarkeerd » Afbeelding 89.
De USB-ingang bevindt zich boven het opbergvak in de middenconsole voorin
en is met het symbool
gemarkeerd.
Nadere informatie » Instructieboekje infotainment.
Tablethouder
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
In-/uitbouwen 85
Houder bedienen 86
In de houder kunnen externe apparaten (bv. tablet, smartphone etc.) met een
grootte van min. 122 mm en max. 195 mm worden bevestigd.
De maximale toelaatbare belasting van de houder bedraagt 750 g.
VOORZICHTIG
De maximale toegestane belasting van de houder nooit overschrijden - er be-
staat gevaar voor beschadiging of een beperkte werking.
In-/uitbouwen
Afbeelding 90
Adapter aanbrengen / houder inbouwen
85
Vervoeren en praktische uitrusting
Afbeelding 91 Houder uitbouwen / adapter verwijderen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 85.
Inbouwen
De geopende adapter tegen de geleidingsstangen van de hoofdsteun voor
plaatsen » Afbeelding 90.
De adapter in pijlrichting
1
vastklikken » .
De houder in pijlrichting
2
in de adapter vastklikken.
Uitbouwen
In pijlrichting
3
aan grendelnok
A
trekken » Afbeelding 91.
De houder in pijlrichting
4
uit de adapter verwijderen.
Op de adapter drukken en deze in pijlrichting
5
van de geleidingsstangen
voor de hoofdsteunen verwijderen.
ATTENTIE
De adapter voorzichtig inklikken - gevaar voor letsel aan de vingers.
Houder bedienen
Afbeelding 92 Houder kantelen en draaien
Afbeelding 93
Grootte van de houder aanpas-
sen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 85.
Houder kantelen en draaien
De houder kan 30° in pijlrichting
1
worden gekanteld en 360° in pijlrichting
2
worden gedraaid » Afbeelding 92.
Grootte van de houder aanpassen
De borglip
A
in pijlrichting
3
eruit trekken en het gedeelte
B
in pijlrichting
4
in de gewenste positie verschuiven » Afbeelding 93.
Bagageruimte en transport van lading
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bevestigingselementen 87
Bagagenetten 88
86
Bediening
Multifunctionele tas 89
Haak 89
Opbergvakken in bagageruimte 89
Bagageruimteafdekking 90
Andere standen van de bagageruimteafdekking 90
Oprolbare afdekking 91
Opbergvak onder de bodem 91
Cargo-element 92
Flexibel opbergvak 92
Voertuigen van de klasse N1 92
Bij het vervoeren van lading de volgende aanwijzingen in acht nemen
Bij het vervoeren van zware voorwerpen veranderen de rijeigenschappen
door de verplaatsing van het zwaartepunt. Snelheid en rijstijl moeten hierop
worden afgestemd.
De lading moet in de bagageruimte worden opgeborgen. Om te voorkomen
dat deze kan bewegen, moet de lading met geschikte spanbanden aan de
bevestigingsogen of met een bevestigingsnet worden bevestigd.
De bagage zo gelijkmatig mogelijk verdelen.
Zware voorwerpen zo ver mogelijk naar voren leggen.
De lading moet zo goed vastgezet zijn, dat bij plotselinge rij- en remmanoeu-
vres geen voorwerpen naar voren kunnen glijden - gevaar voor verwondin-
gen!
De bandenspanning moet aan de belading worden aangepast.
Bij het vervoeren van lading die vastgezet is in de vergrote bagageruimte, die
ontstaat door het naar voren klappen van rugleuning, moet beslist worden
gelet op het waarborgen van de veiligheid van de persoon die op de reste-
rende zitplaats achterin zit.
Bij een aanrijding of een ongeval kunnen ook kleine en lichte voorwerpen zo-
veel kinetische energie genereren dat zij zwaar lichamelijk letsel kunnen ver-
oorzaken.
De grootte van de kinetische energie is afhankelijk van de rijsnelheid en van
het gewicht van het voorwerp.
Voorbeeld: Een voorwerp met een gewicht van 4,5 kg krijgt bij een frontale
aanrijding met 50 km/h een energie die 20 keer zo groot is dan zijn eigen ge-
wicht. Dit betekent dat er een kracht van circa 90 kg "ontstaat".
Bagageruimteverlichting
De verlichting schakelt in als de achterklep wordt geopend.
De verlichting schakelt uit als de achterklep wordt gesloten.
Als de achterklep geopend en het contact uitgeschakeld is, gaat het lampje
automatisch na circa 10 minuten uit.
ATTENTIE
De maximaal toegestane belasting van bevestigingselementen, netten,
haken en dergelijke mag nooit worden overschreden. Zwaardere voorwer-
pen worden niet voldoende beveiligd - gevaar voor verwondingen!
Wordt de lading met ongeschikte of beschadigde spanbanden aan de be-
vestigingselementen vastgemaakt, dan kan bij remmanoeuvres of ongeval-
len lichamelijk letsel ontstaan.
Een losse lading kan bij een plotselinge manoeuvre of bij een ongeval
door het interieur worden geslingerd en de inzittenden of andere verkeers-
deelnemers verwondingen toebrengen.
Een losse lading kan een activerende airbag raken en de inzittenden ver-
wonden - levensgevaar!
VOORZICHTIG
De maximale toegestane belasting van de betreffende bevestigingselemen-
ten, netten, haken enz. nooit overschrijden - deze kunnen beschadigd raken.
Let erop dat de verwarmingsdraden van de achterruitverwarming niet wor-
den beschadigd door voorwerpen die er tegenaan schuren.
Bevestigingselementen
Afbeelding 94
Bevestigingselementen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 87.
De bevestigingselementen zitten aan beide zijden van de bagageruimte.
87
Vervoeren en praktische uitrusting
Overzicht van de bevestigingselementen » Afbeelding 94
Bevestigingsogen voor de bevestiging van lading, bagagenetten en multi-
functionele tas
Bevestigingselementen voor de bevestiging van bagagenetten en multi-
functionele tas
Bevestigingsoog voor de bevestiging van bagagenetten en multifunctio-
nele tas
Het bevestigingsoog
C
bevindt zich achter de neerklapbare achterbankleu-
ning .
De maximaal toegestane statische belasting van de afzonderlijke bevesti-
gingsogen
A
bedraagt 350 kg.
VOORZICHTIG
De bevestigingsogen
A
kunnen niet voor het vastzetten van lading en baga-
genetten worden gebruikt, als de variabele bagageruimtevloer zich in de bo-
venste stand bevindt » pagina 93
1)
.
Bagagenetten
Afbeelding 95 Bevestigingsvoorbeelden voor netten
A
B
C
Afbeelding 96
Langstas bevestigen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 87.
Bevestigingsvoorbeelden voor netten » Afbeelding 95 en » Afbeelding 96
Dwarstas
Bodemnet
Langstas (geldt alleen voor sommige wagens)
De maximale toelaatbare belasting van de betreffende bagagenetten bedraagt
1,5 kg.
VOORZICHTIG
In de netten geen voorwerpen met scherpe randen opbergen - gevaar voor
beschadiging van het net.
De bevestigingsogen
A
» Afbeelding 94 op pagina 87 kunnen niet voor het
vastzetten van netten worden gebruikt, als de variabele bagageruimtevloer
zich in de bovenste stand bevindt » pagina 93
1)
.
A
B
C
1)
Geldt voor wagens met de variabele bagageruimtevloer.
88
Bediening
Multifunctionele tas
Afbeelding 97
Multifunctionele tas bevestigen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 87.
De tas » Afbeelding 97 kan aan de bevestigingselementen
A
,
B
en
C
» Af-
beelding 94 op pagina 87 worden bevestigd.
De maximale toelaatbare belasting van de aan de bevestigingselementen be-
vestigde tas bedraagt 3 kg.
VOORZICHTIG
Bij wagens met variabele bagageruimtevloer is de bevestiging van de tas aan
de bevestigingselementen niet mogelijk.
Haak
Afbeelding 98
Haak
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 87.
Aan beide zijden van de bagageruimte bevinden zich haken voor het bevesti-
gen van kleinere bagagestukken, bv. tassen en dergelijke » Afbeelding 98
De maximale toelaatbare belasting van de haak bedraagt 7,5 kg.
VOORZICHTIG
Het aan de haak vastgemaakte bagagestuk, indien mogelijk, in het opberg-
vak
B
» Afbeelding 99 op pagina 89 leggen, anders is er gevaar voor bescha-
diging van de afdekking van het opbergvak.
Als aan de haak een bagagestuk met een gewicht van meer dan 2,5 kg wordt
gehangen, dan adviseren wij om het de afdekking van het opbergvak
B
» Af-
beelding 99 op pagina 89 te verwijderen, anders is er gevaar voor beschadi-
ging van de afdekking van het opbergvak.
Opbergvakken in bagageruimte
Afbeelding 99
Opbergvakken
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 87.
Opbergvakken » Afbeelding 99
Vast
Met uitneembare afdekking
Afdekking verwijderen
De afdekking van het opbergvak
B
in pijlrichting verwijderen » Afbeelding
99.
Het opbergvak
A
» Afbeelding 99 is bedoeld voor het opbergen van kleine
voorwerpen tot een totaalgewicht van 1,5 kg.
Het opbergvak
B
is bedoeld om kleine voorwerpen tot een totaalgewicht van
2,5 kg in te bewaren.
VOORZICHTIG
Bij de omgang met de afdekking van het opbergvak
B
erop letten dat deze
resp. de bagageruimtebekleding niet wordt beschadigd.
A
B
89
Vervoeren en praktische uitrusting
Bagageruimteafdekking
Afbeelding 100 Bagageruimteafdekking verwijderen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 87.
Als de ophangkoorden
A
» Afbeelding 100 aan de achterklep zijn bevestigd,
wordt bij het openen van de achterklep de bagageruimteafdekking (hierna af-
dekking) mee opgetild.
Indien men volumineuze lading wil vervoeren, kan de afdekking worden ver-
wijderd en in twee posities worden opgeborgen » Afbeelding 101 op pagina
90.
De maximaal toegestane van de afdekking bedraagt 1 kg.
Verwijderen
Aan de beide zijden van de achterklep de ophangkoorden
A
in pijlrichting
1
loshaken » Afbeelding 100.
De opgetilde afdekking vasthouden.
Aan de beide zijden, op de onderzijde van de afdekking bij de pen
C
druk-
ken.
De afdekking in pijlrichting
2
verwijderen.
Inbouwen
De steunen
B
van de afdekking boven de pennen
C
in de zijbekleding
plaatsen » Afbeelding 100.
Aan de beide zijden, op de bovenzijde van de afdekking bij de pen
C
druk-
ken.
De steunen
B
moeten in de pennen
C
aan beide zijden van de bagageruimte
vastklikken.
Aan de beide zijden van de achterklep de ophangkoorden
A
vasthaken.
ATTENTIE
Op de afdekking mogen geen voorwerpen worden gelegd. Deze kunnen bij
abrupt remmen of bij een aanrijding de inzittenden in gevaar brengen.
VOORZICHTIG
Bij het sluiten van de achterklep kan de afdekking door verkeerd gebruik
kantelen met als gevolg beschadiging van de afdekking of de zijbekleding. De
volgende aanwijzingen moeten worden opgevolgd.
De steunen
B
van de afdekking moeten volledig om de pennen
C
in de
zijbekleding zitten » Afbeelding 100.
De lading mag niet boven het niveau van de afdekking komen.
De afdekking mag in opgetilde stand niet door kanteling tegen het achter-
kleprubber drukken.
In de spleet tussen de afdekking in de bovenste stand en de rugleuning
mag zich geen enkel voorwerp bevinden.
Andere standen van de bagageruimteafdekking
Afbeelding 101 Bagageruimteafdekking: Achter de achterbank / in de on-
derste stand opgeborgen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 87.
De bagageruimteafdekking kan in de volgende standen worden opgeborgen
» Afbeelding 101
Achter de achterbankleuning
In de onderste stand
Afdekking in de onderste stand opbergen
In pijlrichting op de bovenzijde van de afdekking drukken » Afbeelding 101 -
.
90
Bediening
Aan de voorzijde moeten de bevestigingen
B
» Afbeelding 100 op pagina 90
op de afdekking volledig in de pennen op de zijbekleding vastklikken. Aan de
achterzijde moet de afdekking aan beide zijden onder de vergrendeling beves-
tigd zijn.
In de onderste stand is de afdekking geschikt voor het opbergen van kleine
voorwerpen met een totaalgewicht van 2,5 kg.
Oprolbare afdekking
Afbeelding 102
Oprolbare afdekking: Uittrekken/oprollen/verwijderen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 87.
Eruit trekken
De afdekking bij greep
A
vastpakken en in pijlrichting
1
tot de aanslag er-
uit trekken, tot deze hoorbaar vergrendelt » Afbeelding 102.
Oprollen
De afdekking bij het greepgedeelte
A
in pijlrichting
2
drukken » Afbeelding
102.
De afdekking rolt automatisch op.
Verwijderen
De volledig opgerolde afdekking kan worden verwijderd.
Op de zijkant van de dwarsstang in pijlrichting
3
drukken en de afdekking in
pijlrichting
4
verwijderen » Afbeelding 102.
Aanbrengen
De afdekking eerst aan de linkerzijde aanbrengen.
Op de zijkant van de dwarsstang in pijlrichting
3
drukken en de afdekking
tegen de pijlrichting
4
aanbrengen » Afbeelding 102.
ATTENTIE
Op de oprolbare afdekking mogen geen voorwerpen worden gelegd. Deze
kunnen bij abrupt remmen of bij een aanrijding de inzittenden in gevaar
brengen.
Opbergvak onder de bodem
Afbeelding 103 De vloer omklappen / opbergvak onder de bodem
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 87.
Het opbergvak bevindt zich onder de bagageruimtebodem » Afbeelding 103 -
.
De bodem aan de achterzijde optillen en in pijlrichting naar voren omklappen
» Afbeelding 103 -
.
Het opbergvak is bedoeld om kleine voorwerpen tot een gewicht van 15 kg in
te bewaren.
VOORZICHTIG
De volgende aanwijzingen moeten in acht worden genomen om schade aan
het opbergvak te vermijden.
In het opbergvak geen scherpe voorwerpen bewaren.
De voorwerpen voorzichtig in het opbergvak neerleggen.
Het opbergvak niet aan puntbelastingen blootstellen.
91
Vervoeren en praktische uitrusting
Cargo-element
Afbeelding 104 Cargo-element verwijderen / bevestigingsvoorbeeld van
de lading met het cargo-element
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 87.
Het Cargo-element kan onder de bodembekleding in de bagageruimte worden
opgeborgen.
Het cargo-element is bedoeld voor het bevestigen en borgen van ladingen met
een totaalgewicht van 8 kg.
Cargo-element gebruiken
Het Cargo-element in pijlrichting verwijderen » Afbeelding 104 -
.
Het cargo-element met klittenband zo dicht mogelijk bij de achterzitplaatsen
op de bodembekleding van de bagageruimte bevestigen » Afbeelding 104 -
.
Flexibel opbergvak
Afbeelding 105
Flexibel opbergvak
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 87.
Het flexibele opbergvak kan aan beide zijden van de bagageruimte worden be-
vestigd » Afbeelding 105.
Het flexibele opbergvak is bedoeld om kleine voorwerpen tot een gewicht van
8 kg in te bewaren.
Inbouwen
Beide einden van het opbergvak in de openingen in de zijbekleding van de
bagageruimte plaatsen.
Het opbergvak naar beneden schuiven om te vergrendelen.
Uitbouwen
Het opbergvak aan beide bovenhoeken vastpakken.
Het opbergvak verwijderen door dit naar boven en naar u toe te trekken.
Voertuigen van de klasse N1
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 87.
Bij voertuigen van de klasse N1 die niet van een veiligheidsrek voorzien zijn,
moet voor de bevestiging van de lading een vastsjorset worden gebruikt die
voldoet aan de norm EN 12195 (1 - 4).
Voor een veilig gebruik van de wagen is een perfecte werking van de elektri-
sche installatie absoluut noodzakelijk. Let erop dat deze bij de aanpassing en
bij het be- en ontladen van de laadruimte niet wordt beschadigd.
Variabele bagageruimtevloer
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
In de bovenste stand instellen 93
In de onderste stand instellen
93
Verwijderen/aanbrengen
94
Omhoogklappen/bevestigen
94
De maximaal toelaatbare belasting van de variabele bagageruimtevloer be-
draagt 75 kg. Voor het transport van zware voorwerpen moet de variabele ba-
gageruimtevloer in de onderste stand worden gezet of uit de wagen worden
verwijderd.
92
Bediening
In de bovenste stand instellen
Afbeelding 106 Variabele bagageruimtevloer in bovenste stand instellen
De variabele bagageruimtevloer in de onderste stand kan als volgt in de bo-
venste stand worden ingesteld.
De variabele bagageruimtevloer bij greep
A
» Afbeelding 106 vastpakken.
De variabele bagageruimtevloer in pijlrichting
1
optillen en gedeeltelijk in
pijlrichting
2
verschuiven.
De variabele bagageruimtevloer aan de voorzijde optillen en op de rand
C
leggen.
De variabele bagageruimtevloer in de steunen
B
tot de aanslag in pijlrich-
ting
3
schuiven.
De variabele bagageruimtevloer in pijlrichting
4
aanbrengen.
Let op
Onder de variabele bagageruimtevloer in de bovenste stand ontstaat een
ruimte voor het opbergen van voorwerpen.
In de onderste stand instellen
Afbeelding 107 Variabele bagageruimtevloer in de onderste stand instel-
len
De variabele bagageruimtevloer in de bovenste stand kan als volgt in de on-
derste stand worden ingesteld.
De variabele bagageruimtevloer bij greep
A
» Afbeelding 107 vastpakken.
De variabele bagageruimtevloer in pijlrichting
1
optillen en gedeeltelijk in
pijlrichting
2
verschuiven tot deze loskomt van de steunen
B
.
De variabele bagageruimtevloer onder een hoek met de voorzijde op de bo-
dem van de bagageruimte leggen.
De variabele bagageruimtevloer in pijlrichting
3
tot de aanslag schuiven.
De variabele bagageruimtevloer in pijlrichting
4
aanbrengen.
93
Vervoeren en praktische uitrusting
Verwijderen/aanbrengen
Afbeelding 108
Variabele bagageruimtevloer
verwijderen
Verwijderen
De variabele bagageruimtevloer bij greep
A
» Afbeelding 108 vastpakken.
De variabele bagageruimtevloer in pijlrichting
1
optillen, zodat het achter-
ste gedeelte zich circa 15 cm
B
onder de rand van de oprolbare afdekking
bevindt .
De variabele bagageruimtevloer in pijlrichting
2
uit de wagen verwijderen.
Aanbrengen
De variabele bagageruimtevloer bij greep
A
» Afbeelding 108 vastpakken.
De variabele bagageruimtevloer onder een hoek met de voorzijde circa 15 cm
B
onder de rand van de oprolbare afdekking in de wagen aanbrengen.
Vervolgens op dezelfde wijze zoals bij het instellen van de bovenste stand
» pagina 93 resp. de onderste stand » pagina 93 te werk gaan.
VOORZICHTIG
Bij het verwijderen resp. aanbrengen van de variabele bagageruimtevloer
dient een afstand van 15 cm
B
» Afbeelding 108 onder de rand van de oprolba-
re afdekking te worden aangehouden - gevaar voor beschadiging van de ach-
terklepafdichting.
De variabele bagageruimtevloer na het verwijderen zodanig opbergen dat
deze niet kan worden beschadigd of vervuild.
Omhoogklappen/bevestigen
Afbeelding 109 Variabele bagageruimtevloer omhoogklappen / variabele
bagageruimtevloer bevestigen
Om deze gemakkelijker te kunnen hanteren, bijvoorbeeld met het reservewiel,
kan de variabele bagageruimtevloer worden omhooggeklapt en met een haak
aan frame van de achterklep worden bevestigd.
De variabele bagageruimtevloer kan in de beide standen (bovenste en onder-
ste) worden omhooggeklapt en bevestigd.
De variabele bagageruimtevloer bij greep
A
» Afbeelding 109 vastpakken.
De variabele bagageruimtevloer in pijlrichting optillen.
De haak
B
aan het frame van de achterklep bevestigen.
ATTENTIE
De omhooggeklapte variabele bagageruimtevloer beperkt het zicht voor de
bestuurder naar achteren.
VOORZICHTIG
Voordat de achterklep wordt gesloten moet de variabele bagageruimtevloer
uit het frame worden losgemaakt en in de bovenste resp. onderste stand
worden ingesteld - gevaar voor beschadiging van de haak.
Fietsdrager in de bagageruimte
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Dwarsdrager in-/uitbouwen 95
Fietsendrager in-/uitbouwen 96
94
Bediening
Fiets in de drager plaatsen 96
Stabiliteit van de fietsen waarborgen met een riem 97
In de bagageruimte kunnen in een drager tot twee fietsen worden vervoerd.
Maximale afmetingen van de getransporteerde fietsen: 19"-frame met 26"-
wielen.
Vóór het transport moeten de volgende werkzaamheden worden uitgevoerd.
De oprolbare afdekking verwijderen » pagina 91.
De hoofdsteunen tot de aanslag in de rugleuningen schuiven » pagina 72.
De achterbank neerklappen » pagina 75.
De achterbankleuning neerklappen » pagina 74.
ATTENTIE
Bij het vervoeren van fietsen moet beslist op de veiligheid van de inzitten-
den worden gelet.
VOORZICHTIG
Bij de omgang met de fiets voorzichtig te werk gaan - gevaar voor beschadi-
ging van de wagen!
De fietsendrager kan niet worden ingebouwd als de variabele bagageruimte-
vloer in de bagageruimte is opgeborgen.
Dwarsdrager in-/uitbouwen
Afbeelding 110 Dwarsdrager inbouwen: De bouten losdraaien en de steu-
nen losmaken / dwarsdrager op de bevestigingsogen plaatsen
Afbeelding 111
Dwarsdrager inbouwen: Bouten
vastdraaien
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 95.
Inbouwen/uitbouwen
De bouten
A
» Afbeelding 110 in pijlrichting
1
volledig losdraaien en gedeel-
telijk eruit trekken.
De steunen
B
worden ontgrendeld.
De dwarsdrager zo afstellen, dat de bouten
A
naar voren wijzen.
De dwarsdrager met het vaste gedeelte
C
in pijlrichting
2
op het linkerbe-
vestigingsoog aanbrengen.
Het gedeelte
D
van de dwarsdrager uittrekken en in pijlrichting
3
op het
rechterbevestigingsoog aanbrengen.
De steunen
B
» Afbeelding 111 in pijlrichting
4
op hun plaats drukken tot ze
hoorbaar vastklikken.
De bouten
A
in pijlrichting
5
tot de aanslag vastdraaien.
De bevestiging van de dwarsdrager controleren door eraan te trekken.
Het uitbouwen gebeurt in omgekeerde volgorde.
95
Vervoeren en praktische uitrusting
Fietsendrager in-/uitbouwen
Afbeelding 112 Fietsendrager inbouwen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 95.
Inbouwen/uitbouwen
De bout
A
op de fietsendrager (hierna drager) in pijlrichting
1
losdraaien
» Afbeelding 112.
De drager in pijlrichting
2
op de dwarsdrager aanbrengen.
Het gedeelte
B
van de drager vasthouden en het gedeelte
C
van de drager
in pijlrichting
3
aandrukken.
De bout
A
in pijlrichting
4
vastdraaien.
De bout
D
in pijlrichting
5
eruit draaien en verwijderen.
Het gedeelte
E
in pijlrichting
6
, afhankelijk van de grootte van de fiets, in
een van de mogelijke standen instellen » .
De bout
D
aanbrengen en in pijlrichting
7
vastdraaien.
Het uitbouwen gebeurt in omgekeerde volgorde.
VOORZICHTIG
De in de drager aangebrachte fiets mag niet de achterklep of andere delen van
de wagen raken - gevaar voor beschadiging van de wagen.
Fiets in de drager plaatsen
Afbeelding 113 Voorvork van de fiets in de drager plaatsen / bevestigings-
voorbeeld voor het voorwiel
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 95.
Het voorwiel uit de fiets verwijderen.
De snelspanner
A
» Afbeelding 113 op de drager losmaken en overeenkom-
stig de breedte van de voorvork van de fiets instellen.
De voorvork op de bevestigingsas plaatsen en met de snelspanner
A
vast-
zetten.
Het linkerpedaal in de richting van de voorzijde van de wagen plaatsen, om
het voorwiel gemakkelijker te kunnen bevestigen.
Om twee fietsen mee te nemen de bout
A
» Afbeelding 112 op pagina 96 op
de drager losdraaien en de drager samen met de bevestigde fiets naar links
verplaatsen.
Het fietsstuur mag niet de zijruit van de bagageruimte raken.
De bout
A
» Afbeelding 112 op pagina 96 op de drager vastdraaien.
De achterklep voorzichtig omlaagbewegen en daarbij controleren of het
fietsstuur niet de achterruit raakt.
Indien nodig de positie van het verschuifbare gedeelte
E
» Afbeelding 112 op
pagina 96 aanpassen.
Het verwijderde voorwiel kan het beste tussen het linkerpedaal en het fiets-
frame worden opgeborgen.
Het voorwiel met de riem
B
aan de voorvork » Afbeelding 113 of het fietsfra-
me bevestigen.
Het inbouwen van de tweede drager en de bevestiging van de fiets vinden
op dezelfde wijze plaats.
96
Bediening
Stabiliteit van de fietsen waarborgen met een riem
Afbeelding 114 Stabiliteit van de fietsen waarborgen met een riem
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 95.
Om het rubberdeel van de klem op de riem los te maken, beide delen tegen
elkaar drukken en de klem openen.
De klem met het rubberdeel in rijrichting zo ver mogelijk naar onderen op de
zadelpen aanbrengen en de klem sluiten.
Bij het vervoeren van twee fietsen de riem tussen de zadelpennen spannen,
door de fietsen uit elkaar te schuiven » Afbeelding 114 -
.
De musketonhaken aan de riemeinden in de onderste bevestigingsogen ach-
ter de achterbank bevestigen » Afbeelding 114 -
.
De riem na elkaar aan beide zijde door de spangespen trekken.
Indien noodzakelijk kan de positie van de fietsen in de wagen nog worden
gecorrigeerd.
Dakdragers
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bevestigingspunten voor basisdragers 97
Daklast 98
ATTENTIE
Bij het vervoeren van lading de volgende aanwijzingen in acht nemen.
De lading op de dakdrager moet altijd goed worden bevestigd - gevaar
voor ongevallen!
ATTENTIE (vervolg)
De lading altijd correct met geschikte en onbeschadigde sjor- of spanban-
den vastzetten.
De lading gelijkmatig op het dakdragersysteem verdelen.
Bij het vervoeren van zware resp. grote voorwerpen op het dakdragersys-
teem kunnen de rijeigenschappen door de verplaatsing van het zwaarte-
punt veranderen. Uw rijstijl en snelheid daarom aan de omstandigheden
aanpassen.
Abrupte of plotselinge rij- en remmanoeuvres vermijden.
De toegestane dakbelasting, de toegestane asbelastingen en het maxi-
maal toelaatbare gewicht van uw wagen mogen in geen geval worden
overschreden – gevaar voor ongevallen!
VOORZICHTIG
Let erop dat de geopende achterklep niet tegen de lading op het dak stoot.
De hoogte van de wagen verandert door de montage van een dakdragersys-
teem inclusief de daarop vervoerde lading. Vergelijk de hoogte van de wagen
met de aanwezige doorrijhoogtes, bijvoorbeeld van tunnels en garagedeuren.
Let erop dat de dakantenne niet door de vervoerde lading wordt geraakt.
Let op
Wij adviseren om dakdragers uit het ŠKODA accessoireprogramma te gebrui-
ken.
Bevestigingspunten voor basisdragers
Afbeelding 115 Bevestigingspunten
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 97.
De bevestigingspunten zitten aan beide zijden van de wagen.
97
Vervoeren en praktische uitrusting
Plaatsing van bevestigingspunten » Afbeelding 115
Bevestigingspunten voor
Bevestigingspunten achter
Het uit- en inbouwen van de basisdrager gebeurt overeenkomstig de bijge-
voegde handleiding.
Daklast
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 97.
De toegestane dakbelasting, inclusief het dragersysteem, van 75 kg mag niet
worden overschreden.
Bij het gebruik van dakdragersystemen met een geringer draagvermogen kan
de toelaatbare dakbelasting niet worden benut. Er moet altijd met het maxi-
male draagvermogen van het dragersysteem rekening worden gehouden.
A
B
Verwarming en ventilatie
Verwarming, handmatige airconditioning, Climatronic
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Verwarming en handmatige airconditioning 99
Climatronic (automatische airconditioning) 100
Climatronic - automatische regeling 101
Circulatiefunctie 101
Luchtroosters 102
De verwarming en de airconditioning ventileren en verwarmen het interieur.
De airconditioning koelt en droogt het interieur.
Het verwarmingsvermogen is afhankelijk van de koelvloeistoftemperatuur, het
volledige verwarmingsvermogen wordt daarom pas bij bedrijfswarme motor
bereikt.
De verwarming en de airconditioning werken alleen bij ingeschakeld contact.
De koelfunctie werkt alleen als aan de volgende voorwaarden wordt voldaan.
De koelfunctie is ingeschakeld.
De motor draait.
De buitentemperatuur is hoger dan circa +2 °C.
De aanjager is ingeschakeld.
Bij ingeschakelde koelfunctie worden de temperatuur en de luchtvochtigheid
in het interieur van de wagen verlaagd. In het koude jaargetijde wordt door het
inschakelen van de koelfunctie het beslaan van de ruiten voorkomen.
Om de koelwerking te verhogen, kan kortstondig de circulatiefunctie worden
ingeschakeld » pagina 101.
98
Bediening
Gezondheidsbescherming
Om gezondheidsrisico's (bijvoorbeeld verkoudheid) te verminderen, de volgen-
de aanwijzingen voor het gebruik van de koelfunctie in acht nemen.
Het verschil tussen de temperatuur in het interieur en de buitenluchttempe-
ratuur mag niet groter dan circa 5 °C zijn.
De koelfunctie moet circa 10 minuten voor het einde van de rit worden uitge-
schakeld.
Een keer per jaar moet de handbediende airconditioning resp. de Climatronic
door een specialist worden gedesinfecteerd.
ATTENTIE
Voor de verkeersveiligheid is het belangrijk dat alle ruiten vrij zijn van ijs,
sneeuw en condens. Om het beslaan van de ruiten te voorkomen, moet de
aanjager steeds ingeschakeld zijn.
Uit de luchtroosters kan bij ingeschakelde koelfunctie onder bepaalde
omstandigheden lucht met een temperatuur van circa 5 °C stromen.
VOORZICHTIG
De luchtinlaat voor de voorruit moet vrij van bijvoorbeeld ijs, sneeuw en bla-
deren zijn, zodat verwarming en koeling optimaal kunnen functioneren.
Na het inschakelen van de koelfunctie kan condenswater van de verdamper
van de airconditioning lekken en onder de wagen een waterplas vormen. Dit
betekent niet dat er een lekkage aanwezig is!
Bij een te hoge koelvloeistoftemperatuur wordt de koelfunctie uitgeschakeld
om de motorkoeling te kunnen garanderen.
Verwarming en handmatige airconditioning
Afbeelding 116 Verwarmingsbedieningselementen
Afbeelding 117 Bedieningselementen van de handmatige airconditioning
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 99.
Afzonderlijke functies kunnen door het draaien van de draaiknop of indrukken
van de betreffende toets worden ingesteld resp. ingeschakeld. Bij ingescha-
kelde functie brandt in de toets het controlelampje.
Functies van de afzonderlijke bedieningselementen » Afbeelding 116 en » Af-
beelding 117
Temperatuur instellen
Temperatuur verlagen
Temperatuur verhogen
Aanjagertoerental instellen (stand 0: aanjager uit, stand 4: hoogste toe-
rental)
Luchtuitstroomrichting instellen » pagina 102
Luchtstroom naar de ruiten
Luchtstroom naar het bovenlichaam
Luchtstroom naar de voetenruimte
Luchtstroom naar de ruiten en naar de voetenruimte
Circulatiefunctie in-/uitschakelen » pagina 101
Koelfunctie in-/uitschakelen
Informatie over de koelfunctie
De koelfunctie wordt ingeschakeld als aan de volgende voorwaarden wordt
voldaan » pagina 98.
Het controlelampje in de toets

» Afbeelding 117 brandt na het inschakelen,
ook als niet aan alle voorwaarden voor de werking van de koelfunctie wordt
voldaan. Door het branden van het controlelampje in de toets wordt aangege-
ven dat de koeling gereed is.
A
B
C

99
Verwarming en ventilatie
Als bij ingeschakelde aanjager de luchtverdeelregelaar in de stand wordt
gedraaid, dan wordt de koelfunctie ingeschakeld. De koelfunctie wordt weer
uitgeschakeld door de luchtverdeelregelaar in een andere stand dan
te
draaien.
Als bij ingeschakelde aanjager de luchtverdeelregelaar niet in de stand
wordt gedraaid, dan wordt bij het inschakelen van de circulatiefunctie de koel-
functie ingeschakeld.
Let op
Tijdens het werken van de handmatige airconditioning kan onder omstandig-
heden het stationair toerental hoger worden, om een voldoende warmtecom-
fort te garanderen.
Climatronic (automatische airconditioning)
Afbeelding 118 Bedieningselementen van de Climatronic
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 99.
De Climatronic in de automatische regeling zorgt voor de optimale instelling
van de temperatuur van de uitstromende lucht, de aanjagerstand en de lucht-
verdeling.
Afzonderlijke functies kunnen door het draaien van de draaiknop of indrukken
van de betreffende toets worden ingesteld resp. ingeschakeld. Bij ingescha-
kelde functie verschijnt op het display het betreffende symbool.
Functies van de afzonderlijke bedieningselementen en displayweergaven
» Afbeelding 118
Temperatuur instellen
Temperatuur verlagen
Temperatuur verhogen
Gekozen temperatuur
Graden Celsius resp. Fahrenheit
Automatische werking van de airconditioning ingeschakeld
Intensieve voorruitontwaseming ingeschakeld
Luchtstroomrichting
Circulatiefunctie ingeschakeld
Koelfunctie ingeschakeld
Ingesteld aanjagertoerental
Aanjagertoerental instellen (het ingestelde aanjagertoerental wordt weer-
geven door het aantal segmenten op het display)
Linksom draaien: toerental verlagen tot het uitschakelen van de Clima-
tronic
Rechtsom draaien: toerental verhogen
Interieurtemperatuursensor
Intensieve voorruitontwaseming in-/uitschakelen - bij ingeschakelde
functie brandt in de toets het controlelampje
Automatische regeling inschakelen
Luchtstroom naar de ruiten in-/uitschakelen
Luchtstroom naar het bovenlichaam in-/uitschakelen
Luchtstroom naar de voetenruimte in-/uitschakelen
Circulatiefunctie in-/uitschakelen » pagina 101
Koelfunctie in-/uitschakelen
Na het uitschakelen van de koelfunctie blijft alleen de ventilatiefunctie actief,
waardoor geen lagere temperatuur dan de buitentemperatuur kan worden be-
reikt.
Temperatuur instellen
De temperatuur kan tussen +16 °C en +29 worden ingesteld. In dit gebied
wordt de temperatuur automatisch geregeld.
Brandt

op het display, dan werkt de Climatronic met maximumkoelvermo-
gen (temperatuurregeling onder +16 °C).
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11


100
Bediening
Brandt  op het display, dan werkt de Climatronic met maximumverwarmings-
vermogen (temperatuurregeling boven +29 °C).
In de beide eindstanden volgt er geen automatische temperatuurregeling.
Omschakelen tussen graden Celsius en graden Fahrenheit
De toets
en

tegelijkertijd indrukken en gedurende circa 2 seconden
ingedrukt houden.
Op het display verschijnt de gewenste temperatuureenheid (Pos.
3
» Afbeel-
ding 118).
ATTENTIE
De Climatronic niet langer uitschakelen dan noodzakelijk.
De Climatronic direct inschakelen, zodra de ruiten beslaan.
VOORZICHTIG
De interieurtemperatuursensor
11
» Afbeelding 118 niet afdekken, omdat an-
ders de werking van de Climatronic ongunstig wordt beïnvloed.
Let op
Zodra de voorruit beslaat, op symbooltoets drukken. Nadat de voorruit
ontwasemd is, op toets  drukken.
Tijdens het werken van de Climatronic kan onder omstandigheden het stati-
onair toerental hoger worden, om een voldoende warmtecomfort te garande-
ren.
Climatronic - automatische regeling
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 99.
De automatische regeling dient ertoe de temperatuur constant te houden en
de ruiten in het interieur te ontvochtigen.
Om in te schakelen de toets

indrukken. Op het display wordt

(Pos.
4
» Afbeelding 118 op pagina 100) weergegeven.
De automatische regeling kan worden uitgeschakeld door een willekeurige
toets voor de luchtverdeling in te drukken of het aanjagertoerental te verho-
gen of verlagen. De temperatuur wordt nog steeds geregeld.
Circulatiefunctie
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 99.
In de circulatiefunctie wordt voorkomen dat verontreinigde buitenlucht in het
interieur van de wagen komt.
In de circulatiefunctie wordt de lucht uit het interieur aangezogen en weer in
het interieur geleid.
Inschakelen/uitschakelen
Op symbooltoets
drukken.
Verwarming
De circulatiefunctie wordt automatisch uitgeschakeld, als aan de volgende
voorwaarden wordt voldaan.
De aanjager is ingeschakeld.
De luchtverdeelregelaar staat in de stand
.
Handbediende airconditioning
De circulatiefunctie wordt automatisch ingeschakeld, als aan de volgende
voorwaarden wordt voldaan.
De aanjager is ingeschakeld.
De luchtverdeelregelaar staat niet in de stand
.
De temperatuurregelaar staat naar links.
De circulatiefunctie wordt automatisch uitgeschakeld, als aan de volgende
voorwaarden wordt voldaan.
De aanjager is ingeschakeld.
De luchtverdeelregelaar staat in de stand
.
Climatronic
Afhankelijk van de vochtigheid in het interieur is het mogelijk dat de circulatie-
functie automatisch wordt uitgeschakeld.
ATTENTIE
De circulatiefunctie nooit langdurig ingeschakeld laten, want in dat geval
wordt geen buitenlucht toegevoerd. De "verbruikte" lucht kan vermoei-
dheidsverschijnselen bij de bestuurder en medepassagiers veroorzaken,
waardoor de oplettendheid vermindert. Ook kunnen de ruiten beslaan. Het
gevaar voor ongevallen neem toe. De circulatiefunctie uitschakelen, zodra
de ruiten beslaan.
101
Verwarming en ventilatie
VOORZICHTIG
We adviseren om bij ingeschakelde circulatiefunctie niet in de wagen te roken.
De uit het interieur aangezogen rook slaat neer op de verdamper van de air-
conditioning. Dit zorgt tijdens het gebruik van de airconditioning voor een blij-
vende stankoverlast die alleen met veel moeite en hoge kosten (vervanging
van de verdamper) kan worden opgelost.
Luchtroosters
Afbeelding 119 Luchtroosters
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 99.
Bij de luchtroosters 3 en 4 » Afbeelding 119 kan de richting van de luchtstroom
worden gewijzigd en kunnen de luchtroosters ook afzonderlijk worden geo-
pend en gesloten.
Luchtuitstroomrichting wijzigen
De horizontale lamellen met behulp van het verschuifbare verstelelement
A
» Afbeelding 119 naar boven of naar beneden draaien om de hoogte van de
luchtstroming te veranderen.
De verticale lamellen met behulp van het verschuifbare verstelelement
A
naar links of rechts draaien om de zijdelingse richting van de luchtstroming in
te stellen.
Openen
De regelaar
B
omhoogdraaien » Afbeelding 119.
De regelaar
C
naar rechts draaien.
Sluiten
De regelaar
B
naar beneden draaien » Afbeelding 119.
De regelaar
C
naar links draaien.
Een overzicht van de instelmogelijkheden voor de richting van de lucht-
stroom
Luchtuitstroomrichting instel-
len
Actieve luchtroosters » Afbeelding 119

1, 2, 4
1, 2, 4, 5
3, 4
4, 5
VOORZICHTIG
Om de verwarming, de handmatige airconditioning en de Climatronic optimaal
te kunnen laten functioneren, mogen de luchtroosters niet zijn afgedekt.
102
Bediening
Rijden
Wegrijden en rijden
Motor met de sleutel starten en afzetten
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Elektronische wegrijblokkering
103
Stuurslot vergrendelen/ontgrendelen 104
Contact in-/uitschakelen en motor starten 104
Motor afzetten 104
Met de contactsleutel in het contactslot kan het contact worden in- en uitge-
schakeld en de motor worden gestart en afgezet.
ATTENTIE
Tijdens het rijden met niet-draaiende motor moet het contact altijd inge-
schakeld zijn » pagina 104, Contact in-/uitschakelen en motor starten.
Bij uitgeschakeld contact kan het stuurslot aangrijpen » pagina 104 -
gevaar voor ongevallen!
De contactsleutel pas uit het contactslot verwijderen als de wagen tot
stilstand is gekomen » pagina 111, Parkeren. Anders kan het stuurslot ver-
grendelen - er bestaat gevaar voor ongevallen!
Bij het verlaten van de wagen de sleutel nooit in de wagen achterlaten.
Onbevoegde personen, bijvoorbeeld kinderen, zouden bijvoorbeeld de wa-
gen kunnen vergrendelen, het contact kunnen inschakelen of de motor
kunnen starten - gevaar voor verwondingen, ongevallen en beschadigin-
gen!
De wagen nooit met draaiende motor zonder toezicht laten - gevaar voor
ongevallen, beschadiging of diefstal!
Nooit de motor afzetten voordat de wagen stilstaat - gevaar voor onge-
vallen!
ATTENTIE
De motor nooit in afgesloten ruimten (bijvoorbeeld in een garage) laten
draaien - vergiftigings- en levensgevaar!
Geen voorwerpen (bijvoorbeeld poetsdoeken of gereedschap) in de mo-
torruimte laten liggen. Er bestaat gevaar voor brand en motorschade.
De motor nooit met extra dempingsmateriaal (bijvoorbeeld een deken) af-
dekken - brandgevaar!
VOORZICHTIG
De motor alleen starten als de motor niet draait en de wagen stilstaat - ge-
vaar voor schade aan de startmotor en de motor!
De motor niet starten door de wagen aan te slepen - gevaar voor schade aan
de motor en de katalysator! Als starthulp kunt u de accu van een andere wa-
gen gebruiken » pagina 180.
Let op
De motor niet bij stilstand laten warmdraaien. Zo mogelijk direct na het starten
van de motor wegrijden. Daardoor bereikt de motor sneller zijn bedrijfstempe-
ratuur.
Elektronische wegrijblokkering
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 103.
Door de elektronische wegrijblokkering (hierna wegrijblokkering) wordt een
mogelijke diefstalpoging of het onbevoegd gebruik van uw wagen bemoeilijkt.
In de greep van de sleutel bevindt zich een elektronische chip. Met behulp
hiervan wordt de wegrijblokkering uitgeschakeld als de sleutel in het contact-
slot wordt gestoken.
Zodra de sleutel uit het contactslot wordt verwijderd, wordt de wegrijblokke-
ring automatisch geactiveerd.
Storingen
Bij een storing van de componenten van de wegrijblokkering in de sleutel kan
de motor niet worden gestart. Op het display van het instrumentenpaneel ver-
schijnt een melding dat de wegrijblokkering actief is.
Om te starten de andere sleutel gebruiken, eventueel de hulp van een specia-
list inroepen.
103
Wegrijden en rijden
Stuurslot vergrendelen/ontgrendelen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 103.
Door de stuurvergrendeling wordt een mogelijke poging tot diefstal van uw
wagen bemoeilijkt.
Vergrendelen
De sleutel uit het contact trekken.
Het stuurwiel naar links of rechts draaien, tot het stuurslot hoorbaar ver-
grendelt.
Ontgrendelen
De contactsleutel in het contactslot steken.
Het contact inschakelen » pagina 104.
Het stuurslot wordt ontgrendeld.
Als het contact niet kan worden ingeschakeld, het stuurwiel iets heen en weer
bewegen om het stuurslot te ontgrendelen.
Contact in-/uitschakelen en motor starten
Afbeelding 120
Standen van de sleutel in het contactslot
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 103.
Standen van de sleutel in het contactslot » Afbeelding 120
Contact uitgeschakeld, motor afgezet
Contact ingeschakeld
Motor starten
Contact in-/uitschakelen
De sleutel in de stand
2
draaien.
Het contact wordt ingeschakeld.
1
2
3
De sleutel in de stand
1
draaien.
Het contact wordt uitgeschakeld.
Handelwijze bij het starten van de motor
De handrem stevig aantrekken.
Bij wagens met schakelbak de versnellingshendel in de neutrale stand zet-
ten, het koppelingspedaal intrappen en ingetrapt houden, tot de motor is
aangeslagen.
Bij wagens met automatische versnellingsbak de keuzehendel in stand P of
N zetten en het rempedaal intrappen en ingetrapt houden, tot de motor is
aangeslagen.
De sleutel tot de aanslag in stand
3
draaien - de motor wordt gestart (geen
gas geven).
De sleutel loslaten, de motor slaat automatisch aan.
Bij het loslaten springt de sleutel in stand
2
terug.
Als de motor niet binnen 10 seconden aanslaat, de sleutel in stand
1
draaien.
Het starten na circa een halve minuut herhalen.
Bij wagens met dieselmotoren gaat tijdens het starten het voorgloeicontrole-
lampje
branden. Na het uitgaan van het controlelampje slaat de motor aan.
Let op
Na het starten van een koude motor kan er korte tijd meer motorgeluid te
horen zijn. Dat is een normaal verschijnsel en geen reden om u zorgen te ma-
ken.
Tijdens het voorgloeien mogen geen grote elektrische verbruikers zijn inge-
schakeld - de accu wordt anders onnodig belast.
Motor afzetten
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 103.
De wagen stilzetten » pagina 111, Parkeren.
De sleutel in de stand
1
» Afbeelding 120 op pagina 104 draaien.
De motor en het contact worden tegelijkertijd uitgeschakeld.
Bij wagens met automatische versnellingsbak kan de contactsleutel alleen
worden verwijderd als de keuzehendel zich in stand P bevindt.
104
Rijden
VOORZICHTIG
Na langdurige hoge motorbelasting de motor niet direct afzetten als de wagen
stilstaat, maar nog circa 1 minuut stationair laten draaien. Daarmee wordt
warmteophoping in de afgezette motor voorkomen.
Let op
Nadat het contact is uitgeschakeld, kan de koelluchtventilator (ook bij uitge-
schakeld contact) nog circa 10 minuten verder draaien.
Motor met drukknop starten en afzetten
Inleiding voor het onderwerp
Afbeelding 121
Startknop (



