SKODA Octavia 2012 de handleiding

Type
de handleiding

Deze handleiding is ook geschikt voor

SIMPLY CLEVER
ŠKODA Octavia
Instructieboekje
Opbouw van dit instructieboekje
(toelichtingen)
Dit instructieboekje is systematisch opgebouwd, om zo het vinden van de benodig-
de informatie te vergemakkelijken.
Hoofdstukken, inhoudsopgave en trefwoordenlijst
De tekst in dit instructieboekje is in relatief korte paragrafen ingedeeld, die in over-
zichtelijke hoofdstukken zijn samengevat. Het actuele hoofdstuk staat geaccentu-
eerd vermeld aan onderzijde van de rechterpagina.
De in hoofdstukken ingedeelde inhoudsopgave en de uitgebreide trefwoorden-
lijst aan het einde van het instructieboekje helpen u de gewenste informatie snel
te vinden.
Richtingsinformatie
Alle richtingsinformatie, zoals "links", "rechts", "voor", "achter", heeft betrekking op
de rijrichting van de wagen.
Eenheden
De waarden worden in metrische eenheden aangegeven.
Verklaring van symbolen
Verwijst binnen een hoofdstuk naar een paragraaf met belangrijke infor-
matie en veiligheidsaanwijzingen.
Markeert het einde van een paragraaf.
Geeft aan dat de paragraaf op de volgende pagina wordt voortgezet.
Geeft situaties aan waarin de wagen zo snel mogelijk tot stilstand dient
te worden gebracht.
® Geeft een geregistreerd handelsmerk aan.
Aanwijzingen
ATTENTIE
De belangrijkste aanwijzingen zijn voorzien van de titel ATTENTIE. Deze AT-
TENTIE-aanwijzingen wijzen u op ernstig gevaar voor ongevallen of verwon-
dingen.
VOORZICHTIG
Een
Voorzichtig-aanwijzing wijst u op mogelijke schade aan uw wagen (bijvoor-
beeld schade aan de versnellingsbak) of op algemene gevaren voor ongevallen.
Milieu-aanwijzing
Een Milieu-aanwijzing wijst u op het behoud van het milieu. Hier vindt u bijvoor-
beeld adviezen voor een lager brandstofverbruik.
Let op
Een normale aanwijzing wijst u op belangrijke informatie bij het gebruik van uw
wagen.
Voorwoord
U heeft gekozen voor een ŠKODA Hartelijk dank voor uw vertrouwen.
U heeft een wagen met de modernste techniek en talrijke uitrustingen aangeschaft. Dit instructieboekje
daarom aandachtig doorlezen omdat dit een voorwaarde vormt voor een juiste bediening van de wagen.
Bij eventuele vragen kunt u contact opnemen met een ŠKODA Servicepartner.
Wij wensen u veel plezier met uw ŠKODA en te allen tijde een goede reis.
ŠKODA AUTO a.s. (hierna ŠKODA)
De wagendocumentatie
In de wagendocumentatie van uw wagen vindt u naast dit "instructieboekje" ook
het "Serviceplan" en de brochure "Hulp onderweg".
Bovendien kunnen afhankelijk van type en uitrustingsniveau nog andere instruc-
tieboekjes en aanvullingen op het instructieboekje aanwezig zijn (bijvoorbeeld in-
structieboekje infotainment radio).
Wanneer u een van bovengenoemde documenten mist, neem dan contact op met
een ŠKODA Servicepartner.
Het instructieboekje
In dit instructieboekje worden altijd alle uitrustingsvarianten beschreven, zonder
dat deze als meeruitvoering, modelvariant of marktafhankelijke uitrusting worden
aangegeven.
Daarom hoeven in uw wagen niet alle uitrustingscomponenten die in dit instruc-
tieboekje worden beschreven, aanwezig te zijn.
De uitrustingsomvang van uw wagen heeft betrekking op het koopcontract van
uw wagen. Meer informatie krijgt u bij uw ŠKODA Servicepartner.
In dit instructieboekje worden onder andere diverse elektrische functies en syste-
men beschreven. Informatie over de instelling van deze elektronische functies en
systemen vindt u in het instructieboekje van de infotainment radio resp. het info-
tainment navigatiesysteem.
De afbeeldingen kunnen op kleine details afwijken van uw wagen; zij zijn slechts
als algemene informatie op te vatten.
Het Serviceplan:
bevat de wagengegevens inclusief de informatie over de uitgevoerde service-
werkzaamheden,
is bedoeld voor het bewijs van uitgevoerde service-werkzaamheden,
is bedoeld voor aantekeningen betreffende de mobiliteitsgarantie (geldt alleen
voor sommige landen),
dient als garantiebewijs voor de ŠKODA Servicepartner.
Het bewijs van uitgevoerde servicewerkzaamheden vormt een van de voorwaar-
den voor garantie-aanspraken.
Daarom altijd het Serviceplan overleggen als u uw wagen naar een ŠKODA specia-
list brengt.
Als u het Serviceplan bent verloren of als dit versleten is, wendt u zich dan tot de
ŠKODA specialist die het regelmatige onderhoud aan uw wagen uitvoert. Hier
krijgt u een duplicaat van het document, waarin alle tot op heden uitgevoerde
servicewerkzaamheden door de ŠKODA specialist gedocumenteerd worden.
De brochure Hulp onderweg
De brochure Hulp onderweg bevat de belangrijkste noodnummers, telefoonnum-
mers en contactadressen van de ŠKODA Servicepartners in de afzonderlijke lan-
den.
Inhoudsopgave
Gebruikte afkortingen
Bediening
Bestuurdersruimte 7
Overzicht 6
Instrumenten en controlelampjes 8
Instrumentenpaneel 8
Controlelampjes 11
Informatiesysteem
21
Inleidende informatie 21
Buitentemperatuur
21
Schakeladvies
21
Waarschuwing portier, bagageruimte en
motorkap
21
Eco-tips 21
Ritgegevens (multifunctie-indicatie)
22
Informatiedisplay
25
Verkeersbordherkenning 26
Vermoeidheidsherkenning (aanbevolen
rusttijd) 28
Openen en sluiten
29
Sleutels
29
Kindersloten 30
Portier openen/sluiten
30
Centrale vergrendeling 31
Met de sleutel ontgrendelen/vergrendelen
32
Wagen van binnenuit vergrendelen/
ontgrendelen 33
Afstandsbediening
33
KESSY-systeem 34
Alarmsysteem
36
Noodontgrendeling/-vergrendeling
37
Achterklep 38
Elektrische ruitbediening 40
Elektrisch panorama-schuif-/kanteldak 42
Licht en zicht 45
Licht 45
Binnenverlichting 53
Zicht 54
Ruitenwissers en -sproeiers 55
Achteruitkijkspiegels 58
Zitten en opbergen 61
Voorstoelen 61
Stoelverwarming 64
Hoofdsteunen 65
Zitplaatsen achterin
66
Bagageruimte
67
Dakdragersysteem 71
Bekerhouder
72
Asbak 72
Sigarettenaansteker
73
Stopcontacten
73
Opbergvakken 75
Kledinghaak
82
Parkeertickethouder 82
Verwarming en airconditioning
83
Verwarming en airconditioning
83
Luchtroosters 84
Verwarming
85
Airconditioning (handbediende
airconditioning)
86
Climatronic (automatische airconditioning)
88
Extra verwarming (interieurvoorverwarming en -
ventilatie) 90
Wegrijden en rijden 95
Motor starten en afzetten
95
KESSY-systeem
98
Remmen 100
Schakelen 102
Pedalen 102
Rijden en milieu 103
Inrijden 103
Katalysator 103
Economisch en milieubewust rijden 104
Milieuvriendelijkheid 106
Rijden in het buitenland 107
Rijden over ondergelopen wegen 108
Aanhangwagengebruik 109
Trekhaak 109
Aanhangwagen beladen 112
Met een aanhangwagen rijden 113
Hulpsystemen
115
Remhulpsystemen
115
Parkeerhulp 117
Inparkeersysteem
119
Snelheidsregelsysteem (SRS) 123
Start-stopsysteem
125
Rijmodus selecteren
128
Proactieve inzittendenbescherming 129
Rijstrookassistent (Lane Assist)
129
Automatische versnellingsbak 133
Automatische versnellingsbak
133
Communicatie
138
Inleidende informatie
138
Conformiteitsverklaring
138
Phonebox 138
Multimedia
139
Veiligheid
Passieve veiligheid
142
Algemene aanwijzingen 142
Juiste zithouding
143
3
Inhoudsopgave
Veiligheidsgordels 146
Veiligheidsgordels 146
Airbagsysteem 150
Beschrijving van het airbagsysteem 150
Voorairbags 151
Knie-airbag bestuurder 152
Zij-airbags 153
Hoofdairbags 154
Airbags buiten werking stellen 155
Voetgangersbeschermingssysteem 157
Inleidende informatie 157
Systeem activeren 157
Veilig vervoer van kinderen 158
Kinderzitje
158
Raadgevingen voor het gebruik
Verzorging en reiniging van de wagen
163
Verzorging van de wagen 163
Accessoires, wijzigingen en vervanging van
onderdelen 170
Controleren en bijvullen
172
Brandstof
172
Motorruimte 174
Accu
181
Wielen 186
Velgen en banden
186
Tips om het zelf te doen
Tips om het zelf te doen
193
Verbanddoos en gevarendriehoek 193
Brandblusser
193
Wagengereedschap 194
Wiel verwisselen
194
Bandenreparatie
198
Starthulp 200
Wagen afslepen 201
Zekeringen en gloeilampjes 205
Zekeringen 205
Gloeilampjes 208
Technische gegevens
Technische gegevens
214
Inleidende informatie 214
Kenmerkende wagengegevens 214
Afmetingen 215
Specificaties en motorolievulhoeveelheid 216
Specifieke gegevens afhankelijk van het
motortype
217
Trefwoordenlijst
4
Inhoudsopgave
Gebruikte afkortingen
Afkorting Betekenis
1/min Omwentelingen per minuut van de motor
ABS Antiblokkeersysteem
ASR Aandrijfslipregeling
CO
2
in g/km Uitgestoten hoeveelheid koolstofdioxide in gram per gereden
kilometer
DPF Roetfilter
DSG Automatische versnellingsbak met 2-voudige koppeling
DSR Actieve stuurondersteuning
EDS Elektronisch sperdifferentieel
EPC Controle van de motorelektronica
ESC Stabiliteitscontrole
HBA Remassistent
HHC Bergwegrijhulp
kW Kilowatt, eenheid voor het motorvermogen
MG Schakelbak
N1 Een uitsluitend of voornamelijk voor het transport van goede-
ren ontworpen bestelwagen
Nm Newtonmeter, eenheid voor het motorkoppel
TDI CR Dieselmotor met uitlaatgasturbo en common rail inspuitsys-
teem
TSA Aanhangwagenstabilisator
TSI Benzinemotor met uitlaatgasturbo en directe inspuiting
5
Gebruikte afkortingen
Afbeelding 1
Bestuurdersruimte
6
Bediening
Bediening
Bestuurdersruimte
Overzicht
Elektrische ruitbediening 40
Portiergreep aan bestuurderszijde 30
Elektrische buitenspiegelverstelling 60
Luchtrooster aan bestuurderszijde 84
Bedieningshendel:
Knipperlichten, grootlicht en parkeerlicht, grootlichtsignaal 47
Snelheidsregelsysteem 123
Stuurwiel:
Met claxon
Met bestuurdersvoorairbag
151
Met bedieningstoetsen voor radio, navigatiesysteem en tele-
foon
138
Instrumentenpaneel: Instrumenten en controlelampjes
8
Bedieningshendel:
Multifunctie-indicatie
22
Ruitenwisser- en sproeierinstallatie 55
Luchtroosters midden
84
Afhankelijk van de uitrusting:
Infotainment radio » Instructieboekje infotainment radio
Infotainment navigatie » Instructieboekje infotainment naviga-
tie
Controlelampje voor buiten werking gestelde bijrijdersvoorairbag
155
Schakelaar voor alarmlichten
52
Binnenspiegel 59
Opbergvak aan bijrijderszijde
75
Bijrijdersvoorairbag 151
Cd-/dvd-/Blu-ray-speler en geheugenkaartopening (in het opberg-
vak aan bijrijderszijde) » Instructieboekje infotainment radio resp.
infotainment navigatie
Luchtrooster aan bijrijderszijde
84
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
Sleutelschakelaar voor het buiten werking stellen van de bijrij-
dersvoorairbag (in het opbergvak aan bijrijderszijde) 155
Portiergreep aan bijrijderszijde 30
Elektrische ruitbediening bijrijderszijde 41
Lichtschakelaar 46
Zekeringenhouder (achter het opbergvak in het dashboard) 206
Ontgrendelingshendel van motorkap 176
Hendel voor stuurwielverstelling 96
Contactslot 97
Pedalen 102
Opbergvak 76
Handremhendel 101
Afhankelijk van de uitrusting:
Versnellingshendel (schakelbak) 102
Keuzehendel (automatische versnellingsbak)
134
Afhankelijk van de uitrusting:
Bediening voor verwarming
85
Bediening voor airconditioning 86
Bediening voor Climatronic 88
Afhankelijk van de uitrusting:
12 volt stopcontact 73
Sigarettenaansteker
73
Rij toetsen afhankelijk van de uitrusting:
Centrale vergrendeling 33
Start-stopsysteem 125
Aandrijfslipregeling ASR 116
Stabiliseringscontrole ESC
115
Keuze van de rijmodus 128
Inparkeersysteem
119
Parkeerhulp
117
Bandenspanningskalibratie
191
Afhankelijk van de uitrusting:
USB/AUX-ingang 138
MEDIA IN-ingang
138
Let op
Bij wagens met rechts stuur zijn de bedieningselementen gedeeltelijk anders ge-
rangschikt dan aangegeven op » Afbeelding 1. De symbolen van de verschillende
bedieningselementen komen echter wel overeen.
18
19
20
21
22
23
24
25
26
27
28
29
30
31
32
33
7
Bestuurdersruimte
Instrumenten en controlelampjes
Instrumentenpaneel
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Overzicht
8
Toerenteller 9
Snelheidsmeter 9
Koelvloeistoftemperatuurmeter 9
Brandstofmeter 10
Kilometerteller 10
Tijd instellen
10
Ladingstoestand van de accu weergeven 10
Service-intervalindicatie
10
ATTENTIE
Houd uw aandacht altijd bij het verkeer! Als bestuurder draagt u de volledi-
ge verantwoordelijkheid voor de besturing van de wagen.
Alleen bij stilstaande wagen de toetsen in het instrumentenpaneel bedie-
nen en nooit tijdens het rijden!
Overzicht
Afbeelding 2 Instrumentenpaneel
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 8 en volg deze op.
Toerenteller met controlelampjes » pagina 9
Display:
Met teller voor afgelegde afstand » pagina 10
Met service-intervalindicatie » pagina 10
Met digitale klok » pagina 10
Met multifunctie-indicatie » pagina 22
Met informatiedisplay » pagina 25
Met controlelampjes » pagina 11
Snelheidsmeter
1)
met controlelampjes » pagina 9
Koelvloeistoftemperatuurmeter » pagina 9
Rij controlelampjes » pagina 11
Knop voor:
Uren/minuten instellen
Service-intervalindicatie - Weergave van het resterende aantal dagen en
kilometers tot de eerstvolgende servicesoort
Service-intervalindicatie terugzetten
1
2
3
4
5
6
1)
Tijdens het rijden kan naast de snelheidsmeterweergave de snelheid in een andere maateenheid
(mph of km/h) worden weergegeven.
8
Bediening
Dagteller voor de afgelegde rijafstand terugzetten
Ladingstoestandweergave
Brandstofmeter » pagina 10
Storingsindicatie
Als een storing in het instrumentenpaneel aanwezig is, wordt op het display de
volgende melding weergegeven.
Storing: Instrumentenpaneel. Werkplaats!
resp.
INSTRUM_PANEEL WERKPLAATS
De storing zo snel mogelijk door een ŠKODA specialist laten verhelpen.
Toerenteller
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 8 en volg deze op.
Het rode bereik van de schaal van de toerenteller
1
» Afbeelding 2 op pagina 8
geeft het bereik aan waarin het systeem begint het motortoerental te begrenzen.
Het systeem begrenst het motortoerental automatisch op een veilige grenswaar-
de.
Vóór het bereiken van het rode bereik van de toerentellerschaal naar de eerstvol-
gende versnelling opschakelen resp. modus D kiezen van de automatische ver-
snellingsbak.
Om een te hoog resp. te laag toerental te vermijden, op het schakeladvies let-
ten » pagina 21.
Milieu-aanwijzing
Tijdig opschakelen bespaart brandstof, vermindert het motorgeluid, spaart het
milieu en heeft een positief effect op de levensduur en betrouwbaarheid van de
motor.
7
Snelheidsmeter
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 8 en volg deze op.
Snelheidswaarschuwing
Bij het overschrijden van een snelheid van 120 km/h klinkt er een signaaltoon
1)
.
Als weer langzamer dan deze snelheidsgrens wordt gereden, verdwijnt de sig-
naaltoon.
Koelvloeistoftemperatuurmeter
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 8 en volg deze op.
De koelvloeistoftemperatuurmeter
4
» Afbeelding 2 op pagina 8 werkt alleen bij
ingeschakeld contact.
Om schade aan de motor te voorkomen, de volgende aanwijzingen met betrek-
king tot de temperatuurbereiken in acht nemen:
Koud bereik
Als de naald zich nog in het linkergedeelte van de schaal bevindt, heeft de motor
zijn bedrijfstemperatuur nog niet bereikt. Hoge motortoerentallen, volgas en ster-
ke motorbelasting voorkomen.
Bereik bedrijfswarme motor
De motor heeft zijn bedrijfstemperatuur bereikt als de naald bij normaal rijden in
het middelste gedeelte van de schaal staat. Bij zware motorbelasting en hoge
buitentemperaturen kan de naald ook verder naar rechts lopen.
VOORZICHTIG
Verstralers en andere aanbouwdelen voor de verseluchttoevoer verslechteren de
koelwerking van de koelvloeistof. Bij hoge buitentemperaturen en sterke motor-
belasting bestaat dan gevaar voor oververhitting van de motor » pagina 14.
1)
Deze functie geldt alleen voor sommige landen.
9
Instrumenten en controlelampjes
Brandstofmeter
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 8 en volg deze op.
De brandstofmeter
7
» Afbeelding 2 op pagina 8 werkt alleen bij ingeschakeld
contact.
De tankinhoud bedraagt circa 50 liter. Wanneer de naald de reservemarkering be-
reikt, gaat het controlelampje » pagina 18 branden.
VOORZICHTIG
De brandstoftank nooit helemaal leegrijden! Een onregelmatige brandstoftoevoer
kan tot een onregelmatig draaiende motor leiden. Onverbrande brandstof kan in
het uitlaatsysteem komen en de katalysator beschadigen.
Let op
De pijl naast het symbool in de brandstofmeter geeft de plaats van de brand-
stofvulopening aan de rechterzijde van de wagen aan.
Kilometerteller
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 8 en volg deze op.
Dagteller (trip)
De dagteller geeft de afstand aan die na de laatste keer terugzetten van de teller
is afgelegd - in stappen van 100 m.
De dagteller wordt door het kort drukken op toets
6
» Afbeelding 2 op pagina 8
teruggezet.
Kilometertotaalteller
De kilometertotaalteller geeft de afstand weer die de wagen in totaal heeft afge-
legd.
Tijd instellen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 8 en volg deze op.
Op toets
6
» Afbeelding 2 op pagina 8 drukken en deze ingedrukt houden, tot
Tijd wordt weergegeven.
De toets
6
loslaten, waarna de actueel ingestelde tijd wordt weergegeven.
Herhaaldelijk op toets
6
drukken en de uren instellen.
Circa 4 seconden wachten; het systeem wisselt naar de weergave van de minu-
ten.
Herhaaldelijk op toets
6
drukken en de minuten instellen.
De tijd kan eveneens in het infotainment worden ingesteld » Instructieboekje in-
fotainment, hoofdstuk Apparaatinstellingen.
Ladingstoestand van de accu weergeven
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 8 en volg deze op.
Het contact uitschakelen.
Op toets
6
» Afbeelding 3 op pagina 22 drukken en deze ingedrukt houden,
tot Accustatus resp. ACCU wordt weergegeven.
De toets
6
loslaten, waarna de ladingstoestand van de accu in % wordt weer-
gegeven.
Service-intervalindicatie
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 8 en volg deze op.
Servicemelding
Vóór het bereiken van het service-interval verschijnt op het display na het inscha-
kelen van het contact het symbool
en de melding:
Servicebeurt over ... km of ... dagen.
resp.
SERVICE IN ... km OF ... DAGEN
De kilometerweergave of de dagweergave loopt tot de vastgestelde serviceter-
mijn in stappen van 100 km of hele dagen terug.
Vóór het bereiken van het service-interval verschijnt op het display na het inscha-
kelen van het contact het symbool
en de melding:
Servicebeurt nu!
10
Bediening
resp.
SERVICEBEURT NU
Afstand en dagen tot de eerstvolgende servicetermijn weergeven
Het contact inschakelen.
Op toets
6
» Afbeelding 2 op pagina 8 drukken en deze ingedrukt houden, tot
Servicebeurt wordt weergegeven.
Toets
6
loslaten.
Op het display verschijnt het symbool en de melding:
Servicebeurt over ... km of ... dagen.
resp.
SERVICE IN ... km OF ... DAGEN
Service-intervalindicatie terugzetten
Na het terugzetten van de indicatie met variabele onderhoudsintervallen worden
de gegevens net als bij wagens met vaste onderhoudsintervallen weergegeven.
Om deze reden adviseren wij de service-intervalindicatie alleen te laten terugzet-
ten door een ŠKODA Servicepartner, die het terugzetten uitvoert met behulp van
een wagensysteemtester.
De ŠKODA Servicepartner:
zet na de betreffende onderhoudsbeurt het geheugen van de indicatie terug,
noteert de onderhoudsbeurt in het Serviceplan,
brengt de sticker met de aantekening voor de volgende onderhoudsbeurt aan
op de zijkant van het dashboard aan bestuurderszijde.
Het terugzetten kan ook met toets
6
» Afbeelding 2 op pagina 8 worden uitge-
voerd.
Het contact uitschakelen.
Op toets
6
drukken en deze ingedrukt houden.
Het contact inschakelen.
Toets
6
loslaten en indrukken.
VOORZICHTIG
Wij adviseren het terugzetten niet zelf uit te voeren, omdat dit tot een verkeerde
instelling van de service-intervalindicatie en daardoor ook tot storingen in de wa-
gen kan leiden.
Let op
Wanneer de accuklemmen worden losgemaakt, blijven de waarden van de ser-
vice-intervalindicatie behouden.
Als het instrumentenpaneel na een reparatie wordt vervangen, moeten in de
teller voor de service-intervalindicatie de juiste waarden worden ingevoerd. Deze
werkzaamheden moeten door een ŠKODA specialist worden uitgevoerd.
Voor meer informatie over de service-intervallen » Serviceplan.
Controlelampjes
Auto-Check-Control
Bij ingeschakeld contact worden in de wagen continu de werking en toestanden
van de afzonderlijke wagensystemen gecontroleerd.
Storingmeldingen resp. andere weergaven worden op het display in het instru-
mentenpaneel weergegeven. De meldingen worden tegelijkertijd met de symbo-
len op het display resp. met de controlelampjes weergegeven » pagina 12.
Afhankelijk van de betekenis gaat samen met de melding ook het symbool
resp.
in de rij met controlelampjes
5
» Afbeelding 2 op pagina 8 branden.
Symbool Betekenis
Waarschuwing
Gevaar
Zolang de functiestoringen niet zijn verholpen, worden de meldingen telkens
weer weergegeven. Na de eerste weergave worden de symbolen
resp.
zon-
der aanwijzingen voor de bestuurder weergegeven.
ATTENTIE
Als om technische redenen moet worden gestopt, parkeer de wagen dan op
een veilige afstand van het verkeer, zet de motor af en schakel de alarmlich-
ten in » pagina 52. De gevarendriehoek moet op de voorgeschreven afstand
worden geplaatst - daarbij moeten de nationale wettelijke bepalingen in acht
worden genomen.
11
Instrumenten en controlelampjes
Overzicht
De controlelampjes geven de volgende functies resp. storingen aan en kunnen
door akoestische signalen worden vergezeld.
Bij het inschakelen van het contact gaan enkele controlelampjes ter controle van
de werking van de wagensystemen kort branden. Deze controlelampjes dienen
enkele seconden na het starten uit te gaan.
Symbool Betekenis Verwijzing
Koppelingen van de DSG-versnellingsbak te
heet
» pagina 13
Handrem » pagina 13
Remsysteem » pagina 13
Gordelwaarschuwingslampje voor » pagina 14
Gordelwaarschuwingslampje achter » pagina 14
Dynamo » pagina 14
Koelvloeistoftemperatuur/koelvloeistofpeil » pagina 14
Motorolie » pagina 15
Stuurbekrachtiging » pagina 15
Aandrijfslipregeling (ASR) » pagina 15
Aandrijfslipregeling (ASR) uitgeschakeld » pagina 16
Stabiliseringscontrole (ESC) » pagina 16
Antiblokkeersysteem (ABS) » pagina 16
Symbool Betekenis Verwijzing
Mistachterlicht » pagina 17
Defecte lamp » pagina 17
Uitlaatgascontrolesysteem » pagina 17
Voorgloeisysteem (dieselmotor) » pagina 17