)
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Stuurslot vergrendelen/ontgrendelen
105
Contact in-/uitschakelen
106
Motor starten
106
Motor afzetten
106
Problemen met starten van de motor 107
Met de startknop kan het contact worden in- en uitgeschakeld en de motor
worden gestart en afgezet » Afbeelding 121.
Om de stuurinrichting te ontgrendelen, het contact in te schakelen, de motor
te starten en te rijden, moet de sleutel in de wagen aanwezig zijn.
ATTENTIE
Bij het verlaten van de wagen de sleutel nooit in de wagen achterlaten.
Onbevoegde personen, bijvoorbeeld kinderen, zouden bijvoorbeeld de wa-
gen kunnen vergrendelen, het contact kunnen inschakelen of de motor
kunnen starten - gevaar voor verwondingen, ongevallen en beschadigin-
gen!
De wagen nooit met draaiende motor zonder toezicht laten - gevaar voor
ongevallen, diefstal en dergelijke.
Nooit de motor afzetten voordat de wagen stilstaat - gevaar voor onge-
vallen!
ATTENTIE
De motor nooit in afgesloten ruimten (bijvoorbeeld in een garage) laten
draaien - vergiftigings- en levensgevaar!
VOORZICHTIG
Het systeem kan de geldige sleutel herkennen, ook als deze op het dak van
de wagen is vergeten - gevaar voor verlies of beschadiging van de sleutel.
De motor alleen starten als de motor niet draait en de wagen stilstaat - ge-
vaar voor schade aan de startmotor en de motor!
De motor niet starten door de wagen aan te slepen - gevaar voor schade aan
de motor en de katalysator! Als starthulp kunt u de accu van een andere wa-
gen gebruiken » pagina 180.
Let op
De motor niet bij stilstand laten warmdraaien. Zo mogelijk direct na het star-
ten van de motor wegrijden. Daardoor bereikt de motor sneller zijn bedrijfs-
temperatuur.
Het systeem is voorzien van een beveiliging tegen ongewild afzetten van de
motor tijdens het rijden, de motor kan dus alleen in geval van nood worden af-
gezet » pagina 106.
Stuurslot vergrendelen/ontgrendelen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 105.
Door de stuurvergrendeling wordt een mogelijke poging tot diefstal van uw
wagen bemoeilijkt.
Vergrendelen
De motor afzetten.
105
Wegrijden en rijden
Het bestuurdersportier openen.
Het stuurslot wordt automatisch vergrendeld.
Als het bestuurdersportier wordt geopend en daarna het contact wordt uitge-
schakeld, wordt de stuurinrichting pas na het afsluiten van de wagen automa-
tisch vergrendeld.
Ontgrendelen
Het bestuurdersportier openen en instappen.
Het bestuurdersportier sluiten.
De stuurinrichting wordt automatisch ontgrendeld.
Onder bepaalde omstandigheden (bijvoorbeeld na het uitschakelen van het
contact en openen van het bestuurdersportier) wordt de stuurinrichting pas na
het inschakelen van het contact resp. starten van de motor ontgrendeld.
ATTENTIE
De wagen nooit met vergrendelde stuurinrichting laten rollen - gevaar voor
ongevallen!
Contact in-/uitschakelen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 105.
De knop » Afbeelding 121 op pagina 105 kort indrukken.
Het contact wordt in- resp. uitgeschakeld.
Bij wagens met schakelbak mag bij het in- resp. uitschakelen van het contact
het koppelingspedaal niet worden ingetrapt, anders zou het systeem proberen
te starten.
Bij wagens met automaat mag bij het in- resp. uitschakelen van het contact
het rempedaal niet worden ingetrapt, anders zou het systeem proberen te
starten.
Als bij ingeschakeld contact het bestuurdersportier wordt geopend, klinkt een
akoestisch signaal en op het display van het instrumentenpaneel wordt de vol-
gende melding weergegeven.
Contact is ingeschakeld.
CONTACT NOG AAN
Bij het verlaten van de wagen dient het contact altijd te worden uitgeschakeld.
Motor starten
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 105.
Handelwijze bij het starten van de motor
De handrem stevig aantrekken.
Bij wagens met schakelbak de versnellingshendel in de neutrale stand zet-
ten, het koppelingspedaal intrappen en ingetrapt houden, tot de motor is
aangeslagen.
Bij wagens met automatische versnellingsbak de keuzehendel in stand P of
N zetten en het rempedaal intrappen en ingetrapt houden, tot de motor is
aangeslagen.
De knop » Afbeelding 121 op pagina 105 kort indrukken - de motor slaat auto-
matisch aan.
Bij wagens met dieselmotor gaat na het indrukken van de knop het voorgloei-
controlelampje
branden. Na het uitgaan van het controlelampje slaat de
motor aan.
Let op
Na het starten van een koude motor kan er korte tijd meer motorgeluid te
horen zijn. Dat is een normaal verschijnsel en geen reden om u zorgen te ma-
ken.
Tijdens het voorgloeien mogen geen grote elektrische verbruikers zijn inge-
schakeld - de accu wordt anders onnodig belast.
Motor afzetten
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 105.
Uitschakelen
De wagen stilzetten » pagina 111, Parkeren.
De knop » Afbeelding 121 op pagina 105 kort indrukken.
De motor en het contact worden tegelijkertijd uitgeschakeld.
Nooduitschakeling
Indien nodig kan de motor in uitzonderingssituaties ook tijdens het rijden wor-
den afgezet.
De knop » Afbeelding 121 op pagina 105 langer dan 1 seconde of binnen 1 se-
conde tweemaal indrukken.
Na de nooduitschakeling van de motor blijft het stuurslot ontgrendeld.
106
Rijden
VOORZICHTIG
Na langdurige hoge motorbelasting de motor niet direct afzetten als de wagen
stilstaat, maar nog circa 1 minuut stationair laten draaien. Daarmee wordt
warmteophoping in de afgezette motor voorkomen.
Let op
Nadat het contact is uitgeschakeld, kan de koelluchtventilator (ook bij uitge-
schakeld contact) nog circa 10 minuten verder draaien.
Problemen met starten van de motor
Afbeelding 122
Motor starten - knop met de
sleutel indrukken
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 105.
De sleutel in de wagen kan niet worden gecontroleerd
Als de sleutel in de wagen niet kan worden gecontroleerd, kan de motor niet
met de startknop worden gestart.
Op het display in het instrumentenpaneel wordt een van de volgende meldin-
gen weergegeven.
Sleutel niet herkend. Instructieboekje!
Sleutel niet gevonden.
GEEN SLEUTEL
Dit kan de volgende oorzaken hebben:
De batterij in de sleutel is bijna ontladen.
In de sleutel zit een storing.
Het signaal tussen het systeem en de sleutel wordt gestoord (sterk elektro-
magnetisch veld).
Proberen om de motor te starten door de knop met de sleutel in te drukken
» Afbeelding 122.
Systeemstoring
Wordt op het display in het instrumentenpaneel de volgende melding weerge-
geven, dan is er een systeemstoring.
Keyless defect.
KEYLESS DEFECT
Proberen om de motor te starten door de knop met de sleutel in te drukken
» Afbeelding 122.
VOORZICHTIG
De sleutel kan alleen worden gecontroleerd als deze zich in de wagen bevindt.
Daarom moet u altijd weten waar de sleutel zich bevindt.
Let op
Bij een startpoging moet de sleutel met de sleutelbaard naar de knop gericht
zijn » Afbeelding 122.
Als de motor na het indrukken van de knop met de sleutel niet aanslaat, dan
moet er contact worden opgenomen met een specialist.
Start-stopsysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Werking
108
Systeem handmatig deactiveren/activeren
109
Meldingen
109
Het start-stop-systeem (hierna systeem) reduceert de CO
2
-uitstoot en schade-
lijke emissies en spaart brandstof.
Als het systeem herkent, dat bij het stoppen (bijvoorbeeld bij een verkeers-
licht) het draaien van de motor niet nodig is, wordt de motor afgezet en voor
het wegrijden weer gestart.
De werking van het systeem is van vele factoren afhankelijk. Aan enkele ervan
moet de bestuurder voldoen, de andere zijn systeemafhankelijk en kunnen
niet worden beïnvloed en zijn niet zichtbaar.
Daarom kan het systeem in situaties, die voor de bestuurder identiek zijn,
verschillend reageren.
Het systeem wordt elke keer bij het inschakelen van het contact (ook als het
met de toets
handmatig is gedeactiveerd) automatisch geactiveerd.
107
Wegrijden en rijden
Let op
Als de motor systeemafhankelijk is afgezet, blijft het contact ingeschakeld.
Werking
Afbeelding 123
Displayweergave
Wagens met schakelbak
De motor wordt automatisch afgezet, zodra de wagen tot stilstand komt, de
versnellingshendel in de neutrale stand wordt gezet en het koppelingspedaal
wordt losgelaten.
De motor wordt automatisch gestart, zodra het koppelingspedaal wordt inge-
trapt.
Wagens met automatische versnellingsbak
De motor wordt automatisch afgezet, zodra de wagen tot stilstand komt en
het rempedaal wordt ingetrapt.
De motor wordt automatisch gestart, zodra het rempedaal wordt losgelaten.
Voorwaarden voor de systeemfunctie
Voor een correcte systeemfunctie dient aan de volgende voorwaarden te wor-
den voldaan.
Het bestuurdersportier is gesloten.
De bestuurder heeft de veiligheidsgordel omgegespt.
De motorkap is gesloten.
De snelheid was na de laatste keer stoppen hoger dan 4 km/h.
Er is geen aanhangwagen aangekoppeld.
Systeemtoestand
De systeemtoestand wordt bij het stoppen op het display weergegeven » Af-
beelding 123.
De motor wordt automatisch afgezet, bij het wegrijden wordt automatisch
opnieuw gestart.
De motor is niet automatisch afgezet.
Redenen voor de draaiende motor
Het laten draaien van de motor bij het stoppen kan bijvoorbeeld om de volgen-
de redenen noodzakelijk zijn.
De motortemperatuur voor het goed werken van het systeem is nog niet be-
reikt.
De ladingstoestand van de accu is te laag.
Het stroomverbruik is te hoog.
Hoog airconditioning- resp. verwarmingsvermogen (hoog aanjagertoerental,
groot verschil tussen de gewenste en werkelijke interieurtemperatuur).
Als bij automatisch afgezette motor het systeem herkent dat het draaien van
de motor noodzakelijk is, bijvoorbeeld na het herhaaldelijk intrappen van het
rempedaal, dan zorgt het systeem ervoor dat de motor automatisch wordt ge-
start.
Infotainmentweergave
Informatie over de actuele status van het systeem kan op het infotainmentdis-
play worden weergegeven » Instructieboekje infotainment, hoofdstuk CAR -
Wageninstellingen.
Let op
Indien de wagen bijvoorbeeld langere tijd bij temperaturen onder het vries-
punt in de buitenlucht staat of in direct zonlicht staat geparkeerd, kan het
meerdere uren duren voordat de inwendige temperatuur van de accu geschik-
te waarden bereikt voor een correcte werking van het systeem.
Als bij automatisch afgezette motor gedurende langer dan 30 seconden de
bestuurdersgordel is losgemaakt of het bestuurdersportier wordt geopend,
moet de motor handmatig worden gestart.
Indien een wagen met automatische versnellingsbak met een lage snelheid
rijdt (bijvoorbeeld in de file) en na licht intrappen van het rempedaal blijft
staan, vindt er geen automatische motoruitschakeling plaats. Door krachtiger
intrappen van het rempedaal wordt de motor automatisch uitgeschakeld.
Bij wagens met automatisch versnellingsbak wordt de motor niet automa-
tisch afgezet als het systeem een manoeuvre als gevolg van een grote stuur-
wielverdraaiing herkent.
108
Rijden
Systeem handmatig deactiveren/activeren
Afbeelding 124
Toets voor het start-stopsys-
teem
Deactiveren/activeren
Op symbooltoets
» Afbeelding 124 drukken.
Bij een gedeactiveerd systeem brandt in de toets het controlelampje .
Wordt het systeem gedeactiveerd, dan wordt dit na het uit- en inschakelen
van het contact automatisch weer geactiveerd.
Let op
Als het systeem bij automatisch afgezette motor wordt gedeactiveerd, dan
wordt de motor automatisch gestart.
Meldingen
De meldingen worden op het display van het instrumentenpaneel weergege-
ven.
Motor handmatig starten!
HANDMATIG STARTEN
Als bijvoorbeeld de bestuurdersgordel is losgegespt, moet de motor handma-
tig worden gestart.
Bij wagens met een startknop wordt door de eerste keer indrukken van de
startknop het contact ingeschakeld, pas door de tweede keer indrukken wordt
er gestart.
Storing: Start-stop
STORING STARTSTOP
Er is een storing in het systeem aanwezig. De hulp van een specialist inroepen.
Remmen en parkeren
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Informatie voor het remmen
109
Handrem 110
Parkeren 111
ATTENTIE
Wanneer de motor is afgezet is meer kracht nodig om te remmen - gevaar
voor ongevallen!
Tijdens het remmen met een wagen met schakelbak, ingeschakelde ver-
snelling en in een laag toerentalbereik, moet het koppelingspedaal worden
ingetrapt. Anders zou dit een negatieve invloed op de rembekrachtiger
kunnen hebben - gevaar voor ongevallen!
Bij het verlaten van de wagen nooit personen, die bijvoorbeeld de rem
kunnen loszetten, zonder toezicht in de wagen achterlaten. De wagen zou
zich in beweging kunnen zetten - gevaar voor ongevallen!
Adviezen over nieuwe remblokken opvolgen » pagina 115.
VOORZICHTIG
Nooit de remmen door lichte pedaaldruk laten aanlopen als er niet hoeft te
worden geremd. Dit leidt tot oververhitting van de remmen en daardoor tot
een langere remweg en een hogere slijtage.
Informatie voor het remmen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 109.
Slijtage
De slijtage van de remblokken is afhankelijk van de gebruiksomstandigheden
en de rijstijl.
Wanneer vaak in de stad of met een zeer sportieve rijstijl wordt gereden, zul-
len de remblokken sneller slijten.
Onder deze zware gebruiksomstandigheden moet de dikte van de remblok-
ken ook tussen servicebeurten door een specialist worden gecontroleerd.
109
Wegrijden en rijden
Vocht of strooizout
De remmen kunnen vertraagd aangrijpen vanwege vochtige resp. in de winter
bevroren of met een zoutlaag bedekte remschijven en remblokken. De rem-
men moeten worden gereinigd en gedroogd door enkele keren te remmen
» .
Corrosie
Corrosie op de remschijven en vervuiling van de remblokken worden bevorderd
door langdurig stilstaan en matig gebruik van de remmen. De remmen moeten
worden gereinigd door enkele keren te remmen » .
Lange resp. steile helling
Voordat langere tijd resp. van een steile helling bergafwaarts wordt gereden,
snelheid verminderen en naar de eerstvolgende lagere versnelling terugscha-
kelen. Daardoor wordt de remwerking van de motor benut en worden de rem-
men ontlast. Indien er moet worden bijgeremd, de voet niet continu op het
rempedaal houden, maar met tussenpozen remmen.
Noodstop aangeven
Als bij een noodstop de wagensystemen de situatie voor het achteropkomen-
de verkeer als gevaarlijk beoordelen, gaat het remlicht automatisch knipperen.
Nadat de snelheid tot onder 10 km/h is gedaald of de wagen tot stilstand is ge-
bracht, stopt het knipperen van het remlicht en worden de alarmlichten inge-
schakeld. Als de wagen weer accelereert of wegrijdt, worden de alarmlichten
automatisch uitgeschakeld.
Storing in het remsysteem
Als wordt geconstateerd dat de remweg plotseling langer is en het rempedaal
een langere slag maakt, is er mogelijk sprake van een storing in het remsys-
teem.
Direct een specialist opzoeken en uw rijstijl overeenkomstig aanpassen, omdat
u niet op de hoogte bent van de exacte omvang van de schade.
Laag remvloeistofpeil
Bij een te laag remvloeistofpeil kunnen er storingen in het remsysteem optre-
den. Het vloeistofpeil wordt elektronisch gecontroleerd » pagina 32,
Rem-
systeem.
Rembekrachtiger
De rembekrachtiger verhoogt de druk die op het rempedaal wordt uitgeoe-
fend. De rembekrachtiger werkt alleen als de motor draait.
ATTENTIE
De remschijven alleen schoon en droog remmen als de verkeerssituatie dit
toelaat. Andere verkeersdeelnemers mogen niet in gevaar worden ge-
bracht.
Handrem
Afbeelding 125
Handrem
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 109.
De handrem dient er bij het stoppen en parkeren toe de wagen tegen onge-
wenste bewegingen te beveiligen.
Aantrekken
De handremhendel volledig omhoogtrekken.
Losdraaien
De handremhendel iets omhoogtrekken en tegelijkertijd de grendelknop
» Afbeelding 125 indrukken.
De hendel met ingedrukte grendelknop volledig omlaag bewegen.
Bij aangetrokken handrem en ingeschakeld contact brandt het handremcon-
trolelampje
.
Als per ongeluk met aangetrokken handrem wordt weggereden, klinkt een
waarschuwingstoon.
Op het display in het instrumentenpaneel wordt de volgende melding weerge-
geven.
Handrem loszetten!
PARKEERREM LOSZETTEN
De handremwaarschuwing wordt geactiveerd als langer dan 3 seconden met
een snelheid van meer dan 5 km/h wordt gereden.
110
Rijden
ATTENTIE
Let erop dat de aangetrokken handrem volledig moet worden losgezet. Een
gedeeltelijk losgezette handrem leidt tot oververhitting van de achterste
remmen. Dit kan de werking en levensduur van het remsysteem negatief
beïnvloeden - gevaar voor ongevallen!
Parkeren
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 109.
Om te stoppen en parkeren een plek met een geschikte ondergrond zoeken
» .
De handelingen bij het parkeren alleen in de aangegeven volgorde uitvoeren.
De wagen afremmen tot stilstand en het rempedaal ingetrapt houden.
De handrem stevig aantrekken.
Bij wagens met automatische versnellingsbak de keuzehendel in stand P
plaatsen.
De motor afzetten.
Bij wagens met schakelbak de 1e versnelling of de achteruitversnelling R
inschakelen.
Het rempedaal loslaten.
ATTENTIE
De onderdelen van het uitlaatsysteem kunnen zeer heet worden. Daarom
de wagen nooit op plaatsen stoppen waar de onderzijde van de wagen met
licht ontvlambare materialen, bijvoorbeeld droog gras, struikgewas, blade-
ren, gemorste brandstof en dergelijke, in contact kan komen. - er bestaat
brandgevaar en er kunnen zware verwondingen ontstaan!
Handmatig schakelen en pedalen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Handmatig schakelen 111
Pedalen 112
Handmatig schakelen
Afbeelding 126 Schakelschema: Variant 1 (5-versnellingsbak resp. 6-ver-
snellingsbak) / variant 2 (5-versnellingsbak met de 1,0 l MPI-motor)
Op de versnellingshendel staat het schakelschema weergegeven » Afbeelding
126.
Bij het schakelen op het schakeladvies letten » pagina 40.
Het koppelingspedaal bij het schakelen altijd volledig intrappen. Daardoor
wordt een overmatige slijtage van de koppeling vermeden.
Achteruitversnelling inschakelen - variant 1
De wagen stilzetten.
Het koppelingspedaal volledig intrappen.
De versnellingshendel in de neutraalstand zetten en omlaagdrukken.
De versnellingshendel volledig naar links en vervolgens naar voren in stand R
plaatsen » Afbeelding 126.
Achteruitversnelling inschakelen - variant 2
De wagen stilzetten.
Het koppelingspedaal volledig intrappen.
De versnellingshendel in de neutraalstand zetten en omlaagdrukken.
De versnellingshendel volledig naar rechts en vervolgens naar achteren in de
R-stand plaatsen.
Bij ingeschakelde achteruitversnelling en ingeschakeld contact branden de
achteruitrijlampen.
ATTENTIE
De achteruitversnelling nooit tijdens het rijden inschakelen - gevaar voor
ongevallen of beschadigingen!
111
Wegrijden en rijden
VOORZICHTIG
Wanneer er niet hoeft te worden geschakeld, de hand niet op de versnel-
lingshendel laten rusten. De druk van de hand kan tot overmatige slijtage van
het schakelmechanisme leiden.
Als op een helling wordt gestopt, nooit proberen de wagen met het koppe-
lings- of gaspedaal op zijn plaats te houden - gevaar voor schade aan de on-
derdelen van de koppeling.
Pedalen
De pedalen moeten zonder belemmeringen kunnen worden bediend!
In de voetenruimte mag slechts een vloermat worden gebruikt die aan de
twee hiervoor bedoelde bevestigingspunten is bevestigd.
Alleen af fabriek geleverde vloermatten of vloermatten uit het originele
ŠKODA accessoireprogramma gebruiken, die aan de overeenkomstige bevesti-
gingspunten zijn bevestigd.
ATTENTIE
In de bestuurdersvoetenruimte mogen zich geen voorwerpen bevinden -
gevaar door hindering van de pedaalbediening!
Automatische versnellingsbak
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Standen en keuzehendelbediening
113
Keuzehendelvergrendeling
113
Handmatig schakelen (tiptronic)
114
Wegrijden en rijden
114
De automatische versnellingsbak schakelt automatisch.
De standen van de automatische versnellingsbak worden door de bestuurder
met de keuzehendel ingesteld.
ATTENTIE
Geen gas geven als voor het wegrijden de stand voor vooruitrijden met de
keuzehendel wordt ingesteld - gevaar voor ongevallen!
Nooit tijdens het rijden de keuzehendel in stand R of P zetten - gevaar
voor ongevallen!
Als de wagen in de gekozen modus D, S, R of tiptronic bij stationair toe-
rental moeten blijven stilstaan, dan moet het rempedaal worden ingetrapt.
Bij stationair toerental wordt de krachtoverbrenging niet volledig onderbro-
ken - de wagen kruipt.
Bij het verlaten van de wagen moet de keuzehendel altijd in stand P wor-
den gezet. De wagen zou zich in beweging kunnen zetten - gevaar voor
ongevallen.
VOORZICHTIG
Wanneer tijdens het rijden de keuzehendel in stand N is gezet, moet het
gaspedaal worden losgelaten en worden gewacht totdat de motor stationair
draait, voordat de keuzehendel in een stand voor vooruitrijden kan worden ge-
zet.
Bij een buitentemperatuur beneden -10 °C moet de keuzehendel zich bij het
starten altijd in stand P bevinden.
Als op een helling wordt gestopt, nooit proberen de wagen met het gaspe-
daal op zijn plaats te houden - gevaar voor schade aan de onderdelen van de
versnellingsbak.
Let op
De contactsleutel kan na het afzetten van het contact alleen worden verwij-
derd als de keuzehendel in stand P staat.
112
Rijden
Standen en keuzehendelbediening
Afbeelding 127
Keuzehendel / displayweergave
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 112.
Bij ingeschakeld contact wordt de versnellingsbakmodus en de ingeschakelde
versnelling op het display weergegeven » Afbeelding 127.
Met de keuzehendel kunnen de volgen standen worden ingeschakeld » Af-
beelding 127.
P
- Parkeerstand
In deze stand zijn de aangedreven wielen mechanisch geblokkeerd.
De parkeerstand mag alleen bij stilstaande wagen worden ingeschakeld.
R
- Achteruitversnelling
De achteruitversnelling kan alleen bij stilstaande wagen en stationair toeren-
tal worden ingeschakeld.
N
- Neutraal (neutraalstand)
De krachtoverbrenging naar de aangedreven wielen is in deze stand onderbro-
ken.
D
/
S
- Stand voor vooruitrijden (normaal-programma)/Stand voor
vooruitrijden (sport-programma)
Er kan tussen de standen worden gewisseld door de keuzehendel in stand
» Afbeelding 127 te zetten (tegen de veerdruk in).
In stand D of S worden de vooruitversnellingen afhankelijk van de motorbelas-
ting, de bediening van het gaspedaal, de rijsnelheid en de gekozen rijmodus,
automatisch geschakeld.
De vooruitversnellingen worden in stand S bij hogere motortoerentallen dan
in stand D automatisch geschakeld.
Keuzehendelvergrendeling
Afbeelding 128
Grendelknop
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 112.
De keuzehendel is in stand P en N geblokkeerd, zodat de stand voor vooruitrij-
den niet per ongeluk kan worden ingeschakeld en de wagen hierdoor niet in
beweging kan komen.
De keuzehendelvergrendeling werkt alleen bij stilstaande wagen en bij snel-
heden tot 5 km/h.
De keuzehendelvergrendeling wordt door het gaan branden van het controle-
lampje
aangeven.
Bij het snel schakelen via stand N (bijvoorbeeld van R naar D/S) wordt de keu-
zehendel niet geblokkeerd. Hierdoor is bijvoorbeeld het vrijrijden van een vast-
gereden wagen mogelijk. Als de keuzehendel zich langer dan 2 seconden in
stand N, bevindt terwijl het rempedaal niet is ingetrapt, wordt de keuzehen-
delvergrendeling geactiveerd.
Keuzehendel uit stand P of N halen
Het rempedaal intrappen en tegelijkertijd de grendelknop in pijlrichting
1
» Afbeelding 128 drukken.
Om de keuzehendel uit stand N in D/S te halen hoeft alleen het rempedaal te
worden ingetrapt.
Defect van de keuzehendelvergrendeling
Als de stroomvoorziening wordt onderbroken (bijvoorbeeld door een ontladen
accu van de wagen of een defecte zekering) of een defect van de keuzehen-
delvergrendeling optreedt, kan de keuzehendel niet meer op de normale ma-
nier uit stand P worden verplaatst en kan de wagen niet meer worden bewo-
gen. De noodontgrendeling voor de keuzehendel moet worden gebruikt » pa-
gina 186.
113
Wegrijden en rijden
Let op
Indien men de keuzehendel vanuit stand P in stand D/S of omgekeerd wil zet-
ten, dient de keuzehendel vlot te worden bewogen. Hierdoor wordt voorko-
men dat stand R resp. N per ongeluk wordt ingeschakeld.
Handmatig schakelen (tiptronic)
Afbeelding 129
Keuzehendel
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 112.
De tiptronic biedt de mogelijkheid om handmatig via de keuzehendel te scha-
kelen. Deze stand kan zowel bij stilstand als ook tijdens het rijden worden ge-
kozen.
De actueel ingeschakelde versnelling wordt op het display » Afbeelding 127 op
pagina 113 weergegeven.
Bij het schakelen op het schakeladvies letten » pagina 40.
Omschakelen naar handmatig schakelen
De keuzehendel vanuit stand D/S naar rechts resp. bij wagens met rechts
stuur naar links drukken.
Bij het omschakelen naar handmatig schakelen tijdens het rijden wordt de mo-
menteel ingeschakelde versnelling aangehouden.
Opschakelen
De keuzehendel naar voren
+
» Afbeelding 129 drukken.
Terugschakelen
De keuzehendel naar achteren
-
» Afbeelding 129 aantippen.
Let op
In sommige gevallen, bijvoorbeeld bij bergafwaarts rijden, kan het voordelig
zijn handmatig te schakelen. Door het terugschakelen wordt de belasting van
de remmen en daarmee de remslijtage verminderd » pagina 109.
Bij het accelereren schakelt de versnellingsbak kort voor het bereiken van
het maximaal toegestane motortoerental automatisch op naar de volgende
versnelling.
Als een lagere versnelling wordt gekozen, schakelt de versnellingsbak pas
terug wanneer een te hoog motortoerental niet meer mogelijk is.
Wegrijden en rijden
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 112.
Wegrijden
De motor starten.
Het rempedaal intrappen en vasthouden.
De grendelknop in pijlrichting
1
» Afbeelding 128 op pagina 113 drukken en
ingedrukt houden.
De keuzehendel in de gewenste stand plaatsen » pagina 113 en de grendel-
knop weer loslaten.
Het rempedaal loslaten en gas geven.
Stoppen (tijdens het rijden)
Het rempedaal intrappen en de wagen op zijn plaats houden.
Het rempedaal intrappen en ingetrapt houden tot de rit wordt voortgezet.
Bij het tijdelijk stoppen, bijvoorbeeld bij een kruising, moet stand N niet wor-
den ingeschakeld.
Kick-down
Met de kick-down-functie is het mogelijk de maximale acceleratie van de wa-
gen tijdens het rijden te bereiken.
Als het gaspedaal volledig wordt ingetrapt, wordt in elke stand voor vooruitrij-
den de kick-down-functie geactiveerd.
De versnellingsbak schakelt, afhankelijk van snelheid en motortoerental, een
of zelfs meerdere versnellingen terug en de wagen accelereert.
Het overschakelen naar een hogere versnelling gebeurt pas als het maximaal
voorgeschreven motortoerental wordt bereikt.
114
Rijden
ATTENTIE
Een vlotte acceleratie kan met name op een glad wegdek leiden tot het
verlies van de controle over de wagen - gevaar voor ongevallen!
Inrijden en zuinig rijden
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Inrijden
115
Tips voor zuinig rijden 115
DriveGreen-functie 116
Het brandstofverbruik, de milieubelasting en de slijtage van uw wagen zijn o.a.
afhankelijk van de rijstijl, de staat van het wegdek en de weersomstandighe-
den.
Inrijden
Motor inrijden
Gedurende de eerste 1500 kilometer moet de motor worden ingereden. Gedu-
rende deze periode beslist de rijstijl over de kwaliteit van deze inrijprocedure.
Gedurende de eerste 1000 kilometer adviseren wij, met maximaal 3/4 van het
toegestane motortoerental te rijden, niet met volgas te rijden en niet met een
aanhangwagen te rijden.
Bij 1000 tot 1500 kilometer kan de motorbelasting tot het maximaal toegesta-
ne motortoerental worden opgevoerd.
Nieuwe banden
Nieuwe banden moeten worden "ingereden", want in het begin hebben ze nog
geen optimale grip.
Daarom tijdens de eerste circa 500 km bijzonder voorzichtig rijden.
Nieuwe remblokken
Nieuwe remblokken moeten eerst worden "ingereden", want deze bieden in
het begin geen optimale remwerking.
Daarom tijdens de eerste circa 200 km bijzonder voorzichtig rijden.
Tips voor zuinig rijden
Om een zo laag mogelijk brandstofverbruik te behalen moeten de volgende
aanwijzingen in acht worden genomen.
Anticiperend rijden
Onnodig accelereren en remmen vermijden.
Energiebesparend en tijdig schakelen
Op het schakeladvies letten » pagina 40.
Volgas en hoge snelheden vermijden
Als u de rijsnelheid van de wagen beperkt tot driekwart van de mogelijke top-
snelheid, daalt het brandstofverbruik met ongeveer de helft.
Stationair draaien verminderen
Bij wagens met het start-stopsysteem wordt de tijd dat de motor stationair
draait automatisch verminderd. Als bij wagens zonder het start-stopsysteem
de motor wordt afgezet, bijvoorbeeld bij het wachten in een file, is de brand-
stofbesparing al na 30 - 40 seconden groter dan de brandstofhoeveelheid die
voor het opnieuw starten van de motor nodig is.
Korte ritten vermijden
Bij een korte rit van minder dan circa 4 km kan de motor niet zijn bedrijfstem-
peratuur bereiken. Zolang de motor niet zijn bedrijfstemperatuur heeft bereikt,
is het brandstofverbruik duidelijk hoger dan bij een bedrijfswarme motor.
Op de correcte bandenspanning letten
Meer informatie » pagina 167.
Onnodige ballast vermijden
Per 100 kg gewicht neemt het verbruik met circa 0,3 l/100 km toe. Door de ho-
gere luchtweerstand verbruikt de wagen met een onbeladen dakdragersys-
teem bij een snelheid van 100-120 km/h circa 10% meer brandstof dan normaal
dan zonder deze dragers.
Stroom sparen
Elektrische verbruikers (bijvoorbeeld stoelverwarming, ruitverwarming, spie-
gelverwarming e.d.) alleen zo lang als nodig inschakelen.
Het koelsysteem zuinig gebruiken
Bij gebruik van de koelfunctie verbruikt de aircocompressor motorvermogen
en beïnvloedt hiermee het brandstofverbruik.
115
Wegrijden en rijden
Indien het interieur van de geparkeerde wagen door zonnestraling sterk is op-
gewarmd, verdient het aanbeveling de ruiten of portieren kort te openen, zo-
dat de warme lucht kan ontsnappen.
Als de ruiten geopend zijn, mag de koeling niet ingeschakeld zijn.
DriveGreen-functie
Afbeelding 130
Weergave op infotainmentdis-
play
De DriveGreen-functie (hierna DriveGreen) analyseert op basis van de informa-
tie over de rijstijl hoe zuinig er wordt gereden. Er worden tevens handige tips
voor brandstofbesparing aangeboden.
DriveGreen kan in het infotainment als volgt worden weergegeven.
De toets

in het infotainment en vervolgens op het display na elkaar de
functietoetsen
,
DriveGreen
indrukken.
A
Weergave voor soepel rijden
Bij een soepele rijstijl staat de naald in de buurt van de groene punt. Bij het
accelereren resp. remmen beweegt de naald naar beneden resp. naar boven.
B
"Groen blad"
De groen weergegeven bladrand toont, met enkele seconden vertraging, hoe
zuinig er actueel wordt gereden. Bij een zuinige rijstijl worden er aan de blad-
rand meerdere groene scheuten weergegeven. Bij een minder zuinige rijstijl
verschijnt er geen groene kleur resp. het blad kan volledig verdwijnen.
C
Grafisch beoordelingsoverzicht
De analyse van hoe zuinig er werd gereden tijdens de laatste 3 minuten resp.
1,5 minuut (afhankelijk van de infotainmentsoort) wordt in een kolomgrafiek in
stappen van 5 seconden weergegeven. De meest actuele toestand wordt links
weergegeven en beweegt vervolgens naar rechts. Des te hoger de groene ko-
lom wordt, des te zuiniger is de rijstijl.
D
Puntenbeoordeling
In de functietoets wordt de beoordeling van hoe zuinig er vanaf het starten
wordt gereden in een bereik van 0 tot 100 punten weergegeven. Des te hoger
de weergeven waarde wordt, des te zuiniger is de rijstijl.
Bij het indrukken van de functietoets wordt er een gedetailleerd beoordelings-
overzicht getoond van hoe zuinig er tijdens de laatste 30 minuten werd gere-
den.
Duurt de rit vanaf het starten minder dan 30 minuten, dan wordt aan het over-
zicht de beoordeling van de vorige rit toegevoegd (de kolommen worden don-
kergroen weergegeven).
E
Gemiddeld brandstofverbruik
In de functietoets wordt het gemiddelde brandstofverbruik vanaf het starten
weergegeven.
Bij het indrukken van de functietoets wordt er een gedetailleerd overzicht van
het gemiddelde brandstofverbruik tijdens de laatste 30 minuten getoond.
Duurt de rit vanaf het starten minder dan 30 minuten, dan wordt het overzicht
van het gemiddelde brandstofverbruik van de vorige rit toegevoegd (de kolom-
men worden donkergroen weergegeven).
F
Symbolen op het display
Op het display kunnen de volgende vier symbolen worden weergegeven, die
over de actuele rijstijl informeren.
Zuinige rit
De actuele snelheid is negatief voor het brandstofverbruik.
Er wordt niet soepel gereden, er moet anticiperend worden gereden.
Schakeladvies.
Tips voor verminderen van brandstofverbruik
Bij het aanraken van het "blad" op het display verschijnen er nuttige tips voor
het verminderen van het brandstofverbruik. Deze tips kunnen behulpzaam zijn
om nog zuiniger te rijden.
Let op
Bij het terugzetten van het ritgeheugen "vanaf start" worden ook het gemid-
delde verbruik
E
alsmede de ritanalyse
D
teruggezet.
Bij wijziging van de eenheden voor brandstofverbruiksmeter volgt bij enkele
infotainmentsoorten het terugzetten van de gemiddelde brandstofverbruiks-
waarde
E
.
116
Rijden
Schade aan de wagen voorkomen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Aanwijzingen voor het rijden
117
Rijden door water 117
In deze paragraaf van het instructieboekje staat belangrijke informatie ver-
meld voor het voorkomen van schade aan de wagen tijdens het rijden.
Aanwijzingen voor het rijden
Alleen op wegen en in terrein rijden, die geschikt zijn voor de technische toe-
stand van de wagen » pagina 199, Technische gegevens en uw rijervaring.
De bestuurder is altijd verantwoordelijk voor de beslissing of de wagen ge-
schikt is voor de rit in het betreffende terrein.
ATTENTIE
De rijstijl steeds aan de terrein- en weersomstandigheden aanpassen. Te
hoge snelheid en verkeerde rijmanoeuvres kunnen beschadigingen aan de
wagen en zware verwondingen veroorzaken.
Brandbare voorwerpen, zoals onder de wagenbodem ingeklemde droge
bladeren of takken kunnen door hete onderdelen ontbranden - brandge-
vaar!
VOORZICHTIG
Op de bodemvrijheid van de wagen letten! Bij het rijden over objecten die ho-
ger zijn dan de bodemvrijheid kunnen deze de wagen beschadigen.
Onder de wagenbodem ingeklemde voorwerpen moeten zo snel mogelijk
worden verwijderd. Deze voorwerpen kunnen de brandstofleidingen, het rem-
systeem, afdichtingen en andere delen van de wagen beschadigen.
In onbekend terrein langzaam rijden en op onverwachte obstakels, bijvoor-
beeld gaten, stenen, boomstronken en dergelijke letten.
Alvorens onoverzichtelijke afslagen op onverharde wegen te nemen, eerste
controleren en beoordelen of doorrijden zonder risico mogelijk is.
Rijden door water
Afbeelding 131
Maximaal toelaatbare water-
hoogte bij rijden door water
Om beschadigingen aan de wagen bij het rijden door water (bijvoorbeeld over-
stroomde wegen) te voorkomen, op het volgende letten:
Vóór het rijden door water de diepte van het water vaststellen.
Het waterpeil mag maximaal tot de rand van de dorpel reiken » Afbeelding 131.
Niet harder dan stapvoets rijden.
Als sneller wordt gereden kan zich een boeggolf voor de wagen vormen, waar-
door water het luchtinlaatsysteem van de motor of andere delen van de wa-
gen kan binnendringen.
Nooit in het water stil blijven staan, achteruitrijden of de motor afzetten.
VOORZICHTIG
Als water in het aanzuigsysteem van de motor komt, dreigt er een ernstige
beschadiging van de motordelen!
Bij het rijden door water kunnen sommige wagenonderdelen, zoals onder-
stel, elektrische installatie of versnellingsbak ernstig worden beschadigd.
Tegenliggers zorgen voor golven, die de toelaatbare waterhoogte voor uw
wagen kunnen overschrijden.
Onder water kunnen gaten, modder of stenen of andere obstakels verborgen
zitten die het rijden door water kunnen bemoeilijken of verhinderen.
Niet door zout water rijden, het zout kan corrosie veroorzaken. Een wagen
die met zout water in contact is geweest grondig met zoet water afspoelen.
117
Wegrijden en rijden
Hulpsystemen
Algemene aanwijzingen
Inleiding voor het onderwerp
ATTENTIE
De volgende algemene aanwijzingen m.b.t. het gebruik van de hulpsyste-
men moeten in acht worden genomen.
De hulpsystemen dienen alleen als ondersteuning en ontslaan de be-
stuurder niet van de verantwoording voor het bedienen van de wagen.
De verhoogde veiligheid en inzittendenbescherming door de hulpsyste-
men mag geen aanleiding zijn tot het nemen van grotere risico's - gevaar
voor ongevallen!
De snelheid en rijstijl aanpassen aan het actuele weer, het wegdek, het
zicht en de verkeersomstandigheden.
De hulpsystemen zijn onderhevig aan natuurkundige en door het systeem
vastgelegde grenzen. Om deze reden kan de bestuurder enkele reacties
van het systeem in bepaalde situaties als ongewenst of vertraagd waarne-
men. Daarom dient men steeds alert te zijn om zelf te kunnen ingrijpen!
De hulpsystemen alleen zodanig activeren, deactiveren en instellen dat u
uw wagen in elke verkeerssituatie volledig onder controle hebt - gevaar
voor ongevallen!
Rem- en stabiliteitssystemen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Stabiliseringscontrole (ESC) 118
Antiblokkeersysteem (ABS) 118
Aandrijfslipregeling (ASR) 119
Elektronisch sperdifferentieel (EDS en XDS) 119
Remassistent (HBA) 119
Bergwegrijhulp (HHC) 119
Multi Collision Brake (MCB) 120
Dit hoofdstuk behandelt de functies van de rem- en stabiliteitssystemen. De
storingsindicatie staat in het hoofdstuk » pagina 31, Controlelampjes.
De rem- en stabiliteitssystemen worden elke keer als het contact wordt inge-
schakeld automatisch geactiveerd, voor zover er niets anders staat vermeld.
ATTENTIE
De algemene aanwijzingen m.b.t. het gebruik van de hulpsystemen dienen
in acht te worden genomen » pagina 118, in alinea Inleiding voor het on-
derwerp.
Stabiliseringscontrole (ESC)
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 118.
De ESC verbetert de rijstabiliteit in rijdynamische grenssituaties, bijvoorbeeld
als de wagen in een slip raakt.
De ESC controleert of de gewenste rijrichting overeen komt met de momente-
le beweging van de wagen. Bij een afwijking (bijvoorbeeld oversturen), remt de
ESC de afzonderlijke wielen automatisch af, om de gewenste rijrichting aan te
houden.
Tijdens een ingreep van het systeem knippert het controlelampje
in het in-
strumentenpaneel.
Antiblokkeersysteem (ABS)
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 118.
Het ABS voorkomt dat de wielen blokkeren bij het remmen. Daardoor onder-
steunt het systeem de bestuurder bij het behouden van de controle over de
wagen.
Een ABS-ingreep is duidelijk merkbaar aan de pulserende bewegingen van het
rempedaal, die gepaard gaan met geluid.
Bij een ABS-ingreep niet pompend remmen of de pedaaldruk verminderen.
118
Rijden
Aandrijfslipregeling (ASR)
Afbeelding 132
Systeemtoets: ASR deactive-
ren/activeren
Lees en bekijk eerst op bladzijde 118.
De ASR verhindert het doordraaien van de wielen van de aangedreven as. De
ASR beperkt bij doordraaiende wielen de aandrijfkracht die op de wielen wordt
overgebracht. Daardoor wordt bijvoorbeeld het rijden op wegen met weinig
grip vergemakkelijkt.
Tijdens een ASR-ingreep knippert het controlelampje
in het instrumenten-
paneel.
ASR deactiveren/activeren
De activering resp. deactivering van de ASR kan afhankelijk van de uitrusting
op een van de volgende manieren plaatsvinden.
In het infotainment » Instructieboekje infotainment, hoofdstuk CAR - Wa-
geninstellingen.
Door kort te drukken op de symbooltoets
» Afbeelding 132.
Bij de deactivering gaat in het instrumentenpaneel het controlelampje
bran-
den en op het display wordt de volgende melding weergegeven.
Aandrijfslipregeling (ASR) uitgeschakeld.
ASR UIT
Bij de activering gaat in het instrumentenpaneel het controlelampje
uit en
op het display wordt de volgende melding weergegeven.
Aandrijfslipregeling (ASR) ingeschakeld.
ASR AAN
De ASR moet normaliter altijd zijn ingeschakeld. Het is zinvol het systeem al-
leen in bijvoorbeeld de volgende situaties te deactiveren:
Bij het rijden met sneeuwkettingen.
Bij het rijden in verse sneeuw of op een losse ondergrond.
Bij het "losschommelen" van de vastgereden wagen.
Elektronisch sperdifferentieel (EDS en XDS)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 118.
EDS
Het EDS verhindert het doordraaien van het betreffende wiel van de aange-
dreven as. Het EDS remt het eventueel doordraaiende wiel af en brengt de
aandrijfkracht op het andere aangedreven wiel over. Daardoor wordt het rijden
op een ondergrond met een verschillende grip onder de afzonderlijke wielen
van de aangedreven as vergemakkelijkt.
Om te voorkomen dat het afgeremde wiel niet te heet wordt, schakelt het EDS
automatisch uit. Zodra de rem is afgekoeld, wordt het EDS weer automatisch
geactiveerd.
XDS
Het XDS is een uitbreiding op de elektronische sperdifferentieel. Het XDS rea-
geert niet op aandrijfslip, maar op de ontlasting van het wiel van de aangedre-
ven as in de binnenbocht bij snel rijden door bochten.
Door een automatische remingreep op de rem van het ontlaste wiel wordt
doordraaien voorkomen. Daarmee wordt de tractie verbeterd en kan de wagen
het gewenste spoor volgen.
Remassistent (HBA)
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 118.
De HBA versterkt de remkracht en helpt de remweg te verkorten.
De HBA wordt geactiveerd door het zeer snel intrappen van het rempedaal.
Om de kortst mogelijke remweg te bereiken, moet het rempedaal krachtig in-
getrapt blijven tot de wagen tot stilstand is gekomen.
Na het loslaten van het rempedaal wordt de werking van de HBA automatisch
uitgeschakeld.
Bergwegrijhulp (HHC)
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 118.
Met de HHC is het mogelijk bij het wegrijden op hellingen de voet van het rem-
pedaal naar het gaspedaal te verplaatsen zonder daarbij de handrem te hoe-
ven gebruiken.
119
Hulpsystemen
Het systeem houdt de door de bediening van het rempedaal gegenereerde
remdruk nog circa twee seconden na het loslaten van het rempedaal vast.
De HHC is actief vanaf een helling van 5% als het bestuurdersportier gesloten
is. De HHC is alleen actief bij het vooruit of achteruit wegrijden op een helling.
Multi Collision Brake (MCB)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 118.
De MCB helpt na een aanrijding door automatische remingrepen om de snel-
heid te verminderen en de wagen te stabiliseren. Daardoor wordt het risico op
een nieuwe aanrijding door ongecontroleerde wagenbewegingen verminderd.
De automatische remingrepen kunnen alleen plaatsvinden als aan de volgende
basisvoorwaarden wordt voldaan.
Er is een frontale aanrijding geweest of een van opzij of van achteren, met
een bepaalde hevigheid.
De botssnelheid was groter dan circa 10 km/h.
De remmen, de ESC en andere noodzakelijke elektrische systemen blijven
na de botsing gebruiksklaar.
Het gaspedaal wordt niet bediend.
Parkeerhulp (ParkPilot)
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Werking
121
Weergave op het infotainmentdisplay
122
Activering/deactivering
122
Automatische systeemactivering bij vooruitrijden
123
De parkeerhulp (hierna systeem) attendeert door middel van akoestische sig-
nalen resp. de infotainmentdisplayweergave tijdens het manoeuvreren op ob-
stakels in de buurt van de wagen.
ATTENTIE
De algemene aanwijzingen m.b.t. het gebruik van de hulpsystemen die-
nen in acht te worden genomen » pagina 118, in alinea Inleiding voor het
onderwerp.
Bewegende personen of objecten kunnen door de systeemsensoren mo-
gelijk niet worden herkend.
Oppervlakken van bepaalde voorwerpen en van kleding kunnen de sys-
teemsignalen niet altijd reflecteren. Daarom kunnen dergelijke objecten of
personen door de systeemsensoren mogelijk niet worden herkend.
Externe geluidsbronnen kunnen een storend effect hebben op de signa-
len van de systeemsensoren. Dit kan er onder ongunstige omstandigheden
toe leiden dat voorwerpen of personen mogelijk niet door de systeemsen-
soren worden herkend.
Daarom voor het manoeuvreren controleren of zich voor en achter de wa-
gen geen klein obstakel, bijvoorbeeld een steen, dunne paal, aanhangerdis-
sel of iets dergelijks, bevindt. Dit obstakel kan door de systeemsensoren
eventueel niet herkend worden.
VOORZICHTIG
De systeemsensoren » Afbeelding 133 op pagina 121 schoon en sneeuw- en
ijsvrij houden en niet met voorwerpen afdekken, anders kan de systeemfunc-
tie beperkt zijn.
Onder ongunstige weersomstandigheden (stortregen, mist, zeer lage resp.
hoge temperaturen en dergelijke) kan de werking van het systeem beperkt
zijn - "onjuiste obstakelherkenning".
Extra gemonteerde accessoires, zoals bv. een fietsendrager, kunnen de sys-
teemfunctie beïnvloeden.
120
Rijden
Werking
Afbeelding 133 Inbouwplaats van de sensoren aan linkerzijde van de wa-
gen: Voorin / achterin
Afbeelding 134
Afgetast gebied en reikwijdte
van de sensoren
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 120.
Het systeem berekent met behulp van ultrasone golven de afstand tussen de
bumper en een obstakel. De ultrasone sensoren bevinden zich afhankelijk van
de wagenuitvoering in de achterbumper of eveneens in de voorbumper » Af-
beelding 133.
Afhankelijk van de uitrusting zijn er de volgende systeemvarianten » Afbeel-
ding 134.
Variant 1: Waarschuwt voor obstakels in de gebieden
C
,
D
.
Variant 2: Waarschuwt voor obstakels in de gebieden
A
,
B
,
C
,
D
.
Globaal bereik van de sensoren (in cm)
Gebied » Afbeelding 134 Variant 1
(3 sensoren)
Variant 2
(7 sensoren)
A
- 120
B
- 60
C
160 160
D
60 60
Geluidssignalen
Met de vermindering van de afstand tot het obstakel wordt het interval tussen
de akoestische signalen korter. Vanaf een afstand van circa 30 cm tot het ob-
stakel klinkt een aanhoudende toon - gevarenzone. Vanaf dit moment mag
niet verder worden gereden!
De akoestische signalen kunnen in het infotainment worden ingesteld » In-
structieboekje infotainment, hoofdstuk CAR - Wageninstellingen.
Rijden met aanhangwagen
Tijdens het rijden met aanhangwagen resp. een ander op het aanhangwagen-
stopcontact aangesloten accessoire zijn alleen de gebieden
A
en
B
» Afbeel-
ding 134 van het systeem actief.
Let op
De geluidssignalen voor de obstakelherkenning aan voorzijde zijn af fabriek
hoger dan die voor de obstakelherkenning aan achterzijde.
121
Hulpsystemen
Weergave op het infotainmentdisplay
Afbeelding 135
Displayweergave
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 120.
Functietoetsen en obstakelwaarschuwing » Afbeelding 135
Afhankelijk van infotainmentsoort: Uitschakelen van de parkeerhulp-
weergave.
Uit-/inschakelen van de akoestische signalen van de parkeerhulp.
Aanwijzing:
Rijweg controleren!
Kleur van een in het ongevalgebied herkend obstakel (de afstand tot
het obstakel is minder dan 30 cm).
Het rijden in de richting van het
obstakel stoppen!
Kleur van een op de rijbaan herkend obstakel (de afstand tot het ob-
stakel is meer dan 30 cm).
Kleur van een buiten de rijbaan herkend obstakel (de afstand tot het
obstakel is meer dan 30 cm).
Systeemstoring (er volgt geen weergave van obstakels).
Activering/deactivering
Afbeelding 136
Systeemtoets (variant 2)
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 120.
Activering
De activering van het systeem gebeurt door het inschakelen van de achteruit-
versnelling, of bij wagens met de variant 2 ook door het indrukken van de
symbooltoets
» Afbeelding 136.
Dit wordt door een kort akoestisch signaal bevestigd (in de toets gaat het
symbool
branden).
Deactivering
Bij wagens met de variant 1 wordt het systeem gedeactiveerd door uit de ach-
teruitversnelling te schakelen.
Bij wagens met de variant 2 wordt het systeem door het indrukken van de
symbooltoets
of automatisch bij een snelheid boven 10 km/h gedeactiveerd
(het symbool
in de toets gaat uit).
Weergave van een storing
Als na activering van het systeem circa 3 seconden lang een waarschuwings-
toon klinkt en er zich geen obstakel in de buurt van de wagen bevindt, is er
sprake van een systeemstoring. De storing wordt bovendien door het knippe-
ren van het symbool
in de toets weergegeven. De hulp van een specialist
inroepen.
Let op
Het systeem kan met de symbooltoets alleen bij een snelheid onder circa 10
km/h worden geactiveerd.
122
Rijden
Automatische systeemactivering bij vooruitrijden
Afbeelding 137
Infotainmentdisplay: Weergave
bij automatische activering
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 120.
De automatische systeemactivering gebeurt tijdens het vooruitrijden met een
snelheid tot circa 10 km/h, als de wagen een obstakel nadert.
Na activering wordt in het linkergedeelte van het infotainmentdisplay het vol-
gende weergegeven » Afbeelding 137.
Akoestische signalen worden vanaf een afstand van circa 50 cm tot het obsta-
kel gegeven.
De automatische weergave kan in het infotainment worden geactiveerd resp.
gedeactiveerd » Instructieboekje infotainment, hoofdstuk CAR - Wageninstel-
lingen.
Snelheidsregelsysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Werking
123
Bedieningsbeschrijving
124
Het snelheidsregelsysteem (SRS) houdt de ingestelde snelheid constant, zon-
der dat het gaspedaal hoeft te worden bediend.
De toestand waarbij het SRS de snelheid constant houdt, wordt hierna als re-
geling aangeduid.
ATTENTIE
De algemene aanwijzingen m.b.t. het gebruik van de hulpsystemen die-
nen in acht te worden genomen » pagina 118, in alinea Inleiding voor het
onderwerp.
Na het bedienen van het koppelingspedaal vindt geen onderbreking van
de regeling plaats! Als bijvoorbeeld een andere versnelling is ingeschakeld
en het koppelingspedaal wordt losgelaten, wordt de regeling voortgezet.
Werking
Afbeelding 138 MAXI DOT-display: Voorbeelden van statusindicaties van
het snelheidsregelsysteem
123
Hulpsystemen
Afbeelding 139 Segmentdisplay: Voorbeelden van statusindicaties van
het snelheidsregelsysteem
Lees en bekijk eerst op bladzijde 123.
Statusindicaties van het snelheidsregelsysteem » Afbeelding 138, » Afbeel-
ding 139
Snelheid ingesteld, echter regeling inactief.
Regeling actief.
Geen snelheid ingesteld.
Systeemfout - De hulp van een specialist inroepen.
Basisvoorwaarden voor het starten van de regeling
Het SRS is geactiveerd.
Bij wagens met schakelbak is de tweede versnelling of een hogere ver-
snelling ingeschakeld.
Bij wagens met automatische versnellingsbak staat de keuzehendel in
stand D/S of in de tiptronic-stand.
De actuele snelheid moet hoger zijn dan circa 20 km/h.
Dit is echter alleen mogelijk als motorvermogen resp. motorremwerking dit
toelaten.
ATTENTIE
Als het motorvermogen resp. de motorremwerking niet voldoende is om de
ingestelde snelheid aan te houden, moet de bediening van de wagen wor-
den overgenomen!
Bedieningsbeschrijving
Afbeelding 140
Bedieningselementen van het
snelheidsregelsysteem
Lees en bekijk eerst op bladzijde 123.
Overzicht van de bedieningselementen van het SRS » Afbeelding 140
A
 SRS deactiveren (ingestelde snelheid wissen)
 Regeling onderbreken (tegen de veerdruk in)
 SRS activeren (regeling inactief)
B
 Regeling weer hervatten
a)
/ snelheid verhogen
C
 Regeling starten / snelheid verlagen
D
 Tussen SRS en snelheidsbegrenzer omschakelen » pagina 125
a)
Als geen snelheid is ingesteld, dan wordt de actuele snelheid overgenomen.
Bij het starten van de regeling, regelt het SRS de wagen op de actuele snel-
heid en deze snelheid wordt op het display in het instrumentenpaneel weer-
gegeven. In het instrumentenpaneel gaat het controlelampje
branden.
Automatische regelingsonderbreking
De automatische regelingsonderbreking vindt plaats, als een van de volgende
situaties zich voordoet.
Het rempedaal wordt bediend.
Bij een ingreep van een van de remondersteunende hulpsystemen (bijvoor-
beeld ESC).
Door de activering van een airbag.
De toets

wordt ingedrukt.
124
Rijden
ATTENTIE
Om onbedoeld inschakelen van het snelheidsregelsysteem te voorkomen,
het systeem na gebruik altijd uitschakelen.
De regeling mag pas weer worden hervat als de ingestelde snelheid niet
te hoog is voor de actuele verkeerssituatie.
Let op
Tijdens de regeling kan de snelheid door het bedienen van het gaspedaal
worden verhoogd. Na het loslaten van het gaspedaal daalt de snelheid tot de
opgeslagen waarde.
Door het indrukken van de toets

tijdens de regeling wordt deze afgebro-
ken en wordt de snelheidsbegrenzer geactiveerd.
Snelheidsbegrenzer
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Werking 125
Bedieningsbeschrijving 126
De snelheidsbegrenzer beperkt de maximum rijsnelheid tot de ingestelde snel-
heidslimiet.
Deze limiet kan alleen worden overschreden door het gaspedaal volledig in te
trappen.
De toestand, waarbij de snelheidsbegrenzer een mogelijke overschrijding van
de ingestelde snelheidslimiet controleert, wordt hierna regeling genoemd.
ATTENTIE
De algemene aanwijzingen m.b.t. het gebruik van de hulpsystemen dienen
in acht te worden genomen » pagina 118, in alinea Inleiding voor het on-
derwerp.
Werking
Afbeelding 141 MAXI DOT-display: Voorbeelden van statusindicaties van
de snelheidsbegrenzer
Afbeelding 142 Segmentdisplay: Voorbeelden van statusindicaties van de
snelheidsbegrenzer
Lees en bekijk eerst op bladzijde 125.
Statusindicaties van de snelheidsbegrenzer » Afbeelding 141, » Afbeelding
142
Snelheidslimiet ingesteld, echter regeling inactief.
Regeling actief.
Geen snelheidslimiet ingesteld.
Systeemfout - De hulp van een specialist inroepen.
Basisvoorwaarden voor het starten van de regeling
De snelheidsbegrenzer is actief.
De actuele snelheid moet hoger zijn dan circa 30 km/h.
125
Hulpsystemen
Bedieningsbeschrijving
Afbeelding 143 Bedieningselementen van de snelheidsbegrenzer: Wa-
gens met snelheidsbegrenzer / wagens met SRS en snelheidsbegrenzer
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 125.
Overzicht van de bedieningselementen van de snelheidsbegrenzer » Af-
beelding 143
A
 Snelheidsbegrenzer deactiveren (ingestelde limiet wissen)
 Regeling onderbreken (tegen de veerdruk in)
 Snelheidsbegrenzer activeren (regeling inactief)
Bij wagens met SRS en snelheidsbegrenzer wordt het SRS geacti-
veerd door de schakelaar in de

-stand te zetten. Het activeren
van de snelheidsbegrenzer gebeurt pas na het bedienen van de
toets

.
B
 Regeling weer activeren
a)
/ snelheid verhogen - kort indrukken (in
stappen van 1 km/h), lang indrukken (in stappen van 10 km/h)
C
 Regeling starten / snelheid verlagen - kort indrukken (in stappen
van 1 km/h), lang indrukken (in stappen van 10 km/h)
D
 Tussen SRS » pagina 123 en snelheidsbegrenzer omschakelen
a)
Als er geen snelheidslimiet is ingesteld, dan wordt de actuele snelheid als snelheidslimiet ingesteld.
Bij het starten van de regeling wordt de actuele snelheid als snelheidslimiet
ingesteld en op het display in het instrumentenpaneel weergegeven. In het in-
strumentenpaneel gaat het controlelampje
branden.
Overschrijding van de snelheidslimiet tijdens de regeling
Als tijdens de regeling een overschrijding van de snelheidslimiet vereist is, bij-
voorbeeld tijdens het inhalen, dan moet het gaspedaal volledig worden inge-
trapt.
Bij het overschrijden van de snelheidslimiet klinkt er een akoestisch signaal en
het controlelampje in het instrumentenpaneel knippert.
De regeling wordt weer actief zodra de snelheid onder de ingestelde limiet is
gedaald.
VOORZICHTIG
Bij het afrijden van een helling kan de ingestelde snelheidslimiet worden over-
schreden. Bij het overschrijden van de limiet klinkt er een akoestisch signaal
en het controlelampje
in het instrumentenpaneel knippert.
Let op
Door het indrukken van de toets  tijdens de regeling wordt deze afgebro-
ken en wordt het SRS geactiveerd.
Front Assist
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Radarsensor
127
Werking
127
Afstandswaarschuwing (gevaarlijke afstand)
128
Waarschuwing en automatisch remmen
128
Deactivering/activering
129
Aanwijzingen
129
Front Assist (hierna systeem) waarschuwt voor het gevaar van een aanrijding
met een wagen of met een ander zich voor de wagen bevindend obstakel en
probeert zo nodig door een automatische remingreep een aanrijding te voor-
komen resp. de gevolgen ervan te minimaliseren.
Het gedeelte voor de wagen wordt door een radarsensor » Afbeelding 144 op
pagina 127 gecontroleerd.
ATTENTIE
De algemene aanwijzingen m.b.t. het gebruik van de hulpsystemen die-
nen in acht te worden genomen » pagina 118, in alinea Inleiding voor het
onderwerp.
Het systeem reageert niet op kruisende of tegemoetkomende objecten.
126
Rijden
VOORZICHTIG
Bij het uitvallen van meer dan één remlicht van de wagen of van een aangeslo-
ten aanhangwagen is het systeem niet beschikbaar.
Radarsensor
Afbeelding 144
Inbouwplaats van de radarsen-
sor
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 126.
De radarsensor » Afbeelding 144 (hierna sensor) kan objecten door het verzen-
den en ontvangen van elektromagnetische golven herkennen.
De werking van de sensor kan in een van de volgende situaties beperkt of he-
lemaal niet beschikbaar zijn.
De sensor is door modder, sneeuw of dergelijke verontreinigd.
Het gedeelte vóór en om de sensor is door stickers, extra koplampen en der-
gelijke afgedekt.
Bij slecht zicht (bijvoorbeeld mist, stortregen, hevige sneeuwval).
Als de sensor vervuild of afgedekt is, verschijnt op het display in het instru-
mentenpaneel de betreffende melding » pagina 129, Aanwijzingen.
ATTENTIE
Indien het vermoeden bestaat dat de sensor is beschadigd, het systeem
deactiveren. De sensor door een specialist laten controleren.
De sensor kan door stoten resp. door beschadigingen aan voorzijde van
de wagen, de wielkuip of onderzijde van de wagen worden versteld. Dit kan
de werking van de sensor beïnvloeden - gevaar voor ongevallen! De sensor
door een specialist laten controleren.
Het gedeelte vóór en om de sensor mag niet door stickers, extra koplam-
pen en dergelijke worden afgedekt. Dit kan de werking van de sensor beïn-
vloeden - gevaar voor ongevallen!
VOORZICHTIG
De sneeuw met een handveger en het ijs met een oplosmiddelvrije ontdoois-
pray van de sensor verwijderen.
Werking
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 126.
De systeemondersteuning vindt op de volgende manier plaats.
Attendeert op een gevaarlijke afstand ten opzichte van de voorligger.
Waarschuwt voor een dreigende aanrijding.
Bereidt de remmen bij een herkend gevaar voor op een noodstop.
Ondersteunt bij een door de bestuurder uitgevoerde remingreep.
Indien de bestuurder niet op het herkende gevaar reageert, dan wordt er een
automatische remingreep uitgevoerd.
Het systeem kan alleen werken als aan de volgende basisvoorwaarden wordt
voldaan.
Het systeem is geactiveerd.
De ASR is geactiveerd » pagina 119, Aandrijfslipregeling (ASR).
De wagen rijdt met een snelheid van meer dan circa 5 km/h in voorwaartse
richting.
Let op
Het systeem kan slecht functioneren of niet beschikbaar zijn, bijvoorbeeld in
"scherpe" bochten of tijdens een ESC-ingreep » pagina 118.
127
Hulpsystemen
Afstandswaarschuwing (gevaarlijke afstand)
Afbeelding 145
Symbool op het display van het instrumentenpaneel:
Aanwijzing (gevaarlijke afstand)
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 126.
De weergave van de afstandswaarschuwing gebeurt bij wagens met het MAXI
DOT-display.
Indien een veilige afstand ten opzichte van de voorligger wordt onderschre-
den, verschijnt op het display het symbool
» Afbeelding 145.
Zo snel mogelijk de afstand laten toenemen, rekening houdend met de ac-
tuele verkeerssituatie!
De afstand waarbij de waarschuwing wordt gegeven, is afhankelijke van de ac-
tuele rijsnelheid.
De waarschuwing kan in een snelheidsbereik van circa 60 km/h tot circa 210
km/h worden gegeven.
Waarschuwing en automatisch remmen
Afbeelding 146
Symbool op het display van het instrumentenpaneel:
Voorwaarschuwing resp. noodstop bij lage snelheid
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 126.
Noodstop bij lage snelheid
In een rijsnelheidsbereik van circa 5 km/h tot circa 30 km/h is er voorafgaand
aan een automatische remingreep geen waarschuwing. Bij een onmiddellijk
aanrijdingsgevaar wordt er automatisch geremd met een in meerdere stappen
toenemende remkracht.
Bij automatisch remmen verschijnt op het display het symbool
» Afbeelding
146.
Voorwaarschuwing
Als het systeem een aanrijdingsgevaar herkent, verschijnt op het display het
symbool
» Afbeelding 146 en er klinkt een akoestisch signaal.
Tegelijkertijd wordt het remsysteem op een mogelijke noodstop voorbereid.
De voorwaarschuwingsweergave kan in de volgende situaties plaatsvinden.
Bij het gevaar van een aanrijding met een bewegend obstakel in een rijsnel-
heidsbereik van circa 30 km/h tot circa 210 km/h.
Bij het gevaar van een aanrijding met een stilstaand obstakel in een snel-
heidsbereik van circa 30 km/h tot circa 85 km/h.
Bij een voorwaarschuwingsmelding moet het rempedaal worden ingetrapt of
voor het obstakel worden uitgeweken!
Acute waarschuwing
Indien de bestuurder niet op de voorwaarschuwing reageert, zorgt het sys-
teem automatisch door een actieve remingreep voor een korte remschok om
zo opnieuw op het gevaar van een mogelijke aanrijding te attenderen.
Automatisch afremmen
Indien de bestuurder ook niet op de acute waarschuwing reageert, begint het
systeem de wagen automatisch met een gefaseerd toenemende remkracht af
te remmen.
Remondersteuning
Als de bestuurder bij een dreigende aanrijding onvoldoende remt, verhoogt
het systeem automatisch de remkracht.
De remondersteuning vindt alleen plaats zolang het rempedaal krachtig ge-
noeg wordt ingetrapt.
128
Rijden
Let op
Indien het systeem een automatische remingreep uitvoert, neemt de druk in
het remsysteem toe en kan het rempedaal niet met de gebruikelijke pedaal-
slag worden ingetrapt.
De automatische remingrepen kunnen worden afgebroken door het gaspe-
daal in te trappen of door een stuuringreep.
Deactivering/activering
Afbeelding 147 Toetsen/kartelwiel: Op de bedieningshendel / op het mul-
tifunctiestuurwiel
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 126.
De functie wordt elke keer als het contact wordt ingeschakeld automatisch
geactiveerd.
Het systeem kan alleen in uitzonderingssituaties worden gedeactiveerd » .
Bij wagens met MAXI DOT-display kan het systeem in het hoofdmenu in het
menupunt
Hulpsystemen
worden gedeactiveerd/geactiveerd » pagina 43.
Deactivering/activering bij wagens met segmentdisplay
Toets
» Af-
beelding
147
Handeling Functie
A
Lang aan de bovenzijde
of aan de onderzijde druk-
ken
Menupunt Front Assist weergeven
B
Kort indrukken
Weergave bevestigen (deactive-
ring/activering)
Deactivering/activering bij wagens met multifunctiestuurwiel
Toets/k
artel-
wiel
» Af-
beelding
147
Handeling Functie
C
Kort indrukken Menupunt Front Assist weergeven
D
Kort indrukken
Weergave bevestigen (deactive-
ring/activering)
Deactivering/activering en instelling in infotainment
In het infotainment kunnen het complete systeem resp. de functie voorwaar-
schuwing en afstandswaarschuwing worden gedeactiveerd/geactiveerd » In-
structieboekje infotainment, hoofdstuk CAR - Wageninstellingen.
Indien de functie afstandswaarschuwing voor het uitschakelen van het con-
tact gedeactiveerd is, blijft deze na het inschakelen van het contact gedeacti-
veerd.
ATTENTIE
In de volgende situaties moet de Front Assist om veiligheidsredenen wor-
den uitgeschakeld.
Als de wagen wordt afgesleept.
Als de wagen op een rollenbank staat.
Als een waarschuwing resp. een systeemingreep zonder reden plaats-
vond.
Indien de wagen bijvoorbeeld wordt vervoerd op een oplegger, een veer-
boot of dergelijke.
Aanwijzingen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 126.
De meldingen worden op het display van het instrumentenpaneel weergege-
ven.
Front Assist: geen sensorzicht.
FRONT ASSIST GEEN SENSORZICHT
De sensor is vervuild of afgedekt.
129
Hulpsystemen
Stoppen, de motor afzetten, de sensor reinigen resp. het afdekkende voor-
werp verwijderen » Afbeelding 144 op pagina 127.
Als na het starten van de motor de melding opnieuw verschijnt, dan moet de
hulp van een specialist worden ingeroepen.
Front Assist niet beschikbaar.
FRONT ASSIST NIET BESCHIKBAAR
Het systeem is om een onbekende reden niet beschikbaar.
Stoppen, de motor afzetten en weer starten.
Als na het starten van de motor de melding opnieuw verschijnt, dan moet de
hulp van een specialist worden ingeroepen.
Vermoeidheidsherkenning
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Werking
130
Meldingen 130
De vermoeidheidsherkenning (hierna systeem) adviseert de bestuurder een
rustpauze in te lassen, als op basis van het stuurgedrag vermoeidheidsver-
schijnselen bij de bestuurder worden herkend.
ATTENTIE
De algemene aanwijzingen m.b.t. het gebruik van de hulpsystemen die-
nen in acht te worden genomen » pagina 118, in alinea Inleiding voor het
onderwerp.
Voor de rijvaardigheid is steeds de bestuurder verantwoordelijk. Nooit
gaan rijden indien u zich moe voelt.
Het systeem kan mogelijk niet alle situaties herkennen waarin een rust-
pauze nodig is.
Tijdens lange ritten moeten daarom regelmatig voldoende lange rustpau-
zes worden ingelast.
Bij een zogenaamde microslaap vindt geen waarschuwing plaats.
Let op
In enkele rijsituaties kan het systeem de rijstijl verkeerd beoordelen en daar-
door onterecht een pauze-advies geven (bijvoorbeeld bij een sportieve rijstijl,
onder ongunstige weersomstandigheden of bij een slecht wegdek).
Het systeem is met name bedoeld voor gebruik op snelwegen.
Werking
Lees en bekijk eerst op bladzijde 130.
Vanaf het begin van de rit analyseert het systeem het stuurgedrag. Als tijdens
het rijden veranderingen in het rijgedrag optreden die door het systeem als
mogelijke vermoeidheidsverschijnselen worden geanalyseerd, wordt een pau-
ze-advies gegeven.
Het systeem analyseert het stuurgedrag en adviseert een pauze bij snelheden
van 65 km/h tot 200 km/h.
Het systeem herkent een pauze als aan een van de volgende voorwaarden is
voldaan.
Er wordt gestopt en het contact wordt uitgeschakeld.
Er wordt gestopt, de veiligheidsgordel wordt afgedaan en het bestuurder-
sportier geopend.
Er wordt langer dan 15 minuten gestopt.
Indien aan geen van deze voorwaarden wordt voldaan of als de rijstijl niet ver-
andert, wordt door het systeem na 15 minuten nog een keer een rustpauze ge-
adviseerd.
Het systeem kan in het infotainment worden geactiveerd resp. gedeactiveerd
» Instructieboekje infotainment, hoofdstuk CAR - Wageninstellingen.
Meldingen
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 130.
Op het display in het instrumentenpaneel verschijnt gedurende enkele secon-
den het symbool
en de volgende melding.
Vermoeidheid herkend.
Pauze a.u.b.
VERMOEIDHEID HERKEND PAUZE AUB
Daarbij klinkt er een akoestisch signaal.
130
Rijden
Bandenspanningscontrole
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bandenspanningswaarden opslaan
131
Bandenspanningswaarden opslaan en infotainmentweergave 131
Bandenspanningswaarden opslaan met een druk op de toets 132
De bandenspanningscontrole (hierna systeem) controleert de bandenspanning
tijdens het rijden.
Bij een verandering van de bandenspanning gaat het controlelampje
in het
instrumentenpaneel branden en klinkt er een akoestisch signaal.
Informatie over de handelwijze bij de weergave van een wijziging van de ban-
denspanning » pagina 34.
Het systeem kan alleen dan goed werken als de banden de voorgeschreven
bandenspanning hebben en deze bandenspanningswaarden in het systeem
zijn opgeslagen.
ATTENTIE
De algemene aanwijzingen m.b.t. het gebruik van de hulpsystemen die-
nen in acht te worden genomen » pagina 118, in alinea Inleiding voor het
onderwerp.
Voor de juiste bandenspanningen is altijd de bestuurder verantwoordelijk.
De bandenspanning moet regelmatig worden gecontroleerd » pagina 167.
Het systeem kan bij een zeer snel teruglopende bandenspanning niet
waarschuwen, bijvoorbeeld bij een klapband.
Bandenspanningswaarden opslaan
Lees en bekijk eerst op bladzijde 131.
De bandenspanningswaarden moeten altijd in het systeem worden opgesla-
gen als een van de volgende punten aan de orde is.
Wijziging van de bandenspanning.
Wisselen van een of meerdere wielen.
Positiewijziging van een wiel op de wagen.
Controlelampje
in het instrumentenpaneel gaat branden.
Het opslaan van bandenspanningswaarden gebeurt afhankelijk van de uitrus-
ting of in het infotainment op door het indrukken van de knop.
ATTENTIE
Vóór het opslaan van de bandenspanningswaarden moeten de banden tot
de voorgeschreven bandenspanning worden opgepompt » pagina 167. Bij
het opslaan van onjuiste bandenspanningswaarden kan het systeem mo-
gelijkerwijze ook bij een te lage bandenspanning geen waarschuwing ge-
ven.
VOORZICHTIG
De bandenspanningswaarden moeten elke 10.000 km of 1x per jaar worden
opgeslagen, om een correcte systeemwerking te waarborgen.
Bandenspanningswaarden opslaan en infotainmentweergave
Afbeelding 148
Toets voor opslaan van banden-
spanningswaarden / voorbeeld
van displayweergave: het sys-
teem meldt een verandering van
de bandenspanning linksvoor
Lees en bekijk eerst op bladzijde 131.
Alle banden tot de voorgeschreven bandenspanning oppompen.
Het contact inschakelen.
Het infotainment inschakelen.
De toets