Controle van de motorelektronica (benzine-
motor)
» pagina 17
Roetfilter (dieselmotor) » pagina 17
Brandstofreserve » pagina 18
Veiligheidssystemen » pagina 18
Bandenspanning » pagina 19
Ruitensproeiervloeistofpeil » pagina 19
Dikte remblokken » pagina 19
Lane Assist » pagina 19
Knipperlicht (links/rechts) » pagina 19
Aanhangwagenknipperlichten » pagina 19
Mistlampen » pagina 20
Snelheidsregelsysteem » pagina 20
12
Bediening
Symbool Betekenis Verwijzing
Keuzehendelvergrendeling » pagina 20
Grootlicht » pagina 20
Grootlichtassistent » pagina 20
Start-stopsysteem » pagina 20
Waarschuwing voor gladheid » pagina 20
ATTENTIE
Het negeren van brandende controlelampjes, bijbehorende beschrijvingen
en waarschuwingsaanwijzingen kan tot ernstig letsel of schade aan de wagen
leiden.
De motorruimte van de wagen is een gevaarlijke omgeving. Bij werkzaamhe-
den in de motorruimte, bijvoorbeeld het controleren en bijvullen van bedrijfs-
vloeistoffen, kunnen letsel, verbrandingen, ongevallen en brand ontstaan. Be-
slist op de waarschuwingsaanwijzingen letten » pagina 174, Motorruimte.
Koppelingen van de DSG-versnellingsbak te heet
Als het controlelampje
brandt, is de temperatuur van de koppelingen van de
automatische versnellingsbak te hoog.
Op het display in het instrumentenpaneel wordt de volgende melding weergege-
ven:
Versnellingsbak oververhit. Stop! Instructieboekje!
resp.
VERSN_BAK OVERVERHIT STOP
De wagen afremmen tot stilstand, de motor afzetten en wachten tot het lampje
dooft - gevaar voor schade aan de versnellingsbak! Na het doven van het lamp-
je kan de rit worden voortgezet.
Handrem
Het controlelampje brandt bij aangetrokken handrem. Wanneer bij aangetrok-
ken handrem een snelheid van 5 km/h wordt overschreden, klinkt een geluidssig-
naal.
Op het display in het instrumentenpaneel wordt de volgende melding weergege-
ven:
Handrem loszetten!
resp.
PARKEERREM LOSZETTEN
Remsysteem
Het controlelampje
brandt bij een laag remvloeistofpeil of een storing van het
ABS.
Op het display in het instrumentenpaneel wordt de volgende melding weergege-
ven:
Remvloeistof: instructieboekje!
resp.
REMVLOEISTOF CONTROLEREN
Stoppen, de motor afzetten en het remvloeistofpeil controleren » pagina
180 »
.
ATTENTIE
Als om technische redenen moet worden gestopt, parkeer de wagen dan op
een veilige afstand van het verkeer, zet de motor af en schakel de alarmlich-
ten in » pagina 52.
Als het controlelampje samen met het controlelampje » pagina 16,
Antiblokkeersysteem (ABS) brandt, de rit niet voortzetten! De hulp van
een ŠKODA specialist inroepen.
Een storing aan het remsysteem kan leiden tot een langere remweg bij het
remmen - gevaar voor ongevallen!
13
Instrumenten en controlelampjes
Gordelwaarschuwingslampje voor
Het controlelampje gaat branden na het inschakelen van het contact, als herin-
nering dat de bestuurder resp. bijrijder de veiligheidsgordel moet omgespen.
Het controlelampje dooft als de bestuurder resp. bijrijder de veiligheidsgordel
heeft omgegespt.
Het controlelampje knippert en tegelijkertijd klinkt een waarschuwingstoon als
de bestuurder resp. bijrijder de veiligheidsgordel niet heeft omgegespt en sneller
dan 30 km/h wordt gereden.
Als de bestuurder resp. bijrijder de veiligheidsgordel vervolgens niet binnen 2 se-
conden omgespt, wordt de waarschuwingstoon uitgeschakeld en brandt het con-
trolelampje
continu.
Meer informatie » pagina 146, Veiligheidsgordels.
Gordelwaarschuwingslampje achter
Niet omgegespte veiligheidsgordel op de zitplaats achterin
Omgegespte veiligheidsgordel op de zitplaats achterin
Het controlelampje
resp.
gaat branden na het inschakelen van het contact.
Als de veiligheidsgordel op de achterste zitplaats wordt omgegespt resp. afge-
daan, gaat het betreffende controlelampje kort branden en geeft hiermee de ac-
tuele gordelstatus aan!
Meer informatie » pagina 146, Veiligheidsgordels.
Dynamo
Het controlelampje
brandt als de accu bij draaiende motor niet wordt geladen.
De hulp van een ŠKODA specialist inroepen en de elektrische installatie laten con-
troleren.
ATTENTIE
Als om technische redenen moet worden gestopt, parkeer de wagen dan op
een veilige afstand van het verkeer, zet de motor af en schakel de alarmlich-
ten in » pagina 52.
VOORZICHTIG
Als tijdens het rijden behalve het controlelampje ook het controlelampje
(koelsysteemstoring) gaat branden, moet u direct stoppen en de motor afzetten -
gevaar voor motorschade!
Koelvloeistoftemperatuur/koelvloeistofpeil
Als het controlelampje gaat branden, is de koelvloeistoftemperatuur te hoog.
Op het display in het instrumentenpaneel wordt de volgende melding weergege-
ven:
Controleer koelvloeistof! Instructieboekje!
resp.
KOELVLOEISTOF CONTROLEREN
Stoppen, de motor afzetten en het koelvloeistofpeil controleren » pagina 179, zo
nodig koelvloeistof bijvullen» pagina 179.
Als het koelvloeistofpeil binnen het voorgeschreven bereik ligt, kan een te hoge
temperatuur worden veroorzaakt door een storing van de koelluchtventilator. De
zekering voor de koelluchtventilator controleren en deze zo nodig vervan-
gen » pagina 207, Zekeringen in de motorruimte.
Als het controlelampje
brandt, hoewel het koelvloeistofpeil en ook de ventila-
torzekering in orde zijn,
de rit niet voortzetten!.
De hulp van een ŠKODA specialist inroepen.
ATTENTIE
Als om technische redenen moet worden gestopt, parkeer de wagen dan op
een veilige afstand van het verkeer, zet de motor af en schakel de alarmlich-
ten in » pagina 52.
Voorzichtig het koelvloeistofexpansiereservoir openen. Bij een warme mo-
tor staat het koelsysteem onder druk - gevaar voor verbranding! Laat daarom
voor het losdraaien van de vuldop de motor afkoelen.
De koelluchtventilator niet aanraken. De koelluchtventilator kan ook bij uit-
geschakeld contact vanzelf worden ingeschakeld.
14
Bediening
Motorolie
Het controlelampje knippert (lage oliedruk)
Op het display in het instrumentenpaneel wordt de volgende melding weergege-
ven:
Oliedruk: Stop! Instructieboekje!
resp.
OLIEDRUK MOTOR UIT
Stoppen, de motor afzetten en het motoroliepeil controleren » pagina 177, Olie-
peil controleren.
Als het controlelampje knippert,
niet verder rijden, ook als het oliepeil in orde
is! De motor ook niet stationair laten draaien.
De hulp van een ŠKODA specialist inroepen.
Het controlelampje
brandt (oliepeil te laag)
Op het display in het instrumentenpaneel wordt de volgende melding weergege-
ven:
Oliepeil controleren!
resp.
OLIEPEIL CONTROLEREN
Stoppen, de motor afzetten en het motoroliepeil controleren » pagina 177.
Als de motorkap langer dan 30 seconden geopend blijft, dooft het controlelampje.
Als er geen motorolie wordt bijgevuld, gaat het controlelampje na circa 100 km
weer branden.
Het controlelampje
knippert (motoroliepeilsensor defect)
Op het display in het instrumentenpaneel wordt de volgende melding weergege-
ven:
Oliesensor: Werkplaats!
resp.
OLIESENSOR WERKPLAATS
Bij een defecte motoroliepeilsensor knippert het controlelampje
meerdere ma-
len na het inschakelen van het contact en klinkt een akoestisch signaal.
De hulp van een ŠKODA specialist inroepen.
ATTENTIE
Als om technische redenen moet worden gestopt, parkeer de wagen dan op
een veilige afstand van het verkeer, zet de motor af en schakel de alarmlich-
ten in » pagina 52.
Als onder de gegeven omstandigheden het bijvullen van motorolie niet mo-
gelijk is, de rit niet voortzetten! De motor afzetten en de hulp van een
ŠKODA specialist inroepen.
Stuurbekrachtiging
Als het controlelampje
brandt, is de stuurbekrachtiging gedeeltelijk uitgevallen
en kan voor het sturen meer kracht nodig zijn. De hulp van een ŠKODA specialist
inroepen.
Als het controlelampje
brandt, is de stuurbekrachtiging volledig uitgevallen en
is voor het sturen aanmerkelijk meer kracht nodig. De hulp van een ŠKODA speci-
alist inroepen.
Meer informatie » pagina 96.
ATTENTIE
Als om technische redenen moet worden gestopt, parkeer de wagen dan op
een veilige afstand van het verkeer, zet de motor af en schakel de alarmlich-
ten in » pagina 52.
Let op
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer zijn aangesloten, gaat na het inscha-
kelen van het contact het controlelampje branden. Na even te hebben gere-
den, moet het controlelampje doven. Als het gele controlelampje na het op-
nieuw starten van de motor en een kort stuk te hebben gereden niet dooft, moet
een ŠKODA specialist worden opgezocht.
Aandrijfslipregeling (ASR)
Al uw wagen met het ESC-systeem is uitgerust, is de ASR in het ESC-systeem ge-
integreerd » pagina 115.
Als het controlelampje
knippert, doet de ASR momenteel een ingreep.
15
Instrumenten en controlelampjes
Als het controlelampje brandt, is er een storing in de ASR aanwezig.
Als het controlelampje direct na het starten van de motor gaat branden, kan de
ASR om technische redenen uitgeschakeld zijn. Het contact uit- en weer inscha-
kelen. Als het controlelampje na het opnieuw starten van de motor niet meer
brandt, functioneert de ASR weer volledig.
Op het display in het instrumentenpaneel wordt de volgende melding weergege-
ven:
Storing: aandrijfslipregeling
resp.
STORING ASR
De hulp van een ŠKODA specialist inroepen.
Meer informatie » pagina 115 resp. » pagina 116, Aandrijfslipregeling (ASR).
Let op
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer zijn aangesloten, gaat na het inscha-
kelen van het contact het controlelampje branden. Na even te hebben gere-
den, moet het controlelampje doven.
Aandrijfslipregeling (ASR) uitgeschakeld
Als het controlelampje
brandt, is de ASR uitgeschakeld.
Op het display in het instrumentenpaneel wordt de volgende melding weergege-
ven:
Aandrijfslipregeling (ASR) uitgeschakeld.
resp.
ASR UIT
Meer informatie » pagina 116, Aandrijfslipregeling (ASR).
Stabiliseringscontrole (ESC)
Als het controlelampje
knippert, doet het ESC-systeem momenteel een in-
greep.
Als het controlelampje
brandt, is er een storing in het ESC-systeem aanwezig.
Als het controlelampje
direct na het starten van de motor gaat branden, kan
het ESC-systeem om technische redenen zijn uitgeschakeld. Het contact uit- en
weer inschakelen. Als het controlelampje na het opnieuw starten van de motor
niet meer brandt, functioneert het ESC-systeem weer volledig.
Op het display in het instrumentenpaneel wordt de volgende melding weergege-
ven:
Storing: Stabiliseringscontrole (ESC)
resp.
STORING ESC
De hulp van een ŠKODA specialist inroepen.
Meer informatie » pagina 115, Stabiliseringscontrole (ESC).
Let op
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer zijn aangesloten, gaat na het inscha-
kelen van het contact het controlelampje branden. Als het controlelampje na
het rijden van een korte afstand niet dooft, is er een storing in het ESC-systeem
aanwezig.
Antiblokkeersysteem (ABS)
Als het controlelampje
brandt, is er een storing in het ABS aanwezig.
Op het display in het instrumentenpaneel wordt de volgende melding weergege-
ven:
Storing: ABS
resp.
STORING ABS
Voor het afremmen van de wagen wordt alleen nog het gewone remsysteem
zonder het ABS gebruikt.
De hulp van een ŠKODA specialist inroepen.
Meer informatie » pagina 116, Antiblokkeersysteem (ABS).
16
Bediening
ATTENTIE
Als om technische redenen moet worden gestopt, parkeer de wagen dan op
een veilige afstand van het verkeer, zet de motor af en schakel de alarmlich-
ten in » pagina 52.
Als het controlelampje samen met het controlelampje brandt, de rit
niet voortzetten! De hulp van een ŠKODA specialist inroepen.
Een storing aan het remsysteem resp. aan het ABS kan leiden tot een lange-
re remweg bij het remmen - gevaar voor ongevallen!
Mistachterlicht
Het controlelampje
brandt bij ingeschakeld mistachterlicht » pagina 51.
Defecte lamp
Het controlelampje
brandt bij een defecte gloeilamp:
binnen 2 seconden na het inschakelen van het contact,
bij het inschakelen van de defecte gloeilamp.
Op het display in het instrumentenpaneel wordt bijvoorbeeld de volgende mel-
ding weergegeven:
Dimlicht rechts controleren!
resp.
DIMLICHT RECHTS CONTROLEREN
Uitlaatgascontrolesysteem
Als het controlelampje
brandt, is er een storing in het uitlaatgascontrolesys-
teem aanwezig. Er kan in de noodloopmodus worden gereden.
De hulp van een ŠKODA specialist inroepen.
Voorgloeisysteem
(dieselmotor)
Het controlelampje
gaat branden na het inschakelen van het contact. Na het
doven van het lampje kan de motor direct worden gestart.
Als het controlelampje
niet of continu brandt, is er een storing in het voor-
gloeisysteem aanwezig.
Begint het controlelampje tijdens het rijden te knipperen, is er een storing in
de motorregeling aanwezig. Er kan in de noodloopmodus worden gereden.
De hulp van een ŠKODA specialist inroepen.
Controle van de motorelektronica 
(benzinemotor)
Als het controlelampje  brandt, is er een storing in de motorregeling aanwezig.
Er kan in de noodloopmodus worden gereden.
De hulp van een ŠKODA specialist inroepen.
Roetfilter
(dieselmotor)
Het roetfilter filtert de roetdeeltjes uit het uitlaatgas. De roetdeeltjes worden in
het roetfilter verzameld en worden daar regelmatig verbrand.
Als het controlelampje
brandt, is het roetfilter met roet verstopt.
Om het roetfilter te reinigen, moet, als de verkeerssituatie dit toelaat »
, gedu-
rende minstens 15 minuten of tot het doven van het controlelampje in de 4e of 5e
versnelling (automatische versnellingsbak: in keuzehendelstand S) met een snel-
heid van minstens 60 km/h bij een motortoerental tussen 1800 - 2500/min wor-
den gereden.
Het controlelampje
dooft na een succesvolle reiniging van het roetfilter.
Als het filter niet succesvol is gereinigd, dooft het controlelampje
niet en be-
gint het controlelampje
te knipperen.
Op het display in het instrumentenpaneel wordt de volgende melding weergege-
ven:
Roetfilter: instructieboekje!
resp.
ROETFILTER INSTRUCTIEBOEKJE
De hulp van een ŠKODA specialist inroepen.
17
Instrumenten en controlelampjes
ATTENTIE
Het roetfilter bereikt zeer hoge temperaturen. Daarom niet parkeren op
plaatsen waar het zeer hete filter rechtstreeks met droog gras of ander
brandbaar materiaal in contact kan komen - brandgevaar!
De snelheid altijd aan het weer, het wegdek en de terrein- en verkeersom-
standigheden aanpassen. Het door het controlelampje gegeven rij-advies mag
u er nooit toe verleiden de wettelijke bepalingen in het verkeer te negeren.
VOORZICHTIG
Zolang het controlelampje brandt, moet u rekening houden met een hoger
brandstofverbruik en eventueel ook verminderd motorvermogen.
Let op
Om het verbrandingsproces van de roetdeeltjes in het roetfilter te ondersteu-
nen, adviseren wij u om continu stadsverkeer te vermijden.
Door het gebruik van diesel met een hoog zwavelgehalte kan de levensduur
van het roetfilter aanzienlijk worden bekort. Een ŠKODA specialist kan u vertellen
in welke landen diesel met een hoog zwavelgehalte wordt gebruikt.
Brandstofreserve
Als het controlelampje
gaat branden, is nog een brandstofvoorraad van minder
dan circa 7 liter aanwezig.
Als waarschuwing klinkt bovendien een akoestisch signaal.
Op het display in het instrumentenpaneel wordt de volgende melding weergege-
ven:
Tanken a.u.b. Actieradius: ... km
resp.
TANKEN A_U_B_
Let op
De tekst op het informatiedisplay dooft als er is getankt en een kort stuk is gere-
den.
Veiligheidssystemen
Als het controlelampje brandt, is er een storing in het airbagsysteem resp.
voetgangersbeschermingssysteem aanwezig.
Airbagsysteem
Op het display in het instrumentenpaneel wordt de volgende melding weergege-
ven:
Storing: Airbag
resp.
STORING AIRBAG
De actieve staat van het airbagsysteem wordt elektronisch gecontroleerd, ook als
een airbag buiten werking is gesteld.
Als een van de airbags of de gordelspanners met het diagnoseapparaat is uitge-
schakeld, geldt het volgende:
Het controlelampje
brandt na het inschakelen van het contact circa 4 seconden
en knippert vervolgens nog circa 12 seconden.
Op het display in het instrumentenpaneel wordt de volgende melding weergege-
ven:
Airbag/gordelspanner uitgeschakeld.
resp.
AIRBAG/GORDELSPANNER UIT
Als de bijrijdersvoorairbag met de sleutelschakelaar in het opbergvak buiten
werking is gesteld, geldt het volgende:
Het controlelampje
brandt na het inschakelen van het contact circa 4 secon-
den.
Het controlelampje

met de tekst




in het middenstuk van
het dashboard gaat na het inschakelen van het contact branden » pagina 155.
Voetgangersbeschermingssysteem
Op het display in het instrumentenpaneel wordt de volgende melding weergege-
ven:
Storing: voetgangersbescherming
resp.
STORING VOETGANGERSBESCHERMING
Meer informatie » pagina 157.
18
Bediening
ATTENTIE
Als zich een storing in de veiligheidssystemen voordoet, deze direct door een
ŠKODA specialist laten controleren. Anders bestaat het gevaar dat de syste-
men bij een ongeval niet worden geactiveerd.
Bandenspanning
Het controlelampje gaat branden, als de bandenspanning van een van de ban-
den aanmerkelijk is teruggelopen. De bandenspanning van alle banden controle-
ren resp. corrigeren » pagina 186.
Als waarschuwing klinkt bovendien een akoestisch signaal.
Als het controlelampje
knippert, is er een storing in het systeem aanwezig.
De hulp van een ŠKODA specialist inroepen.
Meer informatie » pagina 191, Bandenspanningscontrole.
Let op
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer zijn aangesloten, gaat na het inscha-
kelen van het contact het controlelampje branden. Als het controlelampje na
het rijden van een korte afstand niet dooft, is er een storing in het systeem aan-
wezig. De hulp van een ŠKODA specialist inroepen.
Ruitensproeiervloeistofpeil
Het controlelampje
brandt bij een te laag ruitensproeiervloeistofpeil; ruiten-
sproeiervloeistof bijvullen.
Vloeistof bijvullen » pagina 181.
Op het display in het instrumentenpaneel wordt de volgende melding weergege-
ven:
Sproeiervloeistof bijvullen!
resp.
SPROEIERVLOEISTOF BIJVULLEN
Remblokdikte
Als het controlelampje gaat branden, zijn de remblokken versleten.
Op het display in het instrumentenpaneel wordt de volgende melding weergege-
ven:
Remblokken controleren!
resp.
REMBLOKKEN CONTROLEREN
De hulp van een ŠKODA specialist inroepen.
Lane Assist
De controlelampjes
geven de toestand van het Lane Assist-systeem aan.
Meer informatie » pagina 129.
Knipperlichten
Afhankelijk van de stand van de knipperlichthendel knippert het linker
of rech-
ter
controlelampje.
Als een gloeilampje van een knipperlicht defect is, knippert het controlelampje
ongeveer twee keer zo snel. Dit geldt niet bij aanhangwagengebruik.
Bij ingeschakelde alarmlichten knipperen alle knipperlichten alsmede de beide
controlelampjes.
Meer informatie » pagina 47, Knipperlicht en grootlicht.
Aanhangwagenknipperlichten
Als het controlelampje
knippert, zijn de aanhangwagenknipperlichten inge-
schakeld.
Als een aanhangwagen is aangekoppeld en het controlelampje
niet knippert, is
een van de aanhangwagenknipperlichten uitgevallen.
Op het display in het instrumentenpaneel wordt bijvoorbeeld de volgende mel-
ding weergegeven:
Aanhangwagen: knipperlicht links controleren!
19
Instrumenten en controlelampjes
resp.
KNIPPERL_AANHANGW_CONTROLEREN L
De aanhangwagen moet correct zijn aangekoppeld » pagina 109, Aanhangwa-
gengebruik.
Mistlampen
Het controlelampje brandt bij ingeschakelde mistlampen » pagina 50.
Snelheidsregelsysteem
Het controlelampje
brandt bij ingeschakeld snelheidsregelsysteem » pagina
123.
Keuzehendelvergrendeling
Als het controlelampje
gaat branden, het rempedaal intrappen. Dat is ook no-
dig om de keuzehendel vanuit stand P of N te kunnen bewegen » pagina 135.
Grootlicht
Het controlelampje
brandt bij ingeschakeld grootlicht of bij een grootlichtsig-
naal » pagina 47.
Grootlichtassistent
Het controlelampje
brandt bij ingeschakelde grootlichtassistent.
Meer informatie » pagina 49, Grootlichtassistent.
Start-stopsysteem
De controlelampjes
geven de toestand van het start-stopsysteem aan.
Meer informatie » pagina 125.
Waarschuwing voor gladheid
Het controlelampje waarschuwt voor gladheid.
Meer informatie » pagina 21.
20
Bediening
Informatiesysteem
Inleidende informatie
Het informatiesysteem geeft de bestuurder aanwijzingen en informatie over en-
kele wagensystemen. Deze aanwijzingen en informatie worden op het display in
het instrumentenpaneel
2
» Afbeelding 2 op pagina 8 weergegeven.
In het informatiesysteem wordt het volgende weergegeven:
Buitentemperatuur » pagina 21.
Schakeladvies » pagina 21.
Waarschuwing portier, bagageruimte en motorkap » pagina 21.
Eco-tips » pagina 21.
Service-intervalindicatie » pagina 10.
Auto-Check-Control » pagina 11.
Enkele controlelampjes » pagina 12.
Ritgegevens » pagina 22.
Snelheidswaarschuwing » pagina 24.
Informatie van het informatiedisplay » pagina 25.
Verkeersbordherkenning » pagina 26.
Vermoeidheidsherkenning » pagina 28.
Keuzehendelstanden van de automatische versnellingsbak » pagina 134.
Informatie en aanwijzingen van de assistentiesystemen » pagina 115.
Buitentemperatuur
De actuele buitentemperatuur wordt op het display in het instrumentenpaneel
weergegeven.
Als de buitentemperatuur tot beneden +4 °C daalt, verschijnt een sneeuwvlok-
symbool voor de temperatuurweergave (waarschuwingssignaal voor gladheid) en
klinkt er een geluidssignaal.
Als de buitentemperatuur bij het inschakelen van het contact beneden +4 °C ligt,
verschijnt een sneeuwvloksymbool op het display en klinkt er een geluidssignaal.
Na het indrukken van tuimelschakelaar
A
resp. kartelwiel
D
» Afbeelding 3 op
pagina 22 wordt de functie getoond die het laatst werd weergegeven.
ATTENTIE
Ook bij buitentemperaturen van rond +4 °C kan gladheid optreden! Ga er daar-
om niet alleen op basis van de buitentemperatuurmeter van uit dat het op de
weg niet glad is.
Schakeladvies
Om een zo laag mogelijk brandstofverbruik te bereiken, wordt op het display ad-
vies gegeven voor het inschakelen van een andere versnelling.
In het bovenste gedeelte van het display wordt informatie over de ingeschakelde
versnelling weergegeven. Als het systeem herkent dat het voordelig is van ver-
snelling te wisselen, worden naast de ingeschakelde versnelling het pijlsymbool
en de aanbevolen versnelling weergegeven.
Als op het display bijvoorbeeld
wordt weergegeven, betekent dit dat het
voordelig is van de 3e naar de 4e versnelling te schakelen.
ATTENTIE
De bestuurder is verantwoordelijk voor het kiezen van de juiste versnelling in
verschillende rijsituaties, bijvoorbeeld bij het inhalen.
Waarschuwing portier, bagageruimte en motorkap
Indien ten minste een portier of de achterklep resp. de motorkap geopend is,
wordt op het display in het instrumentenpaneel de wagen met een geopend por-
tier, achterklep resp. motorkap weergegeven.
Wanneer een snelheid van 6 km/h wordt overschreden, klinkt bovendien een ge-
luidssignaal.
Eco-tips
Om een zo laag mogelijk brandstofverbruik te bereiken, kunnen op het display
tips voor het verlagen van het verbruik worden weergegeven.
De Eco-tips worden voorafgegaan door de tekst ECOTIP.
21
Informatiesysteem
Als de airconditioning is ingeschakeld en de ruiten zijn geopend, verschijnt bij-
voorbeeld de melding ECOTIP Airconditioning ingeschakeld: ruiten sluiten..
De weergave van ecotips moet in het infotainment worden geactiveerd » Instruc-
tieboekje infotainment, hoofdstuk Wageninstellingen.
Ritgegevens (multifunctie-indicatie)
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Weergaven van de multifunctie-indicatie selecteren
22
Geheugen 22
Gegevens van de multifunctie-indicatie 23
Snelheidswaarschuwing
24
De multifunctie-indicatie werkt alleen bij ingeschakeld contact. Na het inschake-
len van het contact wordt de functie weergegeven die voor het uitschakelen als
laatste werd gekozen.
De weergave van menupunten kan worden in- resp. uitgeschakeld » Bedienungs-
anleitung Infotainment, hoofdstuk Wagensystemen instellen (toets CAR).
ATTENTIE
Houd uw aandacht altijd bij het verkeer! Als bestuurder draagt u de volledige
verantwoordelijkheid voor de besturing van de wagen.
Let op
In bepaalde landen vindt de weergave plaats in het Engelse maatstelsel.
Weergaven van de multifunctie-indicatie selecteren
Afbeelding 3 Toetsen (kartelwiel) op de bedieningshendel / op het multi-
functiestuurwiel.
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 22 en volg deze op.
Met de bedieningshendel selecteren
Tuimelschakelaar
A
» Afbeelding 3 aan boven- of onderzijde kort indrukken.
Met behulp van het multifunctiestuurwiel selecteren
Het kartelwiel
D
» Afbeelding 3 omhoog of omlaag draaien.
Geheugen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 22 en volg deze op.
De multifunctie-indicatie is uitgerust met drie automatisch werkende geheugens.
Geheugen kiezen
De toets
B
resp. het kartelwiel
D
» Afbeelding 3 op pagina 22 aantippen.
Terugzetten
Het gewenste geheugen selecteren.
Langer op toets
B
resp. kartelwiel
D
» Afbeelding 3 op pagina 22 drukken.
De volgende waarden van het geselecteerde geheugen worden gereset:
gemiddeld brandstofverbruik,
afgelegde afstand,
22
Bediening
gemiddelde snelheid,
rijtijd.
Na het starten
Het geheugen verzamelt de rijgegevens vanaf het inschakelen tot aan het uit-
schakelen van het contact. Als de rit binnen 2 uur na het uitschakelen van het
contact wordt voortgezet, worden de bijkomende waarden meegenomen in de
berekening van de actuele rij-informatie. Bij een onderbreking van de rit van meer
dan 2 uur wordt het geheugen automatisch gewist.
Langdurig
Het geheugen verzamelt de rijgegevens van een willekeurig aantal individuele rit-
ten tot in totaal 99 uur en 59 minuten rijtijd of 9.999 km gereden kilometers. Als
een van de genoemde waarden wordt overschreden, wordt het geheugen gewist
en begint de berekening opnieuw.
Na het tanken
Het geheugen verzamelt de rijgegevens sinds de laatste keer tanken. Bij de vol-
gende keer tanken wordt het geheugen automatisch gewist.
Let op
Door het loskoppelen van de accu worden alle opgeslagen waarden gewist.
Gegevens van de multifunctie-indicatie
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 22 en volg deze op.
Actieradius
De actieradiusindicatie geeft aan welke afstand uw wagen met de huidige tank-
vulling en bij dezelfde rijstijl nog kan afleggen.
De weergave vindt plaats in stappen van 10 km. Als het controlelampje
gaat
branden, verandert de weergave in stappen van 5 km.
Bij het berekenen van de informatie wordt het brandstofverbruik gedurende de
laatste 50 km als basis genomen. Als u zuiniger rijdt, kan de actieradius toene-
men.
Gemiddeld brandstofverbruik
Het gemiddelde brandstofverbruik
1)
wordt sinds de laatste keer wissen van het
geheugen berekend » pagina 22.
Als u het gemiddelde brandstofverbruik gedurende een bepaalde periode wilt
vaststellen, moet u bij het begin van de nieuwe meetperiode het geheugen wis-
sen » Afbeelding 3 op pagina 22. Na het wissen van het geheugen wordt gedu-
rende de eerste 100 m van de rit geen brandstofverbruik weergegeven.
Tijdens de rit wordt de weergegeven verbruikswaarde regelmatig geactualiseerd.
Actueel brandstofverbruik
Met behulp van deze weergave kunt u uw rijgedrag aanpassen aan het gewenste
verbruik
1)
.
Bij een stilstaande of langzaam rijdende wagen wordt het brandstofverbruik
weergegeven in l/h
2)
.
Olietemperatuur
Als de motorolietemperatuur rond de 80-110 °C ligt, is de bedrijfstemperatuur be-
reikt.
Als de temperatuur lager dan 80 °C resp. hoger dan 110 °C is, moeten hoge motor-
toerentallen, volgas en zware motorbelasting worden vermeden.
Als de olietemperatuur lager is dan 50 °C of als in het systeem voor het controle-
ren van de olietemperatuur een storing aanwezig is, worden in plaats van de olie-
temperatuur symbolen