in het infotainment en vervolgens op het display na elkaar de
functietoetsen
,
Wagenstatus
indrukken.
Met de functietoetsen
het menupunt Bandencontrole kiezen.
Op de toets
SET
» Afbeelding 148 drukken.
Verder de op het display te verschijnen aanwijzingen opvolgen.
Een melding op het display informeert over het opslaan van de bandenspan-
ningswaarden.
131
Hulpsystemen
Let op
Bij brandend controlelampje in het instrumentenpaneel kan in het infotain-
ment de betreffende band worden weergegeven » Afbeelding 148.
Bandenspanningswaarden opslaan met een druk op de toets
Afbeelding 149
Toets voor opslaan van de ban-
denspanningswaarden
Lees en bekijk eerst op bladzijde 131.
Alle banden tot de voorgeschreven bandenspanning oppompen.
Het contact inschakelen.
De symbooltoets
» Afbeelding 149 indrukken en ingedrukt houden.
Het controlelampje
in het instrumentenpaneel gaat branden.
Een akoestisch signaal en het uitgaan van het controlelampje geven aan dat
de bandenspanningswaarden zijn opgeslagen.
De symbooltoets
loslaten.
Trekhaak en aanhangwagen
Trekhaak
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Beschrijving 133
Paraatheidsstand instellen 133
Correct ingestelde paraatheidsstand 134
Kogelkop monteren - 1e stap 134
Kogelkop monteren - 2e stap 135
Correcte bevestiging controleren 136
Kogelkop verwijderen - 1e stap 136
Kogelkop verwijderen - 2e stap 137
Accessoires bevestigen 137
De maximale kogeldruk bedraagt 50 kg.
De gegevens over de kogeldruk op het typeplaatje van de trekhaak zijn slechts
testwaarden. De wagenspecifieke waarde staat in de wagenpapieren vermeld.
ATTENTIE
Voor elke rit met aangebrachte kogelkop controleren of deze correct in
de bevestigingsschacht is aangebracht en bevestigd.
Als de kogelkop niet correct in de bevestigingsschacht is geplaatst en be-
vestigd, mag deze niet worden gebruikt.
Als de trekhaak beschadigd of onvolledig is, mag deze niet worden ge-
bruikt.
Geen veranderingen of aanpassingen aan de trekhaak uitvoeren.
De bevestigingsschacht van de trekhaak altijd schoon houden. Vuil ver-
hindert het correct bevestigen van de kogelkop!
VOORZICHTIG
Met de kogelkop voorzichtig omgaan - gevaar van lakschade aan de bumper.
Bij verwijderde kogelkop altijd de afdekkap op de bevestigingsschacht ste-
ken - er bestaat gevaar voor vervuiling van de bevestigingsschacht.
Let op
Gebruik en verzorging van trekhaak » pagina 150.
De wagen met behulp van de afneembare kogelkop afslepen » pagina 183.
132
Rijden
Beschrijving
Afbeelding 150 Drager van de trekhaak / kogelkop
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 132.
De kogelkop kan worden verwijderd en bevindt zich in de uitsparing voor het
reservewiel of in een vak voor het reservewiel in de bagageruimte.
Drager van de trekhaak en kogelkop » Afbeelding 150
Afdekkap voor de bevestigingsschacht
Bevestigingsschacht
Beschermkap
Kogelkop
Bedieningshendel
Slotkap
Ontspanpen
Sleutel
Vergrendelingskogel
Let op
Bij verlies van de sleutel een specialist opzoeken.
1
2
3
4
5
6
7
8
9
Paraatheidsstand instellen
Afbeelding 151 Kap van slot verwijderen / sleutel in het slot steken
Afbeelding 152 Slot ontgrendelen / ontspanpen indrukken en bedienings-
hendel indrukken
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 132.
De kogelkop moet vóór het inbouwen in de paraatheidsstand worden ge-
plaatst » pagina 134, Correct ingestelde paraatheidsstand.
Staat deze niet in de paraatheidsstand, dan moet deze als volgt in de paraa-
theidsstand worden gezet.
De kogelkop onder de beschermkap beetpakken.
De kap
A
van het slot in pijlrichting
1
» Afbeelding 151 verwijderen.
De sleutel
B
in pijlrichting
2
in het slot steken, zodat de groene markering
naar boven is gekeerd.
De sleutel
B
in pijlrichting
3
draaien, zodat de rode markering naar boven
is gekeerd » Afbeelding 152.
133
Trekhaak en aanhangwagen
De ontspanpen
C
in pijlrichting
4
tot de aanslag erin drukken en tegelijker-
tijd de bedieningshendel
D
tot de aanslag in pijlrichting
5
drukken .
De bedieningshendel
D
blijft in deze stand vergrendeld.
Correct ingestelde paraatheidsstand
Afbeelding 153
Paraatheidsstand
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 132.
Correct ingestelde paraatheidsstand » Afbeelding 153
De bedieningshendel
A
is in de onderste stand geblokkeerd.
De ontspanpen
B
kan worden bewogen.
De rode markering op sleutel
C
is naar boven gekeerd.
De zo ingestelde kogelkop is gereed voor montage.
VOORZICHTIG
De sleutel kan in de paraatheidsstand niet worden verwijderd of in een andere
stand worden gedraaid.
Kogelkop monteren - 1e stap
Afbeelding 154 Afdekkap verwijderen: Uit de achterbumper / voor de be-
vestigingsschacht
Afbeelding 155 Kogelkop aanbrengen / ontspanpen in uitgeschoven toe-
stand
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 132.
Voorbereidende werkzaamheden
Vóór het inbouwen van de kogelkop moeten de volgende stappen worden uit-
gevoerd.
De afdekkap
A
» Afbeelding 154 in pijlrichting
1
met de bij het wagenge-
reedschap behorende beugel voor het lostrekken van wieldoppen » pagina
173 verwijderen.
De afdekkap
B
in pijlrichting
2
verwijderen » .
134
Rijden
De kogelkop moet in de paraatheidsstand worden gezet » pagina 134, Correct
ingestelde paraatheidsstand. Staat deze niet in de paraatheidsstand, dan
moet deze in de paraatheidsstand worden gezet » pagina 133, Paraatheids-
stand instellen.
Inbouwen
De kogelkop vanaf de onderzijde» Afbeelding 155 vastpakken en in de be-
vestigingsschacht in pijlrichting
3
schuiven totdat deze hoorbaar vastklikt
» .
De bedieningshendel
C
draait zelfstandig in pijlrichting
4
omhoog en de
ontspanpen
D
komt naar buiten (het rode en groene gedeelte is zichtbaar)
» .
Als de bedieningshendel
C
niet zelfstandig draait of als de ontspanpen
D
niet naar buiten komt, moet de kogelkop door het tot de aanslag omlaagdraai-
en van de hendel
C
uit de bevestigingsschacht worden verwijderd en moeten
de contactoppervlakken van de kogelkop en de bevestigingsschacht worden
gereinigd.
ATTENTIE
De afdekkap voor de bevestigingsschacht
B
voorzichtig verwijderen -
gevaar voor letsel aan de handen!
Bij het bevestigen van de kogelkop moeten de handen uit het draaibereik
van de bedieningshendel worden gehouden - gevaar voor letsel aan de vin-
gers!
Nooit proberen de bedieningshendel met geweld omhoog te trekken om
de sleutel te draaien. De kogelkop zou dan niet correct bevestigd zijn!
VOORZICHTIG
De afdekkap
A
van de achterbumper voorzichtig verwijderen - gevaar voor
lakschade aan de bumper en de kap.
Let op
De kappen
A
en
B
» Afbeelding 154 na het verwijderen op een geschikte plek
in de bagageruimte bewaren.
Kogelkop monteren - 2e stap
Afbeelding 156 Slot vergrendelen en sleutel eruit trekken / kap op het
slot steken
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 132.
Eerst moet de 1e stap van de kogelkopbevestiging worden uitgevoerd » pa-
gina 134.
De sleutel
A
in pijlrichting
1
draaien, zodat de groene markering naar bo-
ven is gekeerd » Afbeelding 156.
De sleutel in pijlrichting
2
verwijderen.
De kap
B
op het slot in pijlrichting
3
steken en indrukken » .
De kogelkop op een correcte bevestiging controleren » pagina 136, Correcte
bevestiging controleren.
VOORZICHTIG
Na het verwijderen van de sleutel altijd de kap op het slot steken - gevaar
voor vervuiling van het slot.
135
Trekhaak en aanhangwagen
Correcte bevestiging controleren
Afbeelding 157
Correct bevestigde kogelkop
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 132.
Vóór het gebruik van de kogelkop moet deze altijd op een correcte bevestiging
worden gecontroleerd.
Correct bevestigde kogelkop » Afbeelding 157
De kogelkop komt bij sterk "trekken" niet los van de bevestigingsschacht.
De bedieningshendel
A
staat helemaal bovenaan.
De ontspanpen
B
steekt helemaal uit (het rode en groen gedeelte is
zichtbaar).
De sleutel is verwijderd.
De kap
C
bevindt zich op het slot.
ATTENTIE
De trekhaak kan alleen worden gebruikt als de kogelkop correct is vergren-
deld - gevaar voor ongevallen.
Kogelkop verwijderen - 1e stap
Afbeelding 158
Kap van slot verwijderen
Afbeelding 159 Sleutel in het slot steken / slot ontgrendelen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 132.
De kap
A
van het slot in pijlrichting
1
» Afbeelding 158 verwijderen.
De sleutel
B
in pijlrichting
2
in het slot steken, zodat de groene markering
naar boven is gekeerd » Afbeelding 159.
De sleutel in pijlrichting
3
draaien, zodat de rode markering naar boven is
gekeerd.
ATTENTIE
De kogelkop nooit bij een aangekoppelde aanhangwagen uitbouwen.
Let op
Wij adviseren voor het verwijderen van de kogelkop de beschermkap op de ko-
gelkop te zetten.
136
Rijden
Kogelkop verwijderen - 2e stap
Afbeelding 160
Kogelkop losmaken
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 132.
Uitbouwen
Eerst moet de 1e stap van het verwijderen van de kogelkop worden uitge-
voerd » pagina 136.
De kogelkop van onderen vastpakken » Afbeelding 160.
De ontspanpen
A
in pijlrichting
1
tot de aanslag erin drukken en tegelijker-
tijd de bedieningshendel
B
tot de aanslag in pijlrichting
2
drukken .
In deze stand is de kogelkop los en valt vrij naar beneden in de hand. Indien de
kogelkop na het losmaken niet vrij in de hand valt dan met de andere hand van
bovenaf hierop drukken.
De kogelkop vergrendelt tegelijkertijd in de paraatheidsstand en is hierdoor
klaar om weer te worden ingebouwd » .
Afsluitende werkzaamheden
Na het uitbouwen van de kogelkop moeten de volgende stappen worden uit-
gevoerd.
De afdekkap
B
» Afbeelding 154 op pagina 134 tegen de pijlrichting
2
aan-
brengen.
De afdekkap
A
» Afbeelding 154 op pagina 134 bij de "haakjes" in de onder-
kant van de bumper plaatsen.
De afdekkap eerst links en rechts en vervolgens bovenin erin drukken.
ATTENTIE
De kogelkop nooit los in de bagageruimte laten liggen. Deze zou bij een
plotselinge remmanoeuvre beschadigingen kunnen veroorzaken en de in-
zittenden in gevaar kunnen brengen!
VOORZICHTIG
Indien de bedieningshendel
B
wordt vastgehouden en niet tot de aanslag
naar beneden wordt gedrukt, beweegt deze na het verwijderen van de kogel-
kop weer naar boven en vergrendelt niet in de paraatheidsstand. De kogelkop
moet dan vóór de volgende inbouw in deze stand worden gebracht » pagina
133, Paraatheidsstand instellen.
De kogelkop in de paraatheidsstand, met de sleutel naar boven gekeerd, in
de box opbergen - anders gevaar voor beschadiging van de sleutel!
Bij de omgang met de bedieningshendel niet teveel kracht uitoefenen (bij-
voorbeeld niet erop staan)!
Let op
De kogelkop schoonmaken vóór het opbergen in de box met het wagenge-
reedschap.
Accessoires bevestigen
Afbeelding 161
Weergave van de maximaal toe-
gestane uitsteekmaat van de ko-
gelkop van de trekhaak en het
toegestane totaalgewicht van de
accessoires incl. belading afhan-
kelijk van het zwaartepunt van
de lading
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 132.
Op de kogelkop van de trekhaak kan een accessoire (bv. fietsendrager) worden
bevestigd.
Bij gebruik van dit accessoire moet er op de maximaal toegestane uitsteek-
maat van de kogelkop van de trekhaak en het toegestane totaalgewicht van
het accessoire incl. belading worden gelet.
De maximaal toegestane uitsteekmaat van de kogelkop van de trekhaak be-
draagt 70 cm » Afbeelding 161.
Het toegestane totaalgewicht van het accessoire incl. belading verandert met
toenemende afstand van het zwaartepunt de belasting van de kogelkop van
de trekhaak.
137
Trekhaak en aanhangwagen
Afstand van zwaartepunt van belas-
ting van kogelkop
Toegestane totaalgewicht van acces-
soire incl. belading
0 cm 50 kg
30 cm 50 kg
60 cm 25 kg
70 cm 0 kg
ATTENTIE
Het toegestane totaalgewicht van het accessoire incl. belading nooit
overschrijden - gevaar voor beschadiging van de trekhaak.
De toegestane uitsteekmaat van de kogelkop van de trekhaak nooit over-
schrijden - gevaar voor beschadiging van de trekhaak.
Let op
Wij adviseren het accessoire uit het originele ŠKODA accessoireprogramma te
gebruiken.
Aanhangwagen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Aanhangwagen aan- en afkoppelen 138
Aanhangwagen beladen 139
Aanhangwagengewicht 139
Aanhangwagengebruik 140
Alarmsysteem 141
De aanhangwagen kan op de kogelkop van de trekhaak worden aangekoppeld.
Aanhangwagen aan- en afkoppelen
Afbeelding 162
Behuizing van 13-polig stopcon-
tact, borgoog
Aan- en loskoppelen
De kogelkop inbouwen.
De beschermkap
3
» Afbeelding 150 op pagina 133 naar boven verwijderen.
De aanhangwagen op de kogelkop bevestigen.
De stekker van de aanhangwagenkabel in het 13-polige stopcontact
A
» Af-
beelding 162 steken.
Als de betreffende aanhangwagen over een 7-polige stekker beschikt, kan
voor de elektrische verbinding een overeenkomstige adapter uit het originele
ŠKODA accessoireprogramma worden gebruikt.
De breekkabel van de aanhangwagen aan bevestigingsoog
B
vasthaken.
De losbreekkabel van de aanhangwagen moet in alle standen van de aanhang-
wagen ten opzichte van de wagen (scherpe bochten, achteruitrijden enz.)
doorhangen.
Het loskoppelen gebeurt in omgekeerde volgorde.
Buitenspiegels
Als het verkeer achter de aanhangwagen niet met de gewone buitenspiegels
kan worden overzien, moeten er extra buitenspiegels worden geplaatst.
Koplampen
De voorzijde van de wagen kan bij aangekoppelde aanhangwagen omhoogko-
men en het licht kan andere verkeersdeelnemers verblinden.
De koplampafstelling met de draaiknop voor lichtbundelhoogteverstelling aan-
passen » pagina 61, Bediening van verlichtingsfunctie.
Stroomvoorziening van aanhangwagenstroomnet
Bij de elektrische verbinding tussen wagen en aanhangwagen wordt het aan-
hangwagenstroomnet vanuit de wagen van stroom voorzien.
138
Rijden
De stroomvoorziening werkt bij in- en uitgeschakeld contact.
Bij uitgeschakeld contact wordt de accu van de trekkende wagen door inge-
schakelde verbruikers ontladen.
Bij geringe laadtoestand van de wagenaccu wordt de stroomvoorziening van
het aanhangwagenstroomnet onderbroken.
ATTENTIE
Een verkeerd aangesloten elektrische installatie van de aanhangwagen
kan voor ongevallen en zware verwondingen door een stroomstoot zorgen.
Alle werkzaamheden aan de elektrische installatie mogen alleen door een
specialist worden uitgevoerd.
De elektrische installatie van de aanhangwagen nooit direct aansluiten
op de elektrische aansluitingen van de achterlichten of andere stroombron-
nen.
Na het aankoppelen van de aanhangwagen en het aansluiten van het
stopcontact moet de werking van de achterlichten van de aanhangwagen
op goed functioneren worden gecontroleerd.
Het borgoog nooit gebruiken voor het afslepen!
VOORZICHTIG
Een verkeerd aangesloten elektrische installatie van de aanhangwagen kan
voor functiestoringen in de complete wagenelektronica zorgen.
Let op
Het maximumvermogen van alle aangesloten verbruikers in het complete
aanhangwagenstroomnet mag maximaal circa 350 watt bedragen.
De kogelkop van de trekhaak zo nodig met een geschikt smeervet behande-
len.
Aanhangwagen beladen
Verdelen van de lading
De lading op de aanhangwagen zo verdelen, dat zware voorwerpen zo dicht
mogelijk bij de aanhangwagenas liggen. De voorwerpen vastzetten, zodat de-
ze niet kunnen verschuiven.
Bij een lege wagen en een beladen aanhangwagen is de gewichtsverdeling
zeer ongunstig. Als u toch met deze combinatie moet rijden, rijd dan bijzonder
langzaam.
Bandenspanning
De bandenspanning van de wagen aanpassen voor "volle belasting" » pagina
167.
ATTENTIE
Een onbevestigde lading kan de rijstabiliteit en de rijveiligheid aanzienlijk
beïnvloeden - gevaar voor ongevallen!
Aanhangwagengewicht
Het toegestane aanhangwagengewicht mag in geen geval worden overschre-
den.
Toegestaan aanhangwagengewicht - Fabia
Motor Versnellingsbak
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd (kg)
Toegestaan aanhangwagengewicht, onge-
remd (kg)
Hellingen tot 12% Hellingen tot 8%
1,0 l/44 kW MPI SB 800 1000 520
1,0 l/55 kW MPI SB 800 1000 520
139
Trekhaak en aanhangwagen
Motor Versnellingsbak
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd (kg)
Toegestaan aanhangwagengewicht, onge-
remd (kg)
Hellingen tot 12% Hellingen tot 8%
1,2 l/66 kW TSI SB 1000 1100 550
1,2 l/81 kW TSI
SB 1100 1100 560
DSG 1100 1100 570
1,6 l/66 kW MPI SB 1100 1200 540
1,6 l/81 kW MPI
SB 1100 1200 540
AB 1100 1200 560
1,4 l/55 kW TDI CR SB 1000 1100 570
1,4 l/66 kW TDI CR
SB 1100 1200 570
DSG 1100 1200 590
1,4 l/77 kW TDI CR SB 1100 1200 580
Toegestaan aanhangwagengewicht - Fabia Combi
Motor Versnellingsbak
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd (kg)
Toegestaan aanhangwagengewicht, onge-
remd (kg)
Hellingen tot 12% Hellingen tot 8%
1,0 l/55 kW MPI SB 800 1000 530
1,2 l/66 kW TSI SB 1000 1100 560
1,2 l/81 kW TSI
SB 1100 1100 570
DSG 1100 1100 580
1,6 l/66 kW MPI SB 1100 1200 550
1,6 l/81 kW MPI
SB 1100 1200 550
AB 1100 1200 570
1,4 l/55 kW TDI CR SB 1000 1100 590
1,4 l/66 kW TDI CR
SB 1100 1200 590
DSG 1100 1200 600
1,4 l/77 kW TDI CR SB 1100 1200 590
ATTENTIE
De maximaal toegestane asbelasting en kogeldruk alsmede het toegestane
gewicht van de aanhangwagen niet overschrijden - gevaar voor ongevallen!
Aanhangwagengebruik
Rijsnelheid
Veiligheidshalve met de aanhangwagen niet sneller rijden dan 80 km/h.
Meteen snelheid verminderen, zodra u ook maar de minste slingerbeweging
van de aanhangwagen waarneemt. Nooit proberen een slingerende wagen
met aanhangwagen weer "recht te trekken" door te accelereren.
140
Rijden
Remmen
Op tijd remmen! Bij een aanhangwagen met oplooprem eerst zacht en daarna
stevig remmen. Zo voorkomt u remschokken door blokkerende aanhangwa-
genwielen.
Voor hellingen bijtijds een lagere versnelling kiezen zodat de motor als rem
kan fungeren.
ATTENTIE
Met de aanhangwagen altijd bijzonder voorzichtig rijden.
VOORZICHTIG
Bij regelmatig gebruik van een aanhangwagen dient de wagen ook tussen de
voorgeschreven service-intervallen in te worden gecontroleerd.
Alarmsysteem
Bij een vergrendelde wagen wordt het alarm geactiveerd, zodra de elektrische
verbinding met de aanhangwagen wordt onderbroken.
Het alarmsysteem altijd uitschakelen, voordat u een aanhangwagen aankop-
pelt of loskoppelt » pagina 56.
Voorwaarden voor de opname van een aanhangwagen in het alarmsysteem.
De wagen is af fabriek met een alarmsysteem en een trekhaak uitgerust.
De aanhangwagen is via het stopcontact voor de aanhangwagen elek-
trisch met de trekkende wagen verbonden.
De elektrische installatie van de wagen en de aanhangwagen is gebruiks-
klaar.
De wagen is vergrendeld en het alarmsysteem is ingeschakeld.
VOORZICHTIG
Aanhangwagens met LED-achterlichten kunnen om technische redenen niet in
het alarmsysteem worden opgenomen.
141
Trekhaak en aanhangwagen
Raadgevingen voor het gebruik
Verzorging en onderhoud
Servicewerkzaamheden, aanpassingen en technische wijzigingen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Gebruik van de wagen en afwijkende weersomstandigheden
142
Wettelijke controles 142
ŠKODA Servicepartner 143
De originele ŠKODA onderdelen 143
De originele ŠKODA accessoires
143
Spoilers 144
Componentenbescherming 144
Airbags 144
Terugname en recycling van oude wagens 145
Bij het uitvoeren van aanpassingen, reparaties of technische wijzigingen aan
uw wagen dienen de aanwijzingen en richtlijnen van ŠKODA AUTO a.s. in acht
te worden genomen.
De richtlijnen en aanwijzingen worden nageleefd in het belang van de ver-
keersveiligheid en de goede technische toestand van uw wagen. De wagen
voldoet ook na het uitvoeren van de aanpassingen, reparaties en technische
wijzigingen aan de wettelijke typegoedkeuring.
Vóór de aanschaf van accessoires, onderdelen of het uitvoeren van aanpassin-
gen, reparaties of technische wijzigingen aan uw wagen dient altijd advies te
worden ingewonnen bij een ŠKODA Partner » pagina 143.
ATTENTIE
Ondeskundig uitgevoerde werkzaamheden aan uw wagen kunnen storin-
gen veroorzaken - gevaar voor ongevallen!
Wijzigingen van elektronische onderdelen en de bijbehorende software
kunnen tot storingen leiden. Vanwege de koppeling van elektronische on-
derdelen kunnen deze storingen ook direct de werking van systemen be-
lemmeren, die er in eerste instantie niet mee te maken hebben. De be-
drijfsveiligheid van de wagen kan hierdoor in gevaar komen en er kan een
verhoogde onderdeelslijtage optreden.
Milieu-aanwijzing
Technische documentatie over uitgevoerde wijzigingen dient te worden be-
waard om deze later te kunnen overhandigen aan het demontagebedrijf. Op
deze manier wordt een milieuvriendelijke demontage gegarandeerd.
Let op
Wij adviseren aanpassingen, reparaties en technische wijzigingen alleen door
een specialist te laten uitvoeren.
Schade die is ontstaan door technische wijzigingen zonder voorafgaande
toestemming van de fabrikant is van de garantie uitgesloten » Serviceplan.
De ŠKODA Partner is niet aansprakelijk voor producten die niet door ŠKODA
AUTO a.s. zijn goedgekeurd, hoewel het om producten kan gaan waarbij een
rapport van een officiële technische keuringsdienst of van een overheidsin-
stantie is bijgevoegd.
We raden u aan voor uw wagen alleen goedgekeurde originele ŠKODA acces-
soires en originele ŠKODA onderdelen te gebruiken. Hierbij is de betrouwbaar-
heid, de veiligheid en geschiktheid voor uw wagen gegarandeerd.
Originele ŠKODA accessoires en originele ŠKODA onderdelen zijn verkrijgbaar
bij de ŠKODA Partners. Deze kunnen ook de montage van de aangekochte on-
derdelen vakkundig voor u uitvoeren.
Gebruik van de wagen en afwijkende weersomstandigheden
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 142.
Als de wagen in landen met sterk afwijkende weersomstandigheden wordt ge-
bruikt, contact opnemen met een ŠKODA Partner.
Die geeft advies of er bepaalde voorzorgsmaatregelen moeten worden geno-
men, om de volledige functionaliteit van de wagen te waarborgen en bescha-
digingen te voorkomen.
Het gaat bijvoorbeeld om het verversen van de koelvloeistof, vervangen van
de accu en dergelijke.
Wettelijke controles
Lees en bekijk eerst op bladzijde 142.
In vele landen bestaan wettelijke regelingen om de bedrijfszekerheid, de ver-
keersveiligheid en/of de uitlaatgasemissiewaarden van de wagen regelmatig
te laten controleren. Deze controles kunnen door werkplaatsen of testcentra
worden uitgevoerd die door de wetgever hiervoor zijn aangewezen.
142
Raadgevingen voor het gebruik
De ŠKODA Servicepartners zijn op de hoogte van de wettelijk noodzakelijke
controles en bereiden uw wagen op verzoek bij een servicebeurt op deze con-
troles voor of voeren deze controles voor u uit. De specialisten kunnen zo mo-
gelijk op verzoek de vastgelegde controles direct voor u uitvoeren. Dit bete-
kent voor u een besparing in tijd en geld.
Ook indien u uw wagen zelf bij een wettelijk erkend deskundige ter controle
wilt aanbieden, adviseren wij u van tevoren advies in te winnen bij de servi-
ceadviseur van uw ŠKODA Servicepartner.
De serviceadviseur kan u vertellen op welke punten u dient te letten, zodat uw
wagen de technische controle probleemloos doorstaat. Zo voorkomt u onnodi-
ge uitgaven voor een eventuele herkeuring.
ŠKODA Servicepartner
Lees en bekijk eerst op bladzijde 142.
De ŠKODA Servicepartners zijn uitgerust met moderne, speciaal ontwikkelde
gereedschappen en apparatuur. Ze beschikken over goed geschoold, vakkun-
dig personeel en maken gebruik van het omvangrijke assortiment ŠKODA origi-
nele onderdelen en ŠKODA originele accessoires.
Alle ŠKODA Servicepartners werken volgens de nieuwste richtlijnen en aanwij-
zingen van ŠKODA AUTO a.s. Alle service- en reparatiewerkzaamheden worden
hierdoor tijdig en vakkundig uitgevoerd. De richtlijnen en aanwijzingen worden
nageleefd in het belang van de verkeersveiligheid en de goede technische toe-
stand van uw wagen.
De ŠKODA Servicepartners zijn derhalve uitstekend voorbereid om uw wagen
volgens de hoogste kwaliteitseisen te onderhouden. Wij adviseren daarom alle
aanpassingen, reparaties en technische wijzigingen aan uw wagen door een
ŠKODA Servicepartner te laten uitvoeren.
De originele ŠKODA onderdelen
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 142.
Voor uw wagen adviseren wij het gebruik van ŠKODA originele onderdelen,
omdat deze onderdelen door ŠKODA AUTO a.s. zijn goedgekeurd en vrijgege-
ven. Deze onderdelen voldoen wat betreft uitvoering, maatvoering en materi-
aalgebruik exact aan de voorschriften van ŠKODA AUTO a.s. en zijn daarmee
identiek aan de in de serieproductie gebruikte onderdelen.
ŠKODA AUTO a.s. staat garant voor de veiligheid, betrouwbaarheid en duur-
zaamheid van deze onderdelen. Daarom adviseren wij u om alleen ŠKODA ori-
ginele onderdelen te gebruiken.
ŠKODA voorziet de markt van een compleet assortiment aan ŠKODA originele
onderdelen - niet alleen zolang een bepaald model geproduceerd wordt, maar
nog minstens 15 jaar na beëindiging van de productie wordt de markt voorzien
van slijtage-onderdelen en nog minstens 10 jaar na beëindiging van de produc-
tie van alle andere wagenonderdelen.
De ŠKODA Servicepartners zijn conform de wettelijke voorschriften tot 2 jaar
na verkoop aansprakelijk voor eventuele gebreken aan ŠKODA originele onder-
delen, voor zover in het koopcontract niet iets anders is overeengekomen. Zo
lang dient u ook het ondertekende garantiebewijs en de rekening voor deze
onderdelen te bewaren, zodat de garantieperiode kan worden aangetoond.
Carrosseriereparaties
ŠKODA wagens zijn zo gebouw dat in geval van schade aan de carrosserie al-
leen de werkelijk beschadigde onderdelen vervangen hoeven te worden.
Voordat u besluit om carrosseriedelen te laten vervangen, adviseren wij u om
bij een specialist na te vragen of deze onderdelen ook gerepareerd kunnen
worden. Het repareren van carrosseriedelen is in de meeste gevallen goedko-
per.
De originele ŠKODA accessoires
Lees en bekijk eerst op bladzijde 142.
Als u uw wagen wilt uitrusten met accessoires dient u op het volgende te let-
ten.
Wij adviseren voor uw wagen alleen ŠKODA originele accessoires te gebruiken.
Voor deze accessoires staat ŠKODA AUTO a.s. garant voor de betrouwbaar-
heid, de veiligheid en de geschiktheid voor uw wagen. Bij gebruik van andere
producten kunnen we de betrouwbaarheid, veiligheid en geschiktheid voor uw
wagen niet beoordelen - ook niet als een rapport van een officiële technische
keuringsdienst of van een overheidsinstantie is bijgevoegd.
Alle accessoires doorlopen een uitgebreid proces bij de technische ontwikke-
ling (technische controles) en kwaliteitsbeoordelingen (klantbeoordelingen).
Alleen als alle tests positief uitvallen, wordt het product een ŠKODA origineel
accessoire.
Bij het aanbod aan ŠKODA originele accessoires hoort ook het deskundig ad-
vies en, naar wens, de vakkundige montage.
143
Verzorging en onderhoud
De ŠKODA Servicepartners zijn conform de wettelijke voorschriften tot 2 jaar
na verkoop aansprakelijk voor eventuele gebreken aan ŠKODA originele acces-
soires, voor zover in het koopcontract niet iets anders is overeengekomen. Zo
lang dient u ook het ondertekende garantiebewijs en de rekening voor deze
accessoires te bewaren, zodat de garantieperiode kan worden aangetoond.
Daarnaast kunt u bij de ŠKODA Servicepartners vanzelfsprekend ook terecht
voor onderhoudsproducten en voor alle onderdelen die blootstaan aan natuur-
lijke slijtage, zoals bijvoorbeeld banden, accu's gloeilampen en wisserbladen.
Let op
De door ŠKODA AUTO a.s. vrijgegeven accessoires worden via de ŠKODA Part-
ners aangeboden in alle landen waarin ŠKODA AUTO a.s. is vertegenwoordigd.
Dit aanbod wordt gepresenteerd in de vorm van een gedrukte catalogus met
ŠKODA originele accessoires, in de vorm van gedrukte folders of door middel
van aanbiedingen van ŠKODA originele accessoires op de internetpagina's van
de ŠKODA Partners.
Spoilers
Lees en bekijk eerst op bladzijde 142.
Indien uw nieuwe wagen is uitgerust met een spoiler op de voorbumper in
combinatie met de spoiler op de achterklep, dienen de volgende aanwijzingen
te worden opgevolgd.
Om veiligheidsredenen is het noodzakelijk dat een wagen met een spoiler op
de voorbumper altijd is uitgerust met een spoiler op de achterklep.
Een dergelijke spoiler op de voorbumper kan niet alleen of in combinatie met
een ongeschikte spoiler op de achterklep worden gemonteerd.
Eventuele reparaties, het vervangen van, het toevoegen van of het verwijde-
ren van spoilers adviseren wij met een ŠKODA Servicepartner te overleggen.
ATTENTIE
Ondeskundige uitgevoerde werkzaamheden aan de spoilers van uw wa-
gen kunnen functiestoringen tot gevolg hebben - gevaar voor ongevallen
en verwondingen!
Bij het naderhand monteren van een frontspoiler, wieldoppen, enzovoort,
moet worden veiliggesteld dat de luchttoevoer naar de voorremmen niet
wordt beïnvloed. Anders kunnen de voorste remmen oververhit raken, wat
de werking van het remsysteem negatief kan beïnvloeden - gevaar voor
ongevallen!
Componentenbescherming
Lees en bekijk eerst op bladzijde 142.
Sommige elektronische onderdelen (bijvoorbeeld het instrumentenpaneel) zijn
af fabriek met een componentenbescherming uitgerust.
De componentenbescherming is als beveiligingsmechanisme voor het volgen-
de ontwikkeld:
voor de functiebeperking van af fabriek of bij de Servicepartner ingebouwde
elektronische onderdelen na inbouw in een andere wagen (bijvoorbeeld na
diefstal),
voor de functiebeperking van buiten de wagen gebruikte elektronische on-
derdelen,
voor een legitieme inbouw of vervanging van elektronische onderdelen bij
reparaties bij een specialist.
De geactiveerde componentenbescherming kan gevolgen hebben voor de
werking van het betreffende elektronische onderdeel. De hulp van een specia-
list inroepen.
Airbags
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 142.
ATTENTIE
Aanpassingen, reparaties en technische wijzigingen die ondeskundig zijn
uitgevoerd, kunnen schade en functiestoringen veroorzaken en de werking
van het airbagsysteem negatief beïnvloeden - gevaar voor ongevallen en
zware verwondingen!
Een wijziging aan de wielophanging van de wagen inclusief het gebruik
van niet toegelaten velg-bandcombinaties kan de werking van het airbag-
systeem veranderen - gevaar voor ongevallen en zware verwondingen!
ATTENTIE
Aanwijzingen voor het behandelen van het airbagsysteem
Nooit uit oude wagens uitgebouwde of uit de recycling voortkomende air-
bagonderdelen in de wagen inbouwen.
Nooit beschadigde airbagdelen in de wagen inbouwen. Dat kan tot gevolg
hebben dat de airbags in geval van een aanrijding niet juist of helemaal niet
werken.
144
Raadgevingen voor het gebruik
ATTENTIE
Aan de delen van het airbagsysteem mag geen enkele verandering wor-
den aangebracht.
Alle werkzaamheden aan het airbagsysteem evenals het in- en uitbou-
wen van onderdelen van het systeem vanwege andere reparatiewerkzaam-
heden (bijvoorbeeld het stuurwiel uitbouwen) mogen alleen door een spe-
cialist worden uitgevoerd.
Nooit wijzigingen aan de voorbumper of aan de carrosserie aanbrengen.
Het is niet toegestaan wijzigingen aan te brengen aan de afzonderlijke
delen van het airbagsysteem, omdat dit tot activeren van een airbag kan
leiden.
De beschermende werking van het airbagsysteem is beperkt tot slechts
één ongeval. Als de airbag is geactiveerd, moet het airbagsysteem worden
vervangen.
ATTENTIE
Het airbagsysteem werkt met druksensoren die in de voorportieren zijn
aangebracht. Daarom mogen zowel aan de portieren als aan de portierbe-
kledingen geen aanpassingen (bijvoorbeeld inbouwen van extra luidspre-
kers) worden uitgevoerd. De hierbij ontstane beschadigingen kunnen de
werking van het airbagsysteem in negatieve zin beïnvloeden. Alle werk-
zaamheden aan de voorportieren en de portierbekleding mogen alleen
door een specialist worden uitgevoerd. De volgende aanwijzingen moeten
worden opgevolgd.
Nooit met een weggenomen portierbekleding rijden.
Nooit met de wagen rijden als onderdelen van de portierbekleding zijn
verwijderd en de hierdoor ontstane openingen niet correct zijn afgesloten.
Nooit rijden als de luidsprekers in de portieren werden verwijderd, tenzij
de luidsprekeruitsparingen op de juiste wijze werden afgesloten.
Altijd controleren of de openingen goed zijn afgedekt of zijn opgevuld als
er extra luidsprekers of andere uitrustingsdelen in de portierbekleding wor-
den ingebouwd.
Terugname en recycling van oude wagens
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 142.
ŠKODA voldoet aan de eisen voor het merk en zijn producten op het gebied
van bescherming van milieu en hulpbronnen. Alle nieuwe wagens van het
merk ŠKODA kunnen voor 95% worden gerecycled.
Let op
Meer informatie over terugname en recycling van oude wagens krijgt u bij een
specialist.
Wagen wassen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Wassen met de hand
145
Automatische wasinstallaties 146
Wassen met hogedrukreiniger 146
De beste bescherming van de wagen tegen schadelijke milieu-invloeden is de
wagen vaak te wassen.
Hoe langer insectenresten, vogelpoep, wegenzout en andere agressieve af-
zettingen op de lak blijven zitten, des te schadelijker dit is. Hoge temperatu-
ren, bijvoorbeeld door intensieve zonnestraling, versterken de bijtende werk-
ing.
Na het einde van het koude jaargetijde moet ook de onderzijde van de wagen
grondig worden gereinigd.
ATTENTIE
Wassen van de wagen in de winter: Vocht en ijs in het remsysteem kunnen
een nadelig effect op de remwerking hebben - kans op ongevallen!
VOORZICHTIG
De temperatuur van het water mag maximaal 60 °C bedragen, omdat anders
de wagen kan worden beschadigd.
Milieu-aanwijzing
De wagen alleen wassen op speciaal daarvoor bedoelde wasplaatsen.
Wassen met de hand
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 145.
Het vuil met veel water inweken en zo goed mogelijk afspoelen.
De wagen met een zachte spons of een washandschoen reinigen. Daarbij van
boven naar beneden werken - te beginnen met het dak.
145
Verzorging en onderhoud
Voor hardnekkige verontreinigingen moeten speciaal hiervoor bedoelde mid-
delen worden gebruikt.
De spons of de washandschoen met korte tussenpozen grondig uitspoelen.
Wielen, dorpels en dergelijke als laatste schoonmaken. Gebruik hiervoor een
tweede spons.
De wagen na het wassen grondig afspoelen en drogen met een zeem.
ATTENTIE
De handen en armen beschermen tegen delen met scherpe randen, wan-
neer u bijvoorbeeld de onderkant, het uitlaatsysteem, de wieldoppen of de
binnenkant van de wielkasten schoonmaakt - gevaar voor verwondingen!
VOORZICHTIG
De lakoppervlakken van de wagen slechts met lichte druk reinigen.
De wagen niet in de felle zon wassen - gevaar voor lakschade.
Automatische wasinstallaties
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 145.
Vóór het wassen van de wagen in een automatische wasinstallatie moeten de
gebruikelijke voorzorgsmaatregelen (sluiten van de ruiten en het schuif-/kan-
teldak en dergelijke) worden genomen.
Als uw wagen is voorzien van speciale aanbouwdelen, bijvoorbeeld spoilers,
dakdragers enz., kunt u het beste vooraf contact opnemen met de exploitant
van de wasinstallatie.
Na het wassen van de wagen in een wasinstallatie met aansluitende conser-
vering dienen de ruitenwisserbladen met speciaal hiervoor bedoelde reini-
gingsmiddelen te worden gereinigd en ontvet.
VOORZICHTIG
Vóór het rijden door een wasstraat de buitenspiegels inklappen - er bestaat
gevaar voor beschadiging.
Bij wagens met dakantenne moet vóór het rijden door een wasstraat de an-
tennestaaf eraf worden geschroefd - er bestaat gevaar voor beschadiging.
Wassen met hogedrukreiniger
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 145.
Bij het wassen van de wagen met een hogedrukreiniger moeten de instructies
voor de hogedrukreiniger worden opgevolgd. Dat geldt vooral voor de druk en
de spuitafstand.
Houd een voldoende grote afstand aan tot de sensoren van de parkeerhulp en
zachte materialen zoals rubber slangen of isolatiemateriaal.
VOORZICHTIG
De folie mag niet met een hogedrukreiniger worden gewassen - gevaar voor
beschadiging » pagina 147.
Als de wagen in de winter wordt gewassen, mag de waterstraal niet direct
op de slotcilinders of op de naden van de portieren, de motorkap of de achter-
klep worden gericht - er bestaat gevaar voor bevriezen.
De sensoren van de parkeerhulp mogen maar kort worden bespoten en er
moet een minimumafstand van 10 cm worden aangehouden - er bestaat ge-
vaar voor beschadiging.
Exterieur verzorgen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Lak van de wagen
147
Folie 147
Kunststof delen
148
Rubbers 148
Chromen delen en geëloxeerde delen 148
Ruiten en buitenspiegels 148
Koplampglazen 149
Portierslotcilinders 149
Conservering van holle ruimten 149
Krik 149
Wielen 149
Trekhaak en bevestigingsschacht 150
Bodembeschermlaag 150
Ruitenwisserbladen 150
146
Raadgevingen voor het gebruik
Wij adviseren onderhoudsmiddelen uit het originele ŠKODA accessoirepro-
gramma te gebruiken, die bij ŠKODA Partners verkrijgbaar zijn. De gebruiks-
voorschriften op de verpakking in acht nemen.
ATTENTIE
Bij verkeerde toepassing kunnen onderhoudsmiddelen schadelijk zijn
voor de gezondheid.
Het onderhoudsmiddel altijd veilig bewaren voor personen die niet volle-
dig zelfstandig zijn, bijvoorbeeld kinderen - er bestaat gevaar voor vergifti-
ging!
De handen en armen beschermen tegen delen met scherpe randen, wan-
neer u bijvoorbeeld de onderkant, het uitlaatsysteem, de wieldoppen of de
binnenkant van de wielkasten schoonmaakt - gevaar voor verwondingen!
VOORZICHTIG
Op het lakoppervlak geen insectensponsjes, ruwe keukensponsjes en derge-
lijke gebruiken - gevaar voor beschadiging van de lak.
Schoonmaakmiddelen met oplosmiddel kunnen het te reinigen materiaal be-
schadigen.
Let op
Vanwege mogelijke problemen bij de reiniging, het vereiste speciale gereed-
schap en de noodzakelijke kennis adviseren wij de reiniging van uw wagen
door een ŠKODA Servicepartner te laten uitvoeren.
Lak van de wagen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 147.
Conserveren
Een goede conservering beschermt de wagenlak uitgebreid tegen schadelijke
milieu-invloeden.
De wagen moet uiterlijk dan met een hoogwaardig conserveringsmiddel op ba-
sis van vaste was worden behandeld, als op de schone lak geen waterdruppels
meer worden gevormd.
Er kan een nieuwe laag hoogwaardige harde was op de schone lak worden
aangebracht als deze na het wassen goed droog is.
Ook wanneer regelmatig wasconserveringsmiddelen worden toegepast, advi-
seren we de lak minstens tweemaal per jaar met harde was te beschermen.
Polijsten
Als de lak van uw wagen dof is geworden en als u met conserveringsmiddelen
geen glans meer kunt verkrijgen, wordt polijsten aanbevolen.
Als het gebruikte polijstmiddel geen conserverende bestanddelen bevat, moet
de lak vervolgens worden geconserveerd.
VOORZICHTIG
Beschadigingen van de lak direct laten bijwerken.
Er mag nooit was op de ruiten terechtkomen.
Mat gelakte delen of kunststof delen mogen niet met polijstmiddelen of vas-
te was worden behandeld.
De lak niet in een stoffige omgeving polijsten - gevaar voor krassen in de lak.
Geen lakverzorgingsmiddelen op portierrubbers en ruitgeleidingen aanbren-
gen.
Indien mogelijk, geen lakverzorgingsmiddelen op carrosseriedelen aanbren-
gen die met portierrubbers en ruitgeleidingen in contact komen.
Folie
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 147.
Schoonmaken
Folie (bv. dak-, decoratie-, beschermfolie etc.) moet voorzichtiger worden ge-
reinigd dan lak.
De folie mag niet met een hogedrukreiniger worden gewassen.
De folie alleen met een zachte spons, een milde zeepoplossing en schoon,
warm water schoonmaken.
Levensduur
Milieu-invloeden (bv. zonnestraling), vocht, luchtvervuiling, steenslag) hebben
een negatief effect op de levensduur van de folie.
De zonnestraling kan eveneens de sterkte van de kleur van de folie beïnvloe-
den.
De folie veroudert en wordt poreus. Dit is volledig normaal en is geen defect.
VOORZICHTIG
Bij de met folie bedekte vlakken nooit agressieve reinigingsmiddelen of che-
mische oplosmiddelen gebruiken - gevaar voor beschadiging van de folie.
Bij de met folie bedekte vlakken nooit vervuilde doeken of sponzen gebrui-
ken - er bestaat gevaar voor beschadiging van de folie.
147
Verzorging en onderhoud
In de wintermaanden mogen voor het verwijderen van ijs en sneeuw van de
met folie bedekte oppervlakken geen ijskrabbers worden gebruikt. Bevroren
sneeuwlagen resp. ijs ook niet met andere voorwerpen verwijderen - gevaar
voor beschadiging van de folie.
De folie niet polijsten - gevaar voor beschadiging!
Bij het transport van lading op de dakdragers (bv. dakbox) bestaat een ver-
hoogd gevaar voor beschadiging van de folie.
Kunststof delen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 147.
Kunststof delen met een vochtige doek reinigen.
Als de kunststof delen op deze manier niet volledig schoon worden, hiervoor
specifieke reinigingsmiddelen gebruiken.
VOORZICHTIG
Geen lakverzorgingsmiddelen voor de kunststof delen gebruiken.
Rubbers
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 147.
Alle portierrubbers en ruitgeleidingen worden af fabriek behandeld met een
kleurloze matte laklaag waardoor vastvriezen aan gespoten carrosseriedelen
en rijgeluiden worden voorkomen.
VOORZICHTIG
De portierrubbers en ruitgeleidingen niet met onderhoudsmiddelen behan-
delen.
Door een extra behandeling van de afdichtrubbers kan de beschermlak wor-
den aangetast en kunnen rijgeluiden optreden.
Chromen delen en geëloxeerde delen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 147.
De chromen delen en geëloxeerde delen eerst met een vochtige doek reinigen
en daarna met een zachte droge doek weer glanzend poetsen.
Als de delen op deze manier niet volledig schoon worden, hiervoor bedoelde
onderhoudsmiddelen gebruiken.
VOORZICHTIG
De chromen delen en geëloxeerde delen niet in een stoffige omgeving polijs-
ten - er bestaat gevaar voor oppervlaktekrassen.
Voor deze delen nooit agressieve reinigingsmiddelen of chemische oplosmid-
delen gebruiken - er bestaat gevaar voor beschadiging.
Ruiten en buitenspiegels
Afbeelding 163
Tankklep: IJskrabber verwijderen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 147.
Sneeuw en ijs verwijderen
Voor het verwijderen van sneeuw en ijs van de ruiten en spiegels alleen een
kunststof krabber gebruiken.
De ijskrabber kan aan de binnenzijde van de tankklep zitten.
De tankklep openen.
De ijskrabber in pijlrichting verwijderen » Afbeelding 163.
Ruiten reinigen
De ruiten met schoon water regelmatig ook aan binnenzijde reinigen.
Glazen oppervlakken met een schone zeem of met een pluisvrije doek drogen.
VOORZICHTIG
Aanwijzingen voor het verwijderen van sneeuw en ijs
Om daarbij beschadigingen aan het ruitoppervlak te voorkomen, mag de ijs-
krabber niet heen-en-weer bewogen worden, maar slechts in één richting over
de ruit worden geschoven.
Sneeuw of ijs van ruiten en spiegels dat vervuild is met bijvoorbeeld met fijn
zand of strooizout niet verwijderen - gevaar voor beschadiging van het ruit-
resp. spiegeloppervlak.
148
Raadgevingen voor het gebruik
Nooit sneeuw of ijs van de ruiten en spiegels met warm of heet water verwij-
deren - gevaar voor scheurvorming in het glas.
Bij het verwijderen van sneeuw van de ruiten erop letten dat de af fabriek op
de wagen aangebrachte stickers niet worden beschadigd.
VOORZICHTIG
Aanwijzingen voor het reinigen van ruiten
De binnenzijde van de ruiten niet met scherpe voorwerpen of bijtende of
zuurhoudende schoonmaakmiddelen reinigen - gevaar voor beschadiging van
de verwarmingsdraden of ruitantenne.
Voor het drogen van de ruiten na het wassen van de wagen niet de zeem ge-
bruiken die voor het drogen van de carrosserie is gebruikt. Resten van conser-
veringsmiddelen op de zeem kunnen de ruiten vuil maken en het zicht vermin-
deren.
Koplampglazen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 147.
De kunststof koplampglazen met schoon, warm water en zeep reinigen.
VOORZICHTIG
De koplampen nooit droog afvegen - gevaar voor beschadiging van de be-
schermlak en scheurvorming bij de lampglazen.
Voor het reinigen van de glazen geen scherpe voorwerpen gebruiken - ge-
vaar voor beschadiging van de beschermlak en scheurvorming bij de lampgla-
zen.
Voor het reinigen van de koplampen geen agressieve reinigingsmiddelen of
chemische oplosmiddelen gebruiken - kans op beschadiging van de koplamp-
glazen.
Portierslotcilinders
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 147.
Voor het ontdooien van portierslotcilinders moeten speciaal hiervoor bedoelde
producten worden gebruikt.
VOORZICHTIG
Bij het wassen van de wagen zo veel mogelijk voorkomen dat water in de slot-
cilinders binnendringt - gevaar voor het bevriezen van de slotcilinder!
Conservering van holle ruimten
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 147.
Alle aan corrosie blootgestelde holle ruimtes van de wagen zijn af fabriek
voorzien van conserveringswas die permanente bescherming biedt.
Deze conservering hoeft niet te worden gecontroleerd en heeft ook geen na-
behandeling nodig.
Als bij hoge temperaturen een beetje was uit de holle ruimtes stroomt, kan dit
met een kunststof spatel worden verwijderd en de vlek met wasbenzine wor-
den gereinigd.
ATTENTIE
Bij het gebruik van wasbenzine voor het verwijderen van was moeten de
veiligheids- en milieuvoorschriften in acht worden genomen - brandgevaar!
Krik
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 147.
De krik is onderhoudsvrij.
Indien noodzakelijk dienen de beweegbare onderdelen van de krik met een
geschikt smeervet te worden gesmeerd.
Wielen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 147.
Velgen
Bij het regelmatig wassen van de wagen moeten ook de velgen grondig wor-
den gewassen.
Strooizout en remstof regelmatig verwijderen, anders wordt het velgmateriaal
aangetast.
Lichtmetalen velgen
Na een grondige wasbeurt de velgen behandelen met een beschermingsmid-
del voor lichtmetalen velgen.
Bij het behandelen van velgen geen middel gebruiken dat lakschade aan de
velgen zou kunnen veroorzaken.
149
Verzorging en onderhoud
VOORZICHTIG
Een beschadiging van de laklaag van de velgen direct laten bijwerken.
Sterke vervuiling op de wielen kan tot onbalans van de wielen leiden. Dit kan
leiden tot trillingen die op het stuurwiel worden overgebracht en onder be-
paalde omstandigheden tot voortijdige slijtage van de stuurinrichting kunnen
leiden. Daarom is het nodig dat dit vuil wordt verwijderd.
Trekhaak en bevestigingsschacht
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 147.
De bevestigingsschacht met de kap afsluiten, zodat geen vuil kan binnendrin-
gen.
In geval van vervuiling de inwendige vlakken van de bevestigingsschacht reini-
gen en met een geschikt conserveringsmiddel behandelen.
Voordat een aanhangwagen wordt aangekoppeld, de kogelkop zo nodig met
een geschikt smeervet behandelen.
Bij het opbergen van de kogelkop de beschermkap gebruiken om de bagage-
ruimte tegen vervuiling te beschermen.
VOORZICHTIG
Het inwendige gedeelte van de bevestigingsschacht is voorzien van smeervet.
Let erop dat het vet niet wordt verwijderd.
Bodembeschermlaag
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 147.
De onderzijde van de wagen is tegen chemische en mechanische invloeden
beschermd.
Tijdens het rijden kunnen beschadigingen van de beschermlaag niet worden
uitgesloten.
Wij adviseren de beschermlaag van de bodem en het onderstel - het beste
voor begin en na afloop van het koude jaargetijde - te laten controleren.
ATTENTIE
Nooit een bodembeschermlaag of corrosiewerend middel op uitlaten, kata-
lysatoren, roetfilters of hitteschilden aanbrengen. Als de motor op bedrijfs-
temperatuur is, kunnen deze middelen ontsteken - brandgevaar!
Ruitenwisserbladen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 147.
De ruitenwisserbladen regelmatig met een ruitenreiniger schoonmaken. Bij
sterke vervuiling, bijvoorbeeld door insectenresten, moeten de ruitenwisser-
bladen met een spons of een doek worden schoongemaakt.
De ruitenwisserbladen kunnen bijvoorbeeld door wasresten van automatische
wasinstallaties vervuild zijn.
Interieur verzorgen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Natuurleder
151
Kunstleder, stof en alcantara
®
151
Stoffen bekleding
152
Veiligheidsgordels
152
Wij adviseren onderhoudsmiddelen uit het originele ŠKODA accessoirepro-
gramma te gebruiken, die bij ŠKODA Partners verkrijgbaar zijn. De gebruiks-
voorschriften op de verpakking in acht nemen.
ATTENTIE
Bij verkeerde toepassing kunnen onderhoudsmiddelen schadelijk zijn
voor de gezondheid.
Het onderhoudsmiddel altijd veilig bewaren voor personen die niet volle-
dig zelfstandig zijn, bijvoorbeeld kinderen - er bestaat gevaar voor vergifti-
ging!
Bij hoge interieurtemperaturen kunnen in het interieur aangebrachte par-
fumeurs en luchtverfrissers schadelijk voor de gezondheid worden.
VOORZICHTIG
Kleding beslist controleren op kleurechtheid, om beschadigingen of zichtbare
verkleuringen op de stof (leer), bekledingen en bekledingsstoffen te voorko-
men.
Verse vlekken zoals van balpen, inkt, lippenstift, schoenpoets enzovoort zo
snel mogelijk van de stof (leer), de bekledingen en bekledingsstoffen verwijde-
ren.
150
Raadgevingen voor het gebruik
Geen parfumeurs en luchtverfrissers op het dashboard aanbrengen - gevaar
voor beschadiging van het dashboard.
Geen stickers op de verwarmingsdraden of ruitantenne plakken - gevaar voor
beschadiging.
De hemelbekleding niet met een borstel reinigen - gevaar voor beschadiging
van het bekledingoppervlak.
Schoonmaakmiddelen met oplosmiddel kunnen het te reinigen materiaal be-
schadigen.
Reinigings- en onderhoudsmiddel uiterst dun aanbrengen.
Let op
Vanwege mogelijke problemen bij de reiniging, het vereiste speciale gereed-
schap en de noodzakelijke kennis adviseren wij de reiniging van uw wagen
door een ŠKODA Servicepartner te laten uitvoeren.
Natuurleder
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 150.
Het leder moet, afhankelijk van het gebruik, regelmatig worden gereinigd en
verzorgd.
Stof en vuil in de poriën en plooien veroorzaken schuurschade aan het opper-
vlak en leiden tot het vroegtijdig hard worden van het leeroppervlak. Daarom
moeten deze regelmatig met korte tussenpozen met een doek of stofzuiger
worden verwijderd.
Vervuilde leeroppervlakken met een met water vochtig gemaakte katoenen of
wollen doek schoonmaken en vervolgens met een droge doek afdrogen » .
Sterk vervuilde plaatsen met een doek en een milde zeepoplossing (2 eetle-
pels neutrale zeep op 1 liter water) reinigen.
Voor het verwijderen van vlekken speciaal hiervoor bestemde reinigingsmid-
delen gebruiken.
Het leder met regelmatige tussenpozen met een geschikt lederverzorgings-
middel behandelen en na elke reiniging een verzorgende crème met UV-be-
scherming en impregneereffect gebruiken.
VOORZICHTIG
Let erop dat het leer nergens te nat wordt en dat er geen water in de naden
sijpelt! Het leer zou dan bros kunnen worden en gaan scheuren.
Langdurig parkeren in de brandende zon voorkomen om verkleuring van het
leer te voorkomen. Indien de wagen langere tijd buiten wordt geparkeerd het
leder tegen directe zonnestraling beschermen door de wagen af te dekken.
Het gebruik van een extra mechanisch stuurslot kan beschadigingen van het
leren oppervlak van het stuurwiel tot gevolg hebben.
Enkele kledingstoffen, zoals donkere jeansstof, hebben deels onvoldoende
kleurechtheid. Hierdoor kunnen op de bekleding van stoelzittingen beschadi-
gingen of duidelijk zichtbare verkleuringen ontstaan, ook bij normaal gebruik.
Dit geldt met name voor lichte bekledingsstoffen. Het gaat daarbij niet om een
gebrek aan de stof van de bekleding, maar om onvoldoende kleurechtheid van
het kledingtextiel.
Scherpe voorwerpen van kledingstukken, zoals ritssluitingen, knopen, scher-
pe gespen en sieraden kunnen blijvende krassen of schaafplekken in het op-
pervlak achterlaten of deze beschadigen. Een dergelijke beschadiging kan la-
ter niet als een terechte klacht worden erkend.
Let op
Bij het gebruik van de wagen kunnen in de leren bekleding optische verande-
ringen ontstaan (bijvoorbeeld vouwen of kreuken) als gevolg van de belasting
van de bekleding.
Kunstleder, stof en alcantara
®
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 150.
Kunstleer
Het kunstleer met een vochtige doek reinigen.
Indien het kunstleer op deze wijze niet volledig schoon is geworden, dient een
milde zeepoplossing of een hiervoor geschikt reinigingsmiddel te worden ge-
bruikt.
Stoffen
Bekledingsstoffen en stoffen bekledingen van portieren, bagageruimteafdek-
king enzovoort met speciale reinigingsmiddelen, bijvoorbeeld droogschuim,
reinigen.
Hierbij kan een zachte spons, een borstel of een microvezeldoek worden ge-
bruikt.
151
Verzorging en onderhoud
Voor het reinigen van de hemelbekleding alleen een doek en een speciaal hier-
voor bestemd reinigingsmiddel gebruiken.
Lussen in bekledingsstoffen en stofresten met een borstel verwijderen.
Hardnekkige haren met een "reinigingshandschoen" verwijderen.
Alcantara
®
Stof en vuildeeltjes in poriën, plooien en naden kunnen schuren en het opper-
vlak beschadigen. Daarom moeten deze regelmatig met korte tussenpozen
met een doek of stofzuiger worden verwijderd.
Lichte verkleuringen door het gebruik zijn normaal.
VOORZICHTIG
Voor Alcantara
®
geen oplosmiddelen, boenwas, schoenpoets, vlekkenverwij-
deraar, leerreiniger en dergelijke gebruiken.
Langdurig parkeren in de brandende zon voorkomen om verkleuring van
kunstleer, stof resp. alcantara
®
te vermijden. Indien de wagen langere tijd bui-
ten wordt geparkeerd het kunstleer, de stof resp. alcantara
®
beschermen door
de wagen af te dekken.
Enkele kledingstoffen, zoals donkere jeansstof, hebben deels onvoldoende
kleurechtheid. Hierdoor kunnen op de bekleding van stoelzittingen beschadi-
gingen of duidelijk zichtbare verkleuringen ontstaan, ook bij normaal gebruik.
Dit geldt met name voor lichte bekledingsstoffen. Het gaat daarbij niet om een
gebrek aan de stof van de bekleding, maar om onvoldoende kleurechtheid van
het kledingtextiel.
Stoffen bekleding
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 150.
Elektrisch verwarmde stoelen
Voor het reinigen van de bekleding speciaal hiervoor bestemde reinigingsmid-
delen, bijvoorbeeld droogschuim en dergelijke, gebruiken. » .
Stoelen zonder stoelverwarming
De stoelbekleding vóór het reinigen grondig met een stofzuiger zuigen.
De stoelbekleding met een vochtige doek of met speciaal hiervoor bestemde
reinigingsmiddelen reinigen.
Ingedrukte plaatsen die in de bekleding ontstaan door dagelijks gebruik kun-
nen met een licht vochtige borstel door tegen de vleug in te borstelen worden
verwijderd.
Altijd volledige bekledingdelen behandelen, zodat geen zichtbare randen ont-
staan. Vervolgens de stoel volledig laten drogen.
VOORZICHTIG
De stoffen van de stoelen met elektrische stoelverwarming niet met water
of andere vloeistoffen reinigen - gevaar voor beschadiging van de stoelverwar-
ming.
Stof van de stoelbekleding regelmatig met een stofzuiger opzuigen.
Elektrisch verwarmde stoelen mogen na het reinigen niet door het inschake-
len van de verwarming worden gedroogd.
Niet op natte stoelen gaan zitten - gevaar voor vervorming van de bekleding.
De stoelen altijd "van naad tot naad" reinigen.
Veiligheidsgordels
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 150.
Vervuilde veiligheidsgordels met een milde zeepoplossing schoonmaken.
Grof vuil met een zachte borstel verwijderen.
ATTENTIE
De veiligheidsgordels mogen voor het schoonmaken niet worden uitge-
bouwd.
Veiligheidsgordels nooit chemisch reinigen omdat chemische reinigings-
middelen het materiaal kunnen beschadigen.
De veiligheidsgordels mogen niet met bijtende vloeistoffen (zuren en der-
gelijke) in contact komen.
De gordels moeten volledig droog zijn voordat ze worden opgerold.
152
Raadgevingen voor het gebruik
Controleren en bijvullen
Brandstof
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Benzine en diesel tanken 153
Loodvrije benzine 154
Dieselbrandstof 155
Aan de binnenzijde van de tankklep staat de voor de wagen voorgeschreven
brandstof vermeld » Afbeelding 164 op pagina 153.
ATTENTIE
Altijd de aanwijzingen voor de bediening van de tankinstallatie in acht ne-
men.
Tijdens het tanken niet roken en geen mobiele telefoon gebruiken.
De brandstoffen resp. de brandstofdampen zijn explosief - er bestaat le-
vensgevaar!
VOORZICHTIG
De brandstoftank nooit helemaal leegrijden! Door de onregelmatige brand-
stoftoevoer kan de verbranding overslaan - er is gevaar voor beschadiging van
onderdelen van de motor en van het uitlaatsysteem.
Gemorste brandstof direct van de wagenlak verwijderen - er bestaat gevaar
voor lakschade.
Indien de wagen in een ander land is verkocht dan waarvoor de wagen is ge-
produceerd, dient te worden gecontroleerd of in het betreffende land de door
de fabrikant voorgeschreven brandstof wordt aangeboden. Eventueel dient te
worden gecontroleerd of de fabrikant in het betreffende land niet een andere
brandstof voorschrijft. Indien geen voorgeschreven brandstof beschikbaar is,
dient te worden gecontroleerd of de fabrikant het gebruik van een andere
brandstof toestaat.
Benzine en diesel tanken
Afbeelding 164 Tankklep openklappen / tankdop eruit draaien / tankdop
op de tankklep steken
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 153.
Tanken is mogelijk wanneer aan de volgende voorwaarden is voldaan.
De wagen is ontgrendeld.
De motor en het contact zijn uitgeschakeld.
Op de tankklep in pijlrichting
1
drukken » Afbeelding 164.
De klep in pijlrichting
2
openklappen.
De tankdop in pijlrichting
3
eruit draaien.
De tankdop verwijderen en van boven in pijlrichting
4
op de tankklep ste-
ken.
Het vulpistool tot de aanslag in de brandstofvulopening steken en tanken.
Als het vulpistool voor de eerste keer uitschakelt, is de brandstoftank vol » .
Het vulpistool uit de brandstofvulopening nemen en weer op de pomp aan-
brengen.
De tankdop tegen de pijlrichting in
3
erin schroeven, tot deze hoorbaar
vastklikt.
De tankklep sluiten tot deze vergrendelt.
Controleren of de tankklep goed gesloten is.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor het vullen van de jerrycan
De jerrycan nooit in de wagen vullen.
De jerrycan nooit op de wagen plaatsen.
153
Controleren en bijvullen
ATTENTIE (vervolg)
De jerrycan altijd op de grond neerzetten.
Om veiligheidsredenen adviseren wij geen jerrycan mee te nemen. Bij een
ongeval zou de jerrycan kunnen worden beschadigd en zou de brandstof
eruit kunnen lopen - brandgevaar!
VOORZICHTIG
Zodra het correct bediende automatische vulpistool de eerste keer afslaat, is
de brandstoftank vol. Het vullen niet voortzetten.
Indien brandstof uit de jerrycan wordt bijgevuld, langzaam en voorzichtig te
werk gaan - gevaar voor vlekken op de carrosserie.
Let op
De tankinhoud bedraagt circa 45 liter, waarvan 7 liter reserve.
Loodvrije benzine
Aan de binnenzijde van de tankklep staat de voor de wagen voorgeschreven
brandstof vermeld.
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 153.
De wagen kan alleen worden gebruikt met loodvrije benzine die aan de norm
EN 228
1)
voldoet.
In alle benzinemotoren kan benzine met een aandeel van maximaal 10% bio-
ethanol (E10) worden gebruikt.
Loodvrije benzine 95/91 resp. 92 resp. 93 RON
We adviseren, loodvrije benzine met het octaangetal 95 RON te gebruiken. Het
is eveneens mogelijk om loodvrije benzine RON 91, 92 resp. 93 te tanken. Dit
zorgt echter voor een gering vermogensverlies en een iets hoger brandstof-
verbruik.
Loodvrije benzine ten minste 95 RON
Loodvrije benzine RON 95 of hoger gebruiken.
In noodgevallen kan benzine RON 91, 92 resp. 93 worden getankt. Dit zorgt
echter voor een gering vermogensverlies en een iets hoger brandstofverbruik.
De rit daarna slechts voortzetten met matige toerentallen en een minimale
motorbelasting » .
Zo snel mogelijk weer benzine met het voorgeschreven octaangetal tanken.
Brandstoftoevoegingen (additieven)
Loodvrije benzine conform de norm EN 228
1)
voldoet aan alle voorwaarden
voor een probleemloos draaien van de motor. Daarom adviseren wij u geen
brandstoftoevoegingen (additieven) aan de brandstof toe te voegen. Dit kan
leiden tot zware schade aan motoronderdelen en het uitlaatsysteem.
VOORZICHTIG
Reeds een tankvulling met benzine die niet aan de norm voldoet, kan tot
zware schade aan het uitlaatsysteem leiden.
Als u per ongeluk een andere brandstof dan loodvrije benzine volgens bo-
vengenoemde normen (bijvoorbeeld gelode benzine) hebt getankt, de motor
niet starten of het contact inschakelen. Dit kan zware schade aan de motor
veroorzaken.
VOORZICHTIG
Als benzine met een lager dan voorgeschreven octaangetal wordt gebruikt,
niet met hoge motortoerentallen rijden. Een grote motorbelasting kan de mo-
tordelen zwaar beschadigen.
Benzine met een lager octaangetal dan 91 RON mag zelfs in noodgevallen
niet worden gebruikt, er bestaat gevaar voor motorschade.
VOORZICHTIG
In geen geval mogen er metaalhoudende brandstoftoevoegingen worden ge-
bruikt, met name mangaan en ijzer zijn zeer schadelijk. Anders bestaat er ge-
vaar voor zware schade aan motoronderdelen of het uitlaatsysteem.
VOORZICHTIG
Er mogen geen brandstoffen metaalhoudende brandstoftoevoegingen, bij-
voorbeeld LRP (lead replacement petrol) worden gebruikt. Anders bestaat er
gevaar voor zware schade aan motoronderdelen of het uitlaatsysteem.
1)
In Duitsland ook DIN 51626-1 resp. E10 voor loodvrije benzine met RON 95 en 91 of DIN 51626-2 resp. E5
voor loodvrije benzine met RON 95.
154
Raadgevingen voor het gebruik
Let op
Loodvrije benzine met een hoger octaangetal dan voorgeschreven kan zon-
der beperkingen worden gebruikt.
Bij wagens waarvoor loodvrije benzine RON 95/91 resp. 92 resp. 93 wordt
voorgeschreven, zorgt het gebruik van benzine met een hoger octaangetal
dan RON 95 niet voor een merkbare vermogenstoename of een lager
brandstofverbruik.
Bij wagens waarvoor loodvrije benzine RON min. 95 wordt voorgeschreven,
kan het gebruik van benzine met een hoger octaangetal dan RON 95 voor een
vermogenstoename en een lager brandstofverbruik zorgen.
Dieselbrandstof
Aan de binnenzijde van de tankklep staat de voor de wagen voorgeschreven
brandstof vermeld.
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 153.
De wagen kan alleen worden gebruikt met dieselbrandstof die aan de norm
EN 590
1)
voldoet.
In alle dieselmotoren kan dieselbrandstof met een aandeel van maximaal 7%
biodiesel (B7)
2)
worden gebruikt.
Voor India geldt dat de wagen alleen kan worden gebruikt met dieselbrand-
stof die aan de norm IS 1460/Bharat IV voldoet. Indien geen dieselbrandstof
beschikbaar is die aan deze norm voldoet, kan in noodgevallen dieselbrandstof
worden getankt die aan de norm IS 1460/Bharat III voldoet.
Winterse omstandigheden - Winterdiesel
In het koude jaargetijde "winterdiesel" gebruiken die nog tot -20 °C volledig
geschikt is voor gebruik.
In landen met andere klimatologische omstandigheden wordt meestal diesel-
brandstof aangeboden die andere temperatuureigenschappen bezit. De
ŠKODA Partner en de tankstations zijn op de hoogte van de in het betreffende
land gebruikte dieselbrandstoffen.
Brandstoffilter-voorverwarming
De wagen is uitgerust met een brandstoffilter-voorverwarmingssysteem. Door
dit systeem is de betrouwbaarheid van de dieselolie tot ongeveer -24 °C ge-
waarborgd.
Dieseltoevoegingen (additieven)
De dieselbrandstof volgens de aangegeven normen voldoet aan alle voorwaar-
den een probleemloos draaien van de motor. Daarom adviseren wij u geen
brandstoftoevoegingen (additieven) aan de dieselbrandstof toe te voegen. Dit
kan leiden tot zware schade aan motoronderdelen en het uitlaatsysteem.
VOORZICHTIG
Slechts een keer tanken van dieselbrandstof die niet voldoet aan de voorge-
schreven norm kan al tot beschadiging van onderdelen van de motor en het
brandstof- of uitlaatsysteem leiden.
Als u per ongeluk een andere brandstof dan dieselolie volgens bovenge-
noemde normen (bijvoorbeeld benzine) hebt getankt, niet de motor starten of
het contact inschakelen! Dit kan zware schade aan de motor veroorzaken.
Water in het brandstoffilter kan leiden tot motorstoringen.
VOORZICHTIG
De wagen is niet aangepast voor het gebruik van biobrandstof RME, daarom
mag deze brandstof niet worden getankt en gebruikt. Het gebruik van bio-
brandstof RME kan zware schade veroorzaken aan de motor of het brandstof-
systeem.
Aan de dieselbrandstof geen additieven, zogenaamde "vloeiverbeteraars"
(benzine en dergelijke) toevoegen. Dit kan leiden tot zware schade aan moto-
ronderdelen of het uitlaatsysteem.
Motorruimte
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Motorkap openen en sluiten
157
Overzicht motorruimte 157
Koelluchtventilator 158
Ruitensproeierinstallatie 158
1)
In Duitsland ook DIN 51628, in Oostenrijk ÖNORM C 1590, in Rusland GOST R 52368-2005 / EN 590:2004.
2)
In Duitsland overeenkomstig de norm DIN 52638, in Oostenrijk ÖNORM C 1590, in Frankrijk EN 590.
155
Controleren en bijvullen
ATTENTIE
Bij werkzaamheden in de motorruimte kan gevaar voor ongevallen en
brand ontstaan. Daarom moeten de onderstaand weergegeven waarschu-
wingen en de algemene veiligheidsregels beslist in acht worden genomen.
De motorruimte van de wagen is een gevaarlijk gebied!
ATTENTIE
Aanwijzingen voordat er wordt begonnen met werkzaamheden in de mo-
torruimte
De motor afzetten en de sleutel uit het contact trekken.
De handrem stevig aantrekken.
Bij wagens met schakelbak de versnellingshendel in de neutraalstand
plaatsen.
Bij wagens met automatische versnellingsbak de keuzehendel in stand P
plaatsen.
De motor laten afkoelen.
De motorkap nooit openen als u ziet dat er stoom of koelvloeistof uit de
motorruimte komt - gevaar voor verbranding! Wachten totdat er geen
stoom of koelvloeistof meer naar buiten komt.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor werkzaamheden in de motorruimte
Alle personen, in het bijzonder kinderen, van de motorruimte verwijderd
houden.
Nooit in de koelluchtventilator grijpen. De koelluchtventilator kan plotse-
ling worden ingeschakeld!
Geen hete motoronderdelen aanraken - gevaar voor verbranding!
ATTENTIE
Aanwijzingen voor werkzaamheden in de motorruimte bij draaiende motor
Met name op draaiende motoronderdelen, bijvoorbeeld geribde riem, dy-
namo, koelluchtventilator letten - levensgevaar!
Nooit de elektrische bedrading van het ontstekingssysteem aanraken.
Kortsluiting in de elektrische installatie, vooral bij de accu, voorkomen.
Sieraden, losse kledingstukken en lange haren altijd uit de buurt houden
van de draaiende delen van de motor - levensgevaarlijk! Vóór aanvang van
de werkzaamheden sieraden verwijderen, lange haren opsteken en alle
kledingstukken nauw laten aansluiten.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor werkzaamheden aan het brandstofsysteem of aan de
elektrische installatie
Altijd de accu van de wagen losmaken van de elektrische installatie.
Niet roken.
Nooit in de buurt van open vuur werken.
Altijd een werkende brandblusser binnen handbereik hebben.
ATTENTIE
De informatie en waarschuwingen op de verpakkingen van bedrijfsvloei-
stoffen lezen en opvolgen.
De bedrijfsvloeistoffen in gesloten originele verpakkingen veilig bewaren
voor personen die niet volledig zelfstandig zijn, bijvoorbeeld kinderen.
Nooit bedrijfsvloeistoffen over de hete motor gieten - brandgevaar.
Wanneer er onder de wagen moet worden gewerkt, moet de wagen te-
gen wegrollen zijn beveiligd en met passende steunbokken goed worden
ondersteund, de krik is hiervoor onvoldoende - gevaar voor verwondingen!
VOORZICHTIG
Alleen bedrijfsvloeistoffen bijvullen die aan de voorgeschreven specificaties
voldoen. Anders zijn ernstige storingen en motorschade het gevolg!
Milieu-aanwijzing
Vanwege de milieuvriendelijke afvoer van bedrijfsvloeistoffen, het vereiste
speciale gereedschap en de noodzakelijke kennis adviseren wij de bedrijfs-
vloeistoffen van uw wagen door een specialist te laten vervangen.
Let op
Bij onduidelijkheden over de bedrijfsvloeistoffen een specialist raadplegen.
Bedrijfsvloeistoffen met de juiste specificatie kunnen uit het originele
ŠKODA accessoireprogramma resp. uit het originele ŠKODA onderdelenpro-
gramma worden besteld.
156
Raadgevingen voor het gebruik
Motorkap openen en sluiten
Afbeelding 165 Motorkap openen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 156.
Motorkap openen
Het voorportier openen.
Aan de ontgrendelingshendel onder het dashboard in pijlrichting
1
trekken
» Afbeelding 165.
Voor het optillen van de motorkap controleren of de ruitenwisserarmen niet
van de voorruit zijn weggeklapt, omdat er in dat geval schade aan de motorkap
kan ontstaan.
De ontgrendelingshendel in pijlrichting
2
drukken.
De klep wordt ontgrendeld.
De motorkap vastpakken en in pijlrichting
3
optillen.
De motorkapsteun in pijlrichting
4
uit de houder verwijderen.
De geopende klep tegenhouden door het uiteinde van de steun in pijlrichting
5
in de opening aan te brengen.
Motorkap sluiten
De motorkap optillen.
De motorkapsteun losmaken en in de daarvoor bestemde houder drukken.
De motorkap vanuit een hoogte van circa 20 cm in de vergrendeling van de
slotplaat laten vallen - de kap niet nadrukken!
ATTENTIE
Controleren of de motorkap goed gesloten is.
Als u tijdens het rijden merkt dat de kap niet goed is vergrendeld, stop
dan direct en sluit de motorkap - gevaar voor ongevallen!
Erop letten dat bij het sluiten van de motorkap geen lichaamsdelen wor-
den ingeklemd - gevaar voor verwondingen!
VOORZICHTIG
De motorkap nooit bij de ontgrendelingshendel optillen » Afbeelding 165.
Overzicht motorruimte
Afbeelding 166 Principeafbeelding: Motorruimte
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 156.
Indeling van de motorruimte » Afbeelding 166
Ruitensproeiervloeistofreservoir 158
Koelvloeistofexpansiereservoir 161
Motoroliepeilstok 159
Motorolievulopening 160
Remvloeistofreservoir 162
Accu (onder een afdekking) 162
Let op
De indeling van de motorruimte is bij alle benzine- en dieselmotoren praktisch
gelijk.
A
B
C
D
E
F
157
Controleren en bijvullen
Koelluchtventilator
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 156.
De koelluchtventilator wordt door een elektromotor aangedreven. De werking
vindt plaats afhankelijk van de koelvloeistoftemperatuur.
ATTENTIE
Nadat het contact is uitgeschakeld, kan de koelluchtventilator ook bij uit-
geschakeld contact nog circa 10 minuten verder draaien.
Ruitensproeierinstallatie
Afbeelding 167
Ruitensproeiervloeistofreservoir
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 156.
Het ruitensproeiervloeistofreservoir
A
bevindt zich in de motorruimte » Af-
beelding 167.
De reinigingsvloeistof is voor de reiniging van de voorruit resp. achterruit en de
koplampen bedoeld.
De vulhoeveelheid van het reservoir bedraagt circa 3,5 liter, bij wagens met ko-
plampsproeiers circa 5,4 liter
1)
.
Gewoon water is niet voldoende om de ruiten en de koplampen intensief te
reinigen. Wij adviseren daarom schoon water met een ruitenreiniger uit het
programma aan originele ŠKODA accessoires te gebruiken om het vastzittende
vuil te verwijderen (in de winter met antivries).
Ook als de wagen verwarmde ruitensproeiers heeft, moet in de winter toch al-
tijd antivries aan de sproeiervloeistof worden toegevoegd.
Als er geen ruitenreiniger met antivries beschikbaar is, kan ook spiritus wor-
den gebruikt. Het percentage spiritus mag daarbij niet meer dan 15% bedra-
gen. De bescherming tegen bevriezing is bij deze concentratie slechts vol-
doende tot -5 °C.
VOORZICHTIG
In geen geval mag u de ruitensproeiervloeistof mengen met antivries voor de
radiateur of andere middelen.
Als de wagen met koplampsproeiers is uitgerust, mag aan de sproeiervloei-
stof alleen een reinigingsmiddel worden toegevoegd dat de polycarbonaat
coating van de koplampen niet aantast.
Bij het bijvullen van de vloeistof niet de zeef uit het ruitensproeiervloeistof-
reservoir verwijderen, omdat de vloeistofslangen anders vervuild kunnen ra-
ken en er storingen aan de ruitensproeierinstallatie kunnen optreden.
Motorolie
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Specificatie 159
Oliepeil controleren
159
Bijvullen
160
Af fabriek is de motor met een kwalitatief hoogwaardige olie gevuld, die - be-
halve in extreem koude klimaatzones - het hele jaar kan worden gebruikt.
Motoroliën worden continu doorontwikkeld. Alle gegevens in dit instructie-
boekje komen overeen met de stand van de gegevens ten tijde van het ter
perse gaan van deze brochure.
De ŠKODA Servicepartners worden door de fabrikant over actuele wijzigingen
geïnformeerd. Daarom adviseren wij om het verversen van de olie door een
ŠKODA Servicepartner uit te laten voeren.
De hierna aangegeven specificaties (VW-normen) kunnen afzonderlijk of in
combinatie met andere specificaties op de verpakking staan.
De motorolie moet bij de voorgeschreven service-intervallen worden ververst
» pagina 47.
1)
Voor enkele landen 5,4 l voor beide varianten.
158
Raadgevingen voor het gebruik
ATTENTIE
De motorruimte van de wagen is een gevaarlijke omgeving. Bij werkzaam-
heden in de motorruimte dienen de volgende waarschuwingsaanwijzingen
beslist te worden opgevolgd » pagina 155.
VOORZICHTIG
Aan de motorolie geen extra additieven toevoegen - er bestaat gevaar voor
zware schade aan de motordelen.
Let op
Voor een langere rit adviseren wij motorolie overeenkomstig de specificatie
voor uw wagen mee te nemen.
Wij adviseren u oliën uit het originele ŠKODA accessoireprogramma te ge-
bruiken.
Als uw huid met motorolie in contact is gekomen, dan dient u uw huid vervol-
gens grondig te wassen.
Specificatie
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 159.
Wagens met variabele service-intervallen
Benzinemotoren Specificatie
1,0 l/44, 55 kW MPI - EU6
VW 504 00
1,2 l/66, 81 kW TSI
Dieselmotor Specificatie
1,4 l/55, 66, 77 kW TDI CR VW 507 00
Wagens met vaste service-intervallen
Benzinemotoren Specificatie
1,0 l/44, 55 kW MPI - EU6
VW 502 00
1,0 l/55 kW MPI - EU4
1,2 l/66, 81 kW TSI
1,6 l/66, 81 kW MPI
Dieselmotor Specificatie
1,4 l/55, 66, 77 kW TDI CR VW 507 00
VOORZICHTIG
In een noodgeval kan er een andere motorolie worden bijgevuld. Om motor-
schade te vermijden mag tot de volgende olieverversing slechts max. 0,5 l mo-
torolie met de volgende specificatie worden bijgevuld:
bij benzinemotoren: ACEA A3/ACEA B4 of API SN, (API SM);
bij dieselmotoren: ACEA C3 of API CJ-4.
Oliepeil controleren
Afbeelding 168
Principeafbeelding: Oliepeilstok
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 159.
De oliepeilstok geeft het motoroliepeil aan.
Oliepeilstok » Afbeelding 168
Het oliepeil moet in dit gebied liggen.
De olie kan worden gecontroleerd en bijgevuld wanneer aan de volgende voor-
waarden is voldaan.
De wagen staat op een horizontale ondergrond.
De motorbedrijfstemperatuur is bereikt.
De motor is afgezet.
De motorkap is geopend.
Peil controleren
Een paar minuten wachten tot de motorolie in de carterpan is terugge-
stroomd.
De oliepeilstok verwijderen.
De oliepeilstok met een schone doek afvegen en tot aan de aanslag weer
erin schuiven.
De oliepeilstok weer uittrekken en het oliepeil aflezen.
De oliepeilstok weer erin schuiven.
A
159
Controleren en bijvullen
De motor verbruikt een kleine hoeveelheid olie. Afhankelijk van de rijstijl en de
gebruiksomstandigheden kan het olieverbruik tot circa 0,5 l per 1000 km be-
dragen. Tijdens de eerste 5000 km kan het olieverbruik ook daarboven liggen.
Het oliepeil moet regelmatig worden gecontroleerd.
Bij een te laag oliepeil verschijnt op het display van het instrumentenpaneel
het controlelampje
en de betreffende melding » pagina 37. Zo snel mogelijk
het oliepeil via de peilstok controleren. De benodigde hoeveelheid olie bijvul-
len.
VOORZICHTIG
Het oliepeil mag in geen geval boven of onder het gebied
A
» Afbeelding
168 liggen - er bestaat gevaar voor beschadiging van de motor en het uitlaat-
systeem.
Als onder de gegeven omstandigheden het bijvullen van motorolie niet mo-
gelijk is,
niet verder rijden! De motor afzetten en de hulp van een specialist
inroepen.
Indien het oliepeil boven het gebied
A
ligt,
niet verder rijden! De motor
afzetten en de hulp van een specialist inroepen.
Bijvullen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 159.
De dop van de motorolievulopening losdraaien » Afbeelding 166 op pagina
157.
De voorgeschreven olie met telkens 0,5 liter per keer bijvullen » pagina 159.
Het oliepeil controleren » pagina 159.
De dop van de motorolievulopening weer zorgvuldig vastdraaien.
De peilstok tot de aanslag erin schuiven.
Koelvloeistof
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Peil controleren 161
Bijvullen 161
De koelvloeistof zorgt voor de koeling van de motor.
Deze bestaat uit water en antivries en additieven, die het koelsysteem tegen
corrosie beschermen en kalkafzetting voorkomen.
De hoeveelheid antivries in de koelvloeistof moet minimaal. 40% bedragen.
De hoeveelheid antivries in de koelvloeistof kan tot maximaal 60% worden
verhoogd.
De correcte mengverhouding tussen het water en de antivries moet eventueel
door een specialist worden gecontroleerd en eventueel worden hersteld.
De aanduiding van de koelvloeistof is op het koelvloeistofexpansiereservoir
aangegeven » Afbeelding 169 op pagina 161.
ATTENTIE
De motorruimte van de wagen is een gevaarlijke omgeving. Bij werkzaam-
heden in de motorruimte dienen de volgende waarschuwingsaanwijzingen
beslist te worden opgevolgd » pagina 155.
De koelvloeistof is schadelijk voor de gezondheid.
Contact met de koelvloeistof vermijden.
De dampen van de koelvloeistof zijn schadelijk voor de gezondheid.
Nooit de vuldop van het koelvloeistofexpansiereservoir openen, zolang
de motor warm is. Het koelsysteem staat onder druk!
De vuldop bij het openen met een grote doek afdekken om gezicht, han-
den en armen tegen hete damp of hete koelvloeistof te beschermen.
Als u koelvloeistofspatten in de ogen hebt gekregen, spoel de ogen dan
direct met schoon water en consulteer zo snel mogelijk een arts.
De koelvloeistof altijd in de originele verpakking veilig bewaren voor per-
sonen die niet volledig zelfstandig zijn, bijvoorbeeld kinderen - er bestaat
gevaar voor vergiftiging!
Bij het inslikken van koelvloeistof zo snel mogelijk een arts raadplegen.
Nooit bedrijfsvloeistoffen over de hete motor gieten - brandgevaar.
VOORZICHTIG
Als onder de gegeven omstandigheden het bijvullen van koelvloeistof niet
mogelijk is, niet verder rijden! De motor afzetten en de hulp van een specia-
list inroepen.
Bij een leeg expansiereservoir geen koelvloeistof bijvullen. Daardoor zou er
lucht in het systeem kunnen komen - gevaar voor motorschade,
niet verder
rijden! De motor afzetten en de hulp van een specialist inroepen.
Het percentage antivries in de koelvloeistof mag nooit lager zijn dan 40%.
Bij een percentage antivries van meer dan 60% neemt de bescherming te-
gen bevriezing af evenals de koelende werking.
160
Raadgevingen voor het gebruik
Antivries die niet voldoet aan de voorgeschreven specificatie kan de be-
scherming tegen corrosie aanzienlijk verminderen.
De door corrosie ontstane storingen kunnen tot verlies van koelvloeistof en
aansluitend daarop tot ernstige motorschade leiden.
Geen koelvloeistof bijvullen tot boven de markering
A
» Afbeelding 169 op
pagina 161.
Bij een storing die tot oververhitting van de motor leidt, moet de hulp van
een specialist worden ingeroepen - er bestaat gevaar voor ernstige motor-
schade.
Verstralers en andere aanbouwdelen voor de luchttoevoer verslechteren de
koelwerking van de koelvloeistof.
De radiateur nooit afdekken - gevaar voor een oververhitte motor.
Peil controleren
Afbeelding 169
Koelvloeistofexpansiereservoir
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 160.
Het koelvloeistofexpansiereservoir bevindt zich in de motorruimte.
Koelvloeistofexpansiereservoir » Afbeelding 169
Markering voor het hoogst toegelaten koelvloeistofpeil
Markering voor het laagst toegelaten koelvloeistofpeil
Het koelvloeistofpeil moet tussen de markeringen
A
en
B
staan.
De koelvloeistof kan worden gecontroleerd en bijgevuld wanneer aan de vol-
gende voorwaarden is voldaan.
De wagen staat op een horizontale ondergrond.
De motor is afgezet.
De motor is koud.
De motorkap is geopend.
A
B
Peil controleren
Het koelvloeistofpeil op het koelvloeistofexpansiereservoir controleren » Af-
beelding 169.
Bij bedrijfswarme motor kan het controleresultaat onnauwkeurig zijn. Het peil
kan ook boven de markering
A
» Afbeelding 169 staan.
Bij een te laag koelvloeistofpeil verschijnt in het instrumentenpaneel het con-
trolelampje
en de betreffende melding » pagina 36,
Koelvloeistof. Toch
raden wij aan het koelvloeistofpeil regelmatig via het reservoir te controleren.
Verlies van koelvloeistof
Koelvloeistofverlies wordt meestal door lekkages in het koelsysteem veroor-
zaakt. Het is niet voldoende alleen koelvloeistof bij te vullen. Het koelsysteem
direct door een specialist laten controleren.
Bijvullen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 160.
In het koelvloeistofexpansiereservoir moet altijd een geringe hoeveelheid
koelvloeistof aanwezig zijn » pagina 160, in alinea Inleiding voor het onder-
werp.
Een doek op de dop van het koelvloeistofexpansiereservoir leggen en de dop
voorzichtig losschroeven.
Koelvloeistof bijvullen.
De dop vastdraaien, totdat deze hoorbaar vergrendelt.
Als in geval van nood niet de voorgeschreven koelvloeistof beschikbaar is,
geen andere antivries bijvullen. In dit geval eerst alleen water gebruiken. De
juiste mengverhouding met de voorgeschreven antivries zo snel mogelijk weer
door een specialist laten herstellen.
Alleen nieuwe koelvloeistof bijvullen.
Remvloeistof
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Peil controleren 162
Specificatie
162
161
Controleren en bijvullen
Het remvloeistofreservoir bevindt zich in de motorruimte » Afbeelding 170 op
pagina 162.
ATTENTIE
De motorruimte van de wagen is een gevaarlijke omgeving. Bij werk-
zaamheden in de motorruimte dienen de volgende waarschuwingsaanwij-
zingen beslist te worden opgevolgd » pagina 155.
Geen oude remvloeistof gebruiken. Anders kan de werking van het rem-
systeem nadelig beïnvloed worden - gevaar voor ongevallen!
VOORZICHTIG
Als het koelvloeistofpeil onder de "MIN"-markering is gedaald » Afbeelding
170 op pagina 162, niet verder rijden - gevaar voor ongevallen! De hulp van
een specialist inroepen.
De remvloeistof tast de lak van de wagen aan.
Let op
De remvloeistof wordt ververst bij een voorgeschreven servicebeurt.
Wij adviseren de remvloeistof uit het originele ŠKODA onderdelenprogramma
te gebruiken.
Peil controleren
Afbeelding 170
Remvloeistofreservoir
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 162.
De remvloeistof kan worden gecontroleerd wanneer aan de volgende voor-
waarden is voldaan.
De wagen staat op een horizontale ondergrond.
De motor is afgezet.
De motorkap is geopend.
Peil controleren
Het remvloeistofpeil op het reservoir controleren » Afbeelding 170.
Het peil moet altijd tussen de markeringen "MIN" en "MAX" liggen.
Een geringe daling van het vloeistofpeil ontstaat bij het rijden door de slijtage
en de automatische bijstelling van de remblokken en is daarom normaal.
Als het vloeistofpeil echter binnen korte tijd duidelijk daalt of tot onder de
markering "MIN" zakt, kan dit te wijten zijn aan een lekkage in het remsys-
teem.
Een te laag remvloeistofpeil wordt door het gaan branden van het controle-
lampje
op het display van het instrumentenpaneel en door de betreffende
melding weergegeven » pagina 32,
Remsysteem.
Specificatie
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 162.
Om de optimale werking van het remsysteem te garanderen, uitsluitend rem-
vloeistof gebruiken overeenkomstig de norm VW 501 14 (deze norm voldoet
aan de eisen van de norm FMVSS 116 DOT4).
Let op
Wij adviseren de remvloeistof uit het originele ŠKODA onderdelenprogramma
te gebruiken.
Accu
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Afdekking openen 164
Accuvloeistof controleren 164
Laden 164
Vervangen 165
Los- en vastmaken 165
Automatische verbruikersuitschakeling 166
De accu is een spanningsbron voor het starten van de motor en voor de voe-
ding van elektrische verbruikers in de wagen.
162
Raadgevingen voor het gebruik
Waarschuwingssymbolen op de accu
Symbool Betekenis
Altijd een veiligheidsbril dragen!
Accuzuur heeft een sterke bijtende werking. Altijd handschoenen
en een beschermende bril dragen!
Vuur, vonken en open licht uit de buurt van de accu houden en
niet roken!
Bij het laden van de accu ontstaat een explosief knalgas!
Kinderen uit de buurt houden van de accu!
ATTENTIE
Bij werkzaamheden aan de accu of aan de elektrische installatie kunnen
verwondingen, vergiftigingen en explosie- en brandgevaar ontstaan. De al-
gemeen geldende veiligheidsregels en de volgende waarschuwingen die-
nen beslist in acht te worden genomen.
De accu verwijderd houden van personen die niet volledig zelfstandig zijn,
in het bijzonder kinderen.
De accu niet kantelen, omdat er accuzuur uit de ontluchtingsopeningen
van de accu kan lopen.
Ogen beschermen door middel van een veiligheidsbril of veiligheidskap -
verblindingsgevaar!
Bij het werken aan de accu beschermende handschoenen, oog- en huid-
bescherming dragen.
Het accuzuur heeft een sterke bijtende werking, er moet daarom uiterst
zorgvuldig mee worden omgegaan.
Bijtende dampen in de lucht zorgen voor irritatie van de luchtwegen en
leiden tot ontstekingen aan bindvlies en luchtwegen.
Het accuzuur tast het tandglazuur aan, na contact met de huid ontstaan
diepe en moeizaam genezende wonden.
Als u accuzuur in de ogen krijgt, moet u het betreffende oog een aantal
minuten met schoon water spoelen - zo snel mogelijk een arts raadplegen!
Zuurspatten op de huid of op de kleding direct met zeepsop neutraliseren
en met veel water naspoelen.
Bij het inslikken van accuzuur - zo snel mogelijk een arts raadplegen!
ATTENTIE
Niet werken met open vuur en licht.
Ook niet roken en geen werkzaamheden verrichten waarbij vonken ont-
staan.
Nooit een beschadigde accu gebruiken - explosiegevaar!
Nooit een bevroren of ontdooide accu opladen - explosiegevaar en gevaar
door bijtende werking!
Een bevroren accu vervangen.
Nooit starthulp gebruiken bij accu's met een te laag accuvloeistofpeil -
explosiegevaar en gevaar door bijtende werking.
VOORZICHTIG
Bij een ondeskundige omgang met de accu bestaat gevaar voor beschadi-
ging.
Let erop dat het accuzuur niet in aanraking komt met de carrosserie - gevaar
voor lakschade.
Als de wagen gedurende drie tot vier weken niet wordt gebruikt, kan de accu
ontladen zijn. Het ontladen van de accu kan worden voorkomen door de min-
pool
van de accu los te koppelen of de accu doorlopend met een zeer lage
laadstroom op te laden.
Om de accu tegen UV-stralen te beschermen, mag de accu niet aan direct
daglicht worden blootgesteld.
Als de wagen vaak op korte afstanden wordt gebruikt, laadt de accu niet vol-
doende op en kan ontladen raken.
Let op
Wij adviseren om alle werkzaamheden aan de accu door een specialist te la-
ten uitvoeren.
Accu's die ouder zijn dan vijf jaar laten vervangen.
163
Controleren en bijvullen
Afdekking openen
Afbeelding 171
Polyester afdekking van de accu
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 163.
De accu zit in de motorruimte. Bij enkele uitvoeringen bevindt deze zich onder
een polyester afdekking » Afbeelding 171.
De afdekking van de accu in pijlrichting openen .
Het inbouwen van de accuafdekking gebeurt in omgekeerde volgorde.
Accuvloeistof controleren
Afbeelding 172
Accu: Vloeistofpeilmerkteken
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 163.
Bij wagens die zijn uitgerust met een accu met een kleurindicator kan het ac-
cuvloeistofpeil aan de hand van de verkleuring worden vastgesteld.
Luchtbellen kunnen van invloed zijn op de kleur van de indicator. Daarom voor
de controle voorzichtig op de indicator tikken.
Controleren
Zwarte kleur - accuvloeistofpeil in orde.
Kleurloze of lichtgele kleur - accuvloeistofpeil te laag, de accu moet worden
vervangen.
Bij accu's met de aanduiding "AGM" kan het accuvloeistofpeil om technische
redenen niet worden gecontroleerd.
Wagens met start-stopsysteem zijn uitgerust met een systeem voor het con-
troleren van het energieniveau voor de terugkerende motorstart.
Wij adviseren het accuvloeistofpeil regelmatig door een specialist te laten con-
troleren, met name in de volgende gevallen.
Hoge buitentemperaturen.
Lange dagelijkse ritten.
Na het opladen.
Koude jaargetijde
De accu heeft bij lage temperaturen nog maar een deel van de startcapaciteit.
Een ontladen accu kan al bij temperaturen net onder 0 °C bevriezen.
Wij adviseren daarom, de accu voor het begin van het koude jaargetijde door
een specialist te laten controleren en zo nodig te laten opladen.
Let op
Het accuvloeistofpeil wordt ook regelmatig in het kader van de Grote Onder-
houd Service bij een specialist gecontroleerd.
Laden
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 163.
Een geladen accu is een absolute voorwaarde voor het goed starten van de
motor.
Opladen van de accu is mogelijk wanneer aan de volgende voorwaarden is vol-
daan.
De motor is afgezet.
Het contact is uitgeschakeld.
Alle verbruikers zijn uitgeschakeld.
De motorkap is geopend.
"Snelladen" met hoogte stroomsterktes
Beide aansluitkabels loskoppelen (eerst "min", dan "plus").
De poolklemmen van de acculader op de accupolen klemmen (rood = "plus",
zwart = "min").
164
Raadgevingen voor het gebruik
De stekker van de acculader in het stopcontact steken en het apparaat in-
schakelen.
Na de laden: Eerst de acculader uitschakelen en de stekker uit het stopcon-
tact trekken.
Nu de poolklemmen van de acculader losnemen.
De aansluitkabels weer op de accu aankoppelen (eerst "plus", dan "min").
Laden met geringe stroomsterktes
Bij het laden, bijvoorbeeld met een hobbylader, hoeven de aansluitkabels niet
van de accu te worden losgemaakt.
De aanwijzingen van de fabrikant van de acculader opvolgen.
Voor het volledig laden van de accu moet een laadstroom van een tiende van
de accucapaciteit (of lager) worden ingesteld.
Bij het laden hoeven de afsluitdoppen van de accu niet te worden geopend.
ATTENTIE
Als een accu wordt geladen, ontstaat een licht ontvlambaar knalgas. Een
explosie kan ook worden veroorzaakt door een vonk die ontstaat bij het
loskoppelen van de accu of het lostrekken van een stekker bij ingeschakeld
contact.
Door het overbruggen van de accupolen (bijvoorbeeld door metalen voor-
werpen, bekabeling) ontstaat kortsluiting - gevaar voor accuschade, explo-
sie, accubrand en zuurspetters.
Vonkvorming bij het hanteren van bedrading en elektrische apparatuur
vermijden. Bij grote vonken bestaat gevaar voor verwondingen.
Voor alle werkzaamheden aan de elektrische installatie moeten de motor,
het contact alsmede alle elektrische verbruikers worden uitgezet en moet
de minpool
worden losgemaakt.
Het "snelladen" van de accu is gevaarlijk, hiervoor is een speciale accula-
der en vakkennis nodig.
Wij adviseren het "snelladen" van accu's door een specialist te laten uit-
voeren.
VOORZICHTIG
Bij wagens met start-stopsysteem of de extra verwarming (interieurvoorver-
warming) mag de accuklem van de acculader niet rechtstreeks op de minpool
van de accu worden aangesloten, maar alleen op de motormassa » pagina
181.
Vervangen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 163.
De nieuwe accu moet dezelfde capaciteit, spanning, stroomsterkte en dezelf-
de afmetingen als de oorspronkelijke accu hebben. Het geschikte accutype is
verkrijgbaar bij een specialist.
Wij adviseren de accu door een specialist te laten vervangen.
Los- en vastmaken
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 163.
Losmaken
Het contact uitschakelen.
Eerst de minpool
en pas daarna de pluspool
van de accu losmaken.
Vastmaken
Eerst de pluspool
en pas daarna de minpool
aan de accu vastmaken.
Pas na het los- en weer vastmaken van de accukabels zijn de volgende func-
ties resp. voorzieningen gedeeltelijk of volledig uitgeschakeld.
Functie / voorziening Ingebruikname
Elektrische ruitbediening » pagina 60
Tijdinstellingen » pagina 31
VOORZICHTIG
De accukabels alleen bij afgezet contact losmaken - gevaar voor beschadi-
ging van de elektrische installatie van de wagen.
De aansluitkabels in geen geval verwisselen - kans op brand in de bedrading.
Let op
Wij adviseren de wagen na het losmaken en aansluiten van de accukabels
door een specialist te laten controleren, zodat alle elektrische systemen weer
optimaal werken.
De gegevens van het multifunctioneel display worden teruggezet.
165
Controleren en bijvullen
Automatische verbruikersuitschakeling
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 163.
Het boordnetsysteem voorkomt bij zware belasting van de accu automatisch
het ontladen van de accu. Dat kan door het onderstaande merkbaar zijn:
Het stationair toerental wordt verhoogd, opdat de dynamo meer stroom le-
vert.
Zo nodig wordt het vermogen van grotere stroomverbruikers, bijvoorbeeld
stoelverwarming, achterruitverwarming, begrensd of desnoods worden ze
helemaal uitgeschakeld.
VOORZICHTIG
Ook ondanks eventuele ingrepen van het boordnetmanagement kan de accu
ontladen raken. Bijvoorbeeld wanneer het contact langere tijd is ingeschakeld
bij afgezette motor of wanneer stads- of parkeerlicht bij lang parkeren is inge-
schakeld.
Verbruikers die via het 12 volt stopcontact van stroom worden voorzien, kun-
nen bij uitgeschakeld contact het ontladen van de accu veroorzaken.
Let op
Door het eventueel uitschakelen van verbruikers komt het rijcomfort niet in
gevaar en wordt deze uitschakeling door de bestuurder vaak zelfs niet waar-
genomen.
Wielen
Velgen en banden
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Aanwijzingen voor gebruik van wielen 166
Bandenspanning 167
Bandenslijtage 168
Bandslijtagemerktekens en verwisselen van wielen 168
Bandschade 169
Draairichtinggebonden banden 169
Reservewiel 169
Noodreservewiel 169
Bandenopschrift 170
Uitsluitend velgen of banden gebruiken, die door ŠKODA voor uw model goed-
gekeurd zijn.
ATTENTIE
Om veiligheidsredenen banden niet afzonderlijk vervangen.
Let op
Wij adviseren om alle werkzaamheden aan de banden of wielen door een
specialist te laten uitvoeren.
Wij adviseren u velgen, banden, wieldoppen en sneeuwkettingen uit het ori-
ginele ŠKODA accessoireprogramma te gebruiken.
Aanwijzingen voor gebruik van wielen
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 166.
Nieuwe banden leveren ongeveer de eerste 500 km nog niet de optimale grip,
daarom voorzichtig rijden.
De banden met de grotere profieldiepte moeten altijd op de voorwielen ge-
bruikt worden.
166
Raadgevingen voor het gebruik
Opslag van banden
Gedemonteerde banden markeren, zodat bij de montage de huidige draairich-
ting kan worden aangehouden.
Wielen resp. banden koel, droog en zo donker mogelijk bewaren. Banden die
niet op een velg zijn gemonteerd, moeten staande worden bewaard.
Veroudering van banden
Banden verouderen en verliezen daarmee hun oorspronkelijke eigenschappen.
Ook als ze niet worden gebruikt. De levensduur van de banden bedraagt 6 jaar.
Daarom adviseren we geen banden te gebruiken die ouder dan 6 jaar zijn.
Wielbouten
Velgen en wielbouten zijn constructief op elkaar afgestemd. Daarom adviseren
we om velgen en wielbouten uit het originele ŠKODA accessoireprogramma te
gebruiken.
ATTENTIE
Nooit banden gebruiken waarvan de toestand en leeftijd niet bekend zijn.
Bandenspanning
Afbeelding 173 Sticker met een tabel met bandenspanningswaarden /
banden oppompen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 166.
De voorgeschreven bandenspanningswaarden staan op de sticker met picto-
grammen
A
» Afbeelding 173 (voor enkele landen zijn de pictogrammen door
tekst vervangen).
De bandenspanning moet altijd aan de belading worden aangepast.
Bandenspanning voor halve belading
Bandenspanning voor milieuvriendelijk rijden
Als gevolg van de bandenspanningsaanpassing naar deze waarden kun-
nen het brandstofverbruik en de uitstoot van schadelijke stoffen iets da-
len.
Bandenspanning voor volle belading
Banddiameter in inch
Deze waarde dient alleen als informatie voor de voorgeschreven banden-
spanning en is geen vermelding van vrijgegeven bandenmaten voor de
wagen.
De voor de wagen vrijgegeven bandenmaten staan in de technische wa-
gendocumentatie alsmede in de conformiteitsverklaring (het zogenoemde
COC-document) vermeld.
De voor de wagen vrijgegeven bandendiameters staan ook op de sticker
met wagengegevens vermeld » pagina 199.
Bandenspanningswaarde voor de vooras
Bandenspanningswaarde voor de achteras
Bandenspanning controleren
De bandenspanning, inclusief die van het reservewiel resp. noodreservewiel,
minstens eenmaal per maand en voor elke grote rit controleren.
De bandenspanning altijd controleren als de banden koud zijn. De verhoogde
bandenspanning bij warme banden zo mogelijk niet verminderen.
Bij wagens met bandenspanningscontrole moeten bij elke bandenspannings-
wijziging de bandenspanningswaarden worden opgeslagen » pagina 131.
ATTENTIE
Voor de juiste bandenspanningen is altijd de bestuurder verantwoordelijk.
Een te lage of te hoge bandenspanning beïnvloedt het rijgedrag.
Bij een te lage bandenspanning moeten de banden een hogere rolweer-
stand overwinnen. Hierdoor loopt bij hogere snelheden de temperatuur van
de band sterk op. Dit kan leiden tot het loslaten van het loopvlak en tot een
klapband.
Bij zeer snel bandenspanningsverlies, bijvoorbeeld bij een plotseling
schade aan een band, moet er worden geprobeerd om de wagen voorzich-
tig en zonder heftige stuurbewegingen en zonder sterk remmen tot stil-
stand te brengen.
B
C
D
E
F
G
167
Wielen
Milieu-aanwijzing
Een te lage bandenspanning verhoogt het brandstofverbruik.
Let op
De conformiteitsverklaring (het zogenoemde CVO-document) is verkrijgbaar bij
een ŠKODA
1)
-partner.
Bandenslijtage
Lees en bekijk eerst op bladzijde 166.
De bandenslijtage is afhankelijk van de juiste bandenspanning, van de rijstijl
en andere factoren.
Het opvolgen van de volgende aanwijzingen kan de bandenslijtage beïnvloe-
den.
Rijstijl
Snel bochtenwerk, snel accelereren en sterk afremmen verhogen de banden-
slijtage.
Balanceren
De wielen van een nieuwe wagen zijn gebalanceerd. Tijdens het rijden kan
echter door verschillende invloeden een onbalans ontstaan. Dit is dan merk-
baar aan een "onrust" in het stuurwiel. In dit geval de wielen door een specia-
list laten balanceren.
Na het vervangen van banden of een bandenreparatie moeten de wielen
eveneens worden gebalanceerd.
Uitlijnen
Een verkeerde wieluitlijning voor of achter zorgt voor overmatige bandenslijta-
ge en beperkt de rijveiligheid. Bij een markante bandenslijtage adviseren we
om de uitlijning door een specialist te laten controleren.
ATTENTIE
Een verkeerde wieluitlijning voor of achter beïnvloedt het rijgedrag.
Ongewone trillingen of scheeftrekken van de wagen kan duiden op ban-
denschade. Als de verdenking bestaat dat een wiel is beschadigd, direct de
snelheid verminderen en stoppen! Als aan de buitenkant geen banden-
schade herkenbaar is, met aangepaste snelheid en voorzichtig naar de
dichtstbijzijnde specialist rijden om de wagen te laten controleren.
Bandslijtagemerktekens en verwisselen van wielen
Afbeelding 174 Principeafbeelding: Bandenprofiel met slijtagemerkte-
kens / wielen verwisselen
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 166.
Slijtagemerktekens
In de profielgroeven van de banden bevinden zich dwars op de rijrichting 1,6
mm hoge slijtagemerktekens » Afbeelding 174 -
. In enkele landen kunnen er
afwijkende bandenslijtagewaarden gelden.
Markeringen op de bandwangen (bijvoorbeeld de letters "TWI" of symbolen)
geven de plaats van de slijtage-indicatoren aan.
Wielen verwisselen
Voor een gelijkmatige slijtage van alle banden adviseren we om de wielen elke
10.000 km overeenkomstig het schema te verwisselen » Afbeelding 174 -
.
Daardoor krijgen de banden ongeveer dezelfde levensduur.
Na het verwisselen van de wielen moet de bandenspanning worden aange-
past.
1)
Geldt alleen voor enkele landen en enkele modelvarianten.
168
Raadgevingen voor het gebruik
Bij wagens met bandenspanningscontrole moeten de bandenspanningswaar-
den worden opgeslagen » pagina 131.
ATTENTIE
Uiterlijk als de banden tot op de slijtage-indicatoren zijn versleten, moe-
ten ze direct worden vervangen.
Versleten banden beïnvloeden bij hogere snelheden op nat wegdek het
vereiste contact met het wegdek nadelig. Er kan "aquaplaning" optreden
(ongecontroleerde bewegingen van de wagen - "glijden" op nat wegdek).
Bandschade
Lees en bekijk eerst op bladzijde 166.
Wij adviseren om banden en velgen regelmatig te controleren op beschadigin-
gen (kerven, scheuren, bulten, vervormingen en dergelijke).
In het bandprofiel vastzittende voorwerpen (bijvoorbeeld kleine stenen) me-
teen verwijderen.
Voorwerpen die tot in de band zijn binnengedrongen (bijvoorbeeld schroeven
of spijkers), niet verwijderen en een specialist om hulp vragen.
ATTENTIE
Nooit met beschadigde banden rijden - gevaar voor ongevallen.
VOORZICHTIG
De banden moeten tegen het contact met middelen, bijvoorbeeld olie, vet en
brandstof worden beschermd, omdat deze voor beschadigingen kunnen zor-
gen. Als de banden met deze middelen in contact komen, adviseren we om de
banden bij een specialist te laten controleren.
Draairichtinggebonden banden
Lees en bekijk eerst op bladzijde 166.
De draairichting is door een pijl op de wang van de band gekenmerkt.
Voor de best mogelijke eigenschappen van deze banden dient de aangegeven
draairichting beslist in acht te worden genomen.
Het gaat hierbij met name om de volgende eigenschappen.
Hogere rijstabiliteit.
Minder kans op aquaplaning.
Minder bandengeluid en een lagere bandenslijtage.
Reservewiel
Lees en bekijk eerst op bladzijde 166.
De afmeting van het reservewiel is identiek aan de af fabriek gemonteerde
wielen.
Na het monteren van het reservewiel moet de bandenspanning worden aan-
gepast.
Bij wagens met bandenspanningscontrole moeten de bandenspanningswaar-
den worden opgeslagen » pagina 131.
ATTENTIE
Als bij bandenpech het reservewiel met tegengestelde draairichting moet
worden gemonteerd, dan voorzichtig rijden. De best mogelijke eigenschap-
pen van de band zijn in deze situatie niet meer van toepassing.
Als het reservewiel qua afmetingen of uitvoering afwijkt van de banden
waarmee wordt gereden (bijvoorbeeld bij winterbanden, draairichtingge-
bonden banden), mag het reservewiel alleen in geval van pech korte tijd en
met een voorzichtige rijstijl worden gebruikt .
In geen geval een beschadigd reservewiel gebruiken.
Noodreservewiel
Lees en bekijk eerst op bladzijde 166.
Het noodreservewiel is altijd van een waarschuwingssticker voorzien, die zich
op de velg bevindt.
Indien dit noodreservewiel wordt gebruikt, dient op het volgende te worden
gelet.
Na de montage van het wiel mag de waarschuwingssticker niet zijn afge-
dekt.
Tijdens het rijden bijzonder voorzichtig zijn.
169
Wielen
Het noodreservewiel wordt met de maximumbandenspanning voor de wa-
gen opgepompt » pagina 167.
Dit noodreservewiel alleen gebruiken tot aan de dichtstbijzijnde specialist,
omdat dit wiel niet bestemd is voor continu gebruik.
Bij gebruik van een noodreservewiel moet zo snel mogelijk een wiel met nor-
male afmetingen en uitvoering worden gemonteerd.
Bij wagens met bandenspanningscontrole moeten de bandenspanningswaar-
den worden opgeslagen » pagina 131.
ATTENTIE
Nooit met meer dan één gemonteerd noodreservewiel rijden!
Het noodreservewiel dient slechts zo lang als nodig te worden gebruikt.
Volgas accelereren, sterk remmen en het snel nemen van bochten vermij-
den.
De sneeuwkettingen kunnen niet op het noodreservewiel worden ge-
bruikt.
Als het noodreservewiel qua afmetingen of uitvoering afwijkt van de ban-
den waarmee wordt gereden, nooit sneller rijden dan 80 km/h resp.
50 mph.
In geen geval een beschadigd noodreservewiel gebruiken.
De aanwijzingen op de waarschuwingssticker van het noodreservewiel in
acht nemen.
Bandenopschrift
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 166.
Op alle vier de wielen alleen radiaalbanden van dezelfde constructie, maat (af-
rolomtrek) en met hetzelfde profiel op één as gebruiken.
Bij de montage van nieuwe banden dienen de banden per as te worden ver-
vangen.
Toelichting van het bandopschrift
Bijvoorbeeld 185/65 R 14 86 T betekent:
185 Bandbreedte in mm
65 Hoogte-/breedteverhouding in %
R Code voor bandconstructie - Radiaal
14 Velgdiameter in inch
86 Belastingsindex
T Snelheidscode
De productiedatum staat ook op de bandwang (eventueel aan de binnenzijde
van de band).
Bijvoorbeeld DOT ... 10 15... betekent bijvoorbeeld dat de band in week 10 van
het jaar 2015 is geproduceerd.
Belastingsindex
De belastingsindex geeft het maximaal toegestane draagvermogen van een
afzonderlijke band aan.
Belastingsindex
83 84 85 86 87 88
Belasting
(in kg)
487 500 515 530 545 560
Snelheidscode
De snelheidscode geeft de maximaal toelaatbare snelheid met gemonteerde
banden van de betreffende categorie aan.
Snelheidscode S T U H V W
Maximumsnelheid
(in km/h)
180 190 200 210 240 270
ATTENTIE
Nooit de voor de gemonteerde banden toegestane draaglast overschrij-
den.
Nooit de voor de gemonteerde banden toegestane snelheid overschrij-
den.
Winterse omstandigheden
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Winterbanden 171
Sneeuwkettingen 171
170
Raadgevingen voor het gebruik
Lichtmetalen velgen met gepolijst oppervlak niet tijdens de winter gebruiken.
Het velgoppervlak heeft onvoldoende corossiebescherming en zou permanent
beschadigd kunnen worden (bijvoorbeeld door strooizout).
Winterbanden
De winterbanden (identificatie middels M+S) verbeteren de rijeigenschappen
van de wagen bij winterse wegomstandigheden.
Om best mogelijke rijeigenschappen te krijgen, moeten winterbanden op alle
vier de wielen worden gebruikt. De minimumprofieldiepte moet 4 mm bedra-
gen.
Tijdig weer de zomerbanden monteren, want met zomerbanden zijn op snee-
uw- en ijsvrije wegen alsmede bij temperaturen boven 7 °C de rijeigenschap-
pen beduidend beter, de remweg is korter, er is minder afrolgeluid en de ban-
denslijtage is minder.
Snelheidscode
Er mogen winterbanden (identificatie middels M+S en een bergtop-/sneeuw-
vloksymbool
) met een lagere snelheidscategorie worden gemonteerd op
voorwaarde dat de toegestane topsnelheid van deze banden niet wordt over-
schreden ook niet als de mogelijke topsnelheid van de wagen hoger ligt.
Bij wagens met het infotainmentsysteem kan met de toets