weergegeven.
Snelheidswaarschuwing
Snelheidslimiet instellen, bijvoorbeeld voor de maximumsnelheid binnen de be-
bouwde kom » pagina 24.
Verkeersbordherkenning
Op het display kunnen tegelijkertijd maximaal 3 herkende verkeersborden wor-
den weergegeven, die over het volgende informeren:
voorgeschreven snelheden (inclusief aanvullende borden),
inhaalverboden.
Meer informatie » pagina 26, Verkeersbordherkenning.
1)
De eenheden voor het weergegeven verbruik instellen » Bedienungsanleitung Infotainment, hoofd-
stuk Apparaatinstellingen.
2)
Bij modellen voor sommige landen wordt bij stilstaande wagen --,- km/l weergegeven.
23
Informatiesysteem
Actuele snelheid
De actuele snelheid is identiek aan de weergave van de snelheidsmeter
3
» Af-
beelding 2 op pagina 8.
Gemiddelde snelheid
Op het display wordt de gemiddelde snelheid in km/h sinds de laatste keer wis-
sen van het geheugen weergegeven » pagina 22. Als u de gemiddelde snelheid
gedurende een bepaalde periode wilt meten, moet u bij het begin van de meting
het geheugen wissen » pagina 22.
Na het wissen van het geheugen wordt gedurende de eerste 300 m van de rit
geen gemiddelde snelheid weergegeven.
Tijdens de rit wordt de weergegeven waarde regelmatig geactualiseerd.
Tijdens de rit wordt de weergegeven gemiddelde snelheid regelmatig geactuali-
seerd.
Rijafstand
Op het display verschijnt de afgelegde afstand sinds het geheugen voor het laatst
is gewist.
Als u de afgelegde afstand vanaf een bepaald tijdstip wilt meten, moet u op dat
tijdstip het geheugen wissen » pagina 22.
De maximale displaywaarde voor beide geheugens bedraagt 9 999 km. Als deze
waarde wordt overschreden, start de weergave automatisch weer vanaf nul.
Rijtijd
Op het display verschijnt de rijtijd die is verstreken sinds het geheugen voor het
laatst is gewist. Als u de rijtijd vanaf een bepaald tijdstip wilt meten, moet u op
dat tijdstip het geheugen wissen » pagina 22.
De hoogste waarde die kan worden weergegeven bedraagt voor beide geheu-
gens 99 uur en 59 minuten. Als deze waarde wordt overschreden, start de weer-
gave weer vanaf nul.
Comfortverbruikers
De verbruiksweergave van de comfortverbruikers in l/h.
Samen met de verbruiksweergave wordt ook een lijst met de 3 comfortverbrui-
kers met het hoogste verbruik weergegeven.
Snelheidswaarschuwing
Afbeelding 4 Toetsen (kartelwiel) op de bedieningshendel / op het multi-
functiestuurwiel.
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 22 en volg deze op.
Snelheidslimiet bij stilstaande wagen instellen
Met toets
A
» Afbeelding 4 of met het kartelwiel
D
het menupunt Waarschu-
wing bij snelheidsoverschrijding selecteren.
Door op toets
B
of kartelwiel
D
te drukken wordt de mogelijkheid voor het in-
stellen van de snelheidslimiet geactiveerd.
Met toets
A
of met het kartelwiel
D
de gewenste snelheidslimiet instellen,
bijvoorbeeld 50 km/h.
Door op toets
B
resp. kartelwiel
D
te drukken de ingestelde snelheidslimiet
bevestigen of circa 5 seconden wachten, de instelling wordt automatisch opge-
slagen.
Zo kan de snelheidslimiet in stappen van 5 km/h worden ingesteld.
Snelheidslimiet bij rijdende wagen instellen
Met toets
A
» Afbeelding 4 of met het kartelwiel
D
het menupunt Waarschu-
wing bij snelheidsoverschrijding selecteren.
Met de gewenste snelheid gaan rijden, bijvoorbeeld 50 km/h.
Door drukken op toets
B
resp. kartelwiel
D
wordt de actuele snelheid als snel-
heidslimiet overgenomen (de waarde knippert).
Als u de ingestelde snelheidslimiet wilt wijzigen, gebeurt dit in stappen van 5 km/
h (bijvoorbeeld de overgenomen snelheid 47 km/h wordt verhoogd naar 50 km/h
resp. verlaagd naar 45 km/h).
24
Bediening
Door opnieuw op toets
B
resp. kartelwiel
D
te drukken de snelheidslimiet be-
vestigen of circa 5 seconden wachten, de instelling wordt automatisch opgesla-
gen (de waarde knippert niet meer).
Snelheidslimiet wijzigen of wissen
Met toets
A
» Afbeelding 4 of met het kartelwiel
D
het menupunt Waarschu-
wing bij snelheidsoverschrijding selecteren.
De snelheidslimiet kan worden gewist door op toets
B
resp. kartelwiel
D
te
drukken.
Door opnieuw op toets
B
resp. het kartelwiel
D
te drukken, wordt de moge-
lijkheid voor het wijzigen van de snelheidslimiet geactiveerd.
Als de ingestelde snelheidslimiet wordt overschreden, klinkt als waarschuwings-
toon een akoestisch signaal en op het display van het instrumentenpaneel ver-
schijnt een waarschuwingsmelding, bijvoorbeeld:
Snelheid 50 overschreden.
resp.
SNELHEID TE HOOG
De ingestelde snelheidslimiet blijft ook bewaard na het uitschakelen van het con-
tact. Na een onderbreking van de rit van meer dan 2 uur wordt de ingestelde snel-
heidslimiet gewist.
Informatiedisplay
Afbeelding 5
Toetsen (kartelwiel) op de bedieningshendel / op het multi-
functiestuurwiel.
Het informatiedisplay informeert u over de
actuele bedrijfstoestand van uw wa-
gen. Bovendien geeft het informatiedisplay (afhankelijk van de wagenuitvoering)
informatie van het infotainment, van de multifunctie-indicatie en dergelijke.
Bediening met de toetsen op de bedieningshendel
Het hoofdmenu wordt geactiveerd door tuimelschakelaar
A
» Afbeelding 5 lang
in te drukken.
Met behulp van tuimelschakelaar
A
kunnen de afzonderlijke menu's worden ge-
selecteerd. Na het kort aantippen van toets
B
wordt de geselecteerde informa-
tie weergegeven.
Bediening met de toets/het kartelwiel op het multifunctiestuurwiel
Het hoofdmenu wordt geactiveerd door toets
C
» Afbeelding 5 lang in te druk-
ken.
Door aan kartelwiel
D
te draaien, kunnen de afzonderlijke menu's worden gese-
lecteerd. Na het kort aantippen van kartelwiel
D
wordt het geselecteerde menu
weergegeven.
Door kort op toets
C
te drukken, komt u een niveau hoger.
Hoofdmenupunten
U kunt (afhankelijk van de uitvoering van de wagen) de volgende gegevens selec-
teren:
Ritgegevens » pagina 22
Hulpsystemen » pagina 129
Navigatie » Instructieboekje infotainment, hoofdstuk Navigatie (toets NAV)
Audio » Instructieboekje infotainment, hoofdstuk Media (toets MEDIA)
Telefoon » Instructieboekje infotainment, hoofdstuk Telefoon (toets PHONE)
Wagen » Instructieboekje infotainment, hoofdstuk Wagensystemen instellen
(toets CAR)
De menupunten Audio en Navigatie worden alleen weergegeven als de af fabriek
ingebouwde infotainment radio resp. navigatie is ingeschakeld.
Let op
Als op het informatiedisplay waarschuwingsmeldingen worden weergegeven,
moeten deze meldingen met de toets
B
op de bedieningshendel resp. met het
kartelwiel
D
op het multifunctiestuurwiel » Afbeelding 5 worden bevestigd, om
het hoofdmenu op te roepen.
25
Informatiesysteem
Verkeersbordherkenning
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Werking
27
Aanwijzingen voor de bestuurder 27
De herkende verkeersborden worden op het display van het instrumentenpaneel
in het volgende menu weergegeven:
Ritgegevens
Verkeersborden
Aanvullende weergave
Als het menupunt met de verkeersbordherkenning niet wordt weergegeven,
wordt het verkeersbord met de snelheidsbegrenzing in het bovenste gedeelte
van het display van het instrumentenpaneel » Afbeelding 7 op pagina 27 -
weergegeven.
De aanvullende weergave van verkeersborden kan in het infotainment worden in-
resp. uitgeschakeld » Instructieboekje infotainment, hoofdstuk Wagensystemen
instellen (toets CAR).
Verkeersbordweergave bij aanhangwagengebruik
Bij het rijden met een aangekoppelde aanhangwagen kan de weergave van ver-
keersborden die bij aanhangwagengebruik gelden, worden geactiveerd.
De verkeersbordweergave voor aanhangwagengebruik kan in het infotainment
worden in- resp. uitgeschakeld » Instructieboekje infotainment, hoofdstuk Wa-
gensystemen instellen (toets CAR).
ATTENTIE
De verkeersbordherkenning dient slechts als hulpmiddel. Verticale verkeers-
borden hebben altijd voorrang boven de displayweergaven. De bestuurder is
altijd verantwoordelijk voor het inschatten van de verkeerssituatie.
De verkeersborden kunnen eventueel niet of onjuist door het systeem wor-
den herkend. In dat geval worden de verkeersborden mogelijk niet of onjuist
weergegeven.
ATTENTIE (vervolg)
De verkeersbordherkenning geeft geen waarschuwingen bij een snelheids-
overschrijding en past de rijsnelheid niet aan de geldende snelheidsvoor-
schriften aan!
De displayweergave heeft betrekking op de in het betreffende land gebruik-
te snelheidseenheden. De weergave op het display van het instrumenten-
paneel kan dus afhankelijk van het betreffende land in km/h of mph zijn.
Let op
De verkeersbordherkenning is slechts in enkele landen beschikbaar.
26
Bediening
Werking
Afbeelding 6
Voorruit: Detectiegebied van de
camera voor de verkeersbord-
herkenning
Afbeelding 7
Display van het instrumentenpa-
neel: Voorbeeld van de verkeers-
bordherkenningsweergave /
aanvullende weergave
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 26 en volg deze op.
De verkeersbordherkenning biedt de mogelijkheid, gedetecteerde verkeersbor-
den met snelheidsgeboden resp. inhaalverboden op het display van het instru-
mentenpaneel weer te geven.
Daarnaast kunnen nog aanvullende borden worden weergegeven, bijvoorbeeld
bij nat wegdek of verkeersborden met tijdelijke geldigheid.
De verkeersbordherkenning werkt met behulp van de informatie die door de ca-
mera wordt gedetecteerd en kan alleen verkeersborden weergeven die zich in
het detectiegebied van de camera bevinden » Afbeelding 6.
De informatie van de camera kan worden aangevuld met informatie uit de info-
tainment navigatie. Daarom kunnen verkeersborden met snelheidsgeboden ook
op weggedeelten zonder verkeersborden worden weergegeven.
De verkeersbordherkenning kan in de volgende situaties mogelijk niet of slechts
beperkt beschikbaar zijn:
bij slecht zicht, bijvoorbeeld mist, stortregen, hevige sneeuwval,
bij verblinding door de zon,
bij verblinding door tegemoetkomend verkeer,
als het detectiegebied van de camera door een obstakel wordt beperkt,
bij hoge snelheden,
als de verkeersborden gedeeltelijk of volledig verborgen zijn (bijvoorbeeld door
bomen, sneeuw, vuil of andere voertuigen),
als de verkeersborden niet aan de norm voldoen (rond met een rode rand),
als de verkeersborden beschadigd of verbogen zijn,
als de verkeersborden op knipperende neonborden zijn bevestigd,
als de verkeersborden zijn gewijzigd en de navigatiegegevens daardoor niet
meer actueel zijn.
Aanwijzingen voor de bestuurder
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 26 en volg deze op.
De aanwijzingen voor de bestuurder worden op het display van het instrumen-
tenpaneel weergegeven.
Geen verkeersborden herkend.
Er werd geen snelheidsgebod herkend (bijvoorbeeld op een snelweg zonder snel-
heidsgeboden).
Storing: Verkeersbordherkenning
Er is een storing in het systeem aanwezig. De hulp van een ŠKODA specialist in-
roepen.
Verkeersbordherkenning: voorruit schoonmaken!
De voorruit is vervuild, bevroren of beslagen in het cameragebied. De voorruit
schoonmaken resp. het obstakel verwijderen.
Verkeersbordherkenning: mom. beperkt.
De infotainment navigatie levert geen gegevens. Controleren of actuele kaartge-
gevens worden gebruikt resp. de wagen bevindt zich in een gebied waarvoor
geen navigatiegegevens beschikbaar zijn.
27
Informatiesysteem
Vermoeidheidsherkenning (aanbevolen rusttijd)
De vermoeidheidsherkenning adviseert de bestuurder op basis van informatie
over het stuurgedrag een rustpauze in te lassen. Het systeem adviseert een pau-
ze bij snelheden van 65 km/h tot 200 km/h.
Na het inschakelen van het contact analyseert het systeem 15 minuten lang het
stuurgedrag. Deze referentie-analyse wordt continu met het actuele stuurgedrag
vergeleken. Indien het systeem afwijkingen in het normale stuurgedrag herkent
door een mogelijke vermoeidheid van de bestuurder adviseert het een rustpauze
in te lassen.
Op het display van het instrumentenpaneel verschijnen gedurende enkele secon-
den het symbool
en de volgende melding:
Vermoeidheid herkend. Pauze aub.
resp.
VERMOEIDHEID HERKEND PAUZE AUB
Daarbij klinkt er een akoestisch signaal.
Het systeem wist de opgeslagen referentie-analyse indien aan één van de vol-
gende voorwaarden wordt voldaan:
er wordt gestopt en het contact wordt uitgeschakeld,
er wordt gestopt, de veiligheidsgordel wordt afgedaan en het bestuurderspor-
tier geopend,
er wordt langer dan 15 minuten gestopt.
Als aan geen van deze voorwaarden wordt voldaan, adviseert het systeem op-
nieuw een rustpauze.
Het systeem kan in het infotainment worden in- resp. uitgeschakeld » Instructie-
boekje infotainment, hoofdstuk Wagensystemen instellen (toets CAR).
ATTENTIE
Voor de rijvaardigheid is steeds de bestuurder verantwoordelijk. Nooit gaan
rijden indien u zich moe voelt.
Het systeem kan mogelijk niet alle situaties herkennen waarin een rustpau-
ze nodig is.
Tijdens lange ritten moeten daarom regelmatig voldoende lange rustpauzes
worden ingelast.
Bij een zogenaamde microslaap vindt geen waarschuwing plaats.
Let op
In enkele rijsituaties kan het systeem de rijstijl verkeerd beoordelen en daar-
door onterecht een pauze-advies geven (bijvoorbeeld bij een sportieve rijstijl, on-
der ongunstige weersomstandigheden of bij een slecht wegdek).
De vermoeidheidsherkenning is met name bedoeld voor snelwegritten.
28
Bediening
Openen en sluiten
Sleutels
Inleidende informatie
Afbeelding 8
Sleutel: zonder afstandsbediening / met afstandsbediening
Met de wagen worden twee sleutels meegeleverd. Afhankelijk van de uitrusting
kan uw wagen met sleutels zonder radiografische afstandsbediening » Afbeel-
ding 8 -
of met radiografische afstandsbediening » Afbeelding 8 -
zijn uitge-
rust.
ATTENTIE
Als u de wagen verlaat - ook al is het maar voor even - altijd de sleutel uit
het contactslot verwijderen. Dat geldt vooral als er kinderen in de wagen ach-
terblijven. De kinderen zouden anders de motor kunnen starten of elektrische
systemen (bijvoorbeeld elektrisch bediende ruiten) kunnen bedienen - gevaar
voor ongevallen!
De contactsleutel pas uit het contactslot verwijderen als de wagen tot stil-
stand is gekomen! Het stuurslot zou anders ongewild kunnen vergrendelen -
gevaar voor ongevallen!
VOORZICHTIG
Elke sleutel bevat elektronische componenten; u dient de sleutels dan ook te-
gen vocht en harde schokken te beschermen.
De groef in de sleutel absoluut schoon houden. Verontreinigingen (textielve-
zels, stof en dergelijke) kunnen de werking van de slotcilinder en van het contact-
slot negatief beïnvloeden.
Let op
Bij verlies van een sleutel contact opnemen met een ŠKODA Servicepartner die
voor een vervangende sleutel kan zorgen.
Batterij in de sleutel met radiografische afstandsbediening
vervangen
Afbeelding 9 Sleutel met radiografische afstandsbediening: Deksel verwij-
deren / batterij uitnemen
Elke sleutel met radiografische afstandsbediening heeft een batterij, die onder
deksel
A
is aangebracht » Afbeelding 9. Als de batterij leeg is, knippert na het
indrukken van een toets op de sleutel het rode controlelampje
B
niet » Afbeel-
ding 14 op pagina 34
Wij raden u aan de batterij van de sleutel door een ŠKODA Servicepartner te laten
vervangen. Als u de lege batterij echter zelf wilt vervangen, als volgt te werk
gaan.
De sleutel uitklappen.
Het deksel op de plaatsen van de pijlen
1
met de duim of met een platte
schroevendraaier loswippen en verwijderen » Afbeelding 9.
29
Openen en sluiten
De batterij op de plaats van de pijl
2
omlaagdrukken en de lege batterij uit de
sleutel nemen.
De nieuwe batterij aanbrengen.
Let erop dat het "+"-teken op de batterij naar boven gekeerd is. De juiste polari-
teit is afgebeeld op het batterijdeksel.
Het batterijdeksel op de sleutel aanbrengen en aandrukken tot het hoorbaar
vastklikt.
VOORZICHTIG
De nieuwe batterij moet dezelfde specificaties hebben als de originele.
Milieu-aanwijzing
De nationale wettelijke bepalingen met betrekking tot het afvoeren en verwer-
ken van de lege batterij in acht nemen.
Let op
Als de wagen na vervanging van de batterij niet met de sleutel met radiografische
afstandsbediening kan worden geopend en gesloten, moet het systeem worden
gesynchroniseerd » pagina 34.
Kindersloten
Afbeelding 10
Kindersloten aan de achterpor-
tieren
De kindersloten voorkomen dat de achterportieren van binnenuit kunnen worden
geopend. U kunt het portier alleen van buitenaf openen.
Het kinderslot wordt met de sleutel in- en uitgeschakeld.
Inschakelen
De gleuf van de vergrendeling in pijlrichting draaien » Afbeelding 10 (bij het
rechterportier tegengesteld).
Uitschakelen
De gleuf van de vergrendeling tegen de pijlrichting in draaien (bij het rechter-
portier tegengesteld).
Portier openen/sluiten
Afbeelding 11 Portiergreep/slotgreep: buiten/binnen
Van buitenaf openen
De wagen ontgrendelen en aan portiergreep
A
» Afbeelding 11 van het betref-
fende portier trekken.
Van binnenuit openen
Aan slotgreep
B
van het betreffende portier trekken.
Van binnenuit sluiten
Het betreffende portier met portiergreep
C
sluiten.
ATTENTIE
Let erop dat het portier goed gesloten is, anders zou dit tijdens het rijden
plotseling open kunnen gaan - levensgevaar!
Het portier alleen openen en sluiten als zich geen persoon in het openings-
resp. sluitgebied bevindt - gevaar voor verwondingen!
Een geopend portier kan bij sterke wind of op een helling automatisch dicht-
vallen - gevaar voor verwondingen!
30
Bediening
Centrale vergrendeling
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Individuele instellingen
31
Safebeveiliging 32
Met de centrale vergrendeling is het mogelijk, alle portieren, de tankklep en de
achterklep overeenkomstig de actuele instelling tegelijkertijd te vergrendelen
resp. ontgrendelen.
Aanduiding van de vergrendeling
Het controlelampje in het bestuurdersportier knippert na het vergrendelen van de
wagen circa 2 seconden snel, daarna begint het gelijkmatig en met langere tus-
senpozen te knipperen.
Weergave van een storing
Als het controlelampje in het bestuurdersporter eerst circa 2 seconden snel knip-
pert, daarna circa 30 seconden continu blijft branden en vervolgens langzaam
gaat knipperen, moet de hulp van een ŠKODA specialist worden ingeroepen.
ATTENTIE
Vergrendelde portieren voorkomen ook het ongewenst binnendringen van
buitenstaanders - bijvoorbeeld op kruisingen. Ze maken het hulpverleners in
geval van nood echter moeilijker in de wagen te komen - levensgevaar!
Bij een vergrendelde wagen met geactiveerde safebeveiliging mogen geen
personen in de wagen achterblijven, omdat van binnenuit noch de portieren,
noch de ruiten kunnen worden geopend. De vergrendelde portieren maken
het hulpverleners in geval van nood moeilijk in de wagen te komen - levens-
gevaar!
Let op
Het alarmsysteem wordt ook bij het vergrendelen van de wagen met gedeacti-
veerde safebeveiliging ingeschakeld. De interieurbewaking wordt hierbij echter
niet geactiveerd.
Bij het ont- resp. vergrendelen van de wagen kan het comfortopenen en -slui-
ten van de ruiten worden bediend.
Bij een ongeval met geactiveerde airbag(s) worden de vergrendelde portieren
automatisch ontgrendeld om hulpverleners toegang tot de wagen te verschaffen.
In geval van een defect aan de centrale vergrendeling kunt u met de sleutel al-
leen het bestuurdersportier vergrendelen resp. ontgrendelen » pagina 32. De
andere portieren en de achterklep kunnen handmatig worden noodont- resp.
noodvergrendeld.
Noodvergrendeling van het portier » pagina 37.
Noodontgrendeling van de achterklep » pagina 39.
Individuele instellingen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 31 en volg deze op.
De volgende functies instellen » Instructieboekje infotainment, hoofdstuk Wa-
gensystemen instellen (toets CAR).
Eénportierontgrendeling
Met deze functie is het mogelijk alleen het bestuurdersportier te ontgrendelen.
De andere portieren, de tankklep en achterklep blijven vergrendeld en worden
pas ontgrendeld bij de volgende ontgrendeling.
Portieren aan een zijde ontgrendelen
Met deze functie is het mogelijk de beide portieren aan bestuurderszijde te ont-
grendelen. De andere portieren, de tankklep en achterklep blijven vergrendeld en
worden pas ontgrendeld bij de volgende ontgrendeling.
Ontgrendeling van de wagen met het KESSY-systeem
Met deze functie kunnen alle portieren, afzonderlijke portieren, beide portieren
aan de linker- of rechterzijde van de wagen of het bestuurders- of bijrijdersportier
tegelijkertijd worden ontgrendeld. De andere portieren, de tankklep en achter-
klep blijven vergrendeld en worden pas ontgrendeld bij de volgende ontgrende-
ling.
Automatisch vergrendelen en ontgrendelen
Alle portieren worden vanaf een snelheid van circa 15 km/h vergrendeld. De toets
in de greep van de achterklep wordt uitgeschakeld.
Als de contactsleutel uit het contactslot wordt getrokken, wordt de wagen auto-
matisch weer ontgrendeld. Bovendien kan de wagen door de bestuurder of de bij-
rijder door het drukken op de toets voor de centrale vergrendeling
worden ont-
grendeld.
31
Openen en sluiten
De portieren kunnen door eenmaal aan de slotgreep te trekken op elk moment
worden ontgrendeld en geopend.
Safebeveiliging
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 31 en volg deze op.
Als de wagen van buitenaf wordt vergrendeld, worden de portiersloten automa-
tisch geblokkeerd. Met de portiergreep kunnen de portieren dan noch van bin-
nenuit, noch van buitenaf worden geopend.
Als de wagen is vergrendeld terwijl de safebeveiliging is uitgeschakeld, kan het
portier afzonderlijk van binnenuit worden geopend door eenmaal aan de slot-
greep te trekken.
Na het uitschakelen van het contact wordt een melding gegeven.
Aanwijzing
Op het display van het instrumentenpaneel: CHECK SAFELOCK (LET OP SAFE-
LOCK).
Wagens met het informatiedisplay: Check SAFELOCK! (Let op SAFE-vergrende-
ling) Owner's manual! (Instructieboekje!) Let op SAFE-vergrendeling! Instructie-
boekje!)
Inschakelen
De safebeveiliging wordt automatisch ingeschakeld als de wagen de volgende
keer wordt ont- en vergrendeld.
Uitschakelen
De safebeveiliging wordt door dubbel vergrendelen binnen 2 seconden uitge-
schakeld.
Inschakelweergave
Het controlelampje in het bestuurdersportier knippert circa 2 seconden snel,
daarna begint het gelijkmatig en met langere tussenpozen te knipperen.
Uitschakelweergave
Het controlelampje in het bestuurdersportier knippert snel gedurende circa 2 se-
conden, dooft vervolgens en begint na circa 30 seconden langzaam te knipperen.
Met de sleutel ontgrendelen/vergrendelen
Afbeelding 12
Sleutelbewegingen voor het
ont- en vergrendelen
Ontgrendelen
De sleutel in de slotcilinder van het bestuurdersportier in pijlrichting
A
» Af-
beelding 12 draaien.
Vergrendelen
De sleutel in de slotcilinder van het bestuurdersportier in pijlrichting
B
» Af-
beelding 12 draaien.
Na het ontgrendelen geldt het volgende.
De portieren, de achterklep en de tankklep worden ontgrendeld.
De via het portiercontact geschakelde binnenverlichting gaat branden.
De safebeveiliging wordt uitgeschakeld.
Het controlelampje in het bestuurdersportier stopt met knipperen.
Bij wagens met afstandsbediening wordt alleen het bestuurdersportier ontgren-
deld.
Na het vergrendelen geldt het volgende.
De portieren, de achterklep en de tankklep worden vergrendeld.
De via het portiercontact geschakelde binnenverlichtingen doven.
De safebeveiliging wordt ingeschakeld.
Het controlelampje in het bestuurdersportier begint te knipperen.
Als minimaal één portier geopend is, kan de wagen niet worden vergrendeld.
Door de sleutel in het portierslot tweemaal binnen 2 seconden in pijlrichting
B
» Afbeelding 12 te draaien, wordt de safebeveiliging uitgeschakeld.
32
Bediening
Let op
De ruiten openen resp. sluiten, zolang de sleutel in de ontgrendelings- resp.
vergrendelingsstand wordt gehouden, het schuif-kanteldak wordt omhooggezet.
Als de wagen over een alarmsysteem beschikt, moet na het ontgrendelen van
het portier binnen 15 seconden de sleutel in het contactslot worden gestoken en
het contact worden ingeschakeld om het alarmsysteem te deactiveren. Als bin-
nen 15 seconden het contact niet wordt ingeschakeld, zal het alarm afgaan.
Wagen van binnenuit vergrendelen/ontgrendelen
Afbeelding 13
Toets voor de centrale vergren-
deling
Als de wagen niet van buitenaf is vergrendeld is, kunt u hem met de toets » Af-
beelding 13 ook bij uitgeschakeld contact ont- resp. vergrendelen. Als minimaal
één portier geopend is, kan de wagen niet worden vergrendeld.
Vergrendelen
Toets
» Afbeelding 13 indrukken. Het symbool
in de toets gaat branden.
Ontgrendelen
Toets
» Afbeelding 13 indrukken. Het symbool
in de toets gaat uit.
Als de wagen met de toets voor de centrale vergrendeling is vergrendeld, geldt
het volgende:
Het openen van de portieren en de achterklep van buitenaf is niet mogelijk
(vanuit veiligheidsoogpunt, bijvoorbeeld bij het stoppen voor een kruispunt).
De portieren kunnen door eenmaal aan de slotgreep van het betreffende por-
tier te trekken van binnenuit worden ontgrendeld en worden geopend.
Bij een ongeval met geactiveerde airbag(s) worden de van binnenuit vergren-
delde portieren automatisch ontgrendeld om hulpverleners toegang tot de wa-
gen te verschaffen.
ATTENTIE
Vergrendelde portieren maken het hulpverleners in geval van nood moeilijk
om in de wagen te komen - levensgevaar!
Nooit kinderen zonder toezicht in de wagen laten.
Let op
Als de safebeveiliging is ingeschakeld » pagina 32, zijn de slotgrepen en de toet-
sen voor de centrale vergrendeling buiten werking.
Afstandsbediening
Inleidende informatie
Met de sleutel met radiografische afstandsbediening kunt u:
de wagen ont- en vergrendelen,
de achterklep ontgrendelen,
de ruiten openen en sluiten » pagina 42, Comfortbediening van de ruiten.
De zender met de batterij is ondergebracht in de sleutel met radiografische af-
standsbediening. De ontvanger bevindt zich in het interieur. Het bereik van de
sleutel met radiografische afstandsbediening bedraagt circa 30 m. Als de batterij
bijna leeg is, neemt het bereik van de afstandsbediening af.
De sleutel heeft een uitklapbare sleutelbaard, die wordt gebruikt voor het hand-
matig ont- en vergrendelen van de wagen en voor het starten van de motor.
De vervangende sleutel moet na het repareren of vervangen van de ontvangst-
eenheid in de wagen door een ŠKODA Servicepartner worden geïnitialiseerd. Pas
daarna kunt u de sleutel met radiografische afstandsbediening weer gebruiken.
Let op
De werking van de afstandsbediening kan door interferentie van zenders in de
buurt van de wagen die op dezelfde frequentie werken (bijvoorbeeld mobiele te-
lefoons, tv-zenders) tijdelijk worden gestoord.
Als de centrale vergrendeling resp. het alarmsysteem alleen vanaf een afstand
van minder dan 3 m op de afstandsbediening reageert, moet de batterij worden
vervangen » pagina 29.
33
Openen en sluiten
Ont-/vergrendelen
Afbeelding 14
Sleutel met afstandsbediening
Wagen ontgrendelen
Wagen vergrendelen
Achterklep ontgrendelen
Sleutelbaard uitklappen/inklappen
Controlelampje
Ontgrendelen
Het ontgrendelen van de wagen wordt weergegeven door het tweemaal knippe-
ren van de knipperlichten.
Als u de wagen ontgrendelt en daarna binnen 45 seconden geen portier of de
achterklep opent, wordt de wagen automatisch weer vergrendeld en wordt de
safebeveiliging resp. het alarmsysteem weer ingeschakeld Hierdoor wordt het
ongewild ontgrendelen van de wagen voorkomen.
Instellen van de stoel en de spiegels na het ontgrendelen van de wagen » pagina
63, Memory-functie van de elektrisch verstelbare stoel.
Vergrendelen
Het vergrendelen van de wagen wordt weergegeven door het eenmaal knipperen
van de knipperlichten.
Als er bij het vergrendelen van de wagen enkele portieren of de achterklep niet
gesloten zijn, knipperen de knipperlichten pas na het sluiten.
De actuele instelling van de stoel en de spiegels na het vergrendelen van de wa-
gen » pagina 63, Memory-functie van de radiografische afstandsbediening.
Als per ongeluk op toets
wordt gedrukt en de wagen wordt vergrendeld, voor-
dat de sleutel in het contactslot wordt gestoken, moet op toets
worden ge-
drukt om de wagen weer te ontgrendelen.
A
B
ATTENTIE
Bij een van buitenaf vergrendelde wagen met ingeschakelde safebeveiliging
mogen geen personen in de wagen achterblijven, omdat van binnenuit noch
de portieren, noch de ruiten kunnen worden geopend. De vergrendelde por-
tieren maken het hulpverleners in geval van nood moeilijk in de wagen te ko-
men - levensgevaar!
Let op
De afstandsbediening alleen gebruiken als de portieren en de achterklep geslo-
ten zijn en u visueel contact met de wagen hebt.
Als het bestuurdersportier geopend is, kan de wagen niet met de afstandsbe-
diening worden vergrendeld.
Synchronisatie
Als de wagen bij het bedienen van de afstandsbediening niet wordt ontgrendeld,
is het mogelijk dat de sleutel niet is gesynchroniseerd. Dat kan gebeuren als de
toetsen van de sleutel met radiografische afstandsbediening meerdere malen
buiten het werkingsgebied van het systeem zijn ingedrukt of als de batterij van
de sleutel is vervangen.
Daartoe moet de sleutel als volgt worden gesynchroniseerd:
een willekeurige toets op de afstandsbediening indrukken,
na het indrukken van de toets moet het portier binnen 1 minuut met behulp van
de sleutel worden ontgrendeld.
KESSY-systeem
Inleidende informatie
Met het KESSY-systeem (Keyless Entry Start Exit System) is een comfortontgren-
deling en -vergrendeling van de wagen en het starten van de motor mogelijk zon-
der actief gebruik van de sleutel » pagina 95, Motor starten en afzetten. Het
KESSY-systeem is in de centrale vergrendeling en in alle functies van de af-
standsbediening geïntegreerd.
34
Bediening
Ontgrendelen/vergrendelen
Afbeelding 15 KESSY: Aanduiding van de gebieden en ontgrendelen / senso-
ren in de greep van het voorportier
De wagen wordt ont- resp. vergrendeld als de sleutel zich op een maximale af-
stand van circa 1,5 m van de greep van het voorportier of de greep van de achter-
klep bevindt.
Ontgrendelen
De portiergreep van het voorportier vastpakken of de sensor
2
» Afbeelding 15
met het gehele handoppervlak afdekken »
.
Vergrendelen
De sensor
1
» Afbeelding 15 met de vingers aanraken.
Achterklep ontgrendelen
Op de greep van de achterklep » Afbeelding 19 op pagina 39 drukken.
Safebeveiliging uitschakelen
De sensor
1
tweemaal binnen 2 seconden met de vingers aanraken.
De wagen kan worden ontgrendeld als de sleutel zich in het betreffende ontgren-
delingsgebied bevindt.
Ontrendelingsgebieden
Voorportier links
Voorportier rechts
Achterklep
Indien bij het ontgrendelen de sensor
2
en tegelijkertijd de sensor
1
» Afbeel-
ding 15 wordt afgedekt, wordt de wagen niet ontgrendeld.
A
B
C
Als de wagen via de sensor
1
wordt vergrendeld, dan is het niet mogelijk deze
binnen de volgende 2 seconden via de sensor
2
te ontgrendelen - beveiliging te-
gen ongewilde ontgrendeling.
Bij wagens met automatische versnellingsbak moet voor het vergrendelen de
keuzehendel in stand P worden gezet.
Het KESSY-systeem kan de de geldige sleutel vinden, ook als deze bijvoorbeeld
bij het voorste deel van het dak van de wagen is achtergebleven
D
» Afbeelding
15. Daarom moet u altijd weten waar de sleutel zich bevindt.
Altijd controleren of de wagen is vergrendeld.
VOORZICHTIG
De wagen vergrendelt na het verlaten niet automatisch. Daarom de procedure
voor het vergrendelen van de wagen in acht nemen.
Geen handschoenen of andere voorwerpen gebruiken die direct contact tussen
de hand en de sensor kunnen verhinderen.
Let op
Indien de batterij in de sleutel zwak of ontladen is, kan de wagen niet met het
KESSY-systeem worden vergrendeld of ontgrendeld. In dit geval de noodontgren-
deling resp. noodvergrendeling van het bestuurdersportier gebruiken » pagina
37.
Beveiliging tegen per ongeluk achterlaten van de sleutel in de
wagen
Indien na het vergrendelen van de wagen inclusief de achterklep de sleutel waar-
mee de wagen is vergrendeld in de wagen achterblijft, wordt de beveiliging tegen
het per ongeluk achterlaten van de sleutel in de wagen geactiveerd en wordt de
wagen weer ontgrendeld
D
» Afbeelding 15 op pagina 35.
Het ontgrendelen van de wagen wordt weergegeven door het viermaal knipperen
van de knipperlichten.
Op het informatiedisplay resp. op het display in het instrumentenpaneel wordt
Key in vehicle. (Sleutel in de wagen.) resp. KEY IN VEHICLE (SLEUTEL IN DE WA-
GEN) weergegeven.
Bij wagen die met een alarmsysteem zijn uitgerust, klinkt tevens een geluidssig-
naal.
35
Openen en sluiten
Aanwijzing
De functies van het KESSY-systeem worden bewaakt. Als een storing aanwezig
is, kan een van de volgende meldingen worden weergegeven.
Key not found. (Sleutel niet gevonden.)
Key not detected. Owner's manual! (Sleutel niet gevonden. Instructieboekje!)
NO KEY (GEEN SLEUTEL)
De aanwijzing wordt weergegeven als u de motor wilt starten en in de wagen
geen sleutel werd gevonden. De melding wordt ook weergegeven als bij inge-
schakeld contact of draaiende motor geen sleutel in de wagen werd gevonden.
Deze situatie kan zich voordoen als de sleutel zich buiten de wagen bevindt, de
batterij in de sleutel ontladen is, de sleutel defect is of het elektromagnetische
veld sterk verstoord is. Sommige elektronische apparaten, bijvoorbeeld mobiele
telefoons, kunnen ook storingen veroorzaken.
Keyless access system faulty. (Keyless defect.)
KEYLESS ACCESS SYSTEM FAULTY (KEYLESS DEFECT)
Storing in het KESSY-systeem, de hulp van een ŠKODAspecialist inroepen.
Change the key battery! (Batterij van sleutel vervangen!)
KEY BATTERY PLEASE CHANGE (SLEUTEL BATTERIJ VERVANGEN)
Lage spanning van de batterij in de sleutel. De batterij vervangen.
Wagen neerzetten
Als de wagen niet binnen 60 resp. 90 uur wordt ontgrendeld, worden de senso-
ren in de greep van het bestuurdersportier resp. bijrijdersportier automatisch ge-
deactiveerd » Afbeelding 15 op pagina 35.
Activering na 60 uur
Het bestuurdersportier met behulp van sensor
2
» Afbeelding 15 op pagina 35
ontgrendelen.
Op de greep van de achterklep drukken.
De wagen met de toets
op de radiografische afstandsbediening ontgrende-
len.
Het bestuurdersportier noodontgrendelen » pagina 37.
Activering na 90 uur
De wagen met de toets
op de radiografische afstandsbediening ontgrende-
len.
Het bestuurdersportier noodontgrendelen » pagina 37.
Alarmsysteem
Inleidende informatie
Het alarmsysteem verhoogt de beveiliging tegen inbraakpogingen in de wagen.
Het systeem geeft akoestische en optische waarschuwingssignalen bij een po-
ging tot inbraak in de wagen.
Inschakelen
Het alarmsysteem wordt door het vergrendelen van de wagen of met de sleutel
in het bestuurdersportier ingeschakeld. Het systeem wordt circa 30 seconden na
het vergrendelen geactiveerd.
Als u de wagen ontgrendelt en daarna binnen 45 seconden geen portier of de
achterklep opent, wordt de wagen automatisch vergrendeld en wordt de safebe-
veiliging resp. het alarmsysteem weer ingeschakeld Hierdoor wordt het ongewild
ontgrendelen van de wagen voorkomen.
Uitschakelen
Het alarmsysteem wordt door het ontgrendelen van de wagen uitgeschakeld. Als
de wagen niet binnen 45 seconden wordt geopend, wordt het alarmsysteem au-
tomatisch weer ingeschakeld.
Het alarmsysteem wordt ook uitgeschakeld als de wagen binnen 45 seconden na
het vergrendelen met de sleutel in het bestuurdersportier wordt ontgrendeld.
Als de wagen wordt ontgrendeld met behulp van de sleutel in het bestuurder-
sportier, moet binnen 15 seconden na het ontgrendelen van het portier de sleutel
in het contactslot worden gestoken en het contact worden ingeschakeld om het
alarmsysteem te deactiveren. Als binnen 15 seconden het contact niet wordt in-
geschakeld, zal het alarm afgaan.
Activering van een alarm
Een alarm wordt geactiveerd als de volgende bewaakte gebieden van de auto
worden gestoord:
motorkap,
achterklep,
portieren,
contactslot,
wagenhelling » pagina 37,
interieur» pagina 37,
spanningsdaling in het boordnet,
stopcontact van de af fabriek gemonteerde trekhaak » pagina 113, Met een
aanhangwagen rijden.
36
Bediening
Als een van de beide accupolen bij geactiveerd alarmsysteem wordt losgemaakt,
gaat het alarm direct af.
Alarm uitschakelen
Het alarm wordt uitgeschakeld als de wagen wordt ontgrendeld of het contact
wordt ingeschakeld.
VOORZICHTIG
Om een correcte werking van het alarmsysteem te waarborgen, moet u voor het
verlaten van de wagen controleren of alle portieren, alle ruiten en het schuif-/
kanteldak zijn gesloten.
Let op
De levensduur van de batterij van de alarmsirene bedraagt 5 jaar.
Interieurbewaking en afsleepalarm
Afbeelding 16
Toets van interieurbewaking en
afsleepalarm
De interieurbewaking activeert het alarm als een beweging in de wagen of een
schuine stand hiervan wordt geregistreerd.
Uitschakelen
Het contact uitschakelen.
Het bestuurdersportier openen.
De toets
» Afbeelding 16 in de B-stijl aan bestuurderszijde indrukken; de ver-
lichting van het symbool
in de toets wijzigt van rood naar oranje.
De wagen binnen 30 seconden vergrendelen.
De interieurbewaking en het afsleepalarm worden na het vergrendelen van de
wagen automatisch ingeschakeld.
Het alarmsysteem wordt ook bij het vergrendelen van de wagen met de uitge-
schakelde safebeveiliging ingeschakeld. De interieurbewaking wordt hierbij ech-
ter niet geactiveerd.
De interieurbewaking en het afsleepalarm uitschakelen als de mogelijkheid be-
staat dat het alarm zal afgaan door bewegingen in het interieur (bijvoorbeeld
door kinderen of huisdieren) resp. als de wagen wordt vervoerd (bijvoorbeeld per
spoor of boot) of moet worden afgesleept.
VOORZICHTIG
Een geopend brillenvak veroorzaakt een verminderde werking van de interieurbe-
waking. Om een ongehinderde werking van de interieurbewaking te waarborgen,
moet voor het vergrendelen van de wagen altijd het brillenvak worden gesloten.
Noodontgrendeling/-vergrendeling
Bestuurdersportier ont-/vergrendelen
Afbeelding 17
Handgreep van het bestuurdersportier: afgedekte slotcilin-
der / slotcilinder met sleutel
Aan de greep trekken.
De sleutel in de uitsparing aan onderzijde van de afdekking in pijlrichting aan-
brengen en deze omhoogklappen » Afbeelding 17
.
De sleutel (de symbolen naar boven gericht) in de slotcilinder steken en de wa-
gen ont- resp. vergrendelen
.
VOORZICHTIG
Let erop dat bij de noodontgrendeling/-vergrendeling geen lakschade ontstaat.
37
Openen en sluiten
Portier vergrendelen
Afbeelding 18
Achterportier: Noodvergrende-
ling
Aan de kopse kant van de portieren die geen slotcilinder hebben, bevindt zich een
noodslotmechanisme; dit is pas zichtbaar na het openen van het portier.
Afdekking
A
verwijderen » Afbeelding 18.
De sleutel in de gleuf
B
steken en in pijlrichting in de horizontale stand draaien
(bij het rechterportier tegengesteld).
De afdekking weer aanbrengen.
Na het sluiten van het portier kan dit niet van buitenaf worden geopend. Het por-
tier wordt bij het trekken aan de portiergreep ontgrendeld en van buitenaf geo-
pend.
Achterklep
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Openen/sluiten 39
Automatische vergrendeling van de achterklep 39
Noodontgrendeling
39
ATTENTIE
Na het sluiten controleren of de achterklep goed is vergrendeld. Anders zou
de achterklep tijdens het rijden plotseling open kunnen gaan, ook wanneer
deze is vergrendeld - gevaar voor ongevallen!
Nooit met een geopende achterklep rijden, omdat dan giftige uitlaatgassen
het interieur kunnen binnendringen - gevaar voor vergiftiging!
Bij het sluiten van de achterklep niet op de achterruit drukken, deze zou
kunnen barsten - gevaar voor verwondingen!
VOORZICHTIG
Als de wagen nog vóór het sluiten van de achterklep is vergrendeld, wordt de
achterklep na het sluiten direct automatisch vergrendeld.
Let op
Bij het wegrijden, vanaf een snelheid van meer dan 5 km/h, wordt de functie van
de greep boven de kentekenplaat uitgeschakeld. Na het stoppen en openen van
het portier wordt deze functie weer ingeschakeld.
38
Bediening
Openen/sluiten
Afbeelding 19 Greep van de achterklep
Afbeelding 20
Greep in de binnenbekleding van
de achterklep
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 38 en volg deze op.
Na het ontgrendelen kan de achterklep met de greep boven het kenteken wor-
den geopend.
Openen
Op greep
A
» Afbeelding 19 drukken en de klep in pijlrichting
B
optillen.
Sluiten
De klep met greep
C
» Afbeelding 20 omlaag trekken en in een vlotte bewe-
ging dichtklappen.
Automatische vergrendeling van de achterklep
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 38 en volg deze op.
Als de wagen nog vóór het sluiten van de achterklep is vergrendeld, wordt de
achterklep na het sluiten direct automatisch vergrendeld.
De functie kan bij een ŠKODA Servicepartner worden geactiveerd resp. gedeacti-
veerd.
Vertraagde vergrendeling
Als de achterklep met toets
op de sleutel met radiografische afstandsbedie-
ning is ontgrendeld, kan de achterklep na het sluiten binnen een vastgestelde pe-
riode nog worden geopend.
Voordat de achterklep automatisch wordt vergrendeld, is het ongewenst binnen-
dringen in de wagen mogelijk. Daarom moet de wagen altijd met de toets
van
de sleutel met radiografische afstandsbediening of met de sleutel zonder af-
standsbediening worden vergrendeld » pagina 32.
Let op
Meer informatie krijgt u bij een ŠKODA Servicepartner.
Noodontgrendeling
Afbeelding 21
Noodontgrendeling van de ach-
terklep
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 38 en volg deze op.
De rugleuning van de achterbank naar voren klappen » pagina 66.
De sleutel tot de aanslag in de sleuf van de bekleding steken.
39
Openen en sluiten
Door bewegen in pijlrichting wordt de klep ontgrendeld.
De achterklep openen.
Elektrische ruitbediening
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Ruiten vanaf de bestuurdersplaats openen/sluiten 40
Ruiten in het bijrijdersportier en in de achterportieren openen/sluiten 41
Sluitkrachtbegrenzing 41
Comfortbediening van de ruiten 42
Storingen van de automatische ruitbediening 42
De elektrische ruitbediening werkt alleen als het contact is ingeschakeld.
Als het contact wordt uitgeschakeld, kunnen de ruiten nog circa 10 minuten wor-
den geopend of gesloten. Pas bij het openen van het bestuurders- of bijrijder-
sportier wordt de elektrische ruitbediening volledig uitgeschakeld.
Voor het ventileren van het interieur tijdens het rijden bij voorkeur gebruikmaken
van het aanwezige verwarmings-, airconditioning- en ventilatiesysteem. Als de
ruiten openstaan, kan er stof of ander vuil in de wagen terechtkomen en kan er
bovendien bij bepaalde snelheden windgeruis ontstaan.
Voorwaarde voor de correcte werking van de comfortbediening van de ruiten is
het functioneren van het automatisch openen resp. sluiten van alle ruiten.
ATTENTIE
Let erop dat bij het van buitenaf vergrendelen van de wagen geen personen
in de wagen achterblijven, omdat de ruiten in geval van nood niet meer van
binnenuit kunnen worden geopend.
Het systeem is uitgerust met een sluitkrachtbegrenzing » pagina 41. Bij
weerstand door een obstakel wordt het sluiten onderbroken en gaat de ruit
weer enkele centimeters omlaag. De ruiten moeten desondanks voorzichtig
worden gesloten! Anders zou u aanzienlijke verwondingen door knellen kun-
nen veroorzaken!
Als er op de zitplaatsen achterin kinderen worden vervoerd, wordt geadvi-
seerd de elektrische ruitbediening van de achterportieren uit te schakelen
(veiligheidsschakelaar)
S
» Afbeelding 22 op pagina 40.
VOORZICHTIG
De ruiten schoon houden, om een correcte werking van de elektrische ruitbe-
dieningen te waarborgen.
Als de ruiten bevroren zijn, eerst het ijs » pagina 166, Ruiten en buitenspiegels
verwijderen en pas dan de ruitbediening in werking stellen, omdat het ruitmecha-
nisme anders beschadigd kan raken.
Bij het verlaten van de vergrendelde wagen erop letten dat de ruiten zijn geslo-
ten.
Milieu-aanwijzing
Bij hoge snelheden dienen de zijruiten te worden gesloten om een onnodig hoog
brandstofverbruik te voorkomen.
Let op
Het ruitbedieningssysteem is met een oververhittingsbeveiliging uitgerust. Bij
het vaak open en sluiten van de ruit kan deze beveiliging in werking treden. Dit
leidt tot een tijdelijke blokkering van de ruitbediening. Zodra de oververhittings-
beveiliging is uitgeschakeld, kan de ruit weer worden bediend.
Ruiten vanaf de bestuurdersplaats openen/sluiten
Afbeelding 22
Schakelaars in bestuurderspor-
tier
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 40 en volg deze op.
Openen
De ruit wordt geopend door de betreffende schakelaar iets omlaag te drukken.
Als de schakelaar wordt losgelaten, stopt de bediening.
40
Bediening
Bovendien kan de ruit automatisch volledig worden geopend door de schakelaar
kort tot de aanslag omlaag te drukken. Bij het opnieuw indrukken van de schake-
laar stopt de ruit direct.
Sluiten
De ruit wordt gesloten door de bovenzijde van de betreffende schakelaar iets
omhoog te trekken. Als de schakelaar wordt losgelaten, stopt de bediening.
Bovendien kan de ruit automatisch volledig worden gesloten door de schakelaar
kort tot de aanslag omhoog te trekken. Bij het opnieuw omhoogtrekken van de
schakelaar stopt de ruit direct.
Schakelaars voor de ruitbediening » Afbeelding 22.
Schakelaar voor ruitbediening in het bestuurdersportier
Schakelaar voor ruitbediening in het bijrijdersportier
Schakelaar voor ruitbediening in het rechterachterportier
Schakelaar voor ruitbediening in het linkerachterportier
Veiligheidsschakelaar
Veiligheidsschakelaar
Door het indrukken van de veiligheidsschakelaar
S
» Afbeelding 22 kunnen de
schakelaars voor de ruitbediening in de achterportieren worden uitgeschakeld.
Door het opnieuw indrukken van de veiligheidsschakelaar
S
zijn de schakelaars
voor de ruitbediening in de achterportieren weer actief.
Als de schakelaars in de achterportieren zijn uitgeschakeld, brandt het controle-
lampje
in de veiligheidsschakelaar
S
.
Ruiten in het bijrijdersportier en in de achterportieren openen/
sluiten
Afbeelding 23
Plaats van de schakelaar in het
bijrijdersportier
A
B
C
D
S
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 40 en volg deze op.
In het bijrijdersportier en in de achterportieren bevindt zich een schakelaar voor
de betreffende ruit.
Openen
De betreffende schakelaar onderaan iets indrukken en zo lang ingedrukt hou-
den, tot de ruit de gewenste stand heeft bereikt.
Bovendien kan de ruit automatisch volledig worden geopend door de schakelaar
onderaan kort tot de aanslag te drukken. Bij het opnieuw indrukken van de scha-
kelaar stopt de ruit direct.
Sluiten
De betreffende schakelaar bovenaan iets indrukken en zo lang ingedrukt hou-
den, tot de ruit de gewenste stand heeft bereikt.
Bovendien kan de ruit automatisch volledig worden geopend door de schakelaar
bovenaan kort tot de aanslag te drukken. Bij het opnieuw indrukken van de scha-
kelaar stopt de ruit direct.
Sluitkrachtbegrenzing
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 40 en volg deze op.
Het systeem van de elektrische ruitbediening is uitgerust met een sluitkrachtbe-
grenzing . Deze vermindert het gevaar voor verwondingen door knellen bij het
sluiten van de ruit.
Bij weerstand door een obstakel wordt het sluiten onderbroken en gaat de ruit
weer enkele centimeters omlaag.
Als het obstakel het sluiten van de ruit gedurende 10 seconden verhindert, wordt
de sluitprocedure opnieuw onderbroken en gaat de ruit enkele centimeters om-
laag.
Als wordt geprobeerd de ruit te sluiten binnen 10 seconden nadat deze voor de
tweede keer weer enkele centimeters is geopend en het obstakel nog steeds niet
is verwijderd, wordt de sluitprocedure slechts onderbroken. Gedurende deze pe-
riode is het niet mogelijk de ruit automatisch te sluiten. De sluitkrachtbegrenzing
is nog ingeschakeld.
41
Openen en sluiten
De sluitkrachtbegrenzing is pas uitgeschakeld als binnen de volgende 10 secon-
den wordt geprobeerd de ruit te sluiten - de ruit wordt nu met volle kracht ge-
sloten!
Als u langer dan 10 seconden wacht, is de sluitkrachtbegrenzing weer ingescha-
keld.
Comfortbediening van de ruiten
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 40 en volg deze op.
Bij het ont- resp. vergrendelen van de wagen kan het comfortopenen en -sluiten
van alle ruiten als volgt worden bediend:
Openen
De toets
op de sleutel ingedrukt houden.
De sleutel in het bestuurdersportier in de ontgrendelingsstand houden.
Sluiten
De toets
op de sleutel ingedrukt houden.
De sleutel in het bestuurdersportier in de vergrendelingsstand houden.
Bij het KESSY-systeem een vinger op de sensor
1
» Afbeelding 15 op pagina 35
houden.
Direct na het ontgrendelen van de wagen resp. het uitschakelen van het contact
en het openen van het bestuurders- resp. bijrijdersportier kan het comfortopenen
en -sluiten van alle ruiten met de toets
A
» Afbeelding 22 op pagina 40 als volgt
worden bediend:
Openen
De toets in de ontgrendelingsstand houden.
Sluiten
De toets in de vergrendelingsstand houden.
Door het loslaten van de sleutel resp. de toets
A
en het onderbreken van de
ont-/vergrendeling kunt u het openen of sluiten van de ruiten direct onderbre-
ken.
De comfortopening van de ruiten met behulp van de sleutel in het slot van het
bestuurders- resp. bijrijdersportier is alleen mogelijk binnen 45 seconden na het
deactiveren resp. activeren van het alarmsysteem.
Instellingsopties
Informatie over de instelling » Instructieboekje infotainment, hoofdstuk Wagen-
systemen instellen (toets CAR).
Storingen van de automatische ruitbediening
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 40 en volg deze op.
De automatische ruitbediening werkt niet als de accukabels bij geopende ruiten
zijn losgemaakt en weer vastgemaakt. Het systeem moet worden geactiveerd.
De werking kan als volgt worden hersteld:
Het contact inschakelen.
Aan de bovenzijde van de betreffende schakelaar trekken en de ruit sluiten.
De schakelaar loslaten.
De betreffende schakelaar opnieuw gedurende circa 3 seconden naar boven
trekken en vasthouden.
In de winter kan ijsvorming bij het sluiten van de ruiten extra weerstand veroor-
zaken. De ruit stopt en beweegt weer enkele centimeters omlaag.
Om de ruit toch te kunnen sluiten, moet de sluitkrachtbegrenzing worden uitge-
schakeld » pagina 41.
Elektrisch panorama-schuif-/kanteldak
Inleidende informatie
Het elektrische panorama-schuif-/kanteldak met rolgordijn, (hierna schuif-/kan-
teldak), kan alleen bij ingeschakeld contact en tot een buitentemperatuur van
-20 °C worden bediend.
Nadat het contact is uitgeschakeld, kunt u het schuif-/kanteldak nog circa 10 mi-
nuten bedienen. Zodra echter het bestuurders- of bijrijdersportier wordt geo-
pend, kan het schuif-/kanteldak niet meer worden bediend.
42
Bediening
VOORZICHTIG
Vóór het loskoppelen van de accu moet het schuif-/kanteldak worden gesloten.
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer zijn aangesloten, kan het gebeuren
dat het schuif-/kanteldak niet functioneert. In dat geval de draaischakelaar in
schakelaarstand
A
» Afbeelding 24 op pagina 43 zetten, trekken en bij de uit-
sparing naar beneden en naar voren vasthouden. Na circa 10 seconden gaat het
schuif-/kanteldak weer open en dicht. Pas daarna de draaischakelaar weer losla-
ten.
Bediening
Afbeelding 24
Draaischakelaar voor het
schuif-/kanteldak
Comfortstand
De schakelaar in stand
C
» Afbeelding 24 draaien.
Als het schuif-/kanteldak in de comfortstand staat, is de intensiteit van het wind-
geruis lager.
Gedeeltelijk openen
De schakelaar in een stand in gebied
D
draaien.
Volledig openen
De schakelaar in stand
B
draaien en in deze stand vasthouden (tegen de veer-
druk in).
Omhoogzetten
De schakelaar in stand
A
draaien.
De schakelaar bij de nok
E
in richting dak drukken.
Sluiten
De schakelaar in stand
A
» Afbeelding 24 draaien.
De schakelaar bij de uitsparing
E
naar beneden en naar voren trekken.
Sluitkrachtbegrenzing
Het schuif-/kanteldak is met een sluitkrachtbegrenzing uitgerust. Het schuif-/
kanteldak stopt en komt enkele centimeters terug als dit door een weerstand
(bijvoorbeeld ijs) niet kan worden gesloten. Het schuif-/kanteldak kan zonder
sluitkrachtbegrenzing volledig worden gesloten door de schakelaar bij de uitspa-
ring naar beneden en naar voren te trekken, tot het schuif-/kanteldak volledig is
gesloten » .
ATTENTIE
Het schuif-/kanteldak voorzichtig sluiten om verwondingen door knellen te
voorkomen - gevaar voor verwondingen!
VOORZICHTIG
In de winterperiode moet u vóór het openen eventueel aanwezige ijs en sneeuw
van het schuif-/kanteldak verwijderen, om beschadiging van het openingsmecha-
nisme te voorkomen.
Comfortbediening van het schuif-/kanteldak
Het schuif-/kanteldak kan door het vergrendelen resp. ontgrendelen met de sleu-
tel of bij het KESSY-systeem met behulp van de sensor
1
» Afbeelding 15 op pa-
gina 35 worden bediend.
Sluiten
De toets
op de sleutel ingedrukt houden rep. de sleutel in de slotcilinder van
het bestuurdersportier in de vergrendelingsstand houden of bij het KESSY-sys-
teem een vinger op de sensor
1
» Afbeelding 15 op pagina 35 » houden.
Na het onderbreken van de vergrendeling of na loslaten van de sensor
1
bij het
KESSY-systeem wordt de sluitprocedure direct onderbroken.
Omhoogzetten
De toets
op de sleutel ingedrukt houden.
ATTENTIE
Het schuif-/kanteldak voorzichtig sluiten - gevaar voor verwondingen! Bij het
comfortsluiten werkt de sluitkrachtbegrenzing niet.
43
Openen en sluiten
Let op
Het schuif-/kanteldak kan niet via de comfortbediening worden geopend.
44
Bediening
Licht en zicht
Licht
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Stads- en dimlicht
46
Functie dagrijverlichting (DAY LIGHT) 46
Knipperlicht en grootlicht 47
Automatische aansturing rijverlichting 47
Adaptieve koplampen (AFS) 48
Grootlichtassistent 49
Mistlampen
50
Mistlampen met CORNER-functie 50
Mistachterlicht
51
COMING HOME/LEAVING HOME-functie
51
Alarmlichten 52
De verlichting werkt alleen bij ingeschakeld contact.
Bij wagens met stuur rechts wijkt de plaatsing van de schakelaars voor een deel
af van de in » Afbeelding 25 op pagina 46 weergegeven plaatsing. De symbolen
die de schakelaarstanden aangeven, zijn echter gelijk.
Het dimlicht brandt zolang het contact is ingeschakeld en de lichtschakelaar in
stand
of