de snelheidsbe-
grenzing voor winterbanden worden ingesteld » Instructieboekje infotain-
ment, hoofdstuk CAR - Wagensystemen instellen.
Bij andere wagens bestaat de mogelijkheid om de snelheidsbegrenzing voor
winterbanden door een specialist te laten instellen.
Sneeuwkettingen
Bij winterse wegomstandigheden verbeteren sneeuwkettingen niet alleen de
tractie, maar ook het remgedrag.
Sneeuwkettingen mogen alleen op de voorwielen worden gemonteerd.
De montage van sneeuwkettingen is alleen bij de volgende velg-bandcombi-
naties toegestaan.
Velgafmeting Inpersdiepte ET Bandenmaat
5J x 14 35 mm 175/70 R14
Alleen sneeuwkettingen gebruiken waarvan de schakels en sloten niet groter
zijn dan 9 mm.
Velgafmeting Inpersdiepte ET Bandenmaat
6J x 15 38 mm 185/60 R15
Alleen sneeuwkettingen gebruiken waarvan de schakels en sloten niet groter
zijn dan 12 mm.
Vóór het monteren van de sneeuwkettingen de wieldoppen verwijderen » pa-
gina 175.
VOORZICHTIG
De kettingen moeten bij het rijden op sneeuwvrije trajecten worden verwij-
derd. Anders worden de rijeigenschappen beperkt en de banden beschadigd.
171
Wielen
Tips om het zelf te doen
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Nooduitrusting
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
EHBO-set en gevarendriehoek
172
Reflectievest 173
Brandblusser 173
Wagengereedschap 173
EHBO-set en gevarendriehoek
Afbeelding 175
Plaats van de verbanddoos en de
gevarendriehoek variant 1
Afbeelding 176 Plaats van verbanddoos en gevarendriehoek variant 2 /
bevestigingsband losmaken
De volgende informatie is geldig voor de verbanddoos en de gevarendriehoek
uit het originele ŠKODA accessoireprogramma.
Voor een andere verbanddoos resp. een andere gevarendriehoek kunnen de
opbergvakken mogelijk te klein zijn.
Verbanddoos
De verbanddoos kan met behulp van een spanband aan de rechterzijde van de
bagageruimte worden bevestigd » Afbeelding 175 resp. » Afbeelding 176.
Gevarendriehoek - variant 1
De gevarendriehoek kan in de achterwandbekleding worden opgeborgen » Af-
beelding 175.
Gevarendriehoek - variant 2
De gevarendriehoek kan in de bekleding aan de rechterzijde van de bagage-
ruimte worden aangebracht en met de bevestigingsriem worden vastgezet
» Afbeelding 176.
Bevestigingsriem losmaken/vastmaken
De vergrendeling op de riem in pijlrichting
1
drukken » Afbeelding 176.
De riem
A
in pijlrichting
2
opklappen.
Om de riem
A
vast te zetten deze tegen de pijlrichting
2
dichtklappen tot
hij vastklikt.
De uiterste gebruiksdatum van de verbanddoos in acht nemen.
ATTENTIE
De verbanddoos en de gevarendriehoek moeten zodanig zijn bevestigd, dat
deze bij een noodstop of een aanrijding niet kunnen losraken en de inzit-
tenden kunnen verwonden.
Let op
Wij adviseren een verbanddoos en een gevarendriehoek uit het originele
ŠKODA accessoireprogramma te gebruiken, die bij een ŠKODA Partner verkrijg-
baar is.
172
Tips om het zelf te doen
Reflectievest
Afbeelding 177
Voorportier: Opbergvak voor re-
flecterend vest
Het reflecterende vest kan in het opbergvak binnen het opbergvak in het por-
tier worden opgeborgen
A
» Afbeelding 177.
Brandblusser
Afbeelding 178
Brandblusser
De brandblusser is met twee riemen in een houder onder de bijrijdersstoel be-
vestigd.
Verwijderen/bevestigen
De beide riemen losmaken door aan de betreffende vergrendelingen in pijl-
richting te trekken » Afbeelding 178.
De brandblusser verwijderen.
Voor de bevestiging van de brandblusser deze weer in de houder plaatsen en
met riemen vastbinden.
De instructies die op de brandblusser zijn aangebracht doorlezen.
De uiterste gebruiksdatum van de brandblusser in acht nemen. Als de brand-
blusser wordt gebruikt na afloop van de vervaldatum, is de juiste werking niet
meer gegarandeerd.
ATTENTIE
De brandblusser moet veilig en zodanig zijn bevestigd, dat deze bij een
noodstop of een aanrijding van de wagen niet kan losraken en de inzitten-
den kan verwonden.
Let op
De brandblusser behoort slechts in enkele landen tot de leveringsomvang.
Wagengereedschap
Afbeelding 179 Wagengereedschap
Het wagengereedschap zit in een box in het reserve- resp. noodreservewiel of
in deze opbergruimte opgeborgen.
Afhankelijk van de uitrusting hoeven niet alle volgende onderdelen in het
wagengereedschap aanwezig te zijn.
schroevendraaier,
adapter voor antidiefstalwielbouten,
sleepoog,
beugel voor het lostrekken van de wieldoppen,
krik met aanwijzingenplaatje,
wielsleutel,
tang voor het verwijderen van de afdekkappen van de wielbouten,
bandenafdichtset.
1
2
3
4
5
6
7
8
173
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
ATTENTIE
De af fabriek meegeleverde krik is alleen voor uw wagenmodel bedoeld. In
geen geval hiermee zwaardere voertuigen of andere lasten opkrikken.
VOORZICHTIG
De krik vóór het opbergen in de box met wagengereedschap weer in de uit-
gangsstand terugschroeven.
Ervoor zorgen dat het wagengereedschap in de bagageruimte goed is beves-
tigd.
Let erop dat de box altijd met de riem is vastgezet.
Let op
De conformiteitsverklaring zit bij de krik of in de wagendocumentiemap.
Wiel verwisselen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Voorbereidende werkzaamheden
174
Wiel verwijderen/opbergen
174
Wieldop
175
Afdekkappen van de wielbouten
175
Antidiefstalwielbouten
175
Wielbouten losdraaien en vastzetten
176
Wagen opkrikken
176
Wiel verwijderen/plaatsen
177
Werkzaamheden naderhand
177
Voor de eigen veiligheid en de veiligheid van de passagiers moeten vóór het
wisselen van een wiel langs de weg de volgende aanwijzingen in acht worden
genomen.
De alarmlichten inschakelen.
De gevarendriehoek op de voorgeschreven afstand neerzetten.
De wagen zo ver mogelijk van het rijdende verkeer parkeren.
Een plaats met een vlakke en vaste ondergrond kiezen.
Alle passagiers laten uitstappen. Tijdens het repareren van de band mo-
gen de passagiers niet op de weg staan (bij voorkeur achter de vangrail).
Voorbereidende werkzaamheden
Vóór het wisselen van een wiel moeten de volgende werkzaamheden worden
uitgevoerd.
De motor afzetten.
Bij wagens met schakelbak de 1e versnelling inschakelen.
Bij wagens met automatische versnellingsbak de keuzehendel in stand P
plaatsen.
De handrem stevig aantrekken.
Indien een aanhangwagen is aangekoppeld, dan deze afkoppelen.
Wiel verwijderen/opbergen
Afbeelding 180
Wiel verwijderen
Het wiel bevindt zich in de kuip onder de bodembekleding in de bagageruimte
en is bevestigd met een speciale moer » Afbeelding 180.
Wiel verwijderen
De achterklep openen.
De bodembekleding in de bagageruimte optillen.
De riem losmaken en de box met het wagengereedschap verwijderen.
De moer in pijlrichting eruit schroeven » Afbeelding 180.
Het wiel verwijderen.
Wiel opbergen
Het wiel met de buitenzijde naar onder in de reservewielkuip leggen.
De bevestigingsriem door de tegenoverliggende openingen in de velg trek-
ken.
De moer tegen de pijlrichting erin schroeven » Afbeelding 180 tot het wiel
stevig is bevestigd.
De box met het wagengereedschap weer in het reserve- resp. noodreserve-
wiel plaatsen en met de band vastzetten.
De bodembekleding in de bagageruimte terugklappen.
174
Tips om het zelf te doen
De achterklep sluiten.
Wieldop
Vóór het uitbouwen van de wielbouten moet de wieldop worden verwijderd.
Lostrekken
De beugel uit het wagengereedschap » pagina 173 vasthaken aan de ver-
sterkte rand van de wieldop.
De wielsleutel door de beugel schuiven, de wielsleutel op de band laten rus-
ten en de wieldop lostrekken.
Inbouwen
De wieldop eerst bij de uitsparing voor het ventiel op de velg drukken.
De wieldop zodanig op de velg drukken tot deze over de gehele omtrek cor-
rect vastklikt.
Aanwijzingen voor de af fabriek of de uit het originele ŠKODA accessoirepro-
gramma geleverde wieldoppen.
Bij gebruik van een antidiefstalwielbout waarborgen dat deze op de positie
wordt aangebracht die op de achterzijde van de wieldop wordt aangegeven.
Op de achterzijde van de wieldop is de positie van de antidiefstalwielbout
door middel van een symbool aangegeven. Als de wieldop op een andere dan
de voor de antidiefstalwielbout aangegeven positie wordt aangebracht, be-
staat er gevaar voor beschadiging van de wieldop.
Als er wieldoppen worden gemonteerd, moet erop worden gelet dat voldoen-
de luchttoevoer voor de koeling van het remsysteem blijft gewaarborgd.
VOORZICHTIG
De wieldop met de hand aandrukken, niet erop slaan! Anders kan de wieldop
worden beschadigd.
Let op
Wij adviseren u wieldoppen uit het originele ŠKODA accessoireprogramma te
gebruiken.
Afdekkappen van de wielbouten
Afbeelding 181
Afdekkap lostrekken
Vóór het losdraaien van de wielbouten moeten de afdekkappen eraf worden
getrokken.
Lostrekken
De tang » pagina 173 over de afdekkap schuiven, tot de haken aan de bin-
nenzijde van de tang tegen de kraag van de afdekkap komen.
De afdekkap in pijlrichting lostrekken » Afbeelding 181.
Inbouwen
De afdekkap tot de aanslag op de wielbout schuiven.
Antidiefstalwielbouten
Afbeelding 182
Principeafbeelding: Antidiefstal-
wielbout met adapter
De antidiefstalwielbouten beschermen de wielen tegen diefstal. Deze kunnen
alleen met de adapter
B
» Afbeelding 182 worden los- resp. vastgedraaid.
De wieldop resp. de afdekkappen van de wielbouten losnemen.
De adapter
B
» Afbeelding 182 met de getande zijde tot de aanslag in de in-
wendige vertanding in de kop van de antidiefstalwielbout
A
steken.
De wielsleutel tot de aanslag op de adapter
B
schuiven.
De wielbout losdraaien resp. vastdraaien » pagina 176.
175
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
De adapter verwijderen.
De wieldop resp. de afdekkappen weer aanbrengen.
Om een wiel te kunnen wisselen moet de adapter voor de antidiefstalwiel-
bouten altijd in de wagen worden meegevoerd. De adapter zit bij het wagen-
gereedschap opgeborgen.
Bij af fabriek of uit het originele ŠKODA accessoireprogramma geleverde wiel-
doppen staat de positie van de antidiefstalwielbout aan de achterzijde van de
wieldop vermeld.
Bij gebruik van een antidiefstalwielbout waarborgen dat deze op de positie
wordt aangebracht die op de achterzijde van de wieldop wordt aangegeven.
Let op
Het zowel op de adapter als ook aan het einde van elke antidiefstalwielbout
ingeslagen codenummer noteren. Aan de hand van dit nummer kunt u, indien
nodig, een reserveadapter bestellen uit het assortiment aan ŠKODA originele
onderdelen.
De set antidiefstalwielbouten met de adapter is verkrijgbaar bij een ŠKODA
Partner.
Wielbouten losdraaien en vastzetten
Afbeelding 183
Wiel verwisselen: Wielbouten
losdraaien
Vóór het losdraaien van de wielbouten moeten de afdekkappen van de wiel-
bouten eraf worden getrokken.
Losdraaien
De wielsleutel tot de aanslag op de wielbout steken.
Voor het losdraaien van de antidiefstalwielbouten de betreffende adapter ge-
bruiken » pagina 175.
Het uiteinde van de wielsleutel vastpakken en de bout circa één omwente-
ling in pijlrichting draaien » Afbeelding 183.
Vastzetten
De wielsleutel tot de aanslag op de wielbout steken.
Voor het vastdraaien van de antidiefstalwielbouten de betreffende adapter
gebruiken » pagina 175.
Het uiteinde van de wielsleutel vastpakken en de bout tegen de pijlrichting
in vastdraaien » Afbeelding 183.
Na het vastdraaien van de wielbouten moeten de afdekkappen weer worden
geplaatst.
ATTENTIE
Als de bouten niet kunnen worden losgedraaid, kunt u voorzichtig met de
voet op het uiteinde van de sleutel drukken. Daarbij kunt u zich het beste
aan de wagen vasthouden en zorgen dat u stevig staat.
Wagen opkrikken
Afbeelding 184
Steunpunten voor de krik
Afbeelding 185 Principeafbeelding: Krik aanbrengen
176
Tips om het zelf te doen
De handelwijze voor het omhoogbrengen van de wagen is geldig voor alle vari-
anten van de carrosserie.
Voor het omhoogbrengen van de wagen moet de krik uit het wagengereed-
schap worden gebruikt.
Voor het plaatsen van de krik het steunpunt kiezen dat het dichtst bij de lekke
band ligt .
De steunpunten bevinden zich op de metaalrand van de dorpel » Afbeelding
184.
Controleren of de grondplaat van de krik met het volledige oppervlak op de
vaste ondergrond staat en zich loodrecht ten opzichte van het kriksteunpunt
bevindt » Afbeelding 185 -
.
De krik onder het steunpunt met de slinger zo ver omhoogdraaien, tot de
klauw van de krik de rand omvat » Afbeelding 185 -
.
De krik verder omhoogdraaien tot het wiel net vrij van de grond is.
ATTENTIE
Als u het wiel op een helling moet verwisselen, blokkeer dan het tegen-
overliggende wiel met behulp van een steen of iets dergelijks, om zo de
wagen tegen onverwachts wegrollen te beveiligen.
De grondplaat van de krik met geschikte middelen beveiligen tegen mo-
gelijk verschuiven. Een zachte, gladde ondergrond onder de grondplaat van
de krik kan tot gevolg hebben, dat de wagen van de krik glijdt. Daarom de
krik altijd op een vaste ondergrond plaatsen of een groot en stabiel steun-
vlak gebruiken. Op een gladde ondergrond, zoals klinkers of een tegelvloer,
moet een stroef steunvlak worden gebruikt (bijvoorbeeld een rubber mat).
De krik alleen aanbrengen bij de daarvoor bedoelde steunpunten.
De wagen altijd opkrikken terwijl de portieren zijn gesloten.
Nooit met een lichaamsdeel (bijvoorbeeld arm of been) onder de wagen
komen, als deze alleen door een krik omhoog wordt gehouden.
Bij een omhooggebrachte wagen nooit de motor starten.
VOORZICHTIG
Let erop dat de krik goed tegen de rand van de dorpel wordt geplaatst, anders
bestaat er gevaar voor beschadiging van de wagen.
Wiel verwijderen/plaatsen
Bij het verwisselen van een wiel moeten de volgende aanwijzingen worden
opgevolgd.
De wieldop resp. de afdekkappen van de wielbouten losnemen.
Eerst de antidiefstalwielbout en dan de andere wielbouten losdraaien.
De wagen zo ver opkrikken dat het te verwisselen wiel de bodem niet meer
raakt.
De wielbouten verwijderen en op een schone ondergrond leggen (doek, pa-
pier enzovoort).
Het wiel voorzichtig verwijderen.
Het wiel plaatsen en de wielbouten handvast erin draaien.
De wagen laten zakken.
Met de wielsleutel afwisselend de tegenover elkaar liggende wielbouten
(kruiselings) vastzetten. De antidiefstalwielbout als laatste vastzetten.
De wieldop resp. de afdekkappen weer aanbrengen.
Bij de montage van draairichtinggebonden banden op de draairichting letten
» pagina 169.
Alle wielbouten moeten schoon en goed gangbaar zijn.
Als bij verwisselen van een wiel wordt vastgesteld dat de wielbouten geroest
zijn en moeilijk draaien, dan moeten deze worden vervangen.
In geen geval mogen de wielbouten worden ingevet of ingeolied.
ATTENTIE
De wielbouten slechts enigszins losdraaien (circa een omwenteling), zolang
de wagen niet met de krik is opgekrikt. Anders kan het wiel loslaten en val-
len.
Werkzaamheden naderhand
Na het wisselen van een wiel moeten de volgende werkzaamheden worden
uitgevoerd.
Het vervangen wiel in de uitsparing voor het reservewiel opbergen en vast-
zetten met een speciale bout.
Het wagengereedschap op de hiervoor bedoelde plaats opbergen en met de
riem bevestigen.
Zo snel mogelijk de bandenspanning van het gemonteerde wiel controleren.
Het aantrekmoment van de wielbouten zo snel mogelijk met een moments-
leutel laten controleren.
Na het wisselen van een wiel moet de bandenspanning worden aangepast. Bij
wagens met bandenspanningscontrole moeten de bandenspanningswaarden
worden opgeslagen » pagina 131.
177
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
De beschadigde band laten vervangen resp. bij een specialist informeren naar
de reparatiemogelijkheden.
Het voorgeschreven aantrekmoment van de wielbouten bedraagt 120 Nm.
ATTENTIE
Wanneer de wielbouten met een te laag aantrekmoment zijn aangetrok-
ken, kunnen de velgen tijdens het rijden losraken. Een te hoog aantrekmo-
ment kan de bouten en de schroefdraad beschadigen en kan leiden tot een
blijvende vervorming van de draagvlakken op de velg.
Tot het controleren van het aantrekmoment voorzichtig en slechts met
matige snelheid rijden.
Bandenafdichtset
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bestanddelen van de bandenafdichtset
178
Algemene aanwijzingen 179
Voorbereidende werkzaamheden voor gebruik van de bandenafdichtset 179
Band afdichten en oppompen 179
\Aanwijzingen voor het rijden met gerepareerde band 180
Met de bandenafdichtset kunnen beschadigingen aan de banden tot een door-
snede van circa 4 mm, die door scherpe voorwerpen zijn veroorzaakt, veilig
worden gedicht.
De reparatie met de afdichtset vervangt in geen geval een normale bandenre-
paratie. De reparatie met de afdichtset dient alleen voor het bereiken van de
dichtstbijzijnde specialist.
Bij de reparatie hoeft het wiel niet te worden verwijderd.
Vreemde voorwerpen, die in het bandprofiel zijn binnengedrongen (bijvoor-
beeld schroeven of spijkers) mogen niet uit de band worden verwijderd!
De met de bandenafdichtset gerepareerde band zo snel mogelijk laten vervan-
gen resp. bij een specialist informeren naar de reparatiemogelijkheden.
ATTENTIE
Het bandenafdichtmiddel is schadelijk voor de gezondheid en moet bij
huidcontact onmiddellijk verwijderd worden.
De gebruiksaanwijzing van de fabrikant van de bandenafdichtset in acht
nemen.
Let op
Een nieuwe fles bandenafdichtmiddel is verkrijgbaar uit het originele ŠKODA
accessoireprogramma.
Bestanddelen van de bandenafdichtset
Afbeelding 186 Principeafbeelding: Onderdelen van de bandenafdichtset
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 178.
Bestanddelen van de set » Afbeelding 186
sticker met de snelheidsaanduiding "max. 80 km/h" resp. "max. 50 mph",
ventielsleutel,
vulslang met vuldop,
luchtcompressor,
toets voor verlagen van bandenspanning,
12 volt kabelstekker,
bandenvulslang,
bandenspanningmeter,
aan-uitschakelaar,
1
2
3
4
5
6
7
8
9
178
Tips om het zelf te doen
fles met bandenafdichtmiddel,
reserve-ventielinzetstuk.
De ventielsleutel
2
heeft aan de onderzijde een gleuf, waarin het ventielin-
zetstuk past.
De bandenafdichtset bevindt zich in een box onder de bodembekleding van de
bagageruimte. Deze bevat een afdichtmiddel en een luchtcompressor.
Let op
De conformiteitsverklaring zit bij de luchtcompressor of in de wagendocumen-
tiemap.
Algemene aanwijzingen
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 178.
Voor de eigen veiligheid en de veiligheid van de passagiers moeten vóór een
wielreparatie langs de weg de volgende aanwijzingen in acht worden geno-
men.
De alarmlichten inschakelen.
De gevarendriehoek op de voorgeschreven afstand neerzetten.
De wagen zo ver mogelijk van het rijdende verkeer parkeren.
Een plaats met een vlakke en vaste ondergrond kiezen.
Alle passagiers laten uitstappen. Tijdens het repareren van de band mo-
gen de passagiers niet op de weg staan (bij voorkeur achter de vangrail).
De bandenafdichtset mag in de volgende gevallen niet worden gebruikt.
De velg is beschadigd.
De buitentemperatuur ligt onder -20 °C.
De snee of beschadigingen door scherpe voorwerpen is groter dan 4 mm.
De bandflank is beschadigd.
Na het verlopen van de houdbaarheidsdatum (zie vulfles).
Voorbereidende werkzaamheden voor gebruik van de
bandenafdichtset
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 178.
Vóór het gebruik van de bandenafdichtset moeten de volgende voorbereiden-
de werkzaamheden worden uitgevoerd:
De motor afzetten.
10
11
Bij wagens met schakelbak de 1e versnelling inschakelen.
Bij wagens met automatische versnellingsbak de keuzehendel in stand P
plaatsen.
De handrem stevig aantrekken.
Controleren of de reparatie met de bandenafdichtset kan worden uitgevoerd
» pagina 179, Algemene aanwijzingen.
Indien een aanhangwagen is aangekoppeld, dan deze afkoppelen.
De bandenafdichtset uit de bagageruimte nemen.
De betreffende sticker
1
» Afbeelding 186 op pagina 178 op het dashboard
in het gezichtsveld van de bestuurder aanbrengen.
Het ventieldopje eraf draaien.
Met de ventielsleutel
2
het ventielinzetstuk uit het ventiel draaien en het
ventielinzetstuk op een schone ondergrond leggen (doek, stuk papier e.d.).
Band afdichten en oppompen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 178.
Afdichten
De fles met bandenafdichtmiddel
10
» Afbeelding 186 op pagina 178 enkele
malen krachtig schudden.
De vulslang
3
stevig op de fles
10
draaien. De folie op de vuldop wordt hier-
bij automatisch doorgeprikt.
De sluitstop van de vulslang
3
verwijderen en het open uiteinde op het ven-
tiel van de band steken.
De fles
10
ondersteboven houden en de gehele inhoud afdichtmiddel uit de
fles in de band vullen.
De vulslang van het bandventiel verwijderen.
Het ventielinzetstuk met ventielsleutel
2
weer in het ventiel draaien.
Oppompen
De vulslang
7
» Afbeelding 186 op pagina 178 van de luchtcompressor stevig
op het ventiel van de band draaien.
Bij wagens met schakelbak de versnellingshendel in de neutraalstand plaat-
sen.
Bij wagens met automatische versnellingsbak de keuzehendel in stand P
plaatsen.
De motor starten en laten draaien.
De stekker
6
in het 12 volt stopcontact steken » pagina 80.
De luchtcompressor met de aan-uitschakelaar
9
inschakelen.
De luchtcompressor laten draaien totdat de bandenspanning 2,0 - 2,5 bar be-
draagt. Maximale looptijd 8 minuten » .
179
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
De luchtcompressor uitschakelen.
Als de bandenspanning van 2,0 - 2,5 bar niet werd bereikt, de vulslang
7
van
het ventiel afschroeven.
De wagen circa 10 meter voor- of achteruitrijden zodat het afdichtmiddel zich
in de band kan "verdelen".
De vulslang van de luchtcompressor
7
opnieuw stevig op het ventiel draai-
en en het oppompen herhalen.
De luchtcompressor uitschakelen.
De vulslang
7
van het ventiel losdraaien.
Wanneer een bandenspanning van 2,0 - 2,5 bar is bereikt, kan de rit worden
voortgezet.
ATTENTIE
Als de band niet tot ten minste 2,0 bar kan worden opgepompt, is de be-
schadiging te groot. Het afdichtmiddel is niet in staat de band te dichten.
Niet verder rijden! De hulp van een specialist inroepen.
De bandenvulslang en de luchtcompressor kunnen bij het oppompen heet
worden - er bestaat gevaar voor verbranding.
VOORZICHTIG
De luchtcompressor uiterlijk na 8 minuten draaien uitschakelen - er bestaat
gevaar voor oververhitting! De luchtcompressor enkele minuten laten afkoe-
len, voordat u deze opnieuw inschakelt.
\Aanwijzingen voor het rijden met gerepareerde band
Lees en bekijk eerst op bladzijde 178.
De bandenspanning in de gerepareerde band moet na 10 minuten rijden wor-
den gecontroleerd.
De bandenspanning is 1,3 bar of lager
Niet verder rijden! De band kan met de bandenafdichtset niet voldoende
worden afgedicht.
De bandenspanning is 1,3 bar of hoger
De bandenspanning weer naar de juiste waarde corrigeren.
De rit voorzichtig voortzetten naar de dichtstbijzijnde specialist met maxi-
maal 80 km/h (50 mph).
ATTENTIE
Een met bandenafdichtmiddel gevulde band heeft niet dezelfde rijeigen-
schappen als een gewone band.
Niet sneller dan 80 km/h resp. 50 mph rijden.
Volgas accelereren, sterk remmen en het snel nemen van bochten vermij-
den.
Starthulp
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Starthulp met behulp van de accu van een andere wagen
181
Als de motor niet aanslaat omdat de accu ontladen is, kan de accu van een an-
dere wagen worden gebruikt om de motor te starten.
ATTENTIE
De waarschuwingsaanwijzingen bij werkzaamheden in de motorruimte
opvolgen » pagina 155.
Een ontladen accu kan al bij temperaturen net onder 0 °C bevriezen. Bij
een bevroren accu geen starthulp geven met behulp van de accu van een
andere wagen - er bestaat explosiegevaar!
Ontstekingsbronnen (open vuur, brandende sigaretten en dergelijke) uit
de buurt van de accu houden - er bestaat gevaar voor explosie!
Nooit starthulp gebruiken bij accu's met een te laag accuvloeistofpeil - er
bestaat explosiegevaar en gevaar door bijtende werking.
De sluitdoppen van de accucellen moeten zijn vastgeschroefd.
Let op
Wij adviseren de startkabels aan te schaffen bij een speciaalzaak voor voer-
tuigaccu's.
180
Tips om het zelf te doen
Starthulp met behulp van de accu van een andere wagen
Afbeelding 187
Starthulp: A - ontladen accu, B -
stroomleverende accu
Afbeelding 188
Massapunt van de motor: Start-
stopsysteem
Lees en bekijk eerst op bladzijde 180.
Voor een startpoging met behulp van de accu van een andere wagen zijn
startkabels nodig.
De startkabels moeten in de onderstaande volgorde worden aangesloten.
Het ene uiteinde
1
aansluiten op de pluspool van de ontladen accu
A
» Afbeelding 187.
Het andere uiteinde
2
aansluiten op de pluspool van de stroomleverende
accu
B
.
Het ene uiteinde
3
aansluiten op de minpool van de stroomleverende accu
B
.
Het andere uiteinde
4
aansluiten op een massief, vast met het motorblok
verbonden metalen onderdeel of direct op het motorblok zelf.
Bij wagens met start-stopsysteem mag de startkabel alleen op het massapunt
van de motor worden aangesloten » Afbeelding 188.
Motor starten
De motor van de stroomgevende wagen starten en stationair laten draaien.
Nu de motor van de wagen met de ontladen accu starten.
Als de motor niet aanslaat, de startprocedure na circa 10 seconden afbreken
en circa een halve minuut later herhalen.
De startkabels precies in omgekeerde volgorde van het vastmaken verwijde-
ren.
Beide accu's moeten een nominale spanning van 12 V hebben. De capaciteit
(Ah) van de stroomleverende accu mag niet wezenlijk lager zijn dan de capaci-
teit van de ontladen accu.
Startkabels
Alleen startkabels gebruiken met een voldoende grote diameter en met geïso-
leerde poolklemmen. De aanwijzingen van de fabrikant van de startkabels op-
volgen.
Pluskabel - kleuraanduiding in het algemeen rood.
Minkabel - - kleuraanduiding in het algemeen zwart.
ATTENTIE
De startkabel niet op de minpool van de ontladen accu aansluiten. Door
vonkvorming bij het starten zou knalgas dat uit de accu stroomt, kunnen
ontsteken.
De niet-geïsoleerde delen van de poolklemmen mogen in geen geval met
elkaar in aanraking komen - er bestaat gevaar voor kortsluiting!
De op de pluspool van de accu aangesloten startkabel mag niet met elek-
trisch geleidende delen van de wagen in aanraking komen - er bestaat ge-
vaar voor kortsluiting!
De startkabels zo leggen, dat ze niet door draaiende delen in de motor-
ruimte kunnen worden geraakt.
181
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Wagen afslepen
Inleiding voor het onderwerp
Afbeelding 189 Gevlochten sleepkabel / gedraaide sleepkabel
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Sleepoog voor 183
Sleepoog achter 183
Wagens met een trekhaak 183
Voor het slepen moet een gevlochten sleepkabel worden gebruikt » Afbeel-
ding 189 -
.
Bij het afslepen moeten de volgende aanwijzingen worden opgevolgd.
Wagens met schakelbak kunnen met een sleepkabel resp. een sleepstang of
met opgeheven voor- of achteras worden afgesleept.
Wagens met automatische versnellingsbak kunnen met een sleepkabel resp.
een sleepstang of met opgeheven vooras worden afgesleept. Bij een wagen
waarbij de achterwielen zijn opgetakeld wordt de automatische versnellings-
bak beschadigd! Zo mogelijk moet de wagen met draaiende motor of tenmin-
ste met ingeschakeld contact worden afgesleept.
Bestuurder van de slepende wagen
De koppeling bij het wegrijden uiterst voorzichtig laten opkomen resp. bij
een automatische versnellingsbak bijzonder voorzichtig gas geven.
Pas echt wegrijden als de kabel gespannen is.
De maximale sleepsnelheid bedraagt 50 km/h.
Bestuurder van de gesleepte wagen
Het contact inschakelen zodat het stuurwiel niet kan blokkeren en de knip-
perlichten, de ruitenwissers en de ruitensproeierinstallatie kunnen worden
ingeschakeld.
De versnellingsbak in de neutraalstand zetten resp. bij een automatische
versnellingsbak de keuzehendelstand N selecteren.
De rembekrachtiging en de stuurbekrachtiging werken alleen als de motor
draait. Bij stilstaande motor moet het rempedaal met aanzienlijk meer kracht
worden ingedrukt en is voor het sturen veel meer kracht nodig.
Let er bij het gebruik van een sleepkabel op dat de sleepkabel strak blijft
staan.
Algemene aanwijzingen voor het afslepen
Beide bestuurders moeten met mogelijke problemen tijdens het slepen ver-
trouwd zijn. Bestuurders die daarmee geen ervaring hebben, kunnen beter
niet afslepen of worden afgesleept.
Als normaal slepen niet mogelijk is of als de sleepafstand groter is dan 50 km,
moet de wagen op een transportvoertuig of een aanhangwagen worden ver-
voerd.
Als er geen versnellingsbakolie meer in de versnellingsbak zit, mag de wagen
alleen met opgetakelde aangedreven wielen of met een bergingsvoertuig
resp. aanhangwagen worden vervoerd.
De sleepkabel moet elastisch zijn, zodat beide wagens niet aan schokbelastin-
gen worden blootgesteld. Daarom alleen kunststofvezel kabels of kabels van
soortgelijk elastisch materiaal gebruiken.
De sleepkabel resp. de sleepstang aan het sleepoog » pagina 183 resp. » pa-
gina 183 resp. aan de afneembare kogelkop van de trekhaak » pagina 132 be-
vestigen.
ATTENTIE
Bij het afslepen verhoogde voorzichtigheid in acht nemen.
Voor het slepen geen gedraaide sleepkabel gebruiken » Afbeelding 189 -
, het sleepoog kan anders uit de wagen worden gedraaid - er bestaat ge-
vaar voor ongevallen.
De sleepkabel mag niet verdraaid zijn - er bestaat gevaar voor ongevallen.
182
Tips om het zelf te doen
VOORZICHTIG
De motor niet starten door de wagen aan te slepen - er bestaat gevaar voor
schade aan de motordelen. Als starthulp kunt u de accu van een andere wagen
gebruiken » pagina 180, Starthulp.
Bij het slepen over onverharde wegen bestaat altijd het gevaar, dat de be-
vestigingsdelen te zwaar worden belast en beschadigd raken.
Let op
Wij adviseren een sleepkabel uit het originele ŠKODA accessoireprogramma te
gebruiken, die bij een ŠKODA Partner verkrijgbaar is.
Sleepoog voor
Afbeelding 190 Verwijderen van de afdekking / montage van het sleep-
oog
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 182.
Afdekkap uit- en inbouwen
Op de afdekkap in pijlrichting
1
» Afbeelding 190 drukken.
De afdekkap in pijlrichting
2
lostrekken.
Na het eruit draaien van het sleepoog de afdekkap bij pijl
1
plaatsen en ver-
volgens op de tegenoverliggende zijde van de afdekkap drukken.
De afdekking moet correct vastklikken.
Sleepoog in- en uitbouwen
Het sleepoog met de hand in pijlrichting
3
» Afbeelding 190 tot de aanslag
vastdraaien » .
Voor het vastdraaien adviseren wij bijvoorbeeld de wielsleutel, het sleepoog
van een andere wagen of een gelijksoortig voorwerp te gebruiken dat door het
oog kan worden gestoken.
Het sleepoog tegen de pijlrichting in
3
eruit draaien.
ATTENTIE
Het sleepoog moet altijd tot de aanslag worden vastgedraaid en stevig
worden vastgezet, anders kan het sleepoog bij het af- of aanslepen losra-
ken.
Sleepoog achter
Afbeelding 191
Sleepoog achter
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 182.
Het sleepoog achter bevindt zich rechts onder de achterbumper » Afbeelding
191.
Wagens met een trekhaak
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 182.
Bij wagens met af fabriek ingebouwde trekhaak kan voor het afslepen de ge-
monteerde afneembare trekhaak worden gebruikt » pagina 132, Trekhaak.
Het afslepen met de trekhaak is een volwaardige vervanging voor het afslepen
met het sleepoog.
VOORZICHTIG
Bij gebruik van een ongeschikte sleepstang kunnen de afneembare kogelkop
en de wagen worden beschadigd.
183
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Afstandsbediening
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Batterij in de afstandsbediening vervangen
184
Afstandsbediening synchroniseren 184
Als de wagen na vervanging van de batterij niet kan worden ont- resp. ver-
grendeld, moet de sleutel worden gesynchroniseerd » pagina 184.
VOORZICHTIG
Wij adviseren de defecte batterijen door een ŠKODA Servicepartner te laten
vervangen.
De nieuwe batterij moet dezelfde specificaties hebben als de originele.
Bij het vervangen van de batterij op de juiste polariteit letten.
Let op
Het vervangen van de batterij in de sleutel met sierafdekking heeft tot gevolg
dat deze afdekking beschadigd raakt. Een vervangende sierafdekking kan bij
de ŠKODA Partners worden aangeschaft.
Batterij in de afstandsbediening vervangen
Afbeelding 192 Sleutel met afstandsbediening: Deksel verwijderen / bat-
terij verwijderen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 184.
Het vervangen van de batterijen moet als volgt worden uitgevoerd.
De sleutel uitklappen.
Het batterijdeksel
A
» Afbeelding 192 met de duim of met een platte schroe-
vendraaier bij
B
losmaken.
Het batterijdeksel in pijlrichting
1
openklappen.
De lege batterij in pijlrichting
2
verwijderen.
De nieuwe batterij aanbrengen.
Het batterijdeksel
A
aanbrengen en aandrukken tot het hoorbaar vastklikt.
Afstandsbediening synchroniseren
Lees en bekijk eerst op bladzijde 184.
Als de wagen bij het bedienen van de afstandsbediening niet wordt ontgren-
deld, is het mogelijk dat de sleutel niet is gesynchroniseerd. Dat kan gebeuren
als de toetsen van de sleutel met radiografische afstandsbediening meerdere
malen buiten het werkingsgebied van het systeem zijn ingedrukt of als de bat-
terij van de sleutel is vervangen.
De sleutel als volgt synchroniseren.
Een willekeurige toets op de afstandsbediening indrukken.
Na het indrukken van de toets moet het portier binnen 1 minuut met behulp
van de sleutel in de slotcilinder worden ontgrendeld.
Noodontgrendeling/-vergrendeling
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bestuurdersportier ont-/vergrendelen
185
Portier zonder slotcilinder vergrendelen
185
Achterklep ontgrendelen
185
Noodontgrendeling keuzehendel
186
184
Tips om het zelf te doen
Bestuurdersportier ont-/vergrendelen
Afbeelding 193 Handgreep van het bestuurdersportier: Afgedekte slotci-
linder / slotcilinder met sleutel
Het bestuurdersportier kan worden noodontgrendeld resp. noodvergrendeld.
Aan portiergreep trekken en deze uitgetrokken houden.
De sleutel in de uitsparing aan de onderzijde van de afdekking schuiven
» Afbeelding 193.
De afdekking in pijlrichting openen.
De portiergreep loslaten.
Bij wagens met links stuur de sleutel met de knoppen naar boven gekeerd
in de slotcilinder steken en de wagen ont- resp. vergrendelen.
Bij wagens met rechts stuur de sleutel met de knoppen naar beneden ge-
keerd in de slotcilinder steken en de wagen ont- resp. vergrendelen.
Aan portiergreep trekken en deze uitgetrokken houden.
De afdekking weer op de oorspronkelijke plaats inbouwen.
VOORZICHTIG
Let erop dat bij de noodontgrendeling/-vergrendeling geen lakschade ont-
staat.
Portier zonder slotcilinder vergrendelen
Afbeelding 194 Noodvergrendeling: Rechter-/linkerachterportier
Aan de kopse kant van de portieren die geen slotcilinder hebben, bevindt zich
een noodslotmechanisme; dit is pas zichtbaar na het openen van het portier.
Afdekking
A
verwijderen » Afbeelding 194.
De sleutel in de sleuf steken en in pijlrichting draaien (geveerde stand).
De afdekking
A
weer plaatsen.
Achterklep ontgrendelen
Afbeelding 195
Achterklep ontgrendelen
De achterklep kan handmatig worden ontgrendeld.
De rugleuning van de achterbank naar voren klappen » pagina 74.
In de opening in de bekleding » Afbeelding 195 een schroevendraaier of een
vergelijkbaar gereedschap tot de aanslag geleiden.
Door bewegen in pijlrichting wordt de klep ontgrendeld.
De achterklep openen.
185
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Noodontgrendeling keuzehendel
Afbeelding 196 Noodontgrendeling keuzehendel
De handrem stevig aantrekken.
Een dunne platte schroevendraaier of een vergelijkbaar gereedschap in de
naad bij pijl
1
» Afbeelding 196 steken en de afdekking in pijlrichting
2
voorzichtig optillen.
De afdekking met de hand eveneens aan de achterzijde optillen.
Met een vinger het gele kunststof deel in pijlrichting
3
tot de aanslag in-
drukken.
Tegelijkertijd de grendelknop in de keuzehendelgreep indrukken en de keu-
zehendel in stand N zetten.
Indien de keuzehendel opnieuw in stand P wordt gezet, wordt deze opnieuw
geblokkeerd.
Ruitenwisserbladen vervangen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Ruitenwisserbladen van de voorruit vervangen 186
Ruitenwisserblad van de achterruit vervangen 187
ATTENTIE
Om veiligheidsredenen moet u de ruitenwisserbladen jaarlijks een- tot
tweemaal vervangen. Deze zijn verkrijgbaar bij een ŠKODA Partner.
Ruitenwisserbladen van de voorruit vervangen
Afbeelding 197 Ruitenwisserblad van de voorruit
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 186.
Vóór het vervangen van de ruitenwisserbladen moeten de ruitenwisserarmen
in de servicestand worden gezet.
Wisserbladen voor het vervangen in de servicestand zetten
De motorkap sluiten.
Het contact in- en weer uitschakelen.
Binnen 10 seconden de ruitenwisserhendel in stand
4
drukken » pagina 69,
Ruitenwissers en -sproeiers.
De hendel gedurende circa 2 seconden in deze stand vasthouden.
De wisserarmen gaan naar de servicestand.
Ruitenwisserblad verwijderen
De ruitenwisserarm in pijlrichting
1
van de voorruit optillen » Afbeelding
197.
Het wisserblad tot de aanslag in dezelfde richting kantelen.
De ruitenwisserarm bij het bovenste gedeelte vasthouden en de borging
A
in pijlrichting
2
drukken.
Het wisserblad in pijlrichting
3
verwijderen.
Ruitenwisserblad bevestigen
Het ruitenwisserblad tegen de pijlrichting in
3
schuiven tot dit tegen de
aanslag vastklikt.
Controleren of het ruitenwisserblad correct is bevestigd.
De wisserarm op de ruit terugklappen.
Het contact inschakelen en de bedieningshendel in stand
4
drukken » pagi-
na 69, Ruitenwissers en -sproeiers.
186
Tips om het zelf te doen
De wisserarmen gaan naar de basisstand.
Ruitenwisserblad van de achterruit vervangen
Afbeelding 198 Ruitenwisserblad van de achterruit
Lees en bekijk eerst op bladzijde 186.
Ruitenwisserblad verwijderen
De ruitenwisserarm in pijlrichting
1
van de voorruit optillen » Afbeelding
198.
Het wisserblad tot de aanslag in dezelfde richting kantelen.
De ruitenwisserarm bij het bovenste gedeelte vasthouden en de borging
A
in pijlrichting
2
drukken.
Het wisserblad in pijlrichting
3
verwijderen.
Ruitenwisserblad bevestigen
Het ruitenwisserblad tegen de pijlrichting in
3
schuiven tot dit tegen de
aanslag vastklikt.
Controleren of het ruitenwisserblad correct is bevestigd.
De wisserarm op de ruit terugklappen.
Zekeringen en gloeilampjes
Zekeringen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Zekeringen in het dashboard 188
Zekeringenoverzicht in het dashboard 188
Zekeringen in de motorruimte 190
Zekeringenoverzicht in de motorruimte 190
De afzonderlijke stroomkringen zijn door middel van smeltzekeringen bevei-
ligd.
Vóór het vervangen van een zekering het contact en de betreffende verbruiker
uitschakelen.
Vaststellen welke zekering bij de uitgevallen verbruiker hoort » pagina 188,
Zekeringen in het dashboard of » pagina 190, Zekeringen in de motorruimte.
Kleur van de zekering Max. stroomsterkte in ampère
lila 3
lichtbruin 5
donkerbruin 7,5
rood 10
blauw 15
geel/blauw 20
wit 25
groen/roze 30
groen 40
rood 50
ATTENTIE
Voor aanvang van alle werkzaamheden in de motorruimte beslist de waar-
schuwingsaanwijzingen lezen en deze opvolgen » pagina 155.
187
Zekeringen en gloeilampjes
VOORZICHTIG
Zekeringen "niet repareren" en ook niet vervangen door zwaardere - brand-
gevaar! Bovendien kunnen andere delen van de elektrische installatie worden
beschadigd.
Als een nieuw geplaatste zekering na korte tijd weer doorbrandt, moet de
elektrische installatie zo snel mogelijk door een specialist worden gecontro-
leerd.
Een doorgebrande zekering is aan een doorgesmolten metalen strookje te
herkennen. De doorgebrande zekering door een nieuwe zekering met hetzelf-
de amperage vervangen.
Let op
Wij adviseren, altijd reservezekeringen in de wagen mee te nemen. Een
doosje reservezekeringen en gloeilampje is verkrijgbaar uit het originele
ŠKODA accessoireprogramma.
Op één zekering kunnen meerdere verbruikers zijn aangesloten.
Bij een verbruiker kunnen meerdere zekeringen horen.
Zekeringen in het dashboard
Afbeelding 199
Afdekking verwijderen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 187.
De zekeringen zitten aan onderzijde van het dashboard achter een afdekking.
Zekering vervangen
De afdekking van de zekeringenhouder in pijlrichting verwijderen » Afbeel-
ding 199.
De kunststof klem uit de houder in de afdekking van de zekeringenhouder
verwijderen.
De klem op de betreffende zekering steken en deze eruit trekken.
Een nieuwe zekering aanbrengen.
De klem weer op de oorspronkelijke plaats opbergen.
De afdekking eerst aan de bovenzijde in het dashboard plaatsen.
De onderzijde van de afdekking bij
A
indrukken.
Zekeringenoverzicht in het dashboard
Afbeelding 200
Schematische weergave van de zekeringenhouder voor
wagens met links / rechts stuur
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 187.
Nr. Verbruiker
1 Licht links, stadslicht, derde remlicht
2 Centrale vergrendeling
3 Relais voor ontstekingssysteem
4 Licht rechts, mistachterlicht, kentekenplaatverlichting
5 Elektrische ruitbediening - bestuurder
6 Centraal regelapparaat, binnenverlichting
7 Claxon
8 Trekhaak - verlichting links
9
Bedieningshendel onder stuurwiel, motorregelapparaat (alleen zon-
der KESSY), automatische versnellingsbak (alleen zonder KESSY),
keuzehendel van automatische versnellingsbak (alleen zonder KES-
SY), ESC (alleen zonder KESSY), trekhaak (alleen zonder KESSY),
stuurbekrachtiging (alleen zonder KESSY)
10 Elektrische ruitbediening - linksachter
11 Koplampsproeiers
12 Radiodisplay
13 12 volt stopcontact in bagageruimte
188
Tips om het zelf te doen
Nr. Verbruiker
14
Bedieningshendel onder het stuurwiel, lichtschakelaar, uittrekblok-
kering contactsleutel (automatische versnellingsbak), diagnoseaan-
sluiting, grootlichtsignaal, SmartGate, regensensor, lichtsensor
15 Airconditioning, keuzehendel van de automatische versnellingsbak
16 Instrumentenpaneel
17 Alarmsysteem, claxon
18 Vrij
19 Vrij
20 Vrij
21 Vrij
22 Voorruit- en achterruitsproeierinstallatie
23 Vrij
24
Aanjager ventilatie voor airconditioning, verwarming, airconditioning,
verwarming
25 Vrij
26 Schakelaar voor stoelverwarming voor
27 Achterruitwisser
28 Vrij
29 Airbag
30
Elektrische ruitbediening, lichtschakelaar, achteruitrijlichtschakelaar,
buitenspiegel, verbinding voor middelste knoppenreeks, verbinding
voor zijdelingse knoppenreeks, binnenspiegel
31
Brandstofpomp, koelluchtventilator, snelheidsregelsysteem, spoel
van relais voor voorruit- en achterruitsproeierinstallatie
32
Diagnoseaansluiting, lichtbundelhoogteverstelling, airconditioning,
inparkeersysteem
33 Spoel van het startrelais, koppelingspedaalschakelaar
34 Verwarmde ruitensproeiers
35 Vrij
36 Stoelverwarming voor
37 Radar
38 Vrij
39 Extra verwarming
Nr. Verbruiker
40 Vrij
41 Achterruitverwarming
42 Elektrische ruitbediening - bijrijder
43 Trekhaak - contact in stopcontact
44 Sigarettenaansteker, 12 volt stopcontact
45 Elektrische ruitbediening - rechtsachter
46
Voor- en achterruitsproeierinstallatie, bedieningshendel onder het
stuurwiel
47 Trekhaak - contact in stopcontact
48 Trekhaak - verlichting rechts
49 Brandstofpomp
50 Radio
51 Buitenspiegelverwarming
52 KESSY
53 KESSY-stuurvergrendeling
54 Vrij
55 Stoelverwarming voor
56 Vrij
57 Vrij
58 Vrij
59 Vrij
189
Zekeringen en gloeilampjes
Zekeringen in de motorruimte
Afbeelding 201 Afdekking verwijderen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 187.
Zekering vervangen
De vergrendelingsknop van de afdekking in pijlrichting
1
» Afbeelding 201
indrukken.
De afdekking optillen en in pijlrichting
2
verwijderen.
De kunststof klem uit de houder in de afdekking van de zekeringenhouder in
het dashboard verwijderen.
De betreffende zekering vervangen.
De klem weer op de oorspronkelijke plaats opbergen.
De afdekking op de zekeringenhouder aanbrengen.
De vergrendelingsknop van de afdekking indrukken en vergrendelen.
De afdekking moet correct vastklikken.
VOORZICHTIG
De afdekking van de zekeringenhouder in de motorruimte moet altijd correct
worden aangebracht. Indien de afdekking niet correct is aangebracht, kan wa-
ter in de zekeringenhouder komen - gevaar voor schade aan de wagen!
Zekeringenoverzicht in de motorruimte
Afbeelding 202
Zekeringen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 187.
Nr. Verbruiker
1 Koelluchtventilator
2 Voorgloeisysteem
3 ABS resp. ESC
4 Extra verwarming
5 Extra verwarming
6 Automatische versnellingsbak
7 Motorregelapparaat
8 Ruitenwissers voorruit
9 Centraal regelapparaat, accugegevensmodule
10 ABS resp. ESC
11 Vrij
12 Motorcomponenten
13 Rempedaalschakelaar
14 Motorcomponenten, spoel van brandstofpomprelais
15 Motorregelapparaat
16 Startmotor
17 Motorregelapparaat
18
Motorcomponenten, spoelen van relais voor elektrische extra verwar-
ming, koelluchtventilator
190
Tips om het zelf te doen
Nr. Verbruiker
19 Lambdasonde
20
Motorcomponenten, voorgloeisysteem, verwarming van de carteront-
luchting
Gloeilampjes
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Overzicht van gloeilampjes in de koplampen
192
Afdekking in voorste wielkuip uit-/inbouwen 192
Steun van ruitensproeiervloeistofvulpijp uit-/inbouwen 192
Gloeilampje van dim- en grootlicht vervangen (halogeenkoplamp) 193
Gloeilampje van knipperlicht vervangen (halogeenkoplamp) 193
Gloeilampje van stadslicht vervangen (halogeenkoplamp) 194
Gloeilampje van dagrijverlichting vervangen (halogeenkoplamp) 194
Gloeilampje van dimlicht vervangen (halogeen-projectorkoplamp) 194
Gloeilampje van grootlicht vervangen (halogeen-projectorkoplamp) 195
Gloeilampje van knipperlicht vervangen (halogeen-projectorkoplamp) 195
Gloeilampje van mistlamp vervangen 196
Gloeilampje van kentekenplaatverlichting vervangen 196
Achterlicht 197
Gloeilampjes van achterlicht vervangen 197
Het vervangen van gloeilampjes vereist een bepaalde handigheid. Daarom ad-
viseren wij, om bij onzekerheid het vervangen van een gloeilampje door een
specialist te laten uitvoeren.
Voor het vervangen van gloeilampjes het contact en de betreffende verlich-
ting uitschakelen.
Defecte gloeilampjes mogen alleen worden vervangen door gloeilampjes van
hetzelfde type. De beschrijving staat op de lampvoet of op het lampenglas.
Er zit een opbergruimte voor het doosje reservelampjes in de kunststof box in
het noodreservewiel resp. onder de bekleding van de bagageruimte.
Wij adviseren, om na het vervangen van een gloeilampje voor het dim-, groot-
licht of de mistlamp de lampafstelling door een specialist te laten controleren.
In geval van een defecte led moet een specialist worden opgezocht.
ATTENTIE
Voor aanvang van alle werkzaamheden in de motorruimte beslist de
waarschuwingsaanwijzingen lezen en deze opvolgen » pagina 155.
Als de weg niet voldoende verlicht is of als de wagen niet of slechts moei-
lijk door andere verkeersdeelnemers kan worden gezien, kunnen ongeval-
len worden veroorzaakt.
H4-, H7- en H8-gloeilampjes staan onder druk en kunnen bij vervanging
van het gloeilampje springen - er bestaat gevaar voor verwondingen! Daar-
om adviseren wij, bij het vervangen van gloeilampjes handschoenen en een
veiligheidsbril te dragen.
VOORZICHTIG
Het glas van de gloeilamp niet met blote vingers aanraken - ook de aller-
kleinste vervuiling verkort de levensduur van de gloeilamp. Een schone doek,
servet of iets dergelijks gebruiken.
De beschermkap van het gloeilampje moet altijd goed op de koplamp worden