staat. Na het uitschakelen van het contact wordt het dimlicht au-
tomatisch uitgeschakeld en brandt alleen nog het stadslicht. Het stadslicht dooft
na het verwijderen van de contactsleutel.
De koplampglazen schoon houden. Op de volgende aanwijzingen letten » pagina
166, Koplampglazen.
ATTENTIE
Het inschakelen van de verlichting mag alleen plaatsvinden in overeenstem-
ming met de nationale wettelijke bepalingen.
De bestuurder is altijd verantwoordelijk voor de juiste instelling en het ge-
bruik van de verlichting.
De automatische aansturing rijverlichting  dient alleen als assistent, de
bestuurder wordt daarmee niet van de plicht ontslagen, de verlichting te con-
troleren en eventueel de verlichting afhankelijk van de omstandigheden in te
schakelen. De lichtsensor herkent bijvoorbeeld geen regen of mist. Onder de-
ze omstandigheden raden wij u aan om het dimlicht resp. de mistlampen in te
schakelen!
Let op
Als er in de lichtschakelaar een storing optreedt, wordt het dimlicht automa-
tisch ingeschakeld.
De koplampen kunnen tijdelijk aan de binnenzijde beslaan. Bij ingeschakelde rij-
verlichting is het lichtvlak na korte tijd weer vrij van aanslag, daarbij kan het lamp-
glas aan de binnenzijde eventueel bij de randen nog beslagen zijn. De condens-
vorming heeft geen invloed op de levensduur van de verlichting.
Bij ingeschakeld stads-, dim- of grootlicht zijn ook de instrumenten verlicht. De
helderheid van de instrumentenverlichting kan in het infotainment worden inge-
steld » Instructieboekje infotainment, hoofdstuk Wagensystemen instellen (toets
CAR).
45
Licht en zicht
Stads- en dimlicht
Afbeelding 25
Dashboard: Lichtschakelaar en
draaiknop voor lichtbundelhoog-
teverstelling
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 45 en volg deze op.
Stadslicht inschakelen
De lichtschakelaar in stand
A
» Afbeelding 25 draaien.
Dimlicht inschakelen
De lichtschakelaar in stand
A
» Afbeelding 25 draaien.
Licht uitschakelen (uitgezonderd dagrijverlichting)
De lichtschakelaar in stand 0
A
» Afbeelding 25 draaien.
Parkeerverlichting aan beide zijden inschakelen
De lichtschakelaar in stand
A
» Afbeelding 25 draaien en de wagen vergren-
delen.
Lichtbundelhoogteverstelling
De draaiknop
B
» Afbeelding 25 op de gewenste lichtbundelhoogte draaien.
De standen van de lichtbundelhoogteverstelling komen ongeveer overeen met de
volgende beladingstoestand.
Wagen voorin bezet, bagageruimte leeg.
Wagen volledig bezet, bagageruimte leeg.
Wagen volledig bezet, bagageruimte beladen.
Bestuurdersstoel bezet, bagageruimte beladen.
-
1
2
3
ATTENTIE
De lichtbundelhoogteverstelling altijd zo instellen dat:
andere verkeersdeelnemers, in het bijzonder tegemoetkomende wagens,
niet worden verblind,
de lichtbundelhoogte voldoende is voor veilig rijden.
Let op
De bi-xenonkoplampen passen zich bij het inschakelen van het contact en tij-
dens het rijden automatisch aan de beladings- en rijomstandigheden van de wa-
gen aan. Wagens die met bi-xenonkoplampen zijn uitgerust, beschikken niet over
een handmatige regelmogelijkheid van de lichtbundelhoogte.
Wij adviseren de lichtbundelhoogte bij ingeschakeld dimlicht in te stellen.
Functie dagrijverlichting (DAY LIGHT)
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 45 en volg deze op.
Dagrijverlichting inschakelen
De lichtschakelaar in stand 0 resp.

» Afbeelding 27 op pagina 47 draaien.
Functie dagrijverlichting bij wagens zonder infotainment deactiveren
De knipperlicht- en grootlichthendel naar het stuurwiel trekken en omlaag-
schuiven » Afbeelding 26 op pagina 47.
Tegelijkertijd het contact inschakelen en de hendel minstens 3 seconden in de-
ze stand vasthouden.
Functie dagrijverlichting bij wagens zonder infotainment activeren
De knipperlicht- en grootlichthendel naar het stuurwiel trekken en omhoog-
schuiven » Afbeelding 26 op pagina 47.
Tegelijkertijd het contact inschakelen en de hendel minstens 3 seconden in de-
ze stand vasthouden.
De dagrijverlichting kan in het infotainment worden geactiveerd resp. gedeacti-
veerd » Instructieboekje infotainment, hoofdstuk Wagensystemen instellen
(toets CAR).
Let op
Bij ingeschakelde dagrijverlichting branden het stadslicht (voor noch achter) en de
kentekenplaatverlichting niet.
46
Bediening
Knipperlicht en grootlicht
Afbeelding 26
Bedieningshendel: Knipperlicht-
en grootlichtbediening
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 45 en volg deze op.
Met de bedieningshendel worden ook het parkeerlicht en het grootlichtsignaal
bediend.
Knipperlicht rechts
en links
inschakelen
De hendel in stand
A
resp.
B
tot de aanslag bedienen » Afbeelding 26.
Als u slechts driemaal wilt knipperen (comfortknipperen), de hendel even aantip-
pen tot het drukpunt
A
resp.
B
en vervolgens weer loslaten.
Het comfortknipperen kan in het infotainment worden geactiveerd resp. gedeac-
tiveerd » Instructieboekje infotainment, hoofdstuk Wagensystemen instellen
(toets CAR).
Grootlicht
in-/uitschakelen
De lichtschakelaar in stand

of
» Afbeelding 25 op pagina 46 draaien.
De hendel in stand
C
(tegen de veerdruk in) » Afbeelding 26 zetten.
Het grootlicht schakelt u uit door de hendel in stand
D
te trekken (tegen de
veerdruk in)
Als bij wagens met grootlichtassistent de hendel in stand
C
wordt gezet, wordt
de assistent geactiveerd » pagina 49.
Grootlichtsignaal
inschakelen
De hendel in stand
D
zetten.
Parkeerlicht
inschakelen
Het contact uitschakelen.
De hendel tot de aanslag in stand
A
resp.
B
zetten » Afbeelding 26 - het
stadslicht aan de rechter- resp. linkerzijde van de wagen wordt ingeschakeld.
ATTENTIE
Het grootlicht resp. grootlichtsignaal alleen gebruiken als de andere verkeers-
deelnemers daardoor niet worden verblind.
Let op
Het knipperlicht wordt na het rijden door een bocht resp. na het afslaan auto-
matisch uitgeschakeld.
Als een gloeilamp van het knipperlicht defect is, knippert het controlelampje on-
geveer twee keer zo snel.
Wanneer het rechter- of linkerknipperlicht is ingeschakeld en het contact wordt
uitgeschakeld, wordt het parkeerlicht niet automatisch ingeschakeld.
Automatische aansturing rijverlichting
Afbeelding 27
Dashboard: Lichtschakelaar
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 45 en volg deze op.
Als de lichtschakelaar in stand

staat, worden het stads- en dimlicht en de
kentekenplaatverlichting afhankelijk van de omstandigheden automatisch in-
resp. uitgeschakeld.
De verlichting wordt aan de hand van de informatie van de lichtsensor in de bin-
nenspiegelhouder geregeld. De gevoeligheid van de lichtsensor kan in het info-
tainment worden ingesteld » Instructieboekje infotainment, hoofdstuk Wagen-
systemen instellen (toets CAR).
Inschakelen
De lichtschakelaar in stand

» Afbeelding 27 draaien.
47
Licht en zicht
Uitschakelen
De lichtschakelaar in stand 0, of » Afbeelding 27 draaien.
Als de lichtschakelaar in stand  staat, brandt het symbool  naast de licht-
schakelaar. Als het licht automatisch wordt ingeschakeld, brandt ook het symbool
naast de lichtschakelaar.
Automatische rijverlichting bij regen
Als de lichtschakelaar in stand  staat en het automatisch wissen bij regen
resp. het wissen (stand 2 of 3) langer dan 30 s is ingeschakeld » pagina 56, wor-
den automatisch het stads- en dimlicht ingeschakeld
De verlichting wordt weer uitgeschakeld als het automatisch wissen resp. het
wissen (stand 2 of 3) langer dan ca. 4 minuten niet meer wordt ingeschakeld.
De automatische rijverlichting bij regen kan in het infotainment worden in- resp.
uitgeschakeld » Instructieboekje infotainment, hoofdstuk Wagensystemen instel-
len (toets CAR).
VOORZICHTIG
Geen stickers of iets dergelijks voor de lichtsensor op de voorruit plakken, zodat
de werking hiervan niet wordt beïnvloed of geblokkeerd.
Adaptieve koplampen (AFS)
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 45 en volg deze op.
Het AFS-systeem werkt samen met de automatische aansturing rijverlichting

,
daarom moet ook het onderstaande worden gelezen » pagina 47.
Het AFS-systeem zorgt ervoor dat de weg wordt verlicht voor de bestuurder, af-
hankelijk van de verkeers- en weersomstandigheden.
Het systeem past de lichtbundel vóór de wagen afhankelijk van de rijsnelheid, het
gebruik van de ruitenwissers, de mistachterlichten en de informatie uit de info-
tainment navigatie automatisch aan.
Inschakelen
De lichtschakelaar in stand

» Afbeelding 27 op pagina 47 draaien.
Uitschakelen
De lichtschakelaar in stand 0,
of
» Afbeelding 27 op pagina 47 draaien.
Het AFS-systeem werkt in de volgende modi.
Modus buitenwegen
De luchtbundel voor de wagen is identiek aan het dimlicht. Deze modus is actief
als geen van de volgende modi actief is.
Modus stad
De lichtbundel voor de auto is zo aangepast dat deze ook de aangrenzende trot-
toirs, kruisingen, zebrapaden enzovoort verlicht. De modus is actief bij snelheden
van 15-50 km/h.
Modus snelweg
De lichtbundel voor de auto is zo aangepast, dat de bestuurder tijdig op een ob-
stakel of een ander gevaar kan reageren. De modus is actief bij snelheden boven
110 km/h.
Modus regen
De lichtbundel voor de auto is zo aangepast, dat bij regen verblinding van tege-
moetkomend verkeer wordt verminderd. Deze modus is bij snelheden van 50-90
km/h geactiveerd en als de ruitenwissers continu langer dan 2 minuten werken.
De modus wordt gedeactiveerd als de ruitenwissers langer dan 8 minuten zijn
uitgeschakeld.
Modus mist
De lichtbundel voor de auto is zo aangepast, dat de bestuurder niet door het re-
flecteren van de lichtbundel door mist voor de auto wordt verblind. Deze modus is
bij snelheden van 15-70 km/h geactiveerd en als het mistachterlicht langer dan 10
seconden is ingeschakeld. De modus wordt gedeactiveerd als het mistachterlicht
langer dan 5 seconden is uitgeschakeld.
Dynamische bochtenverlichting
De lichtbundel voor de auto wordt na een stuuruitslag zo aangepast, dat de rij-
baan in een bocht wordt verlicht. Deze functie is bij alle snelheden boven 10 km/h
en in alle AFS-modi actief.
Toeristisch licht
Deze functie maakt rijden mogelijk in landen waar aan de andere kant van de weg
wordt gereden, links-/rechtsrijdend verkeer, zonder tegenliggers te verblinden.
Bij actieve functie "toeristisch licht" zijn de hierboven genoemde modi en het op-
zijzwenken van de koplampen gedeactiveerd.
De functie "Toeristisch licht" kan in het infotainment worden ingesteld » Instruc-
tieboekje infotainment, hoofdstuk Wagensystemen instellen (toets CAR).
48
Bediening
ATTENTIE
Als het AFS-systeem defect is, worden de koplampen automatisch in een
noodpositie gezet, die het eventueel verblinden van tegemoetkomend ver-
keer verhindert. Daarom wordt de lichtbundel voor de auto verkort. Daarom
voorzichtig rijden en direct naar een ŠKODA specialist rijden.
Let op
Als de modus "toeristisch licht" actief is, knippert elke keer na het inschakelen
van het contact het controlelampje gedurende 10 seconden.
Als de rijmodus Eco is geselecteerd, dan is de dynamische bochtenverlichting
gedeactiveerd » pagina 128.
Grootlichtassistent
Afbeelding 28
Bedieningshendel: Grootlichtas-
sistent
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 45 en volg deze op.
De grootlichtassistent schakelt het grootlicht afhankelijk van de omstandigheden
automatisch in resp. uit.
Het grootlicht wordt geregeld aan de hand van de informatie die wordt geregi-
streerd door de camera die tussen de voorruit en de binnenspiegel is aange-
bracht.
Het grootlicht kan bij snelheden boven 60 km/h automatisch worden ingescha-
keld. Het grootlicht wordt automatisch uitgeschakeld als de snelheid beneden 30
km/h zakt.
Als de assistent het grootlicht automatisch inschakelt, gaat het controlelampje
in het instrumentenpaneel branden.
Inschakelen
De lichtschakelaar in stand  » Afbeelding 27 op pagina 47 draaien.
De hendel in stand
A
(tegen de veerdruk in) » Afbeelding 28 zetten.
Op het display van het instrumentenpaneel verschijnt het controlelampje voor
de ingestelde grootlichtassistent.
Uitschakelen
Als het grootlicht op het moment automatisch is ingeschakeld, de hendel in
stand
B
(tegen de veerdruk in) » Afbeelding 28 zetten.
Als het grootlicht op het moment niet automatisch is ingeschakeld, de hendel in
stand
A
(het grootlicht wordt ingeschakeld) en dan in stand
B
zetten.
Als u de assistent opnieuw wilt inschakelen, de hendel weer in stand
A
zetten.
De assistent kan ook worden uitgeschakeld door de lichtschakelaar vanuit stand

in een andere stand te draaien.
Als het systeem niet correct kan werken, wordt op het display van het instrumen-
tenpaneel de volgende melding weergegeven:
Storing: Light Assist
resp.
STORING LIGHT ASSIST
De hulp van een ŠKODA specialist inroepen.
Light Assist voorruit schoonmaken!
resp.
VOORRUIT SCHOONMAKEN
Controleren of zich geen obstakels in het detectiegebied van de camera op de
voorruit bevinden.
De grootlichtassistent kan in het infotainment worden in- resp. uitgescha-
keld » Instructieboekje infotainment, hoofdstuk Wagensystemen instellen (toets
CAR).
Grootlicht handmatig inschakelen
Als het grootlicht niet automatisch is ingeschakeld, kan dit ook handmatig wor-
den ingeschakeld - de hendel in stand
A
zetten. De assistent wordt uitgescha-
keld, het controlelampje
dooft.
49
Licht en zicht
Grootlicht handmatig uitschakelen
Als het grootlicht automatisch is ingeschakeld, kan dit ook handmatig worden uit-
geschakeld - de hendel in stand
B
zetten. De assistent wordt uitgeschakeld, het
controlelampje dooft.
ATTENTIE
De grootlichtassistent dient alleen als assistent, de bestuurder wordt daar-
mee niet van de plicht ontslagen, het groot- resp. dimlicht te controleren en
eventueel de verlichting afhankelijk van de omstandigheden in te schakelen.
In de volgende situaties kan een handmatige bediening nodig zijn:
bij slecht zicht, bijvoorbeeld mist, stortregen, hevige sneeuwval,
Op buitenwegen resp. snelwegen, waar het tegemoetkomend verkeer ge-
deeltelijk verborgen is.
Bij het passeren van verkeersdeelnemers met slechte verlichting, bijvoor-
beeld fietsers.
In scherpe bochten.
Bij steile hellingen.
Tijdens het rijden door buurten met weinig verlichting.
Tijdens het rijden bij sterk reflecterende oppervlakken.
Als de voorruit bij de camera vervuild, bevroren, beslagen of door stickers
bedekt is.
Als een extern navigatieapparaat op de voorruit is bevestigd.
VOORZICHTIG
Geen stickers of iets dergelijks vóór de camera op de voorruit plakken, om de
werking van de assistent niet te belemmeren.
Mistlampen
Afbeelding 29
Dashboard: Lichtschakelaar
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 45 en volg deze op.
Inschakelen/uitschakelen
De lichtschakelaar in stand

of
resp.
» Afbeelding 29 draaien.
De lichtschakelaar in stand
1
trekken.
De mistlampen worden in omgekeerde volgorde uitgeschakeld.
Bij ingeschakelde mistlampen brandt in het instrumentenpaneel het controle-
lampje
» pagina 11.
Mistlampen met CORNER-functie
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 45 en volg deze op.
De mistlampen met CORNER-functie zijn bedoeld voor een betere verlichting van
de omgeving in de buurt van de wagen bij het afslaan, inparkeren enzovoort.
De mistlampen met CORNER-functie worden afhankelijk van de stuurhoek resp.
na het inschakelen van het knipperlicht
1)
aan de hand van de volgende voorwaar-
den geregeld:
de wagen staat stil en de motor draait of rijdt met een snelheid van max.
40 km/h,
de dagrijverlichting is niet ingeschakeld,
1)
Bij een conflict tussen de beide inschakelvarianten, bijvoorbeeld als het stuurwiel volledig naar links
is verdraaid en het rechterknipperlicht is ingeschakeld, heeft het knipperlicht de hoogste prioriteit.
50
Bediening
het dimlicht is ingeschakeld of de lichtschakelaar staat in stand  en het dim-
licht is ingeschakeld,
de mistlampen zijn niet ingeschakeld.
Let op
Bij het inschakelen van de achteruitversnelling worden de beide mistlampen in-
geschakeld.
Mistachterlicht
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 45 en volg deze op.
Inschakelen/uitschakelen
De lichtschakelaar in stand

of
resp.
» Afbeelding 29 op pagina 50
draaien.
De lichtschakelaar in stand
2
trekken.
Het mistachterlicht wordt in omgekeerde volgorde uitgeschakeld.
Als de wagen niet met mistlampen is uitgerust, wordt het mistachterlicht inge-
schakeld door de lichtschakelaar direct in stand
2
te trekken. Deze schakelaar
beschikt slechts over een stand.
Bij ingeschakeld mistachterlicht brandt in het instrumentenpaneel het controle-
lampje
» pagina 11.
Als het mistachterlicht bij aanhangwagengebruik wordt ingeschakeld, brandt het
mistachterlicht van de aanhangwagen. Dat geldt alleen als de aanhangwagen op
een af fabriek ingebouwde trekhaak resp. op een trekhaak uit het originele
ŠKODA accessoireprogramma is aangekoppeld.
COMING HOME/LEAVING HOME-functie
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 45 en volg deze op.
De functie schakelt bij slecht zicht kortstondig automatisch de verlichting in na
het verlaten van de wagen resp. bij het naderen van de wagen.
De intensiteit van het omgevingslicht voor het inschakelen van de verlichting
wordt met de lichtsensor in de houder van de binnenspiegel geregeld.
COMING HOME-functie inschakelen
De lichtschakelaar in stand  » Afbeelding 27 op pagina 47 draaien.
Het contact uitschakelen.
De verlichting wordt ingeschakeld na het openen van het bestuurdersportier.
COMING HOME-functie uitschakelen
Alle portieren en de achterklep sluiten.
De verlichting wordt eveneens na het aflopen van de ingestelde tijd uitgescha-
keld.
Als een portier of de achterklep geopend blijft, gaat de verlichting pas na 60 se-
conden uit.
LEAVING HOME-functie inschakelen
De lichtschakelaar voor het verlaten van de wagen in stand