geplaatst. Als deze niet goed wordt geplaatst, zou water en vuil in de koplamp
kunnen komen - gevaar voor beschadiging van de koplamp.
Let op
In dit instructieboekje is alleen het vervangen van gloeilampjes beschreven,
voor de gloeilampjes die u zelf zonder problemen kunt vervangen. Het vervan-
gen van de andere gloeilampjes moet aan een specialist worden overgelaten.
Wij adviseren altijd een doosje met reservegloeilampjes in de wagen mee te
nemen. Reservegloeilampjes zijn verkrijgbaar uit het originele ŠKODA acces-
soireprogramma.
191
Zekeringen en gloeilampjes
Overzicht van gloeilampjes in de koplampen
Afbeelding 203 Principeafbeelding: Halogeenkoplampen / halogeen-pro-
jectorkoplampen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 191.
De wagen is voorzien van koplampen met halogeengloeilampjes.
Overzicht van de gloeilampjes » Afbeelding 203
Dagrijverlichting
Dim-, groot- en stadslicht
Knipperlicht
Dimlicht
Groot- en knipperlicht
Afdekking in voorste wielkuip uit-/inbouwen
Afbeelding 204
Kunststof afdekking uitbouwen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 191.
Voor het vervangen van enkele gloeilampjes moet de afdekking in de voorste
wielkuip worden uitgebouwd.
A
B
C
D
E
De informatie over een eventueel vereist uitbouwen van de afdekking staat in
de beschrijving van het betreffende te vervangen lampje.
Uitbouwen
De voorwielen naar het midden van de wagen draaien.
De beugel voor het lostrekken van de wieldoppen » pagina 173, Wagenge-
reedschap in de uitsparing in de afdekking geleiden.
De afdekking uitbouwen door de haak in pijlrichting » Afbeelding 204 te
trekken.
Inbouwen
De afdekking in de betreffende opening plaatsen en erin drukken.
De afdekking moet correct vastklikken.
Steun van ruitensproeiervloeistofvulpijp uit-/inbouwen
Afbeelding 205
Steun van ruitsproeiervloeistofvulpijp uitbouwen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 191.
Voor het vervangen van enkele gloeilampjes moet de steun van de ruiten-
sproeiervloeistofvulpijp worden uitgebouwd. De steun zit rechtsvoor in de mo-
torruimte.
192
Tips om het zelf te doen
De informatie over een eventueel vereist uitbouwen van de steun staat in de
beschrijving van het betreffende te vervangen lampje.
Uitbouwen
De reservoirsteun
A
in pijlrichting
1
uit de steun losmaken » Afbeelding
205.
Een vinger in de uitsparing
B
in pijlrichting
2
steken en de blokkeringsnok
C
in pijlrichting
3
optillen.
De steun van het reservoiraansluitstuk in pijlrichting
4
verwijderen.
Inbouwen
De steun van het reservoiraansluitstuk tegengesteld aan pijlrichting
4
erin
schuiven » Afbeelding 205.
De steun moet goed vastklikken.
Het reservoiraansluitstuk tegengesteld aan pijlrichting
1
in de steun schui-
ven.
Gloeilampje van dim- en grootlicht vervangen (halogeenkoplamp)
Afbeelding 206 Gloeilampje van dimlicht en grootlicht vervangen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 191.
De betreffende afdekking in de voorste wielkuip uitbouwen » pagina 192.
Voor het vervangen van het lampje in de rechterkoplamp eerst de steun van
de ruitensproeiervloeistofvulpijp uitbouwen » pagina 192.
De beschermkap
B
» Afbeelding 203 op pagina 192 verwijderen.
De stekkervergrendeling indrukken en de stekker door heen en weer te be-
wegen in pijlrichting
1
» Afbeelding 206 verwijderen.
De veer in pijlrichting
2
indrukken.
De veer in pijlrichting
3
loslaten.
Het defecte gloeilampje in pijlrichting
4
eruit trekken.
Een nieuw gloeilampje in de koplamp plaatsen en de veer tegengesteld aan
pijlrichting
3
borgen.
De stekker tegen de pijlrichting
1
erop steken.
De beschermkap
B
» Afbeelding 203 op pagina 192 plaatsen.
Na het vervangen van het lampje in de rechterkoplamp, de steun van de rui-
tensproeiervloeistofvulpijp weer inbouwen » pagina 192.
De betreffende afdekking in de voorste wielkuip weer inbouwen » pagina
192.
Gloeilampje van knipperlicht vervangen (halogeenkoplamp)
Afbeelding 207
Gloeilampje van knipperlicht
voor vervangen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 191.
Vóór het vervangen van het lampje in de rechterkoplamp eerst de steun van
de ruitensproeiervloeistofvulpijp uitbouwen » pagina 192.
De beschermkap
C
» Afbeelding 203 op pagina 192 verwijderen.
De sokkel met het gloeilampje in pijlrichting
1
draaien » Afbeelding 207.
De sokkel met het gloeilampje in pijlrichting
2
eruit trekken.
De sokkel met het nieuwe gloeilampje tegen de pijlrichting
2
plaatsen.
De sokkel met het nieuwe gloeilampje tegen de pijlrichting
1
tot de aanslag
draaien.
De beschermkap
C
» Afbeelding 203 op pagina 192 plaatsen.
193
Zekeringen en gloeilampjes
Gloeilampje van stadslicht vervangen (halogeenkoplamp)
Afbeelding 208 Gloeilampje van stadslicht vervangen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 191.
De betreffende afdekking in de voorste wielkuip uitbouwen » pagina 192.
Vóór het vervangen van het lampje in de rechterkoplamp eerst de steun van
de ruitensproeiervloeistofvulpijp uitbouwen » pagina 192.
De beschermkap
B
» Afbeelding 203 op pagina 192 verwijderen.
De sokkel met het gloeilampje met heen en weer gaande bewegingen in pijl-
richting
1
» Afbeelding 208 lostrekken.
De lampsokkel op de met pijlen gemarkeerde plaatsen vastpakken.
Het defecte gloeilampje uit de sokkel in pijlrichting
2
verwijderen.
Een nieuw gloeilampje in de sokkel tot de aanslag aanbrengen.
De sokkel met het gloeilampje weer in de koplamp aanbrengen.
De beschermkap
B
» Afbeelding 203 op pagina 192 plaatsen.
Na het vervangen van het lampje in de rechterkoplamp, de steun van de rui-
tensproeiervloeistofvulpijp weer inbouwen » pagina 192.
De betreffende afdekking in de voorste wielkuip weer inbouwen » pagina
192.
Gloeilampje van dagrijverlichting vervangen (halogeenkoplamp)
Afbeelding 209
Gloeilampje van dagrijverlichting
vervangen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 191.
De betreffende afdekking in de voorste wielkuip uitbouwen » pagina 192.
De sokkel met het gloeilampje in pijlrichting
1
draaien » Afbeelding 209.
De sokkel met het gloeilampje in pijlrichting
2
eruit trekken.
Het gloeilampje in de sokkel vervangen.
De sokkel met het nieuwe gloeilampje tegen de pijlrichting
2
in de koplamp
plaatsen.
De sokkel met het nieuwe gloeilampje tegen de pijlrichting
1
tot de aanslag
draaien.
De betreffende afdekking in de voorste wielkuip weer inbouwen » pagina
192.
Gloeilampje van dimlicht vervangen (halogeen-projectorkoplamp)
Afbeelding 210 Gloeilampje van dimlicht vervangen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 191.
De betreffende afdekking in de voorste wielkuip uitbouwen » pagina 192.
194
Tips om het zelf te doen
De beschermkap
D
» Afbeelding 203 op pagina 192 verwijderen.
De stekker met het gloeilampje in pijlrichting
1
draaien » Afbeelding 210.
De stekker met het gloeilampje in pijlrichting
2
eruit trekken.
Het gloeilampje in pijlrichting
3
uit de stekker verwijderen.
Een nieuw gloeilampje zo in de stekker plaatsen dat de nok
A
op de stekker
in de uitsparing van het gloeilampje vastklikt.
De stekker met het nieuwe gloeilampje tegen de pijlrichting
2
in de kop-
lamp plaatsen.
De stekker met het nieuwe gloeilampje tegen de pijlrichting
1
tot de aan-
slag draaien.
De beschermkap
D
» Afbeelding 203 op pagina 192 plaatsen.
De betreffende afdekking in de voorste wielkuip weer inbouwen » pagina
192.
Gloeilampje van grootlicht vervangen (halogeen-
projectorkoplamp)
Afbeelding 211 Gloeilampje van grootlicht vervangen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 191.
Vóór het vervangen van het lampje in de rechterkoplamp eerst de steun van
de ruitensproeiervloeistofvulpijp uitbouwen » pagina 192.
De beschermkap
E
» Afbeelding 203 op pagina 192 verwijderen.
De stekker met het gloeilampje in pijlrichting
1
draaien » Afbeelding 211.
De stekker met het gloeilampje in pijlrichting
2
eruit trekken.
Het gloeilampje in pijlrichting
3
uit de stekker verwijderen.
Een nieuw gloeilampje zo in de stekker plaatsen dat de nok
A
op de stekker
in de uitsparing van het gloeilampje vastklikt.
De stekker met het nieuwe gloeilampje tegen de pijlrichting
2
in de kop-
lamp plaatsen.
De stekker met het nieuwe gloeilampje tegen de pijlrichting
1
tot de aan-
slag draaien.
De beschermkap
E
» Afbeelding 203 op pagina 192 plaatsen.
Na het vervangen van het lampje in de rechterkoplamp, de steun van de rui-
tensproeiervloeistofvulpijp weer inbouwen » pagina 192.
Gloeilampje van knipperlicht vervangen (halogeen-
projectorkoplamp)
Afbeelding 212 Gloeilampje van knipperlicht vervangen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 191.
Voor het vervangen van het lampje in de rechterkoplamp eerst de steun van
de ruitensproeiervloeistofvulpijp uitbouwen » pagina 192.
De beschermkap
E
» Afbeelding 203 op pagina 192 verwijderen.
De sokkel met het gloeilampje met heen en weer gaande bewegingen in pijl-
richting
1
» Afbeelding 212 lostrekken.
De lampsokkel op de met pijlen gemarkeerde plaatsen vastpakken.
Het defecte gloeilampje uit de sokkel in pijlrichting
2
verwijderen.
Een nieuw gloeilampje in de sokkel tot de aanslag aanbrengen.
De sokkel met het gloeilampje weer in de koplamp aanbrengen.
De beschermkap
E
» Afbeelding 203 op pagina 192 plaatsen.
Na het vervangen van het lampje in de rechterkoplamp, de steun van de rui-
tensproeiervloeistofvulpijp weer inbouwen » pagina 192.
195
Zekeringen en gloeilampjes
Gloeilampje van mistlamp vervangen
Afbeelding 213 Mistlamp uitbouwen / gloeilampje van mistlamp vervan-
gen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 191.
Beschermrooster en koplamp uitbouwen
In de opening
A
de beugel voor het lostrekken van de wieldop » pagina 173,
Wagengereedschap plaatsen.
Het beschermrooster losmaken door de haak in pijlrichting
1
» Afbeelding
213 te trekken.
Het beschermrooster met de hand vastpakken en door trekken in pijlrichting
2
uitbouwen.
De bouten
B
met de schroevendraaier van het wagengereedschap » pagina
173 losdraaien.
De koplamp in pijlrichting
3
verwijderen.
Gloeilampje vervangen
De vergrendeling op de stekker in pijlrichting
4
» Afbeelding 213 indrukken.
De stekker in pijlrichting
5
losmaken.
De sokkel met het gloeilampje tot de aanslag in pijlrichting
6
draaien.
De sokkel met het gloeilampje in pijlrichting
7
verwijderen.
Een nieuwe voet met het gloeilampje in de koplamp aanbrengen en tot de
aanslag tegen de pijlrichting
6
draaien.
De stekker monteren.
Koplamp en beschermrooster inbouwen
De mistlamp tegen de pijlrichting in
3
» Afbeelding 213 plaatsen en vast-
draaien.
Het rooster aanbrengen en voorzichtig vastdrukken.
Het rooster moet goed vergrendelen.
Gloeilampje van kentekenplaatverlichting vervangen
Afbeelding 214
Kentekenplaatverlichting uit-
bouwen
Afbeelding 215 Afdekkap uitbouwen / gloeilampje vervangen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 191.
De achterklep openen.
De verlichting in pijlrichting
1
» Afbeelding 214 indrukken.
De verlichting komt los.
De verlichting in pijlrichting
2
eruit zwenken en verwijderen.
196
Tips om het zelf te doen
De afdekkap van de verlichting bij
A
en in pijlrichting
3
» Afbeelding 215 los-
maken.
De afdekkap van de verlichting in pijlrichting
4
verwijderen.
Het defecte gloeilampje uit de houder in pijlrichting
5
verwijderen.
Een nieuw gloeilampje in de houder aanbrengen.
De afdekkap van de verlichting tegen de pijlrichting
4
verwijderen.
De verlichting tegen de pijlrichting in
1
weer aanbrengen.
De verlichting aandrukken tot de veer vergrendelt.
Controleren of de verlichting correct is ingebouwd.
De achterklep sluiten.
Achterlicht
Afbeelding 216
Achterlicht uitbouwen / stekker lostrekken
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 191.
Uitbouwen
De achterklep openen.
De bouten
A
met de schroevendraaier van het wagengereedschap » pagina
173 losdraaien.
In de opening
B
de beugel voor het lostrekken van de wieldoppen, met het
oog naar beneden (bij het rechterlicht met het oog naar boven) gericht, gelei-
den.
De lamp met de handpalm vastpakken en in pijlrichting
1
» Afbeelding 216
voorzichtig van de pennen
D
lostrekken.
De vergrendeling
C
op de stekker in pijlrichting
2
trekken.
De vergrendeling van de stekker in pijlrichting
3
drukken en de stekker in
pijlrichting
4
eruit trekken.
Inbouwen
De stekker in de lamp steken.
De vergrendeling tegen de pijlrichting
2
» Afbeelding 216 borgen.
De lamp met de openingen
B
» Afbeelding 217 op pagina 197 op de pennen
D
» Afbeelding 216 in de carrosserie plaatsen.
De lamp voorzichtig op de pennen in de carrosserie aandrukken » .
Let erop dat de kabelstreng niet wordt ingeklemd tussen de carrosserie en het
achterlicht.
Het achterlicht vastschroeven.
VOORZICHTIG
Let erop dat bij het inbouwen de kabelstreng niet wordt ingeklemd tussen
de carrosserie en de verlichting - er bestaat gevaar voor beschadiging van de
elektrische installatie en waterlekkage.
Wij adviseren, om bij onzekerheid of de kabelstreng niet is ingeklemd, de
aansluiting van het achterlicht door een specialist te laten controleren.
Bij het uit- en inbouwen van het achterlicht erop letten, dat de lak van de
wagen en het achterlicht niet worden beschadigd.
Gloeilampjes van achterlicht vervangen
Afbeelding 217 Buitenste deel van lamp / gloeilampje verwijderen / fitting
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 191.
Gloeilampjes in het buitenste gedeelte van het achterlicht vervangen
De fitting met het gloeilampje
A
in pijlrichting
1
draaien » Afbeelding 217.
De fitting met het gloeilampje in pijlrichting
2
uit het lamphuis verwijderen.
Het gloeilampje door heen en weer te bewegen eruit trekken.
Een nieuw gloeilampje in de fitting aanbrengen.
197
Zekeringen en gloeilampjes
De fitting met het gloeilampje weer in het lamphuis plaatsen en tot de aan-
slag tegen de pijlrichting
1
draaien.
Gloeilampjes in het binnenste gedeelte van het achterlicht vervangen
De fittingen met de gloeilampjes
A
in pijlrichting
1
draaien » Afbeelding
217.
De fittingen met de gloeilampjes in pijlrichting
2
uit het lamphuis verwijde-
ren.
De fitting in de met pijlen aangegeven gebieden ontgrendelen » Afbeelding
217.
De fitting uit de lamp verwijderen.
Het betreffende gloeilampje tot de aanslag linksom draaien en uit de fitting
verwijderen.
Een nieuw gloeilampje in de fitting plaatsen en tot de aanslag rechtsom
draaien.
De fitting in het achterlicht aanbrengen.
De fitting moet goed vergrendelen.
De fittingen met de gloeilampjes weer in het lamphuis plaatsen en tegen de
pijlrichting
1
tot de aanslag draaien.
198
Tips om het zelf te doen
Technische gegevens
Technische gegevens
Fundamentele wagengegevens
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Wagengegevens
199
Rijklaar gewicht 200
Laadvermogen 201
Meting van brandstofverbruik en CO
2
-emissies volgens ECE-voorschriften
en EU-richtlijnen
201
Afmetingen 202
Overbouwhellingshoek 203
De informatie in de technische wagendocumentatie heeft altijd voorrang bo-
ven de informatie in dit instructieboekje.
De rijprestaties zijn bepaald zonder prestatieverminderende meeruitvoeringen
zoals bijvoorbeeld airconditioning.
De aangegeven waarden zijn vastgesteld aan de hand van regels en onder om-
standigheden die door wettelijke of technische voorschriften voor de bepaling
van bedrijfsgegevens en technische gegevens van motorvoertuigen zijn vast-
gelegd.
Wagengegevens
Afbeelding 218 Sticker met wagengegevens / typeplaatje
Sticker met wagengegevens
De sticker met wagengegevens » Afbeelding 218 -
bevindt zich onder de bo-
dembekleding in de bagageruimte en is ook in het Serviceplan geplakt.
Op de sticker met wagengegevens staan de volgende gegevens.
Chassisnummer (VIN)
Model
Versnellingsbakcode, laknummer, interieuruitvoering, motorvermogen,
motorcode
Gedeeltelijke wagenbeschrijving
Vrijgegeven banddiameter in inch
1)
De voor de wagen vrijgegeven banden- en velgenmaten staan in de techni-
sche wagendocumentatie alsmede in de conformiteitsverklaring (het zoge-
noemde COC-document) vermeld.
Typeplaatje
Het typeplaatje » Afbeelding 218 -
bevindt zich onder op de B-stijl aan de
rechterzijde van de wagen.
Het typeplaatje bevat de volgende gegevens.
Fabrikant
Chassisnummer (VIN)
Maximaal toegestaan gewicht
Maximaal toelgestaan treingewicht (wagen + aanhangwagen)
1
2
3
4
5
6
7
8
9
1)
Alleen geldig voor sommige landen.
199
Technische gegevens
Maximaal toegestane voorasbelasting
Maximaal toegestane achterasbelasting
Chassisnummer (VIN)
Het VIN-nummer (chassisnummer) is in de motorruimte ingeslagen op de rech-
terveerpootsteun. Dit nummer staat ook op een plaatje in de linkeronderhoek
van de voorruit (samen met een VIN-streepjescode) en op het typeplaatje.
Het chassisnummer (VIN) kan ook in het infotainment worden weergegeven
» Instructieboekje infotainment, hoofdstuk CAR - Wageninstellingen.
Motornummer
Het motornummer (drie posities tellende code en het serienummer) is op het
motorblok ingeslagen.
Aanvullende informatie (geldt voor Rusland)
Het volledige toelatingsnummer van het verkeersmiddel staat in de wagenpa-
pieren vermeld, veld 17.
Maximaal toegestaan treingewicht
Het vermelde maximum toegestane aanhangwagengewicht geldt alleen voor
hoogtes tot 1000 m boven de zeespiegel.
Met toenemende hoogte daalt het motorvermogen en daarbij neem ook het
klimvermogen af. Daarom moet per 1000 m hoogtetoename het maximaal toe-
laatbare gewicht van de combinatie met 10% worden verminderd.
Het treingewicht bestaat uit het werkelijke gewicht van de beladen, trekkende
wagen en de beladen aanhangwagen.
ATTENTIE
De aangegeven waarden voor de maximaal toegestane gewichten mogen
niet worden overschreden - er bestaat gevaar voor ongevallen en bescha-
diging!
Rijklaar gewicht
Deze waarde is bepaald zonder verdere gewichtsverhogende uitrustingen,
zoals bijvoorbeeld airconditioning, reservewiel en trekhaak.
Het aangegeven rijklaar gewicht dient alleen ter oriëntatie.
Het rijklaar gewicht is bepaald met een bestuurder van 75 kg, incl. bedrijfs-
vloeistoffen en wagengereedschap en een voor 90% gevulde brandstoftank.
10
11
Rijklaar gewicht - Fabia
Motor Versnellingsbak Rijklaar gewicht (kg)
1,0 l/44 kW MPI SB 1055
1,0 l/55 kW MPI
MG (EU6) 1055
MG (EU4) 1050
1,2 l/66 kW TSI SB 1109
1,2 l/81 kW TSI
SB 1129
DSG 1154
1,6 l/66 kW MPI SB 1086
1,6 l/81 kW MPI
SB 1086
AB 1126
1,4 l/55 kW TDI CR SB 1156
1,4 l/66 kW TDI CR
SB 1156
DSG 1186
1,4 l/77 kW TDI CR SB 1165
Rijklaar gewicht - Fabia Combi
Motor Versnellingsbak Rijklaar gewicht (kg)
1,0 l/55 kW MPI
SB (EU6) 1079
SB (EU4) 1074
1,2 l/66 kW TSI SB 1133
1,2 l/81 kW TSI
SB 1153
DSG 1178
1,6 l/66 kW MPI SB 1110
1,6 l/81 kW MPI
SB 1110
AB 1150
1,4 l/55 kW TDI CR SB 1180
1,4 l/66 kW TDI CR
SB 1180
DSG 1210
1,4 l/77 kW TDI CR SB 1189
Let op
Op verzoek kan het exacte gewicht van uw wagen bij een specialist worden
opgevraagd.
200
Technische gegevens
Laadvermogen
Uit het verschil tussen het maximaal toegestaan gewicht en het rijklaar ge-
wicht is het mogelijk bij benadering het laadvermogen te bepalen.
Het laadvermogen bestaat uit de volgende gewichten:
Het gewicht van de passagiers.
Het gewicht van alle bagagestukken en andere voorwerpen.
Het gewicht van de dakbelading inclusief het dakdragersysteem.
Het gewicht van de uitrustingen die niet tot het rijklaar gewicht behoren.
De kogeldruk bij aanhangwagengebruik (max. 50 kg).
Meting van brandstofverbruik en CO
2
-emissies volgens ECE-
voorschriften en EU-richtlijnen
De waarden voor het brandstofverbruik en de CO
2
-emissies waren ten tijde
van de redactiesluiting niet beschikbaar.
De waarden van het brandstofverbruik en de CO
2
-emissies staan op de
ŠKODA-websites of in de technische en verkoopdocumentatie.
De meting van de cyclus voor het stadsverkeer begint met een koude start van
de motor. Vervolgens wordt een stadsrit gesimuleerd.
Bij de cyclus voor buitenwegen wordt het alledaagse gebruik gesimuleerd door
de wagen in alle versnellingen meermaals te accelereren en af te remmen. De
rijsnelheid varieert daarbij tussen 0 en 120 km/h.
De berekening van het gemiddelde brandstofverbruik gebeurt met een weg-
ingsfactor van ongeveer 37% voor de stadscyclus en 63% voor de buitenweg-
cyclus.
Let op
De op de ŠKODA-websites of in de technische en verkoopdocumentatie ver-
melde brandstofverbruiks- en emissiewaarden zijn volgens de regels en voor-
waarden vastgesteld, die door juridische voorschriften of technische voor-
schriften voor het vaststellen van technische en verkoopgegevens van voer-
tuigen is vastgelegd.
Afhankelijk van de omvang van de uitvoeringen, de rijstijl, de verkeerssitua-
ties, de weersomstandigheden en de toestand van de wagen kunnen bij het
gebruik van de wagen in de praktijk verbruikswaarden ontstaan, die van de op
de ŠKODA-websites of in de technische en verkoopdocumentatie vermelde
brandstofverbruikswaarden afwijken.
201
Technische gegevens
Afmetingen
Afbeelding 219 Principeafbeelding: Wagenafmetingen
Wagenafmetingen bij rijklaargewicht zonder bestuurder (in mm)
» Afbeel-
ding 219
Afmetingen Fabia Fabia Combi
A
Hoogte
Basismaat 1467 1467
Wagens met het pakket voor slechte wegen 1482 1482
Wagens met het SPORT-pakket 1452 1452
B
Spoorbreedte voor-
aan
Basismaat 1463 1463
Wagens met de 1,2 l/81 kW TSI en 1,4 l/77 kW TDI motor 1457 1457
C
Breedte 1732 1732
D
Spoorbreedte ach-
teraan
Basismaat 1457 1457
Wagens met de 1,2 l/81 kW TSI en 1,4 l/77 kW TDI motor 1451 1451
E
Breedte incl. de buitenspiegels 1958 1958
F
Bodemvrijheid
Basismaat 133 135
Wagens met het pakket voor slechte wegen 141 143
Wagens met het SPORT-pakket 118 120
G
Wielbasis 2470 2470
H
Lengte 3992 4257
202
Technische gegevens
Overbouwhellingshoek
Afbeelding 220
Principeafbeelding: Overbouw-
hellingshoek
Hoek » Afbeelding 220
Overbouwhellingshoek voor
Overbouwhellingshoek achter
Overbouwhellingshoek
De vermelde waarden geven de maximale hoek van een helling aan die de wa-
gen met langzame snelheid kan rijden, zonder met de bumper of de bodem-
plaat de grond te raken.
De vermelde waarden komen overeen met de maximale asbelasting voor resp.
achter.
Overbouwhellingshoek (°)
» Afbeelding 220 Fabia Fabia Combi
A
14,6 14,6
B
17,6 13,1
A
B
203
Technische gegevens
Wagenspecifieke gegevens afhankelijk van het motortype
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
1,0 l/44 kW MPI-motor
204
1,0 l/55 kW MPI-motor 204
1,2 l/66 kW TSI-motor 205
1,2 l/81 kW TSI-motor 205
1,6 l/66 kW MPI-motor 205
1,6 l/81 kW MPI-motor 206
1,4 l/55 kW TDI CR-motor 206
1,4 l/66 kW TDI CR-motor 206
1,4 l/77 kW TDI CR-motor 207
De aangegeven waarden zijn vastgesteld aan de hand van regels en onder
omstandigheden die door wettelijke of technische voorschriften voor de be-
paling van bedrijfsgegevens en technische gegevens van motorvoertuigen
zijn vastgelegd.
De uitlaatgasnorm staat vermeld in de technische wagendocumentatie en in
de conformiteitsverklaring (in het zgn. COC-document), dat bij een ŠKODA
Partner verkrijgbaar is
a)
.
a)
Geldt alleen voor enkele landen en enkele modelvarianten.
1,0 l/44 kW MPI-motor
Vermogen (kW bij 1/min) 44/5000-6000
Maximumkoppel (Nm bij 1/min) 95/3000-4300
Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
) 3/999
Carrosserie Fabia
Versnellingsbak SB
Topsnelheid (km/h) 160
Acceleratie 0-100 km/h (s) 15,7
1,0 l/55 kW MPI-motor
Vermogen (kW bij 1/min) 55/6200
Maximumkoppel (Nm bij 1/min) 95/3000-4300
Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
) 3/999
Carrosserie Fabia Fabia Combi
Versnellingsbak SB SB
Topsnelheid (km/h) 172 175
Acceleratie 0-100 km/h (s) 14,7 14,9
204
Technische gegevens
1,2 l/66 kW TSI-motor
Vermogen (kW bij 1/min) 66/4400-5400
Maximumkoppel (Nm bij 1/min) 160/1400-3500
Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
) 4/1197
Carrosserie Fabia Fabia Combi
Versnellingsbak SB SB
Topsnelheid (km/h) 182 185
Acceleratie 0-100 km/h (s) 10,9 11,0
1,2 l/81 kW TSI-motor
Vermogen (kW bij 1/min) 81/4600-5600
Maximumkoppel (Nm bij 1/min) 175/1400-4000
Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
) 4/1197
Carrosserie Fabia Fabia Combi
Versnellingsbak SB DSG SB DSG
Topsnelheid (km/h) 196 196 199 199
Acceleratie 0-100 km/h (s) 9,4 9,4 9,6 9,6
1,6 l/66 kW MPI-motor
Vermogen (kW bij 1/min) 66/4250-6000
Maximumkoppel (Nm bij 1/min) 155/3800-4000
Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
) 4/1598
Carrosserie Fabia Fabia Combi
Versnellingsbak SB SB
Topsnelheid (km/h) 181 184
Acceleratie 0-100 km/h (s) 11,0 11,1
205
Technische gegevens
1,6 l/81 kW MPI-motor
Vermogen (kW bij 1/min) 81/5800
Maximumkoppel (Nm bij 1/min) 155/3800-4000
Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
) 4/1598
Carrosserie Fabia Fabia Combi
Versnellingsbak SB AB SB AB
Topsnelheid (km/h) 190 190 190 190
Acceleratie 0-100 km/h (s) 9,8 11,0 9,9 11,1
1,4 l/55 kW TDI CR-motor
Vermogen (kW bij 1/min) 55/3000-3750
Maximumkoppel (Nm bij 1/min) 210/1500-2000
Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
) 3/1422
Carrosserie Fabia Fabia Combi
Versnellingsbak SB SB
Topsnelheid (km/h) 172 175
Acceleratie 0-100 km/h (s) 13,1 13,3
1,4 l/66 kW TDI CR-motor
Vermogen (kW bij 1/min) 66/3000-3250
Maximumkoppel (Nm bij 1/min) 230/1750-2500
Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
) 3/1422
Carrosserie Fabia Fabia Combi
Versnellingsbak SB DSG SB DSG
Topsnelheid (km/h) 182 182 184 184
Acceleratie 0-100 km/h (s) 11,1 11,1 11,3 11,3
206
Technische gegevens
1,4 l/77 kW TDI CR-motor
Vermogen (kW bij 1/min) 77/3500-3750
Maximumkoppel (Nm bij 1/min) 250/1750-2500
Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
) 3/1422
Carrosserie Fabia Fabia Combi
Versnellingsbak SB SB
Topsnelheid (km/h) 193 196
Acceleratie 0-100 km/h (s) 10,1 10,2
207
Technische gegevens
Trefwoordenlijst
Getallen en symbolen
12 volt stopcontact 80
A
Aandrijfslipregeling (ASR) 119
Aanhangwagen 138
13-polig stopcontact 138
Aanhangwagengebruik 140
Beladen 139
Bevestigingsogen 138
Gewicht 139
Aanhangwagengebruik 140
Aanpassingen 142
Aanpassingen en technische wijzigingen
Airbags 144
Service 143
Spoilers 144
Aanwijzingen voor gebruik van wielen 166
Aanwijzingen voor het rijden met gerepareerde
band 180
ABS
Controlelampje 33
Werkingswijze 118
Accessoires 142
Accu
Accuvloeistof controleren
164
Afdekking 164
Automatische verbruikersuitschakeling 166
Controlelampje 36
Los- en vastmaken 165
Opladen 164
Veiligheidsaanwijzingen 162
Vervangen 165
Winterse omstandigheden 164
Accu opladen 164
Achterklep 57
Achterklep ontgrendelen 185
Automatische vergrendeling 57
Handmatig ontgrendelen 185
Openen 57
Sluiten 57
Achterruit - Verwarming 67
Achterruit ontwasemen 67
Achteruitkijkspiegel
Binnenspiegel 70
Achteruitkijkspiegels 70
Buitenspiegels 71
Afdekkingen
Zie: Rolgordijn van het panoramadak 68
Afsleepalarm 56
Afslepen 182
Afstand 30
Afstandsbediening
Batterij vervangen 184
Ontgrendelen 52
Synchronisatieprocedure 184
Vergrendelen 52
Afstandswaarschuwing
Controlelampje 38
Afvalbak 80
Afvoer
Terugname en recycling van oude wagens 145
Airbag 15
Aanpassingen en wijzigingen aan het airbag-
systeem 144
Activering 15
Bijrijdersvoorairbag buiten werking stellen 19
Buiten werking stellen 19
Controlelampje 34
Hoofdairbag 18
Voorairbag 16
Zij-airbag 17
Airbag buiten werking stellen 19
Airbagsysteem 15
Airconditioning 98
Circulatiefunctie 101
Climatronic 100
Handmatige airconditioning 99
Luchtroosters 102
Alarm
Aanhangwagen 141
Activering 56
Activering/deactivering 56
Uitschakelen 56
Alarmlichten 65
Alarmsysteem
Aanhangwagen 141
Activering/deactivering 56
Alcantara
Verzorgen 151
Antiblokkeersysteem (ABS) 118
Antidiefstalwielbouten 175
Armsteun 74
Asbak 79
ASR
Controlelampje 33
Werkingswijze 119
Auto-Check-Control 40
Automatische aansturing rijverlichting 63
Automatische verbruikersuitschakeling 166
Automatische versnellingsbak 112
Controlelampje 36
Defect van de keuzehendelvergrendeling 113
Functiestoringen 36
Keuzehendelbediening 113
Keuzehendel uit stand halen 113
Keuzehendelvergrendeling 113
Kick-down 114
Meldingen 36
Noodontgrendeling keuzehendel 186
Tiptronic 114
Wegrijden en rijden 114
AUX 85
208
Trefwoordenlijst
B
Bagageruimte 86
12 volt stopcontact 80
Afdekking 90
Bagagenetten 88
Bevestigingselementen 87
Flexibel opbergvak 92
Haak
89
Opbergvakken 89
Opbergvak onder de bodem 91
Oprolbare afdekking 91
Variabele bagageruimtevloer 92
Verlichting 86
Voertuigen van de klasse N1 92
Zie Achterklep 57
Bagageruimteafdekking 90
Andere standen 90
Oprolbare afdekking 91
Banddraagvermogen
Zie Wielen 170
Banden 166
Bandenspanning 167
Nieuwe 115
Schade 169
Slijtage 168
Slijtagemerktekens 168
Uitleg van opschrift 170
Zie Wielen
170
Bandenafdichtset 178
Bandencontrole
Zie Bandenspanningscontrole 131
Bandenmaten 170
Zie Wielen 170
Bandenreparatie
Band afdichten en oppompen 179
Voorbereidende werkzaamheden 179
Bandenspanning 167
Controlelampje 34
Bandenspanningcontrole
Weergave 34
Bandenspanningscontrole 131
Bandenspanningswaarden opslaan 131
Bandenspanningswaarden opslaan - infotain-
ment 131
Bandenspanningswaarden opslaan - toets 132
Infotainmentweergave 131
Bandreparatie
Algemene aanwijzingen 179
Bandenspanningscontrole 180
Batterij
In de afstandsbediening vervangen 184
Bekerhouders 79
Belading 201
Benzine
Zie Brandstof 154
Bergwegrijhulp (HHC) 119
Beschermfolie 147
Bestanddelen van bandenafdichtset 178
Bestuurdersruimte
Asbak 79
Opbergvakken 76
Overzicht 26
Praktische uitrusting 76
Sigarettenaansteker 79
Verlichting 66
Bevestigingselementen 87
Bijvullen
Koelvloeistof 161
Motorolie 160
Ruitensproeiervloeistof 158
Binnenverlichting
Achterin 66
Voorin 66
Bodem
Verzorging van de wagen 150
Bodembeschermlaag 150
Boordcomputer
Zie Multifunctie-indicatie 40
Brandblusser 173
Brandstof 153
Brandstofmeter 30
Controlelampje 35
Diesel 155
Loodvrije benzine 154
Tanken 153
Zie Brandstof 153
Brandstofreserve
Controlelampje 35
Brandstof sparen 115
Brandstofverbruik 201
Brillenvak 82
Buitenland
Koplampen 65
Loodvrije benzine 154
C
Centrale vergrendeling 50
Problemen 55
Chassisnummer (VIN) 199
Chromen delen
Zie Verzorging van de wagen 148
Circulatiefunctie 101
Claxon 26
Climatronic
Automatische regeling 101
Bedieningselementen 100
Circulatiefunctie
101
Cockpit
12 volt stopcontact 80
Comfortknipperen 63
COMING HOME 64
Componentenbescherming 144
Computer
Zie Multifunctie-indicatie 40
Conservering
Zie Verzorging van de wagen 147
Conservering van holle ruimten 149
209
Trefwoordenlijst
Contact inschakelen
Sleutel 104
Startknop 106
Contactslot 104
Contact uitschakelen
Sleutel 104
Startknop 106
Controle
Wettelijke controles 142
Controlelampjes 31
Controleren
Accuvloeistofpeil 164
Koelvloeistof 161
Kogelkop correct bevestigen 136
Motorolie 159
Oliepeil 159
Remvloeistof 162
Ruitensproeiervloeistof 158
CORNER
Zie Koplampen met de functie CORNER 64
D
Dagrijverlichting 62
Dak
Last 98
Dakdragers 97
Daklast 98
Dakdragersysteem
Bevestigingspunten
97
DAY LIGHT
Zie Dagrijverlichting 62
Decoratiefolie 147
Defect lampje
Controlelampje 37
Diesel
Zie Brandstof 155
Dieselbrandstof
Winterse omstandigheden 155
Digitale klok 31
Dimlicht 61
Display 29
Dragers
Dakdragers 97
Driehoek 172
DriveGreen 116
E
EDS 119
EHBO-set 172
Elektrische energie sparen 115
Elektrische ruitbediening 58
Functiestoringen 60
Schakelaar in de achterportieren 60
Schakelaar in het bijrijdersportier 60
Schakelaars in bestuurdersportier 58
Sluitkrachtbegrenzing 60
Elektronische wegrijblokkering 103
Elektronisch sperdifferentieel (EDS, XDS) 119
Emissiewaarden 201
EPC
Controlelampje 34
ESC
Controlelampje 33
Werkingswijze 118
Exterieur verzorgen 146
Beschermfolie
147
Bodembeschermlaag 150
Chromen delen 148
Conservering van holle ruimten 149
Decoratiefolie 147
Geëloxeerde delen 148
Koplampglazen 149
Kunststof delen 148
Lak van de wagen 147
Portierslotcilinders 149
Rubbers 148
Ruiten en buitenspiegels 148
Ruitenwisserbladen 150
Trekhaak 150
Wielen 149
F
Fietsdrager 94
Flexibel opbergvak 92
Folien 147
Front Assist
126
Aanwijzingen 129
Afstandswaarschuwing 128
Controlelampje 38, 39
Deactivering/activering 129
Radarsensor 127
Waarschuwing en automatisch remmen 128
Werking 127
G
Geëloxeerde delen
Zie Verzorging van de wagen
148
Geheugen 42
Gevarendriehoek 172
Gewichten
Maximaal toegestane gewichten 199
Gloeilampjes
Vervangen 191
Gordeloprolautomaten 14
Gordels 11
Reinigen en verzorgen 152
Gordelspanners 14
Grootlicht 63
Controlelampje 36
H
Haak
89
Handmatige airconditioning
Bedieningselementen 99
Circulatiefunctie 101
Handmatig schakelen
Zie Schakelen 111
210
Trefwoordenlijst
Handrem 110
Controlelampje 32
HBA 119
Hendel
Grootlicht 63
Knipperlicht 63
Ruitenwissers 69
HHC 119
Hoofdairbag 18
Hoofdsteunen 72
Hoogte instellen 72
Uit- en inbouwen 73
Hulpsystemen 118
I
IJskrabber 148
Individuele instellingen
Ontgrendelen 54
Vergrendelen 54
Informatiesysteem 39
Bedienen 41
MAXI DOT-display 43
Multifunctie-indicatie 40
Schakeladvies 40
Service-intervalindicatie 47
Waarschuwing portier 39
Weergave kompasrichtingen 46
Informatiesysteem bedienen
41
Infotainment 4
Inrijden
Banden 115
Motor 115
Remblokken 115
Instellen
Binnenspiegel 70
Bovenste stand van de variabele bagageruim-
tevloer 93
Buitenspiegels 71
Gordelhoogte 13
Hoofdsteunen 72
Onderste stand van de variabele bagageruim-
tevloer 93
Stoel 72
Stoelen en hoofdsteunen 72
Stuurwiel 10
Tijd 31
Instrumentenpaneel 27
Auto-Check-Control 40
Brandstofmeter 30
Controlelampjes 31
Display 29
Overzicht 28
Teller voor de afgelegde rijafstand 30
Temperatuurmeter 29
Toerenteller 28
Zie Instrumentenpaneel 27
Interieurbewaking 56
Interieur verzorgen 150
Kunstleder 151
Natuurleder 151
Stoffen bekleding 152
Veiligheidsgordels 152
iPad-houder
Achter de hoofdsteunen 85
Bediening 85
ISOFIX 23
J
Juiste zithouding 8
Bestuurder 9
Bijrijder 10
Zitplaatsen achterin 11
K
KESSY
Ontgrendelen
52
Vergrendelen 52
Keuzehendel
Zie Keuzehendelbediening 113
Keuzehendelbediening 113
Keuzehendelvergrendeling
Controlelampje 36
Kinderen en veiligheid 20
Kindersloten 55
Kinderzitje
Gebruik van ISOFIX-kinderzitjes 23
Gebruik van kinderzitjes 23
Groepenindeling 22
ISOFIX 23
Op de bijrijdersstoel 21
TOP TETHER 24
Kledinghaken 84
Kleppen
Zie Zonnekleppen voor 67
Klok 31
Knipperen 63
Knipperlicht 63
Controlelampje 35
Koelluchtventilator 158
Koelvloeistof 160
Bijvullen 161
Controlelampje 36
Controleren 161
Meldingen 36
Temperatuurmeter 29
Kogelkop
Bevestiging controleren 136
Monteren, stap 1 134
Monteren, stap 2 135
Paraatheidsstand 134
Paraatheidsstand instellen 133
Verwijderen, stap 1 136
Verwijderen, stap 2 137
Koplampen
Koplampsproeiers 69
Overzicht van gloeilampjes 192
Rijden in het buitenland 65
Koplampen met de functie CORNER 64
Koplampsproeiers
Koplampsproeiers 69
211
Trefwoordenlijst
Krik 173
Aanbrengen 176
Onderhoud 149
Kunstleder 151
Kunststof delen 148
L
Lak van de wagen polijsten
Zie Verzorging van de wagen 147
Lampjes
Controlelampje 37
Controlelampjes 31
LEAVING HOME 64
Leder
Natuurleder verzorgen 151
Licht 61
Alarmlichten 65
Automatische aansturing rijverlichting 63
Bestuurdersruimte 66
COMING HOME/LEAVING HOME 64
Dagrijverlichting 62
Dimlicht 61
Gloeilampjes vervangen 191
Grootlicht 63
Grootlichtsignaal 63
In-/uitschakelen 61
Knipperlicht 63
Koplampen met de functie CORNER
64
Lichtbundelhoogteverstelling 61
Mistachterlicht 64
Mistlampen 64
Parkeerlicht 65
Stadslicht 61
Licht in-/uitschakelen 61
Luchtroosters 102
M
MAXI DOT
Zie MAXI DOT-display
43
MAXI DOT-display 43
Bediening 44
Hoofdmenu 43
Menupunt Audio 45
Menupunt Hulpsystemen 46
Menupunt Navigatie 45
Menupunt Telefoon 45
MCB 120
Mechanische ruitbediening 58
Openen en sluiten 58
Media
AUX 85
USB 85
Zie Infotainment 4
Mistachterlicht 64
Controlelampje 34
Mistlampen 64
Controlelampje 35
Motor
Inrijden 115
Meldingen 36
Motor afzetten
Sleutel 104
Startknop 106
Motorkap
Openen 157
Sluiten 157
Motor met de sleutel starten en afzetten 103
Motor met drukknop starten en afzetten 105
Motornummer 199
Motorolie 158
Bijvullen 160
Controlelampje 37
Controleren 159
Specificatie 159
Verversen 158
Motorruimte 155
Accu 162
Overzicht 157
Remvloeistof 162
Motor starten
Sleutel 104
Starthulp 180, 181
Startknop 106
Multi Collision Brake (MCB) 120
Multifunctie-indicatie
Bedienen 41
Functies 40
Geheugen 42
Indicaties 41
Multifunctiestuurwiel
Bediening 44
Multifunctionele tas 89
Multimedia
AUX 85
USB 85
Multimediahouder 81
N
N1 92
Navigatie
Zie Infotainment 4
Netten 88
Nood
Alarmlichten 65
Bandreparatie 178
Bestuurdersportier ontgrendelen 185
Bestuurdersportier vergrendelen
185
Keuzehendelontgrendeling 186
Motor met een druk op de knop afzetten 106
Portier zonder slotcilinder vergrendelen 185
Starthulp 180, 181
Wagen afslepen 182
Wagen met de trekhaak afslepen 183
Wiel verwisselen 174
Noodreservewiel 169
Opbergen 174
Verwijderen 174
212
Trefwoordenlijst
Nooduitrusting
Brandblusser 173
EHBO-set 172
Gevarendriehoek 172
Krik 173
Reflectievest 173
Wagengereedschap 173
O
Olie
Meldingen 37
Zie Motorolie 159
Oliedruk
Meldingen 37
Oliepeilstok 159
Ontgrendelen
Afstandsbediening 52
Individuele Instellingen 54
KESSY 52
Sleutel 51
Ontgrendelen en vergrendelen 50
Opbergmogelijkheden 76
Opbergvak
Aan bijrijderszijde 83
Aan zijkant van voorstoel 78
Achterin in de middenconsole 85
Brillenvak 82
In de armsteun
82
In de portieren 77
In het dashboard 78
Onder de voorstoel 83
Voorin de middenconsole 78
Opbergvakken 76
Originele accessoires 143
Originele onderdelen 143
Oude wagens
Terugname en recycling 145
Overbouwhellingshoek 203
Overzicht
Bestuurdersruimte 26
Controlelampjes 31
Motorruimte 157
P
Parkeerhulp 120
Activering/deactivering
122
Automatische systeemactivering bij vooruitrij-
den 123
Weergave op het infotainmentdisplay 122
Werking 121
Parkeerplaats 111
Parkeertickethouder 77
Parkeren 111
Parkeerhulp 120
ParkPilot 120
Passieve veiligheid 8
Rijveiligheid 8
Vóór elke rit 8
Pedalen 112
Vloermatten 112
Portier
Kindersloten 55
Noodvergrendeling 185
Noodvergrendeling van het bestuurdersportier 185
Openen 54
Sluiten
54
Portier zonder slotcilinder vergrendelen
Nood 185
Praktische uitrusting
Afvalbak 80
Asbak 79
Bekerhouders 79
Brillenvak 82
Kledinghaken 84
Multimediahouder 81
Opbergvak 76
Parkeertickethouder 77
Reflectievest 173
Sigarettenaansteker 79
Praktische uitrustingen
12 volt stopcontact 80
Tassen aan de achterzijde van de voorstoelen 84
Tassen aan de binnenzijde van de voorstoelen 84
R
Radio
Zie Infotainment 4
Regeling
Lichtbundelhoogte 61
Reinigen
Alcantara 151
Chromen delen 148
Geëloxeerde delen 148
Koplampglazen 149
Kunstleder 151
Kunststof delen 148
Natuurleder 151
Stof 151
Stof van de stoelen met elektrische stoelver-
warming 152
Wielen 149
Remassistent (HBA) 119
Rembekrachtiger 110
Remmen
Controlelampje
32
Handrem 110
Informatie voor het remmen 109
Inrijden 115
Meldingen 32
Rem- en stabiliteitssystemen 118
Rembekrachtiger 110
Remvloeistof 162
Remmen en parkeren 109
Rempedaal (automatische versnellingsbak)
Controlelampje 36
Remsystemen 118
213
Trefwoordenlijst
Remvloeistof 161
Controleren 162
Meldingen 32
Specificatie 162
Reparaties en technische wijzigingen 142
Reservewiel 169
Opbergen 174
Verwijderen 174
Rijden
Brandstofverbruik 201
Emissiewaarden 201
Rijden door water 117
Topsnelheid 204
Rijden met een aanhangwagen 132
Rijgegevens
Bedienen 41
Rijklaar gewicht 200
Roetfilter 38
Meldingen 38
Rolhoes
Bagageruimteafdekking 91
Rubbers 148
Verzorging van de wagen 148
Ruitbediening
Functiestoringen 60
Ruiten
Ontdooien 148
Ruitensproeierinstallatie 158
Ruitensproeiers 69
Ruitensproeiervloeistof
Bijvullen 158
Controlelampje 38
Controleren 158
Wintertijd 158
Ruitenwisserbladen 150
Ruitenwissers
Bedienen 69
Ruitensproeiervloeistof 158
Ruitenwisserbladen van de voorruit vervangen 186
Ruitenwisserbladen verzorgen 150
Ruitenwisserblad van de achterruit vervangen 187
Servicestand van de ruitenwisserarmen 186
Ruitenwissers en -sproeiers 68
S
SAFE
Zie Safebeveiliging 53
Safebeveiliging
53
SAFELOCK
Zie Safebeveiliging 53
Schade aan de wagen voorkomen 117
Schakelaars in portier
Elektrische ruitbediening 58
Schakelen
Versnellingshendel 111
Schakeling
Informatie over ingeschakelde versnelling 40
Schakeladvies 40
Service 143
Controlelampje 39
Service-intervalindicatie 47
Sigarettenaansteker 79
Sleepoog
Achter 183
Voor 183
Sleutel
Contact inschakelen 104
Contact uitschakelen
104
Motor afzetten 104
Motor starten 104
Ontgrendelen 51
Vergrendelen 51
Sluitkrachtbegrenzing
Elektrische ruitbediening 60
SmartGate
Inleidende informatie 48
Instelling 49
Verbinding door het zoeken van een Wi-Fi-net-
werk 48
Wi-Fi Direct 49
Wijziging wachtwoord/PIN-code 50
SmartLink
Zie Infotainment 4
Sneeuwkettingen 171
Snelheidsbegrenzer 125
Bedieningsbeschrijving 126
Controlelampjes 36
Werking 125
Snelheidscode
Zie Wielen 170
Snelheidsregelsysteem 123
Bedieningsbeschrijving 124
Controlelampjes 36
Werking 123
Spiegel
Make-up 67
Spiegels
Binnenspiegel 70
Buitenspiegels 71
Spoilers 144
Stabiliseringscontrole (ESC) 118
Stabiliteitssystemen 118
Stadslicht 61
Standen van automatische versnellingsbak 113
Start-stop 107
Controlelampje 38
START-STOP
Werking 108
Start-stopsysteem 107
Meldingen 109
Starthulp 181
Systeem handmatig deactiveren/activeren 109
Starthulp 180, 181
Startknop
Contact inschakelen 106
Contact uitschakelen 106
Motor afzetten 106
Motor starten 106
Problemen met starten van de motor 107
214
Trefwoordenlijst
Stuurslot ontgrendelen 105
Stuurslot vergrendelen 105
Sticker met wagengegevens 199
Sticker met wagengegevens en typeplaatje
Sticker met wagengegevens en typeplaatje 199
Stoel
Instellen 72
Stoelen
Achterbank 75
Achterbankleuning 74
Armsteun 74
Hoofdsteunen 72
Verwarming 73
Stoelen en hoofdsteunen 72
Stoelen instellen 8
Stoelfuncties 73
Stoffen bekleding
Verzorgen 152
Stopcontacten
12 V 80
Stoppen
Zie Parkeren 111
Stuurbekrachtiging
Controlelampje 32
Stuurslot ontgrendelen
Startknop 105
Stuurslot vergrendelen
Sleutel 104
Startknop 105
Stuurwiel
Instellen 10
Juiste zithouding 9
T
Tablethouder
Achter de hoofdsteunen 85
Bediening 85
Tanken 153
Brandstof 153
Tas
In de bagageruimte 89
Tassen
Aan de achterzijde van de voorstoelen 84
Aan de binnenzijde van de voorstoelen 84
Technische gegevens 199
Telefoon
Zie Infotainment 4
Teller voor de afgelegde rijafstand 30
Terugname en recycling van oude wagens 145
Tiptronic 114
Toerenteller 28
Toets CAR
Zie Infotainment 4
Toets voor centrale vergrendeling 53
Topsnelheid 204
TOP TETHER 24
Transport
Bagageruimte 86
Dakdragers 97
Trekhaak 132
Aan- en afkoppelen 138
Accessoires 137
Beschrijving 133
Gebruik en verzorging 150
Kogeldruk 132
Typeplaatje 199
U
Uitlaatgascontrolesysteem
Controlelampje 34
USB 85
V
Vakken
76
Variabele bagageruimtevloer 92
Aanbrengen 94
Bovenste stand 93
Omhoogklappen 94
Onderste stand 93
Vastzetten 94
Verwijderen 94
Veiligheid 8
Hoofdsteunen 72
ISOFIX 23
Juiste zithouding 8
Kinderzitjes 20
TOP TETHER 24
Veilig vervoer van kinderen 20
Veiligheidsgordel
Controlelampje 32, 36
Veiligheidsgordels 11
Goed verloop 13
Gordeloprolautomaten 14
Gordelspanners 14
Het natuurkundige principe van een frontale
botsing 12
Hoogte-instelling 13
Omgespen en losmaken 13
Reinigen 152
Veilig vervoer van kinderen
Zij-airbag 22
Velgen 166
Vergrendelen
Afstandsbediening 52
Individuele instellingen 54
KESSY 52
Sleutel 51
Vergrendeling stuurinrichting (motorstart door
druk op de knop)
Controlelampje 32
Verlichting
Bagageruimte 86
Vermoeidheidsherkenning 130
Meldingen 130
Werking 130
Versnellingsbak
Meldingen 36
215
Trefwoordenlijst
Vertraagde vergrendeling van achterklep
Zie Achterklep 57
Vervangen
Accu 165
Gloeilampje in het achterlicht 197
Gloeilampjes 191
Gloeilampjes van achterlicht 197
Gloeilampje van dagrijverlichting (halogeen-
koplamp) 194
Gloeilampje van dim- en grootlicht (halogeen-
koplamp) 193
Gloeilampje van dimlicht (halogeen-projector-
koplamp) 194
Gloeilampje van grootlicht (halogeen-projector-
koplamp) 195
Gloeilampje van kentekenplaatverlichting 196
Gloeilampje van knipperlicht (halogeen-project-
orkoplamp) 195
Gloeilampje van knipperlicht (halogeenkop-
lamp) 193
Gloeilampje van mistlamp 196
Gloeilampje van stadslicht 194
Ruitenwisserbladen van de voorruit 186
Ruitenwisserblad van de achterruit 187
Zekeringen 187
Zekeringen - Motorruimte 190
Zekeringen in het dashboard 188
Vervanging van onderdelen 142
Verversen
Motorolie 158
Vervoeren 76
Vervoer van kinderen 20
Verwarming 98
Achterruit 67
Bedieningselementen 99
Buitenspiegels 71
Circulatiefunctie 101
Stoelen 73
Verwisselen
Wielen 174
Verwisselen van een wiel
Voorbereidende werkzaamheden 174
Verzorging en onderhoud 142
Verzorging van de wagen
Alcantara 151
Automatische wasinstallatie 146
Bodembeschermlaag 150
Chromen delen 148
Conservering 147
Conservering van holle ruimten 149
Decoratie- en beschermfolie 147
Exterieur verzorgen 146
Geëloxeerde delen 148
Hogedrukreiniger 146
Interieur verzorgen 150
Koplampglazen 149
Krik 149
Kunstleder 151
Kunststof delen 148
Lak van de wagen polijsten 147
Natuurleder 151
Portierslotcilinders 149
Rubbers 148
Stof 151
Stoffen bekleding 152
Veiligheidsgordels 152
Wasinstallatie 146
Wassen 145
Wassen met de hand 145
Wielen reinigen 149
Vest
Opbergplaats voor reflectievest 173
VIN
Chassisnummer 199
Vloermatten 112
Zie Vloermatten 112
Voertuigcomputer
Zie Multifunctie-indicatie 40
Voorairbag 16
Voorgloeisysteem
Controlelampje 34
Voorwaarschuwing/noodstop
Controlelampje 39
W
Waarschuwing bij snelheidsoverschrijding 42
Waarschuwing portier 39
Waarschuwingsmelding voor een lage tempera-
tuur
Controlelampje
38
Waarschuwingssymbolen
Zie Controlelampjes 31
Wagenafmetingen 202
Wagen afslepen 182
Wagenbreedte 202
Wagengereedschap 173
Wagenhoogte 202
Wagenlengte 202
Wagen opkrikken 176
Wagen parkeren
Zie Parkeren 111
Wagen reinigen 145
Wagentoestand
Zie Auto-Check-Control 40
Wagen van binnenuit vergrendelen en ontgren-
delen 53
Wagen wassen 145
Wassen
Automatische wasinstallatie
146
Hogedrukreiniger 146
Met de hand 145
Water
Rijden door 117
Weergave
Brandstofhoeveelheid 30
Koelvloeistoftemperatuur 29
Kompasrichtingen 46
Schakelen 40
Service-interval 47
Weersomstandigheden 142
216
Trefwoordenlijst
Wegrijblokkering 103
Wi-Fi
Instelling 49
Verbinding 48
Wachtwoord 48
Wijziging wachtwoord 50
Wi-Fi Direct
Instelling 49
Verbinding 49
Wijziging wachtwoord 50
Wielbouten
Afdekkappen 175
Antidiefstalwielbouten 175
Losdraaien en vastzetten 176
Wielen
Algemene aanwijzingen 166
Balanceren 168
Bandenleeftijd 166
Bandenmaten 170
Bandenslijtage 168
Bandenspanning 167
Bandschade 169
Bandslijtagemerktekens 168
Belastingsindex 170
Draairichtinggebonden banden 169
Opslag van banden 166
Rijstijl 168
Sneeuwkettingen 171
Snelheidscode 170
Verwisselen 174
Verwisselen van wielen 168
Wieldop 175
Winterbanden 171
Wiel verwisselen
Werkzaamheden naderhand 177
Wiel verwijderen en plaatsen 177
Winterbanden
Zie Banden 171
Winterse omstandigheden 170
Accu 164
Dieselbrandstof 155
Ruiten ontdooien 148
Sneeuwkettingen 171
Winterbanden 171
Wisinterval 69
X
XDS 119
Z
Zekeringen
Kleurcode 187
Overzicht 187
Vervangen 187
Zekeringenoverzicht in de motorruimte 190
Zekeringenoverzicht in het dashboard 188
Zicht 66
Zij-airbag 17
Zonnekleppen 67, 68
Zuinig rijden
Tips 115
217
Trefwoordenlijst
218
Trefwoordenlijst
Nadruk, reproductie, vertaling of andere vormen van gebruik, ook van gedeel-
ten, is zonder schriftelijke toestemming van ŠKODA AUTO a.s. niet toegestaan.
ŠKODA AUTO a.s. behoudt zich uitdrukkelijk alle rechten op grond van het au-
teursrecht voor.
Wijzigingen voorbehouden.
Uitgegeven door: ŠKODA AUTO a.s.
© ŠKODA AUTO a.s. 2015
www.skoda-auto.com
Návod k obsluze
Fabia holandsky 11.2015
S58.5610.04.32
6V0012732AD