» Afbeelding 27
op pagina 47 draaien.
De verlichting wordt ingeschakeld na het ontgrendelen van de wagen met de ra-
diografische afstandsbediening.
LEAVING HOME-functie uitschakelen
De verlichting wordt uitgeschakeld na het aflopen van de ingestelde tijd resp.
voor het aflopen van de ingestelde tijd na het inschakelen van het contact of het
vergrendelen van de wagen.
De COMING-/LEAVING-HOME-functie kan in het infotainment worden inge-
steld » Instructieboekje infotainment, hoofdstuk Wagensystemen instellen (toets
CAR).
De COMING-/LEAVING-HOME-functie schakelt afhankelijk van de uitvoering de
volgende verlichting in:
stadslicht,
dimlicht,
instapverlichting in de buitenspiegels,
kentekenplaatverlichting.
VOORZICHTIG
Geen stickers of iets dergelijks voor de lichtsensor op de voorruit plakken, zodat
de werking van de COMING-/LEAVING-HOME-functie niet wordt belemmerd of
wordt uitgeschakeld.
51
Licht en zicht
Let op
Als de COMING-/LEAVING-HOME-functie permanent is geactiveerd, dan wordt de
accu met name bij korte ritten sterk belast.
Alarmlichten
Afbeelding 30
Dashboard: Toets voor alarmlich-
ten
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 45 en volg deze op.
Inschakelen/uitschakelen
Toets
» Afbeelding 30 indrukken.
Als de alarmlichten zijn ingeschakeld, knipperen alle knipperlichten van de wagen
tegelijkertijd. Het controlelampje voor de knipperlichten en het controlelampje in
de toets knipperen eveneens. De alarmlichten werken ook wanneer het contact is
uitgeschakeld.
Bij het activeren van de airbags worden de alarmlichten automatisch ingescha-
keld.
Als bij ingeschakelde alarmlichten (contact aan) de richtingaanwijzers worden in-
geschakeld, knipperen alleen de richtingaanwijzers voor de gekozen rijrichting.
Let op
De alarmlichten moeten worden ingeschakeld als bijvoorbeeld:
de staart van een file wordt genaderd,
er sprake is van een pechgeval.
52
Bediening
Binnenverlichting
Binnenverlichting voor
Afbeelding 31 Binnenverlichting voor
Afbeelding 32
Leeslampjes
Verlichting inschakelen
De toets bij het symbool
» Afbeelding 31 indrukken.
Verlichting uitschakelen
De toets bij het symbool O
» Afbeelding 31 indrukken.
Bediening met de portiercontactschakelaar
De toets in de middenstand plaatsen.
Bij wagens zonder interieurbewaking is de middenstand met het symbool
» Afbeelding 31 -
aangegeven.
Leeslampjes in-/uitschakelen
Toets of » Afbeelding 32 indrukken.
Als de bediening van de verlichting met de portiercontactschakelaar is ingescha-
keld, gaat de verlichting branden als:
de wagen wordt vergrendeld,
een portier wordt geopend,
de contactsleutel wordt verwijderd.
Als de bediening van de verlichting met de portiercontactschakelaar is ingescha-
keld, dooft de verlichting als:
de wagen wordt vergrendeld,
het contact wordt ingeschakeld,
circa 30 seconden na het sluiten van alle portieren.
Let op
Als de binnenverlichting bij uitgeschakeld contact ingeschakeld blijft resp. een
portier open blijft, dooft de verlichting na circa 10 minuten automatisch.
In de binnenverlichting zijn 2 diffuse lampen geïntegreerd, die de versnellings-
hendel en het middenstuk van het dashboard verlichten. Deze worden automa-
tisch bij het inschakelen van het stadslicht ingeschakeld. Tegelijkertijd wordt na
het inschakelen van het contact bij ingeschakeld stadslicht de portiergreepver-
lichting ingeschakeld.
Binnenverlichting achterin
Afbeelding 33
Binnenverlichting / binnenverlichting met leeslampjes
De binnenverlichting achterin wordt samen met de binnenverlichting voorin be-
diend » Afbeelding 31 op pagina 53.
53
Licht en zicht
Verlichting in-/uitschakelen
Toets » Afbeelding 33 - indrukken.
Leeslampjes in-/uitschakelen
Toets
of » Afbeelding 33 - indrukken.
Waarschuwingslampje voorportier
Afbeelding 34
Voorportier: Waarschuwings-
lampje
Het waarschuwingslampje bevindt zich onder in de portierbekleding » Afbeelding
34.
Het lampje wordt in- resp. uitgeschakeld als het voorportier wordt geopend resp.
gesloten.
Let op
Als het portier is geopend en het contact uitgeschakeld, gaat het lampje na circa
10 minuten automatisch uit.
Instapverlichting
De verlichting bevindt zich aan de onderzijde van de buitenspiegel en verlicht het
instapgedeelte van het voorportier.
De verlichting gaat branden na de ontgrendeling van de wagen of bij het openen
van het voorportier. De verlichting dooft binnen 30 seconden na het sluiten van
het voorportier of bij het inschakelen van het contact.
ATTENTIE
Als de instapverlichting brandt, de afdekking niet aanraken - gevaar voor ver-
brandingen!
Let op
Als het portier geopend en het contact uitgeschakeld is, gaat het lampje na circa
10 minuten automatisch uit.
Zicht
Voor- en achterruitverwarming
Afbeelding 35 Toetsen voor de voor- en achterruitverwarming Climatronic/
handbediende airconditioning, verwarming
Voorruitverwarming in-/uitschakelen
Toets
» Afbeelding 35 indrukken.
Het controlelampje in resp. onder de toets gaat branden resp. dooft.
Achterruitverwarming in-/uitschakelen
Toets
» Afbeelding 35 indrukken.
Het controlelampje in resp. onder de toets gaat branden resp. dooft.
De voorruit- resp. achterruitverwarming werkt alleen als de motor draait.
Na circa 10 minuten schakelt de voorruit- resp. achterruitverwarming automatisch
uit.
54
Bediening
Milieu-aanwijzing
Zodra de ruit ontdooid of ontwasemd is, moet de verwarming worden uitgescha-
keld. Het lagere stroomverbruik heeft een gunstig effect op het brandstofver-
bruik » pagina 105, Comfortverbruikers.
Let op
Als de boordspanning daalt, wordt de voorruit- resp. achterruitverwarming auto-
matisch uitgeschakeld om de motorregeling van voldoende elektrische energie te
kunnen voorzien » pagina 184, Automatische verbruikersuitschakeling.
Zonnekleppen
Afbeelding 36
Zonneklep: links/rechts
De zonneklep voor de bestuurder resp. bijrijder kan uit de houder worden getrok-
ken en naar het portier in pijlrichting
1
» Afbeelding 36 worden gedraaid.
In de zonneklep bevindt zich een make-up-spiegel
A
met een afdekking. De af-
dichting in pijlrichting
2
schuiven.
De houder
B
dient voor het opbergen van kleine lichte voorwerpen, zoals bij-
voorbeeld een notitieblaadje en dergelijke.
ATTENTIE
De zonnekleppen mogen niet in het werkingsgebied van de hoofdairbag naar
de zijruiten worden gedraaid, als daaraan voorwerpen zijn bevestigd, zoals
balpennen en dergelijke. Dergelijke voorwerpen kunnen bij het activeren van
de hoofdairbags tot verwonding van de inzittenden leiden.
Rolgordijn
Afbeelding 37
Rolgordijn
Het rolgordijn bevindt zich in een behuizing op de bagegeruimteafdekking.
Eruit trekken
De handgreep
B
» Afbeelding 37 vastpakken.
Het rolgordijn eruit trekken en in de houders
A
bevestigen.
Oprollen
De handgreep
B
» Afbeelding 37 vastpakken.
Het rolgordijn uit de houders
A
nemen en langzaam in het huis op de bagage-
ruimteafdekking laten oprollen.
Ruitenwissers en -sproeiers
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Ruitenwissers en -sproeiers 56
Koplampsproeiers
57
Ruitenwisserbladen van de voorruit vervangen 58
Ruitenwisserblad van de achterruit vervangen
58
De ruitenwissers en de sproeierinstallatie werken alleen bij ingeschakeld contact
en gesloten motorkap.
Bij intervalwissen worden de intervallen ook snelheidsafhankelijk aangestuurd.
Bij het automatisch wissen bij regen worden de wisintervallen afhankelijk van de
hoeveelheid regen geregeld.
55
Licht en zicht
Na het inschakelen van de achteruitversnelling wordt bij ingeschakelde ruiten-
wissers vóór de achterruit automatisch eenmaal gewist.
Het automatisch wissen van de achterruit kan in het infotainment worden in-
resp. uitgeschakeld » Instructieboekje infotainment, hoofdstuk Wagensystemen
instellen (toets CAR).
Ruitensproeiervloeistof bijvullen » pagina 181.
ATTENTIE
Voor een helder zicht en veilig rijden zijn goede ruitenwisserbladen beslist
noodzakelijk » pagina 58.
Bij lage temperaturen de ruitensproeierinstallatie niet gebruiken zonder
eerst de voorruit te verwarmen. De ruitenreiniger zou anders kunnen vastvrie-
zen op de voorruit en het zicht naar voren beperken.
Het automatisch wissen bij regen dient slechts als hulpmiddel. De bestuur-
der wordt daarmee niet van de plicht ontslagen de ruitenwisserfunctie afhan-
kelijk van het zicht handmatig in te stellen.
Om veiligheidsredenen moet u de ruitenwisserbladen jaarlijks een- tot
tweemaal vervangen. Deze zijn verkrijgbaar bij een ŠKODA Servicepartner.
VOORZICHTIG
Bij lage temperaturen en in de winter alvorens weg te rijden resp. vóór het in-
schakelen van het contact controleren of de ruitenwisserbladen niet zijn vastge-
vroren. Als de ruitenwissers worden ingeschakeld terwijl de ruitenwisserbladen
zijn vastgevroren, kunnen zowel de ruitenwisserbladen als de ruitenwissermotor
worden beschadigd!
Als het contact wordt uitgeschakeld terwijl de ruitenwissers zijn ingeschakeld,
wissen de ruitenwissers in dezelfde wisserstand verder als het contact weer
wordt ingeschakeld. Tussen het uitschakelen en weer inschakelen van het con-
tact kunnen de ruitenwissers bij lage temperaturen vastvriezen.
Vastgevroren ruitenwisserbladen voorzichtig van de voor- resp. achterruit los-
maken.
Voor de rit sneeuw en ijs van de ruitenwissers verwijderen.
Als met de ruitenwissers niet voorzichtig wordt omgegaan, is gevaar voor be-
schadiging van de voorruit aanwezig.
Als de wisserarmen voor de voorruit zijn opgeklapt mag het contact niet worden
ingeschakeld. De ruitenwissers zouden terugkeren in de ruststand en hierbij de
lak van de motorkap beschadigen.
Let op
Het wisselen van de ruststand van de ruitenwissers vindt telkens plaats nadat
het contact driemaal uitgeschakeld is geweest. Dit voorkomt het vroegtijdig slij-
ten van de wisserrubbers.
Bij een obstakel op de voorruit probeert de wisser dit obstakel weg te schuiven.
Na 5 pogingen om het obstakel te verwijderen blijven de wissers staan, om be-
schadiging van de wissers te voorkomen. Obstakel verwijderen en de wisser op-
nieuw inschakelen.
De achterruitwisser werkt alleen als de achterklep is gesloten.
De ruitensproeiers van de voorruit worden bij draaiende motor en een buiten-
temperatuur van minder dan +10 °C verwarmd.
De ruitenwisserbladen schoon houden. De ruitenwisserbladen kunnen bijvoor-
beeld door wasresten van automatische wasinstallaties vervuild zijn » pagina
164.
Ruitenwissers en -sproeiers
Afbeelding 38
Bedieningshendel: Werking van
de ruitenwissers en -sproeiers
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 55 en volg deze op.
Werking van de ruitenwissers en -sproeiers in de verschillende standen » Af-
beelding 38
Wissen uitgeschakeld
Intervalwissen van de voorruit / automatisch inschakelen van de ruitenwis-
sers vóór bij regen
Langzaam werken van de ruitenwissers vóór
Snel werken van de ruitenwissers vóór
Tipwissen van de voorruit (tegen de veerdruk in)
Wis-wasautomaat van de voorruit (tegen de veerdruk in)
0
1
2
3
4
5
56
Bediening
Wissen van de achterruit (de ruitenwisser wist elke 6 seconden)
Wis-wasautomaat van de achterruit (tegen de veerdruk in)
Schakelaar voor het instellen van de gewenste pauze tussen de afzonderlijke
wisbewegingen (
1
intervalwissen van de voorruit) resp. van de wissnelheid
bij regen (
1
automatisch wissen van de voorruit bij regen)
Automatisch wissen van de voorruit bij regen
Het automatische wissen van de voorruit bij regen kan in het infotainment wor-
den in- resp. uitgeschakeld » Instructieboekje infotainment, hoofdstuk Wagen-
systemen instellen (toets CAR).
Wis-wasautomaat van de voorruit
De wis-wasautomaat werkt direct, de ruitenwissers treden iets later in werking.
Bij een snelheid van meer dan 120 km/h werken de sproeierinstallatie en de rui-
tenwissers gelijktijdig.
Na het loslaten van de hendel stopt de sproeierinstallatie en de wissers maken
nog 2 tot 3 wisbewegingen (afhankelijk van de tijd dat de sproeierinstallatie was
ingeschakeld).
Bij een snelheid van meer dan 2 km/h maken de ruitenwissers 5 seconden na de
laatste wisbeweging nog een wisslag om de laatste druppels van de ruit te wis-
sen. Deze functie kan bij een ŠKODA specialist worden geactiveerd/gedeacti-
veerd.
Wis-/wasautomaat van de achterruit
De wis-wasautomaat werkt direct, de ruitenwisser treedt iets later in werking.
Na het loslaten van de hendel stopt de sproeierinstallatie en de wisser maakt nog
2 tot 3 wisbewegingen (afhankelijk van de tijd dat de sproeierinstallatie was inge-
schakeld). De hendel blijft in stand
6
.
Winterstand van de ruitenwissers vóór
Als de ruitenwissers zich in de ruststand bevinden, kunnen ze niet van de voorruit
worden weggeklapt. Om deze reden adviseren wij de ruststand van de ruitenwis-
sers in de winter zodanig te wijzigen, dat ze gemakkelijk van de voorruit kunnen
worden weggeklapt.
De ruitenwissers inschakelen.
Het contact uitschakelen.
De ruitenwissers blijven in de stand staan, waarin ze zich bevinden op het mo-
ment dat het contact wordt uitgeschakeld.
Als winterstand kunt u ook de servicestand gebruiken » pagina 58.
6
7
A
Let op
Als langzaam
2
» Afbeelding 38 of snel
3
wissen is ingeschakeld en de rijsnel-
heid van de wagen afneemt tot minder dan 4 km/h, wordt stapsgewijs een lagere
wisstand ingeschakeld. De oorspronkelijke stand wordt stapsgewijs weer inge-
schakeld als de rijsnelheid van de wagen weer hoger is dan 8 km/h.
Koplampsproeiers
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 55 en volg deze op.
De koplampen worden (na het inschakelen van het contact) altijd gereinigd na de
eerste en na de tiende inschakeling van de ruitensproeiers vóór, als het dimlicht
ingeschakeld is en de hendel in stand
5
» Afbeelding 38 op pagina 56 is gezet.
Bij de reiniging worden de koplamsproeiers telkens tweemaal ingeschakeld.
Om in de winter verzekerd te zijn van de werking van de koplampsproeiers, moet
u de houders van de koplampsproeiers sneeuwvrij maken en ijs met een ont-
dooispray verwijderen.
VOORZICHTIG
De koplampsproeiers nooit met de hand naar buiten trekken - gevaar voor be-
schadiging!
57
Licht en zicht
Ruitenwisserbladen van de voorruit vervangen
Afbeelding 39
Ruitenwisserblad van de voor-
ruit
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 55 en volg deze op.
Voor het vervangen van de ruitenwisserbladen moeten de wisserarmen in de ser-
vicestand worden gezet.
Servicestand voor het vervangen van wisserbladen
De motorkap sluiten.
Het contact in- en weer uitschakelen.
Binnen 10 seconden de hendel in stand
4
drukken en circa 2 seconden vast-
houden » Afbeelding 38 op pagina 56.
De wisserarmen gaan naar de servicestand.
Ruitenwisserblad verwijderen
De ruitenwisserarm van de ruit optillen » Afbeelding 39.
Het wisserblad tot de aanslag in de richting van de ruitenwisserarm kantelen -
pijl
A
.
De ruitenwisserarm aan de bovenzijde vasthouden en de borging
1
ontgrende-
len.
Het wisserblad in pijlrichting
B
verwijderen.
Ruitenwisserblad bevestigen
Het ruitenwisserblad tegen de aanslag schuiven tot het vergrendelt.
Controleren of het ruitenwisserblad correct is bevestigd.
De wisserarmen op de voorruit terugklappen.
Het contact inschakelen en de hendel in stand
4
» Afbeelding 38 op pagina 56
drukken.
De wisserarmen gaan naar de basisstand.
Ruitenwisserblad van de achterruit vervangen
Afbeelding 40
Ruitenwisserblad van de achter-
ruit
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 55 en volg deze op.
Ruitenwisserblad verwijderen
De ruitenwisseram van de ruit optillen » Afbeelding 40.
Het wisserblad tot de aanslag in de richting van de ruitenwisserarm kantelen -
pijl
A
.
De ruitenwisserarm aan de bovenzijde vasthouden en de borging
1
ontgrende-
len.
Het wisserblad in pijlrichting
B
verwijderen.
Ruitenwisserblad bevestigen
Het ruitenwisserblad tegen de aanslag schuiven tot het vergrendelt.
Controleren of het ruitenwisserblad correct is bevestigd.
De wisserarm op de ruit terugklappen.
Achteruitkijkspiegels
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Binnenspiegel 59
Buitenspiegels
60
58
Bediening
ATTENTIE
Let erop dat de spiegels niet door ijs, sneeuw, condens of andere voorwer-
pen afgedekt zijn.
Convexe (bolvormige) buitenspiegels vergroten het gezichtsveld. Objecten
in de spiegel lijken echter kleiner te zijn. Daarom zijn deze spiegels maar be-
perkt geschikt om de afstand tot achterliggers in te schatten.
Gebruik zo mogelijk de binnenspiegel om de afstand tot achteropkomend
verkeer te bepalen.
Automatisch dimmende spiegels bevatten een elektrolyt, die bij een gebro-
ken spiegelglas kan weglekken. De weglekkende elektrolyt kan zorgen voor
irritatie van de huid, ogen en ademhalingsorganen. Direct voor voldoende fris-
se lucht zorgen en de wagen verlaten. Indien mogelijk alle ruiten en portieren
openen.
Als elektrolyt is ingeslikt, onmiddellijk naar een arts gaan.
Als de ogen en huid met elektrolyt in aanraking zijn gekomen, de betreffen-
de plaats direct gedurende ten minste enkele minuten met veel water afspoe-
len. Daarna onmiddellijk naar een arts gaan.
Het verlichte display van een extern navigatieapparaat kan tot storingen
van de automatisch dimmende binnenspiegel leiden - gevaar voor ongevallen.
VOORZICHTIG
Elektrisch inklapbare buitenspiegels nooit mechanisch met de hand in- of uit-
klappen, omdat anders de elektrische aandrijving beschadigd wordt.
Let op
De zelfdimmende spiegel functioneert alleen storingsvrij, als het rolgordijn zich
opgerold in de behuizing op de bagageruimteafdekking bevindt resp. als de lich-
tinval op de binnenspiegel niet door andere obstakels wordt beïnvloed.
Wanneer de zelfdimfunctie van de binnenspiegel wordt uitgeschakeld, wordt
ook de zelfdimfunctie van de buitenspiegels uitgeschakeld.
Het spiegelglas van de buitenspiegels niet aanraken als de spiegelverwarming
is ingeschakeld.
Als de elektrische buitenspiegelinstelling eens zou uitvallen, kunt u beide bui-
tenspiegels met de hand verstellen door op de rand van het spiegelvlak te druk-
ken.
Bij een storing van de elektrische spiegelverstelling contact opnemen met een
ŠKODA specialist.
Binnenspiegel
Afbeelding 41
Handmatig dimbare spiegel
Afbeelding 42 Automatisch dimmende spiegel
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 58 en volg deze op.
Handmatig dimbare binnenspiegel
De hendel aan de onderzijde van de spiegel in de richting van de voorruit druk-
ken (de spiegel dimt)
A
» Afbeelding 41.
De hendel aan de onderzijde van de spiegel van de voorruit weg trekken (basis-
stand)
B
.
Automatisch dimmen activeren/deactiveren
Op toets
B
drukken - het controlelampje
A
gaat branden » Afbeelding 42.
Om te deactiveren opnieuw op toets
B
drukken - het controlelampje
A
gaat uit.
Als de zelfdimfunctie is ingeschakeld, dimt de spiegel automatisch afhankelijk
van de lichtinval van achteren.
59
Licht en zicht
Bij het inschakelen van de binnenverlichting of bij het inschakelen van de achter-
uitversnelling schakelt de spiegel terug naar de basisstand (niet gedimd).
Externe navigatie-apparatuur niet aan de voorruit of in de buurt van de zelfdim-
mende binnenspiegel bevestigen » pagina 59, in alinea Inleiding voor het on-
derwerp.
Buitenspiegels
Afbeelding 43
Binnenzijde portier: Draaiknop
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 58 en volg deze op.
Spiegelverwarming
De draaiknop in stand
» Afbeelding 43 draaien.
De spiegelverwarming werkt alleen bij draaiende motor en tot een buitentempe-
ratuur van +35 °C.
Beide spiegels synchroon instellen
De draaiknop in stand
resp. bij wagens met rechts stuur in stand
zet-
ten » Afbeelding 43. De beweging van het spiegelglas is identiek aan de bewe-
ging van de draaiknop.
De synchrone instelling van de beide spiegels kan in het infotainment worden in-
resp. uitgeschakeld » Instructieboekje infotainment, hoofdstuk Wagensystemen
instellen (toets CAR).
Bijrijdersspiegel instellen
De draaiknop in stand
resp. bij wagens met rechts stuur in stand
zet-
ten » Afbeelding 43. De beweging van het spiegelglas is identiek aan de bewe-
ging van de draaiknop.
Bediening uitschakelen
De draaiknop in stand
» Afbeelding 43 draaien.
Beide buitenspiegels met de draaiknop inklappen
De draaiknop in stand » Afbeelding 43 draaien.
Het inklappen van beide buitenspiegels is alleen mogelijk bij ingeschakeld contact
en een snelheid tot 50 km/h.
De spiegels worden teruggeklapt in de rijstand, als de draaiknop vanuit stand
in een andere stand wordt gezet.
Beide buitenspiegels met de radiografische afstandsbediening inklappen
De vergrendelingstoets
op de sleutel met radiografische afstandsbediening
indrukken resp. bij het KESSY-systeem een vinger op de sensor
1
» Afbeelding
15 op pagina 35 houden.
Voor het inklappen moeten alle elektrische ruitbedieningen gebruiksklaar
zijn » pagina 42, Storingen van de automatische ruitbediening.
De buitenspiegels worden bij het inschakelen van het contact in de rijstand te-
ruggeklapt.
Het inklappen van de buitenspiegels kan in het infotainment worden geactiveerd
resp. gedeactiveerd » Instructieboekje infotainment, hoofdstuk Wagensystemen
instellen (toets CAR).
Automatisch dimmende spiegel
De buitenspiegels worden samen met de automatisch dimmende binnenspiegel
gedimd » pagina 59.
Spiegelglas van buitenspiegel aan bijrijderszijde kantelen
Bij wagens met geheugenfunctie voor de bestuurdersstoel » pagina 63 kantelt
het spiegelglas iets omlaag, wanneer de achteruitversnelling wordt ingeschakeld
en de draaiknop zich in de stand
resp. bij wagens met rechts stuur in stand
bevindt » Afbeelding 43. Daardoor is bij het inparkeren de stoeprand zichtbaar.
De spiegel keert weer terug naar de oorspronkelijke stand als de draaiknop vanuit
stand
resp. bij wagens met rechts stuur vanuit stand
in een andere wordt ge-
zet of als de snelheid hoger is dan 15 km/h.
Het kantelen van het spiegelglas van de buitenspiegel aan bijrijderszijde kan in
het infotainment worden geactiveerd resp. gedeactiveerd » Instructieboekje info-
tainment, hoofdstuk Wagensystemen instellen (toets CAR).
Geheugenfunctie voor de spiegels
Bij wagens met de geheugenfunctie voor de bestuurdersstoel » pagina 63 resp.
met geheugenfunctie voor de radiografische sleutel » pagina 63 is het mogelijk
de instelling van de buitenspiegels bij het opslaan van de stoelpositie mee op te
slaan.
60
Bediening
Zitten en opbergen
Voorstoelen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Voorstoelen handmatig instellen
62
Voorstoelen elektrisch instellen 62
Memory-functie van de elektrisch verstelbare stoel 63
Memory-functie van de radiografische afstandsbediening 63
De bestuurdersstoel moet zodanig zijn ingesteld dat de pedalen met licht gebo-
gen knieën geheel kunnen worden ingetrapt.
De leuning van de bestuurdersstoel moet zo worden ingesteld, dat het bovenste
punt van het stuurwiel met licht gebogen armen kan worden bereikt.
De juiste instelling van de stoelen is bijzonder belangrijk voor:
het eenvoudig en snel bereiken van alle bedieningselementen,
een ontspannen, minder vermoeiende lichaamshouding,
de optimale beschermende werking van de veiligheidsgordels en de airbags.
ATTENTIE
De bestuurdersstoel alleen bij stilstaande wagen verstellen - gevaar voor
ongevallen!
Voorzichtig bij het instellen van de stoel! Door ondoordacht of ongecontro-
leerd instellen kan letsel door knellen ontstaan.
Omdat de elektrische verstelling van de voorstoelen ook bij uitgeschakeld
contact functioneert (ook als de contactsleutel uit het contact is verwijderd),
mogen kinderen nooit zonder toezicht in de wagen achterblijven.
Tijdens het rijden mag de leuning niet te schuin naar achteren staan, omdat
anders de werking van de veiligheidsgordels en de airbags in negatieve zin
worden beïnvloed - gevaar voor verwondingen!
Nooit meer personen meenemen dan er zitplaatsen in de wagen aanwezig
zijn.
ATTENTIE (vervolg)
Iedere inzittende in de wagen moet de bij die zitplaats horende veiligheids-
gordel juist omgespen en dragen. Kinderen moeten met een geschikt veilig-
heidssysteem worden vastgezet » pagina 158, Veilig vervoer van kinderen.
De voorstoelen en alle hoofdsteunen moeten altijd overeenkomstig de li-
chaamslengte worden ingesteld en de veiligheidsgordels moeten altijd goed
omgegespt zijn, zodat de inzittenden zo optimaal mogelijk worden be-
schermd.
De voeten altijd tijdens het rijden in de voetenruimte houden - leg uw voe-
ten nooit op het dashboard, uit het raam of op de zittingen. Dat geldt ook voor
de passagiers. Door een verkeerde zithouding stelt u zich bij remmen of een
aanrijding bloot aan een verhoogd risico van lichamelijk letsel. Bij een active-
ring van de airbag kunt u zich door een verkeerde zithouding dodelijk verwon-
den!
Voor de bestuurder is het noodzakelijk een afstand aan te houden tot het
stuurwiel van minimaal 25 cm en van de benen tot het dashboard op knie-
hoogte van ten minste 10 cm. De bijrijder moet een afstand tot het dashboard
van ten minste 25 cm aanhouden. Als de minimumafstand niet wordt aange-
houden, kan het airbagsysteem u niet beschermen - levensgevaar!
Zorg ervoor dat zich geen voorwerpen in de voetenruimte bevinden omdat
deze voorwerpen bij een rij- of remactie tussen de pedalen kunnen komen. U
zou dan niet in staat zijn te koppelen, te remmen of gas te geven.
Geen voorwerpen op de bijrijdersstoel vervoeren, behalve als ze daarvoor
bedoeld zijn (bijvoorbeeld een kinderzitje) - gevaar voor ongevallen!
Let op
In het verstelmechanisme voor de rugleuning kan na enige tijd speling ont-
staan.
Om veiligheidsredenen is het niet mogelijk de stoelpositie in het geheugen van
de stoel en de sleutel met radiografische afstandsbediening op te slaan als de
hoek van de stoelleuning t.o.v. de zitting groter is dan 102°.
Telkens als de positie van de bestuurdersstoel en de buitenspiegels wordt op-
geslagen, wordt de vorige instelling gewist.
61
Zitten en opbergen
Voorstoelen handmatig instellen
Afbeelding 44 Bedieningselementen voor handmatige stoelverstelling
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 61 en volg deze op.
Stoel in lengterichting verstellen
De hendel
A
» Afbeelding 44 in pijlrichting 1 trekken en de stoel in de gewen-
ste richting schuiven.
De vergrendeling moet na het loslaten van de hendel hoorbaar aangrijpen.
Zittinghoogte instellen
De hendel
B
» Afbeelding 44 herhaaldelijk in de richting van een van de pijlen 2
trekken resp. drukken.
Schuine stand van de rugleuning instellen
De rugleuning ontlasten (niet leunen tegen de rugleuning) en handwiel
C
» Af-
beelding 44 in pijlrichting 3 draaien.
Lendensteun instellen
De hendel
D
» Afbeelding 44 in de richting van een van de pijlen 4 drukken
Voorstoelen elektrisch instellen
Afbeelding 45 Bedieningselementen voor elektrische stoelverstelling l
Afbeelding 46
Bedieningselementen voor elektrische stoelverstelling II
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 61 en volg deze op.
Stoel in lengterichting verstellen
De schakelaar
B
» Afbeelding 45 in de richting van een van de pijlen 3 » Af-
beelding 46 drukken.
Hoogte van de zitting instellen
De schakelaar
B
» Afbeelding 45 in de richting van een van de pijlen 5 » Af-
beelding 46 drukken.
Schuine stand van de zitting instellen
De schakelaar
B
» Afbeelding 45 in de richting van een van de pijlen 4 » Af-
beelding 46 drukken.
62
Bediening
Schuine stand van de rugleuning instellen
De schakelaar
C
» Afbeelding 45 in de richting van een van de pijlen 6 » Af-
beelding 46 drukken.
Welving van de lendensteun vergroten resp. verkleinen
De schakelaar
A
» Afbeelding 45 in de richting van een van de pijlen 2 drukken.
Welving van de lendensteun hoger resp. lager zetten
De schakelaar
A
» Afbeelding 45 in de richting van een van de pijlen 1 drukken.
De ingestelde positie van de bestuurdersstoel kan in het geheugen van de
stoel » pagina 63 of de sleutel met radiografische afstandsbediening » pagina
63 worden opgeslagen.
Let op
Wanneer tijdens het instellen een onderbreking plaatsvindt, moet de betreffende
schakelaar opnieuw worden ingedrukt.
Memory-functie van de elektrisch verstelbare stoel
Afbeelding 47
Geheugentoetsen en de SET-
toets
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 61 en volg deze op.
De geheugenfunctie voor de bestuurdersstoel biedt de mogelijkheid om de stand
van de bestuurdersstoel en de buitenspiegels op te slaan. Aan elke van de drie
geheugentoetsen
B
» Afbeelding 47 kan een instelstand worden toegewezen.
Stoel- en buitenspiegelinstellingen voor het vooruitrijden opslaan
Het contact inschakelen.
De stoel in de gewenste stand zetten.
Beide buitenspiegels instellen » pagina 60.
De toets
SET
A
» Afbeelding 47 indrukken.
Binnen 10 seconden na het bedienen van de
SET
-toets de gewenste geheugen-
toets
B
indrukken.
Het opslaan wordt bevestigd door een bevestigingstoon.
Instellingen bijrijdersspiegel bij het achteruitrijden opslaan
Het contact inschakelen.
De gewenste geheugentoets
B
» Afbeelding 47 indrukken.
De draaiknop voor de buitenspiegelverstelling in de stand draaien » pagina 60.
De achteruitversnelling inschakelen.
De rechterbuitenspiegel in de gewenste stand zetten » pagina 60.
Uit de versnelling schakelen.
De ingestelde stand van de buitenspiegel wordt opgeslagen.
Opgeslagen instelling oproepen
Kort op de gewenste geheugentoets
B
» Afbeelding 47 drukken bij uitgescha-
keld contact en geopend bestuurdersportier.
Lang op de gewenste geheugentoets
B
drukken bij ingeschakeld contact resp.
gesloten bestuurdersportier.
Actieve instelling stoppen
Op een willekeurige toets van de bestuurdersstoel of op de toets
van de
sleutel met radiografische afstandsbediening drukken.
Let op
Met elke nieuwe opslag van de stoel- en buitenspiegelinstellingen voor vooruitrij-
den moet ook de instelling van de bijrijdersspiegel voor achteruitrijden opnieuw
worden opgeslagen.
Memory-functie van de radiografische afstandsbediening
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 61 en volg deze op.
In het geheugen van de radiografische afstandsbediening kan de functie voor het
automatische opslaan van de bestuurdersstoel- en buitenspiegelinstellingen bij
het vergrendelen van de wagen worden geactiveerd.
Als deze functie is geactiveerd, wordt elke keer als de wagen wordt vergrendeld
de actuele bestuurdersstoel- en buitenspiegelstand in het geheugen van de sleu-
tel met radiografische afstandsbediening opgeslagen. Bij het hierna weer ont-
grendelen van de wagen met dezelfde sleutel worden de bestuurdersstoel en de
buitenspiegels in de in het geheugen van deze sleutel opgeslagen positie gezet.
63
Zitten en opbergen
Deze functie kan ook in het infotainment worden geactiveerd resp. gedeacti-
veerd » Bedienungsanleitung Infotainment, hoofdstuk Wagensystemen instellen
(Taste CAR).
Functie activeren
De wagen met de radiografische afstandsbediening ontgrendelen.
Een willekeurige geheugentoets
B
» Afbeelding 47 op pagina 63 indrukken en
ingedrukt houden. Nadat de stoel de onder de betreffende toets opgeslagen
positie heeft ingenomen, tegelijkertijd de toets
op de radiografische af-
standsbediening binnen 10 seconden indrukken.
Het succesvol activeren van de functie wordt door een akoestisch signaal beves-
tigd.
In het geheugen van de sleutel wordt de stoel- en buitenspiegelpositie die al in
de geheugentoets is opgeslagen, niet opgeslagen.
Indien nodig kan de stoel in de gewenste positie worden ingesteld » pagina 62.
Na het vergrendelen van de wagen wordt de actuele bestuurdersstoel- en bui-
tenspiegelpositie in het geheugen van de sleutel opgeslagen.
Functie deactiveren
De wagen met de radiografische afstandsbediening ontgrendelen.
De toets
SET
A
» Afbeelding 47 op pagina 63 indrukken en ingedrukt houden.
Tegelijkertijd de toets
op de radiografische afstandsbediening binnen 10 se-
conden indrukken.
Het succesvol deactiveren van de functie wordt door een akoestisch signaal be-
vestigd.
Actieve instelling stoppen
Op een willekeurige toets van de bestuurdersstoel of op de toets
van de
sleutel met radiografische afstandsbediening drukken.
Stoelverwarming
Afbeelding 48 Verwarming: Voorstoelen / zitplaatsen achterin
De rugleuningen en zittingen van de voorstoelen en de beide buitenste zitplaat-
sen achterin kunnen elektrisch worden verwarmd.
De stoelverwarming kan alleen bij draaiende motor worden ingeschakeld.
Inschakelen
Op toets
resp.
» Afbeelding 48 drukken.
Door eenmaal te drukken wordt de verwarming met de hoogste intensiteit inge-
schakeld - stand 3. Dit wordt aangegeven door drie controlelampjes onder de
toets » Afbeelding 48 -
resp. in de toets » Afbeelding 48 -
.
Door nogmaals op de toets te drukken, wordt de verwarmingsintensiteit terugge-
regeld tot de verwarming uitschakelt. De verwarmingsintensiteit van de stoelver-
warming wordt aangegeven aan de hand van het aantal brandende controlelamp-
jes onder resp. in de toets.
ATTENTIE
Bij beperkte pijn- en/of temperatuurwaarneming, bijvoorbeeld door medicijn-
gebruik, door verlamming of door chronische ziekte (bijvoorbeeld diabetes),
raden wij aan geheel af te zien van het gebruik van de stoelverwarming. Het
kan leiden tot moeilijk te genezen verbrandingen aan rug, zitvlak en benen.
Als u de stoelverwarming toch wilt gebruiken, adviseren wij bij langere ritten
regelmatig een pauze in te lassen, zodat het lichaam zich kan herstellen van
de belasting die tijdens het rijden ontstaat. Om uw concrete situatie te beoor-
delen wendt u zich tot uw behandelend arts.
64
Bediening
VOORZICHTIG
Niet op de stoelen knielen en deze ook niet aan andere puntbelastingen bloot-
stellen.
Indien de stoelen niet door personen zijn bezet of als zich hierop voorwerpen
bevinden, bijvoorbeeld een kinderzitje, tas of dergelijke, mag de stoelverwarming
niet worden gebruikt. Er kan een storing optreden in de verwarmingselementen
van de stoelverwarming.
De stoelen niet vochtig schoonmaken » pagina 168, Stoffen bekleding van
elektrisch verwarmde stoelen.
Let op
Als de boordspanning daalt, wordt de stoelverwarming automatisch uitgescha-
keld om de motorregeling van voldoende elektrische energie te kunnen voor-
zien » pagina 184, Automatische verbruikersuitschakeling.
Als de verwarming van de zitplaatsen achterin op de hoogste intensiteit - stand
3 - wordt ingesteld, wordt na 10 minuten automatisch overgeschakeld naar stand
2.
Hoofdsteunen
Afbeelding 49
Hoofdsteun: voor/achter
Hoogte instellen
De hoofdsteunen voor met beide handen aan de zijkanten vastpakken, op de
vergrendelingstoets
A
» Afbeelding 49 drukken en deze ingedrukt houden en
de hoofdsteun verschuiven.
De hoofdsteunen achter met beide handen aan de zijkanten vastpakken en
omhoog schuiven » Afbeelding 49.
Om de hoofdsteunen achter naar beneden te schuiven, de vergrendelingsknop
1
met een hand indrukken en ingedrukt houden en met de andere hand de hoofd-
steun omlaag drukken.
Uitbouwen/inbouwen
Alleen de hoofdsteunen achterin kunnen worden uitgebouwd.
De hoofdsteun tot de aanslag uit de rugleuning trekken.
De vergrendeling in pijlrichting
1
» Afbeelding 49 drukken en tegelijkertijd met
een vlakke schroevendraaier met een breedte van max. 5 mm de vergrendeling
in de opening
2
indrukken en de hoofdsteun eruit trekken.
Om de hoofdsteun weer in te bouwen de hoofdsteun zo ver naar beneden in de
rugleuning schuiven tot de vergrendelingsknop hoorbaar vastklikt.
De optimale bescherming wordt verkregen als de bovenkant van de hoofdsteun
op dezelfde hoogte ligt als het bovenste deel van uw hoofd.
De hoofdsteunen moeten overeenkomstig de lichaamslengte worden ingesteld.
Correct ingestelde hoofdsteunen bieden samen met de veiligheidsgordels een ef-
fectieve bescherming van de inzittenden » pagina 143, Juiste zithouding.
ATTENTIE
De hoofdsteunen moeten correct zijn ingesteld om de inzittenden bij een
aanrijding effectief te kunnen beschermen.
Nooit met uitgebouwde hoofdsteunen rijden - gevaar voor verwondingen!
Indien de zitplaatsen achterin bezet zijn, mogen de hoofdsteunen achterin
niet in de onderste stand staan.
Let op
De middelste hoofdsteun achterin kan slechts in twee standen worden ingesteld.
65
Zitten en opbergen
Zitplaatsen achterin
Rugleuning
Afbeelding 50 Rugleuning: ontgrendelen/vergrendelen
De bagageruimte kan worden vergroot door de rugleuningen naar voren te klap-
pen. Bij wagens met gedeelde achterbank kunnen de rugleuningen ook afzonder-
lijk naar voren worden geklapt.
Naar voren klappen
Alvorens de rugleuning naar voren te klappen de voorstoelen zodanig verstellen,
dat deze niet door de naar voren geklapte rugleuning worden beschadigd
1)
.
Op de grendelknop
A
» Afbeelding 50 drukken en de rugleuning volledig neer-
klappen.
Terugklappen
De buitenste veiligheidsgordel achterin
C
» Afbeelding 50 tegen de zijbekle-
ding houden.
Vervolgens de rugleuning terugklappen tot de grendelknop
A
hoorbaar vast-
klikt - dit controleren door aan de rugleuning te trekken » .
Verzeker u ervan dat de rode markering
B
niet zichtbaar is.
ATTENTIE
Na het terugklappen van de rugleuningen moeten de gordelsloten en veilig-
heidsgordels zich in de uitgangspositie bevinden - ze moeten klaar voor ge-
bruik zijn.
De rugleuningen moeten goed zijn vergrendeld, zodat er bij plotseling rem-
men geen voorwerpen vanuit de bagageruimte in de passagiersruimte kunnen
glijden - kans op letsel.
Let erop dat de rugleuningen goed vergrendeld zijn. Alleen dan kan de 3-
puntsgordel voor de middelste zitting goed zijn werk doen.
VOORZICHTIG
Let er bij het bedienen van de rugleuningen op dat de veiligheidsgordels niet
worden beschadigd. De veiligheidsgordels achterin mogen in geen geval door de
teruggeklapte rugleuning bekneld worden.
Armsteun achterin
Afbeelding 51
Achterbank: Armsteun
Naar voren klappen
Aan de lus
A
» Afbeelding 51 trekken en de armsteun in pijlrichting naar voren
klappen.
In de armsteun kan een bekerhouder aanwezig zijn » pagina 72.
1)
Indien de voorstoelen te ver naar achteren staan, adviseren wij de hoofdsteunen achterin te verwij-
deren, voordat de rugleuningen naar voren worden geklapt. De verwijderde hoofdsteunen zodanig
opbergen dat ze niet kunnen worden beschadigd of vervuild.
66
Bediening
Bagageruimte
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bagageruimteverlichting
68
Bevestigingselementen 68
Uitklapbare dubbele haak 68
Bagagenetten 69
Bodembekleding van de bagageruimte bevestigen 69
Bagagenet 69
Bagageruimteafdekking 70
Voor het behouden van de goede rijeigenschappen van de wagen moet op het
volgende worden gelet:
De bagage zo gelijkmatig mogelijk verdelen.
Zware voorwerpen zo ver mogelijk naar voren leggen
De bagage aan de bevestigingsogen of met de netten bevestigen » pagina 68.
Bij een aanrijding of een ongeval kunnen ook kleine en lichte voorwerpen zoveel
kinetische energie genereren dat zij zwaar lichamelijk letsel kunnen veroorzaken.
De grootte van de kinetische energie is afhankelijk van de rijsnelheid en van het
gewicht van het voorwerp.
Voorbeeld: Een losliggend voorwerp met een gewicht van 4,5 kg krijgt bij een
frontale aanrijding met 50 km/h een energie die 20 keer zo groot is dan zijn eigen
gewicht. Dit betekent dat er een kracht van circa 90 kg "ontstaat". U kunt zich
voorstellen wat voor lichamelijk letsel kan ontstaan als dit door het interieur vlie-
gende "projectiel" een inzittende treft.
ATTENTIE
Voorwerpen in de bagageruimte opbergen en deze met de bevestigings-
ogen bevestigen.
Losse voorwerpen kunnen bij een plotselinge manoeuvre alsmede bij onge-
vallen door het interieur worden geslingerd en de inzittenden of andere ver-
keersdeelnemers verwondingen toebrengen.
ATTENTIE (vervolg)
Losse voorwerpen kunnen een activerende airbag raken en de inzittenden
verwonden - levensgevaar!
Houd er rekening mee dat bij het vervoeren van zware of grote voorwerpen
de rij-eigenschappen veranderen door de verplaatsing van het zwaartepunt -
gevaar voor ongevallen! Snelheid en rijstijl moeten hierop worden afgestemd.
Wordt bagage of worden voorwerpen met ongeschikte of beschadigde
spanbanden aan de bevestigingsogen vastgemaakt, dan kan bij remmanoeu-
vres of ongevallen lichamelijk letsel ontstaan. Om te voorkomen dat bagage in
beweging kan komen, altijd geschikte spanbanden gebruiken die aan de be-
vestigingsogen moeten worden bevestigd.
De lading moet zo goed vastgezet zijn, dat bij plotselinge rij- en remma-
noeuvres geen voorwerpen naar voren kunnen glijden - gevaar voor verwon-
dingen!
Bij het vervoeren van voorwerpen die vastgezet zijn in de vergrote bagage-
ruimte, die ontstaat door het naar voren klappen van de achterbankleuning,
moet beslist worden gelet op het waarborgen van de veiligheid van de per-
soon die op de resterende zitplaats achterin zit » pagina 144, Juiste zithou-
ding van de passagiers op de zitplaatsen achterin.
Niet met een geopende achterklep rijden, omdat dan giftige uitlaatgassen
het interieur kunnen binnendringen - gevaar voor vergiftiging!
De toegestane asbelastingen en het maximaal toegestane gewicht van de
wagen niet overschrijden - gevaar voor ongevallen!
Geen personen in de bagageruimte meenemen!
VOORZICHTIG
Let erop, dat vervoerde voorwerpen met scherpe randen geen schade aan de vol-
gende onderdelen veroorzaken:
verwarmingsdraden op de achterruit,
draden van de in de achterruit geïntegreerde antenne.
Let op
De bandenspanning moet aan de belading worden aangepast
» pagina 187, Le-
vensduur van banden.
67
Zitten en opbergen
Bagageruimteverlichting
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 67 en volg deze op.
Het lampje wordt in- resp. uitgeschakeld als de achterklep wordt geopend resp.
gesloten.
Let op
Als de achterklep geopend en het contact uitgeschakeld is, dooft het lampje au-
tomatisch na circa 10 minuten.
Bevestigingselementen
Afbeelding 52
Bagageruimte: Bevestigings-
ogen en bevestigingselementen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 67 en volg deze op.
In de bagageruimte bevinden zich de volgende bevestigingselementen » Afbeel-
ding 52.
Bevestigingsogen voor het vastzetten van bagage en bagagenetten.
Bevestigingselementen en ogen alleen voor de bevestiging van bagagenet-
ten.
VOORZICHTIG
De maximale toelaatbare belasting van de bevestigingsogen
A
bedraagt 3,5 kN
(350 kg).
A
B
Let op
Het bovenste voorste bevestigingsoog bevindt zich achter de neerklapbare ach-
terbankleuning .
Uitklapbare dubbele haak
Afbeelding 53
Bagageruimte: Uitklapbare dub-
bele haak
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 67 en volg deze op.
De uitklapbare dubbele haak is bedoeld voor de bevestiging van kleine bagage-
stukken, bijvoorbeeld tassen.
De uitklapbare dubbele haak kan zich afhankelijk van de uitrusting aan een of aan
beide zijden van de bagageruimte bevinden.
VOORZICHTIG
Aan elke zijde van de dubbele haak kan bagage met een maximumgewicht van 5
kg worden opgehangen.
68
Bediening
Bagagenetten
Afbeelding 54 Voorbeelden van de bagagenetten
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 67 en volg deze op.
Bevestigingsvoorbeelden voor bagagenetten » Afbeelding 54.
Dwarstas
Bodemnet
Langstas
ATTENTIE
De maximaal toelaatbare belasting van de bagagenetten niet overschrijden.
Zwaardere voorwerpen worden niet voldoende beveiligd - gevaar voor ver-
wondingen!
VOORZICHTIG
De maximale toelaatbare belasting van de bagagenetten bedraagt 1,5 kg.
In de netten geen voorwerpen met scherpe randen opbergen - gevaar voor be-
schadiging van het net.
A
B
C
Bodembekleding van de bagageruimte bevestigen
Afbeelding 55
Bagageruimte: Bodembekleding
bevestigen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 67 en volg deze op.
Op de bodembekleding van de bagageruimte bevindt zich een lus.
Voor bijvoorbeeld het verwijderen en aanbrengen van het reservewiel kan de bo-
dembekleding worden opgetild en met de lus aan de haak op de bagageruimteaf-
dekking worden bevestigd » Afbeelding 55.
Bagagenet
Afbeelding 56
Bagageruimte: Bagagenet
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 67 en volg deze op.
Het bagagenet bevindt zich aan de onderzijde van de bagageruimteafdekking.
Het net is bedoeld voor het vervoeren van lichte voorwerpen.
69
Zitten en opbergen
ATTENTIE
In het net mogen alleen zachte voorwerpen worden meegenomen tot maxi-
maal 1,5 kg. Zwaardere voorwerpen worden niet voldoende beveiligd - gevaar
voor verwondingen!
VOORZICHTIG
In het bagagenet geen scherpe voorwerpen opbergen, omdat deze het bagage-
net kunnen beschadigen.
Bagageruimteafdekking
Afbeelding 57 Bagageruimteafdekking uitbouwen / inbouwen
Afbeelding 58
Bagageruimteafdekking achter
de achterbank opgeborgen.
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 67 en volg deze op.
Uitbouwen
De ophangkoorden
1
» Afbeelding 57 loshaken.
Aan de onderzijde van de afdekking bij de houders
2
drukken.
De afdekking verwijderen.
Inbouwen
De hoedenplank op de aanligvlakken van de zijbekleding leggen.
De steunen van de afdekking
3
» Afbeelding 57 moeten boven de houders
2
van de zijbekleding staan.
Op de bovenzijde van de afdekking drukken, zodat de bevestigingen volledig in
de houders aangrijpen.
De ophangkoorden
1
aan de achterklep bevestigen.
De uitgebouwde bagageruimteafdekking kan achter de achterbankleuning wor-
den opgeborgen » Afbeelding 58.
ATTENTIE
Op de bagageruimteafdekking mogen geen voorwerpen worden neergelegd,
die de inzittenden in gevaar zouden kunnen brengen bij plotseling remmen of
bij een aanrijding.
VOORZICHTIG
Let erop dat de verwarmingsdraden van de achterruitverwarming niet door op
de bagageruimteafdekking neergelegde voorwerpen worden beschadigd.
Bij het sluiten van de achterklep kan de hoedenplank door verkeerd gebruik
kantelen met als gevolg beschadiging van de hoedenplank of de zijbekleding. De
volgende aanwijzingen moeten worden opgevolgd.
De steunen van de afdekking
3
» Afbeelding 57 moeten op de houders van
de zijbekleding
2
vastgeklikt zijn.
De lading mag niet boven het niveau van de hoedenplank komen.
De bagageruimteafdekking mag in geopende stand niet door kanteling tegen
het afdichtrubber van de achterklep drukken.
In de spleet tussen de geopende hoedenplank en de rugleuning van de ach-
terbank mag zich geen enkel voorwerp bevinden.
Let op
Bij het openen van de achterklep wordt de hoedenplank mee opgetild.
70
Bediening
Dakdragersysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bevestigingspunten
71
Daklast 71
ATTENTIE
De lading op het dak moet goed worden bevestigd - gevaar voor ongevallen!
De lading altijd correct met geschikte en onbeschadigde sjor- of spanbanden
vastzetten.
De lading gelijkmatig op het dakdragersysteem verdelen.
Bij het vervoeren van zware resp. grote voorwerpen op het dakdragersys-
teem kunnen de rijeigenschappen door de verplaatsing van het zwaartepunt
veranderen. Uw rijstijl en snelheid daarom aan de omstandigheden aanpas-
sen.
Abrupte of plotselinge rij- en remmanoeuvres vermijden.
De snelheid en rijstijl aanpassen aan het weer, het wegdek, het zicht en de
verkeersomstandigheden.
De toegestane dakbelasting, de toegestane asbelastingen en het maximaal
toelaatbare gewicht van uw wagen mogen in geen geval worden overschre-
den – gevaar voor ongevallen!
VOORZICHTIG
Alleen door ŠKODA goedgekeurde dakdragersystemen gebruiken.
Als andere dakdragersystemen worden gebruikt of de dragers niet volgens
voorschrift worden gemonteerd, is daardoor ontstane schade aan de wagen uit-
gesloten van de garantie. Daarom moet de bijgeleverde montagehandleiding van
het dakdragersysteem in acht worden genomen.
Bij auto's met schuif-kanteldak moet erop worden gelet dat het schuif-kantel-
dak niet tegen de daklading aankomt.
Let erop dat de geopende achterklep niet tegen de lading op het dak stoot.
De hoogte van uw wagen verandert door de montage van een dakdragersys-
teem en de daarop bevestigde lading. Vergelijk de hoogte van de wagen met de
aanwezige doorrijhoogtes, bijvoorbeeld van tunnels en garagedeuren.
Het dakdragersysteem vóór het rijden door een wasstraat verwijderen.
Let erop dat de dakantenne niet door de bevestigde lading wordt beïnvloed.
Milieu-aanwijzing
Door de hogere luchtweerstand neemt het brandstofverbruik toe.
Bevestigingspunten
Afbeelding 59 Bevestigingspunten voor basisdragers
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 71 en volg deze op.
Inbouwplaats van de bevestigingspunten voor basisdragers » Afbeelding 59:
Bevestigingspunten voor
Bevestigingspunten achter
De montage en demontage uitvoeren aan de hand van de bijgeleverde handlei-
ding.
VOORZICHTIG
De aanwijzingen met betrekking tot de montage en demontage in de bijgeleverde
handleiding opvolgen.
Daklast
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 71 en volg deze op.
De toegestane daklast, inclusief het dakdragersysteem, van 75 kg en het maxi-
maal toegestane gewicht van de wagen mogen niet worden overschreden.
A
B
71
Zitten en opbergen
Bij het gebruik van dakdragersystemen met een geringer draagvermogen kan de
toelaatbare dakbelasting niet worden benut. In deze gevallen mag de dakdrager
slechts worden belast tot de maximale gewichtsgrens die in de montagehandlei-
ding is aangegeven.
Bekerhouder
Afbeelding 60
Bekerhouder: In de middenconsole voorin / in de armsteun
achterin
In de bekerhouders resp. uitsparingen kunnen twee bekers worden geplaatst.
Bekerhouder in de middenconsole voorin
Bekerhouder in de armsteun achterin
Verwijderbaar element
Verwijderbaar element
Met behulp van de verwijderbare elementen
C
en
D
kan de grootte van de af-
zonderlijke openingen worden gewijzigd.
ATTENTIE
Nooit hete bekers in de bekerhouders plaatsen. Als de wagen rijdt, kan hete
drank worden gemorst - gevaar voor brandwonden!
Geen breekbare bekers (bijvoorbeeld glas, porselein) gebruiken. Bij een on-
geval kan dit tot letsel leiden.
A
B
C
D
VOORZICHTIG
Tijdens het rijden geen open bekers in de bekerhouder laten staan. Drank kan bij-
voorbeeld bij het remmen worden gemorst en daarbij elektrische onderdelen of
de stoelbekleding beschadigen.
Asbak
Afbeelding 61
Middenconsole: Asbak voorin / achterin
Asbak voorin verwijderen/aanbrengen
De asbak » Afbeelding 61 -
in pijlrichting verwijderen.
Het aanbrengen gebeurt in omgekeerde volgorde.
Asbakinzetstuk achterin verwijderen/aanbrengen
Het opbergvak openen » pagina 79.
Het inzetstuk bij het met pijlen aangegeven gedeelte vastpakken en in pijlrich-
ting
1
» Afbeelding 61 -
verwijderen.
Het aanbrengen gebeurt in omgekeerde volgorde.
ATTENTIE
Nooit brandbare voorwerpen in de asbak leggen - brandgevaar!
VOORZICHTIG
Bij het verwijderen de asbak niet voor aan het deksel vasthouden - kans op afbre-
ken.
72
Bediening
Sigarettenaansteker
Afbeelding 62
Middenconsole: Sigarettenaan-
steker
Bediening
De knop van de sigarettenaansteker indrukken » Afbeelding 62.
Wachten tot de knop terugspringt.
De sigarettenaansteker direct uitnemen en gebruiken.
De sigarettenaansteker weer in het stopcontact steken.
ATTENTIE
Wees voorzichtig bij het gebruik van de sigarettenaansteker! Onjuist gebruik
kan tot brandwonden leiden.
De sigarettenaansteker werkt ook bij uitgeschakeld contact en als de con-
tactsleutel uit het contact is getrokken. Daarom kinderen nooit zonder toe-
zicht in de wagen achterlaten.
Let op
Zie voor verdere aanwijzingen » pagina 170, Accessoires, wijzigingen en vervan-
ging van onderdelen.
Stopcontacten
12 volt stopcontact
Afbeelding 63 12 volt stopcontact: In de middenconsole voorin / in de baga-
geruimte
Overzicht van de 12 volt stopcontacten
In de middenconsole voorin » Afbeelding 63 -
.
In de bagageruimte » Afbeelding 63 -
.
Gebruik van de 12 volt stopcontacten
De afdekking van het stopcontact verwijderen resp. openen.
De stekker van de elektrische verbruiker in het stopcontact steken.
De 12 volt stopcontacten en de daarop aangesloten apparaten kunnen ook wor-
den gebruikt als het contact is uitgeschakeld of als de sleutel uit het contact is
verwijderd » .
ATTENTIE
Onjuist gebruik van de stopcontacten en de elektrische accessoires kan
brand, brandwonden en andere zware verwondingen tot gevolg hebben.
Nooit kinderen zonder toezicht in de wagen laten.
Wanneer het aangesloten elektrische apparaat te warm wordt, het apparaat
direct uitschakelen en de stekker uit het stopcontact trekken.
73
Zitten en opbergen
VOORZICHTIG
Het stopcontact mag alleen voor de aansluiting van vrijgegeven elektrische ac-
cessoires met een totale vermogensafname van maximaal 120 watt worden ge-
bruikt.
Nooit het maximum toegestane vermogen overschrijden, anders kan de elektri-
sche installatie van de wagen beschadigd raken.
Bij stilstaande motor en ingeschakelde verbruikers wordt de accu ontladen!
Ter voorkoming van beschadiging van de stopcontacten alleen passende stek-
kers gebruiken.
Alleen apparaten gebruiken, die conform de geldende richtlijnen betreffende de
elektromagnetische verdraagzaamheid getest zijn.
Om schade door spanningsschommelingen te voorkomen, moeten voor het in-
en uitschakelen van het contact en voor het starten van de motor de op het stop-
contact aangesloten apparaten worden uitgeschakeld.
De handleiding van de aangesloten apparaten in acht nemen!
230 volt stopcontact
Afbeelding 64
Middenconsole achterin: 230
volt stopcontact
Gebruik
De afdekking van het stopcontact in pijlrichting openen » Afbeelding 64.
De stekker van de elektrische verbruiker in het stopcontact steken.
Het 230 volt stopcontact werkt alleen als het contact is ingeschakeld » .
Bij het aanbrengen van de stekker van de elektrische verbruiker in het stopcon-
tact wordt de kinderbeveiliging ontgrendeld en het stopcontact geactiveerd.
LED-weergave
Continu groen branden: Het stopcontact is actief.
Rood knipperen: Het stopcontact is tijdelijk niet actief.
Het stopcontact wordt automatisch gedeactiveerd als de stroomsterkte en tem-
peratuur te hoog of de ladingstoestand van de accu te gering is.
Als geen redenen meer voor de deactivering aanwezig zijn, wordt het stopcontact
weer automatisch geactiveerd. Aangesloten ingeschakelde apparaten worden
dan weer ingeschakeld » .
ATTENTIE
Het stopcontact mag alleen voor de aansluiting van vrijgegeven elektrische
accessoires met een tweepins 230 volt stekker en een totale vermogensafna-
me van maximaal 150 watt worden gebruikt.
De stopcontacten en daarmee ook de aangesloten elektrische apparaten
werken alleen bij ingeschakeld contact!
Onjuist gebruik kan zware verwondingen resp. brand veroorzaken. Daarom
kinderen nooit zonder toezicht in de wagen achterlaten - gevaar voor verwon-
dingen!
Alle aangesloten apparaten moeten tijdens het rijden veilig worden opge-
borgen, zodat deze bij een plotselinge remmanoeuvre of een ongeval niet
door het interieur kunnen slingeren - levensgevaar!
Geen vloeistoffen over de stopcontacten morsen – levensgevaar! Als vocht
in het stopcontact komt, moet het volledige stopcontact droog zijn voordat dit
weer kan worden gebruikt.
De aangesloten apparaten kunnen zich anders gedragen dan bij het aanslui-
ten op het openbare stroomnet.
De aangesloten apparaten kunnen tijdens de werking warm worden – ge-
vaar voor verwondingen resp. brand!
De kinderbeveiliging van het 230 volt stopcontact wordt ontgrendeld bij het
gebruik van adapters en verlengkabels die onder spanning staan - gevaar voor
verwondingen!
Geen geleidende voorwerpen, bijvoorbeeld breinaalden, in de contacten van
het stopcontact steken – levensgevaar!
VOORZICHTIG
De stekker van het elektrische apparaat tot de aanslag in het stopcontact ste-
ken, zodat de contacten worden verbonden.
Als de stekker van het elektrische apparaat niet volledig in het stopcontact
wordt gestoken, kan de kinderbeveiliging worden ontgrendeld en het stopcon-
tact worden geactiveerd. Het elektrische apparaat wordt desondanks niet aange-
sloten.
74
Bediening
Bij wagens met start-stopsysteem wordt bij het starten van de motor het 230
volt stopcontact tijdelijk gedeactiveerd en knippert de LED rood. Na het starten
van de motor wordt het stopcontact automatisch weer geactiveerd.
Op het 230 volt stopcontact geen lampen aansluiten die een neonbuis bevatten
- gevaar voor beschadiging van de lamp.
Bij sommige stroombronnen (bijvoorbeeld voor notebooks) kan bij het aanslui-
ten hiervan op het 230 volt stopcontact een grote stroomstoot plaatsvinden,
waardoor het stopcontact automatisch wordt gedeactiveerd. In dit geval de
stroombron van de verbruiker losmaken en eerst de stroombron zelf op het stop-
contact aansluiten en dan pas de verbruiker.
De handleiding van de aangesloten apparaten in acht nemen!
Opbergvakken
Overzicht
De wagen is voorzien van de volgende opbergmogelijkheden:
Opbergvak aan bijrijderszijde » pagina 75
Opbergvak aan bestuurderszijde » pagina 76
Houder voor reflectievest » pagina 76
Opbergvak voorin de middenconsole » pagina 76
Multimediahouder » pagina 77
Opbergtassen aan de voorstoelen » pagina 77
Brillenvak » pagina 77
Opbergvakken in de portieren » pagina 78
Opbergvak onder de bijrijdersstoel » pagina 78
Armsteun voorin met opbergvak » pagina 79
Opbergvak achterin de middenconsole » pagina 79
Achterbankleuning met skiluik » pagina 79
Uitneembare skizak » pagina 80
Opbergvak in de bagageruimte » pagina 81
Opbergbox onder de bagageruimteafdekking » pagina 81
ATTENTIE
Niets op het dashboard leggen. Daarop neergelegde voorwerpen zouden tij-
dens het rijden (bij accelereren of rijden in de bocht) kunnen verschuiven of
vallen en uw aandacht van de verkeerssituatie afleiden - gevaar voor ongeval-
len!
Let erop dat er tijdens het rijden geen voorwerpen vanuit de middenconsole
of vanuit andere opbergvakken in de voetenruimte van de bestuurder terecht
kunnen komen. De bestuurder zou dan niet meer in staat kunnen zijn te kop-
pelen, te remmen of gas te geven - gevaar voor ongevallen!
Opbergvak aan bijrijderszijde
Afbeelding 65
Dashboard: Opbergvak openen / koeling van het opbergvak
bedienen
In het opbergvak bevindt zich een pennen- en creditcardhouder.
Openen/sluiten
In pijlrichting aan de greep van de klep trekken » Afbeelding 65 -
en deze
openklappen.
Het deksel naar boven zwenken tot deze hoorbaar vastklikt.
Koeling
Met de draaiknop » Afbeelding 65 -
wordt de luchttoevoer geopend resp. ge-
sloten.
Als de luchttoevoer is geopend en de airconditioning is ingeschakeld, stroomt ge-
koelde lucht in het opbergvak.
Als de luchttoevoer bij uitgeschakelde airconditioning wordt geopend, stroomt
aangezogen buitenlucht of interieurlucht in het opbergvak.
75
Zitten en opbergen
Als de verwarming is ingeschakeld of de koeling van het opbergvak niet wordt
gebruikt, adviseren wij de luchttoevoer af te sluiten.
ATTENTIE
Om veiligheidsredenen moet het opbergvak tijdens het rijden altijd zijn geslo-
ten.
Let op
Bij het openen gaat het lampje in het opbergvak branden
Opbergvak aan bestuurderszijde
Afbeelding 66
Dashboard: Opbergvak aan be-
stuurderszijde
Openen/sluiten
De handgreep
A
» Afbeelding 66 optillen en het vak in pijlrichting openklap-
pen.
Het deksel tegen de pijlrichting naar boven zwenken tot dit hoorbaar vastklikt.
ATTENTIE
Om veiligheidsredenen moet het opbergvak tijdens het rijden altijd zijn geslo-
ten.
Houder voor reflectievest
Afbeelding 67
Bestuurdersstoel: Houder voor
reflectievest
De houder voor het reflectievest bevindt zich onder de bestuurdersstoel » Af-
beelding 67.
ATTENTIE
In de houder geen andere voorwerpen dan het reflectievest plaatsen, anders
zouden deze uit de houder kunnen vallen - gevaar voor hindering of beper-
king van de pedaalbediening!
VOORZICHTIG
In de houder geen andere voorwerpen dan het reflectievest plaatsen - gevaar
voor beschadiging van de houder.
Opbergvak voorin de middenconsole
Afbeelding 68
Middenconsole voorin: Opberg-
vak
76
Bediening
Openen/sluiten
In pijlrichting op de dekselrand
A
» Afbeelding 68 drukken.
Het sluiten gebeurt in omgekeerde volgorde.
In het opbergvak kan de phonebox zijn aangebracht » pagina 138.
ATTENTIE
Het opbergvak is geen vervanging voor de asbak en mag ook niet als zodanig
worden gebruikt - brandgevaar!
Multimediahouder
Afbeelding 69
Middenconsole voorin: Multime-
diahouder
De multimediahouder bevindt zich in de middenconsole voor » Afbeelding 69.
De houder kan bijvoorbeeld worden gebruikt voor het opbergen van een mobiele
telefoon, mp3-speler en dergelijke.
ATTENTIE
De houder nooit gebruiken als asbak of hierin brandbare voorwerpen leggen -
brandgevaar!
Opbergtassen aan de voorstoelen
Afbeelding 70
Rugleuningen van de voorstoe-
len: Opbergtassen
Aan de achterzijde van de rugleuningen van de voorstoelen bevinden zich op-
bergtassen, die zijn bedoeld voor het opbergen van bijvoorbeeld kaarten, tijd-
schriften en dergelijke » Afbeelding 70.
ATTENTIE
In de opbergtassen geen zware voorwerpen leggen - gevaar voor verwondin-
gen!
VOORZICHTIG
In de opbergtassen geen grote voorwerpen (bijvoorbeeld flessen) of scherpe
voorwerpen leggen- gevaar voor beschadiging van de opbergtassen en de stoel-
bekleding.
Brillenvak
Afbeelding 71
Hemelbekleding: Brillenvak
77
Zitten en opbergen
Openen/sluiten
Op het deksel van het brillenvak bij
A
» Afbeelding 71 drukken, het vak klapt in
pijlrichting.
Het deksel van het brillenvak tegen de pijlrichting zwenken, tot het hoorbaar
vastklikt.
ATTENTIE
Het opbergvak mag alleen worden geopend voor het uitnemen of wegleg-
gen van de bril en moet verder gesloten blijven!
Het vak moet worden gesloten voordat de wagen wordt verlaten en ver-
grendeld - gevaar door hindering van de werking van het alarmsysteem!
VOORZICHTIG
In het brillenvak geen warmtegevoelige voorwerpen leggen - deze kunnen wor-
den beschadigd.
Opbergvakken in de portieren
Afbeelding 72
Opbergvak: In het voorportier / in het achterportier
Bij
B
» Afbeelding 72 en
D
bevindt zich een flessenhouder.
ATTENTIE
Om de werking van de zij-airbags niet te beïnvloeden, mag gedeelte
A
» Af-
beelding 72 van het opbergvak alleen worden gebruikt voor het opbergen van
voorwerpen die niet uitsteken.
Let op
In gedeelte
D
van het opbergvak van de achterportieren kan een fles met een
inhoud van max. 1 l worden geplaatst.
Opbergvak onder de bijrijdersstoel
Afbeelding 73
Bijrijdersstoel: Opbergvak
Openen/sluiten
De handgreep in pijlrichting
1
» Afbeelding 73 trekken. Het vak opent in pijl-
richting
2
.
Bij het sluiten van het vak de greep vasthouden tot het vak gesloten is.
ATTENTIE
Om veiligheidsredenen moet het opbergvak tijdens het rijden altijd zijn geslo-
ten.
VOORZICHTIG
Het opbergvak is bedoeld om kleine voorwerpen tot een gewicht van 1,5 kg in te
bewaren.
78
Bediening
Armsteun voorin met opbergvak
Afbeelding 74 Armsteun: Opbergvak
De armsteun is in hoogte en lengterichting verstelbaar.
Deksel van het opbergvak openen/sluiten
Het deksel van de armsteun aan greep
A
in pijlrichting
1
» Afbeelding 74 trek-
ken en openen.
Het deksel tot de aanslag openen, pas dan kan het naar beneden tegen de pijl-
richting
1
worden neergeklapt.
Armsteunhoogte instellen
Eerst het deksel naar beneden klappen en dan in pijlrichting
1
» Afbeelding 74
in een van de vier standen tillen.
Armsteunlengte instellen
Het deksel in pijlrichting
2
» Afbeelding 74 in de gewenste positie schuiven
Het gedeelte
B
» Afbeelding 74 van het opbergvak is bedoeld voor het opbergen
van voorwerpen met een grootte van max. 98 mm x 104 mm x 142 mm.
Het gedeelte
C
van het opbergvak is bedoeld voor het opbergen van kleinere
voorwerpen.
Let op
Voor het aantrekken van de handrem het deksel van de armsteun tot de aanslag
naar achteren schuiven.
Opbergvak achterin de middenconsole
Afbeelding 75
Middenconsole achterin: Op-
bergvak
Het opbergvak is uitgerust met een uitneembaar inzetstuk.
Openen/sluiten
Aan het bovenste gedeelte van de uitsparing
A
» Afbeelding 75 optillen en het
vak in pijlrichting openklappen.
Het sluiten gebeurt in omgekeerde volgorde.
ATTENTIE
Het opbergvak is geen vervanging voor de asbak en mag ook niet als zodanig
worden gebruikt - brandgevaar!
Achterbankleuning met skiluik
Afbeelding 76
Achterbank: Handgreep / bagageruimte: Ontgrendelingsknop
79
Zitten en opbergen
Na het naar voren klappen van de armsteun achterin en het deksel komt in de
rugleuning een opening vrij, waardoor de uitneembare skizak met ski's kan wor-
den gestoken. De armsteun en het deksel kunnen vanuit de passagiersruimte
resp. bagageruimte naar voren worden geklapt.
Openen vanuit de passagiersruimte
De armsteun aan de achterzijde neerklappen (niet tot de aanslag) » pagina 66.
De greep
A
» Afbeelding 76 in pijlrichting trekken en het deksel neerklappen.
Openen vanuit de bagageruimte
De ontgrendelingsknop
B
» Afbeelding 76 in pijlrichting schuiven en het deksel
met de armsteun naar voren klappen.
Sluiten
Het deksel en de armsteun achterin tot de aanslag naar boven klappen, tot de-
ze hoorbaar vastklikken.
Let erop dat de armsteun na het sluiten altijd vergrendeld is. Dit is te herkennen
aan het feit dat de rode markering boven de ontgrendelingsknop
B
» Afbeelding
76 vanuit de bagageruimte niet zichtbaar is.
ATTENTIE
Het skiluik is uitsluitend bestemd voor het vervoeren van ski's, die zich in de
correct bevestigde, uitneembare skizak moeten bevinden » pagina 80.
Skizak
Afbeelding 77
Bevestiging van de skizak
De uitneembare skizak dient uitsluitend voor het vervoeren van ski's.
Inpakken
De achterklep openen.
De armsteun achterin en het deksel in de rugleuning naar beneden klap-
pen » pagina 79.
De lege uitneembare skizak zodanig aanbrengen, dat het uiteinde met de rits-
sluiting zich in de bagageruimte bevindt.
De ski's vanuit de bagageruimte in de uitneembare skizak schuiven » .
De skizak sluiten.
Vastzetten
De trekband
A
aan het vrije uiteinde vóór de bindingen stevig om de ski's vast-
maken » Afbeelding 77.
De rugleuning iets naar voren klappen.
De bevestigingsriem
B
door de opening in de rugleuning om de bovenzijde van
de rugleuning leiden.
Vervolgens de rugleuning terugklappen tot de grendelknop vastklikt - dit con-
troleren door aan de rugleuning te trekken.
De bevestigingsriem
B
in het slot
C
steken tot hij hoorbaar vastklikt.
ATTENTIE
Na het inpakken van de ski's moet de skizak met de bevestigingsriem
B
» Afbeelding 77 worden vastgezet.
De trekband
A
moet stevig om de ski's zijn vastgemaakt.
Let erop dat de trekband
A
vóór de binding van de ski's zit (zie ook de mar-
kering op de uitneembare skizak).
Het totale gewicht van de vervoerde ski's mag niet meer dan 17 kg bedra-
gen.
Let op
De uitneembare skizak is geschikt voor vier paar ski's.
De ski's en de stokken met de punten maar achteren in de uitneembare skizak
schuiven.
Als zich meerdere paren ski's in de skizak bevinden, erop letten dat de bindin-
gen op gelijke hoogte liggen.
De uitneembare skizak mag nooit vochtig worden opgevouwen of vochtig wor-
den opgeborgen.
80
Bediening
Opbergvak in de bagageruimte
Afbeelding 78 Bagageruimte: Opbergvak / bevestigingsvoorbeeld van baga-
ge met het cargo-element
Bagageruimte vergroten
De afdekking van het bagagevak
1
in pijlrichting verwijderen » Afbeelding 78.
Bagage bevestigen
Het cargo-element (een gedeelte van de afdekking van het opbergvak)
2
» Af-
beelding 78 verwijderen en met klittenband op de bodembekleding van de ba-
gageruimte bevestigen.
Het opbergvak kan zich afhankelijk van de uitrusting aan een resp. aan beide zij-
den van de bagageruimte bevinden.
VOORZICHTIG
Het opbergvak is bedoeld om kleine voorwerpen tot een gewicht van 2,5 kg in
te bewaren.
Het cargo-element is bedoeld voor het bevestigen van voorwerpen met een to-
taalgewicht van 8 kg.
Bij het gebruik van het opbergvak erop letten dat het opbergvak resp. de baga-
geruimtebekleding niet wordt beschadigd.
Let op
Wij adviseren, het cargo-element te gebruiken voor de bevestiging van bagage
achter de zitplaatsen achterin .
Opbergbox onder de bagageruimteafdekking
Afbeelding 79 Opbergbox: ingeschoven/uitgeschoven
Afbeelding 80
Opbergbox: Dwarssteun inbou-
wen
De opbergbox kan met behulp van twee dwarssteunen
A
» Afbeelding 79 wor-
den ingedeeld.
Box naar buiten/naar binnen schuiven
De box met beide handen in pijlrichting 1 » Afbeelding 79 tot de aanslag
B
naar
buiten schuiven.
Het naar binnen schuiven gebeurt in omgekeerde volgorde.
Box verwijderen/aanbrengen
De box met beide handen in pijlrichting 2 » Afbeelding 79 na het overwinnen
van de aanslag
B
verwijderen.
Het aanbrengen gebeurt in omgekeerde volgorde.
Dwarssteunen verwijderen/aanbrengen
Het aanbrengen resp. verwijderen van de dwarssteunen is alleen mogelijk als de
box tot de aanslag
B
» Afbeelding 79 is uitgeschoven.
81
Zitten en opbergen
De borgnok van de dwarssteun in pijlrichting onder de voorste rand van de box
1
» Afbeelding 80 schuiven.
De andere zijde van de dwarssteun in pijlrichting in de boring
2
bevestigen.
Het uitbouwen gebeurt in omgekeerde volgorde.
VOORZICHTIG
De maximale toelaatbare belasting van de opbergbox bedraagt 2,5 kg.
De in de opbergbox opgeborgen voorwerpen altijd met de dwarssteunen tegen
verschuiven beveiligen.
Kledinghaak
De kledinghaken bevinden zich aan de middelste portierstijlen van de wagen.
ATTENTIE
Let erop dat het zicht naar achteren niet wordt belemmerd door opgehan-
gen kledingstukken.
Alleen lichte kleding ophangen en erop letten dat er geen zware of scherpe
voorwerpen in de zakken zitten.
Geen kledinghangers voor het ophangen van de kleding gebruiken, omdat
dan de effectiviteit van de hoofdairbags wordt beïnvloed.
VOORZICHTIG
De maximale toelaatbare belasting van de haken bedraagt 2 kg.
Parkeertickethouder
Afbeelding 81
Voorruit: Parkeertickethouder
De tickethouder dient bijvoorbeeld voor het bevestigen van het parkeerticket.
ATTENTIE
Voor het begin van de rit moet het ticket altijd worden verwijderd, zodat het
zicht van de bestuurder niet wordt gehinderd.
82
Bediening
Verwarming en airconditioning
Verwarming en airconditioning
Inleidende informatie
Het verwarmingsvermogen is afhankelijk van de koelvloeistoftemperatuur, het
volledige verwarmingsvermogen wordt daarom pas bij bedrijfswarme motor be-
reikt.
Bij ingeschakelde koelfunctie worden de temperatuur en de luchtvochtigheid in
het interieur van de wagen verlaagd. Hierdoor wordt bij hoge buitentemperaturen
en hoge luchtvochtigheid het comfort van de inzittenden verhoogd. In het koude
jaargetijde wordt het beslaan van de ruiten voorkomen.
Om de koelwerking te verhogen, kan kortstondig de circulatiefunctie worden in-
geschakeld.
De aanwijzingen betreffende de circulatiefunctie bij de airconditioning » pagina
87 resp. Climatronic » pagina 90 in acht nemen.
De luchtinlaat voor de voorruit moet vrij van bijvoorbeeld ijs, sneeuw en bladeren
zijn, zodat verwarming en koeling optimaal kunnen functioneren.
Na het inschakelen van de koelfunctie kan condenswater van de verdamper van
de airconditioning lekken en onder de wagen een waterplas vormen. Dit betekent
niet dat er een lekkage aanwezig is!
ATTENTIE
Voor de verkeersveiligheid is het belangrijk dat alle ruiten vrij zijn van ijs,
sneeuw en condens. Maak uzelf daarom vertrouwd met de juiste bediening
van de verwarming en ventilatie, met het vocht- en vorstvrij maken van de rui-
ten alsmede de koelfunctie.
Let op
De verbruikte lucht wordt via de ontluchtingsopeningen in de bagageruimte af-
gevoerd.
Als de circulatiefunctie is ingeschakeld, adviseren wij in de wagen niet te roken,
omdat de aangezogen rook neerslaat op de verdamper van het airconditioning-
systeem. Dit zorgt tijdens het gebruik van de airconditioning voor een blijvende
stankoverlast die alleen met veel moeite en hoge kosten (vervanging van de ver-
damper) kan worden opgelost.
Economisch gebruik van de airconditioning
In de koelfunctie verbruikt de compressor van de airconditioning motorvermogen
en beïnvloedt hiermee het brandstofverbruik.
Indien het interieur van de geparkeerde wagen door zonnestraling sterk is opge-
warmd, verdient het aanbeveling de ruiten of portieren kort te openen, zodat de
warme lucht kan ontsnappen.
Als de ruiten geopend zijn, mag de koeling tijdens het rijden niet ingeschakeld
zijn.
Milieu-aanwijzing
Door brandstof te besparen, wordt de uitstoot van schadelijke stoffen ver-
laagd » pagina 104, Economisch en milieubewust rijden.
Storingen
Indien de koeling bij buitentemperaturen van meer dan +5 °C niet functioneert, is
er sprake van een storing. Dit kan de volgende oorzaken hebben:
Een van de zekeringen is doorgebrand. De zekering controleren, zo nodig ver-
vangen » pagina 206.
De koeling is automatisch tijdelijk uitgeschakeld, omdat de koelvloeistoftempe-
ratuur van de motor te hoog is » pagina 9.
Als de storing niet zelf kan worden verholpen of de koelcapaciteit afneemt, moet
het koelsysteem worden uitgeschakeld en de hulp van een ŠKODA specialist wor-
den ingeroepen.
83
Verwarming en airconditioning
Luchtroosters
Afbeelding 82
Luchtroosters voorin
Afbeelding 83
Luchtroosters achterin
Uit de geopende luchtroosters stroomt, afhankelijk van de stand van de verwar-
ming resp. de airconditioning en de klimatologische omstandigheden, niet opge-
warmde resp. gekoelde lucht.
Bij de luchtroosters 3, 4 » Afbeelding 82 en 6 » Afbeelding 83 kan de richting van
de luchtstroom worden gewijzigd en kunnen de luchtroosters ook afzonderlijk
worden gesloten en geopend.
Openen/sluiten
Het kartelwiel
B
» Afbeelding 82 resp. » Afbeelding 83 omhoog- of omlaag-
draaien.
Luchtuitstroomrichting wijzigen
De lamellen
A
» Afbeelding 82 resp. » Afbeelding 83 verticaal of horizontaal
draaien.
Een overzicht van de instelmogelijkheden voor de richting van de luchtstroom.
Stand van de draaiknop Actieve luchtroosters