6V0012732AD
  • Page 1 1
  • Page 2 2
  • Page 3 3
  • Page 4 4
  • Page 5 5
  • Page 6 6
  • Page 7 7
  • Page 8 8
  • Page 9 9
  • Page 10 10
  • Page 11 11
  • Page 12 12
  • Page 13 13
  • Page 14 14
  • Page 15 15
  • Page 16 16
  • Page 17 17
  • Page 18 18
  • Page 19 19
  • Page 20 20
  • Page 21 21
  • Page 22 22
  • Page 23 23
  • Page 24 24
  • Page 25 25
  • Page 26 26
  • Page 27 27
  • Page 28 28
  • Page 29 29
  • Page 30 30
  • Page 31 31
  • Page 32 32
  • Page 33 33
  • Page 34 34
  • Page 35 35
  • Page 36 36
  • Page 37 37
  • Page 38 38
  • Page 39 39
  • Page 40 40
  • Page 41 41
  • Page 42 42
  • Page 43 43
  • Page 44 44
  • Page 45 45
  • Page 46 46
  • Page 47 47
  • Page 48 48
  • Page 49 49
  • Page 50 50
  • Page 51 51
  • Page 52 52
  • Page 53 53
  • Page 54 54
  • Page 55 55
  • Page 56 56
  • Page 57 57
  • Page 58 58
  • Page 59 59
  • Page 60 60
  • Page 61 61
  • Page 62 62
  • Page 63 63
  • Page 64 64
  • Page 65 65
  • Page 66 66
  • Page 67 67
  • Page 68 68
  • Page 69 69
  • Page 70 70
  • Page 71 71
  • Page 72 72
  • Page 73 73
  • Page 74 74
  • Page 75 75
  • Page 76 76
  • Page 77 77
  • Page 78 78
  • Page 79 79
  • Page 80 80
  • Page 81 81
  • Page 82 82
  • Page 83 83
  • Page 84 84
  • Page 85 85
  • Page 86 86
  • Page 87 87
  • Page 88 88
  • Page 89 89
  • Page 90 90
  • Page 91 91
  • Page 92 92
  • Page 93 93
  • Page 94 94
  • Page 95 95
  • Page 96 96
  • Page 97 97
  • Page 98 98
  • Page 99 99
  • Page 100 100
  • Page 101 101
  • Page 102 102
  • Page 103 103
  • Page 104 104
  • Page 105 105
  • Page 106 106
  • Page 107 107
  • Page 108 108
  • Page 109 109
  • Page 110 110
  • Page 111 111
  • Page 112 112
  • Page 113 113
  • Page 114 114
  • Page 115 115
  • Page 116 116
  • Page 117 117
  • Page 118 118
  • Page 119 119
  • Page 120 120
  • Page 121 121
  • Page 122 122
  • Page 123 123
  • Page 124 124
  • Page 125 125
  • Page 126 126
  • Page 127 127
  • Page 128 128
  • Page 129 129
  • Page 130 130
  • Page 131 131
  • Page 132 132
  • Page 133 133
  • Page 134 134
  • Page 135 135
  • Page 136 136
  • Page 137 137
  • Page 138 138
  • Page 139 139
  • Page 140 140
  • Page 141 141
  • Page 142 142
  • Page 143 143
  • Page 144 144
  • Page 145 145
  • Page 146 146
  • Page 147 147
  • Page 148 148
  • Page 149 149
  • Page 150 150
  • Page 151 151
  • Page 152 152
  • Page 153 153
  • Page 154 154
  • Page 155 155
  • Page 156 156
  • Page 157 157
  • Page 158 158
  • Page 159 159
  • Page 160 160
  • Page 161 161
  • Page 162 162
  • Page 163 163
  • Page 164 164
  • Page 165 165
  • Page 166 166
  • Page 167 167
  • Page 168 168
  • Page 169 169
  • Page 170 170
  • Page 171 171
  • Page 172 172
  • Page 173 173
  • Page 174 174
  • Page 175 175
  • Page 176 176
  • Page 177 177
  • Page 178 178
  • Page 179 179
  • Page 180 180
  • Page 181 181
  • Page 182 182
  • Page 183 183
  • Page 184 184
  • Page 185 185
  • Page 186 186
  • Page 187 187
  • Page 188 188
  • Page 189 189
  • Page 190 190
  • Page 191 191
  • Page 192 192
  • Page 193 193
  • Page 194 194
  • Page 195 195
  • Page 196 196
  • Page 197 197
  • Page 198 198
  • Page 199 199
  • Page 200 200
  • Page 201 201
  • Page 202 202
  • Page 203 203
  • Page 204 204
  • Page 205 205
  • Page 206 206
  • Page 207 207
  • Page 208 208
  • Page 209 209
  • Page 210 210
  • Page 211 211
  • Page 212 212
  • Page 213 213
  • Page 214 214
  • Page 215 215
  • Page 216 216
  • Page 217 217
  • Page 218 218
  • Page 219 219
  • Page 220 220
  • Page 221 221
  • Page 222 222
  • Page 223 223
  • Page 224 224

SKODA Fabia NJ 11-2015 de handleiding

Type
de handleiding
Deze handleiding is ook geschikt voor