1, 2, 4
1, 2, 4, 5, 7
2, 3, 4, 6
2, 4, 5, 7
2, 3, 4, 5, 6, 7
Als de luchtverdeling op de ruiten wordt gericht, dan wordt geen lucht naar de
voetenruimte gevoerd. Dit kan tot beperking van het verwarmingscomfort leiden.
Let op
De luchtroosters niet met voorwerpen afdekken.
84
Bediening
Verwarming
Bedieningselementen
Afbeelding 84 Verwarming: Bedieningselementen
Functies van de afzonderlijke bedieningselementen » Afbeelding 84:
Temperatuur instellen (naar links draaien: temperatuur verlagen, naar
rechts draaien: temperatuur verhogen)
aanjagerstand instellen (stand 0: aanjager uit, stand 6: het hoogste aanja-
gertoerental)
Luchtuitstroomrichting instellen » pagina 84
Achterruitverwarming in- resp. uitschakelen » pagina 54
Frisse-luchttoevoer sluiten resp. openen » pagina 86
Om het beslaan van de ruiten te voorkomen, moet de aanjager steeds ingescha-
keld zijn.
A
B
C
Instellen
Aanbevolen basisinstellingen van de verwarmingbedieningselementen voor de verschillende bedrijfsfuncties:
Instelling
Stand van de draaiknop » Afbeelding 84 op pagina 85
Toets
Luchtroosters 4 » Afbeelding 82
op pagina 84
A B C
Voorruit en zijruiten ontdooien
Tot de aanslag naar
rechts
4-5
Niet inschakelen Openen en op de zijruit richten
Voorruit en zijruiten ontwasemen
Gewenste tempera-
tuur
3-5

Niet inschakelen Openen en op de zijruit richten
Snel verwarmen
Tot de aanslag naar
rechts
4-5
Kort inschakelen Openen
Aangename verwarming
Gewenste tempera-
tuur
2-4
Niet inschakelen Openen
Frisse lucht - ventilatie
Tot de aanslag naar
links
1-6
a)
Niet inschakelen Openen
a)
Naar de voetenruimte wordt warmere lucht dan naar het bovenlichaam gevoerd.
85
Verwarming en airconditioning
Wij adviseren u de luchtroosters 3 » Afbeelding 82 op pagina 84 in de geopende
stand te laten.
Circulatiefunctie
In de circulatiefunctie wordt voorkomen dat bijvoorbeeld buitenlucht met sterke
geuren in het interieur kan komen, bijvoorbeeld bij het rijden door tunnels of in
files.
Inschakelen/uitschakelen
De toets
indrukken, het controlelampje onder de toets gaat branden.
De toets
opnieuw indrukken, het controlelampje onder de toets gaat uit.
Als de luchtverdeelregelaar
C
» Afbeelding 84 op pagina 85 in stand
wordt
gedraaid, wordt de circulatiefunctie automatisch uitgeschakeld. Door opnieuw op
toets
te drukken, kan ook in deze stand de circulatiefunctie weer worden in-
geschakeld.
ATTENTIE
De circulatiefunctie niet gedurende langere tijd ingeschakeld laten, omdat
door de "verbruikte" lucht vermoeidheidsverschijnselen bij de bestuurder en
medepassagiers kunnen optreden, waardoor de oplettendheid vermindert.
Ook kunnen de ruiten beslaan. Het gevaar voor ongevallen neem toe. De cir-
culatiefunctie uitschakelen, zodra de ruiten beslaan.
Airconditioning (handbediende airconditioning)
Inleidende informatie
De koeling werkt alleen als de toets

» Afbeelding 85 op pagina 86 is inge-
drukt en aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:
motor draait,
buitentemperatuur hoger dan circa 2 °C,
aanjagerschakelaar ingeschakeld (stand 1-6).
Uit de luchtroosters kan bij ingeschakelde koelfunctie onder bepaalde omstandig-
heden lucht met een temperatuur van circa 5 °C stromen. Bij een langdurige on-
gelijkmatige verdeling van de lucht uit de luchtroosters en grote temperatuurver-
schillen, bijvoorbeeld bij het uitstappen uit de wagen, kunnen bij hiervoor gevoeli-
ge personen verkoudheidsverschijnselen optreden.
Indien de gewenste temperatuur in het interieur ook zonder inschakeling van de
koeling kan worden bereikt, dient de stand voor frisse lucht te worden gekozen.
Let op
Wij adviseren u de airconditioning eenmaal per jaar door een ŠKODA specialist te
laten reinigen.
Bedieningselementen
Afbeelding 85 Airconditioning: Bedieningselementen
Functies van de afzonderlijke bedieningselementen » Afbeelding 85:
Temperatuur instellen (naar links draaien: temperatuur verlagen, naar
rechts draaien: temperatuur verhogen)
aanjagerstand instellen (stand 0: aanjager uit, stand 6: het hoogste aanja-
gertoerental)
Luchtuitstroomrichting instellen » pagina 84
afhankelijk van de uitrusting:
Voorruitverwarming in- resp. uitschakelen
» pagina 54
Interieurvoorverwarming in- resp. uitschakelen
» pagina 92
A
B
C
1
86
Bediening
De koelfunctie in- resp. uitschakelen (het controlelampje onder de toets
gaat branden resp. gaat uit)
Achterruitverwarming in- resp. uitschakelen » pagina 54
Frisse-luchttoevoer sluiten resp. openen » pagina 87

Let op
Het controlelampje in de toets

brandt na het inschakelen, ook als niet aan alle
voorwaarden voor de werking van de koelfunctie wordt voldaan » pagina 86, In-
leidende informatie. Door het branden van het controlelampje in de toets wordt
aangegeven dat de koeling gereed is.
Airconditioning instellen
Aanbevolen basisinstellingen van de bedieningselementen van de airconditioning voor de betreffende bedrijfsfuncties:
Instelling
Stand van de draaiknop » Afbeelding 85 op pagina 86 Toets » Afbeelding 85 op pagina 86
Luchtroosters 4 » Afbeel-
ding 82 op pagina 84
A B C

Voorruit en zijruiten ontdooien -
ontwasemen
a)
Gewenste tempe-
ratuur
4-6
Automatisch inge-
schakeld
b)
Niet inschakelen
Openen en op de zijruit rich-
ten
Snel verwarmen
Tot de aanslag naar
rechts
4-6
Uitgeschakeld Kort inschakelen Openen
Aangename verwarming
Gewenste tempe-
ratuur
1-4
Uitgeschakeld Niet inschakelen Openen
Snel afkoelen
Tot de aanslag naar
links
Kort 6, dan 2-3
Ingeschakeld
Automatisch ingescha-
keld
c)
Openen
Aangename koeling
Gewenste tempe-
ratuur
1-3
d)
Ingeschakeld Niet inschakelen Openen
Frisse lucht - ventilatie
Tot de aanslag naar
links
Gewenste stand
d)
Uitgeschakeld Niet inschakelen Openen
a)
In landen met een hoge luchtvochtigheid adviseren wij u deze instelling niet te gebruiken. Het ruitoppervlak kan hierdoor sterk afkoelen en aan de buitenzijde beslaan.
b)
De automatische inschakeling kan door het indrukken van toets

» Afbeelding 85 op pagina 86 worden uitgeschakeld.
c)
De automatische inschakeling kan door het indrukken van toets

» Afbeelding 85 op pagina 86 worden uitgeschakeld.
d)
Naar de voetenruimte wordt warmere lucht dan naar het bovenlichaam gevoerd.
Wij adviseren u de luchtroosters 3 » Afbeelding 82 op pagina 84 in de geopende
stand te laten.
Circulatiefunctie
In de circulatiefunctie wordt voorkomen dat bijvoorbeeld buitenlucht met sterke
geuren in het interieur kan komen, bijvoorbeeld bij het rijden door tunnels of in
files.
Inschakelen/uitschakelen
De toets
indrukken, het controlelampje onder de toets gaat branden.
87
Verwarming en airconditioning
De toets
opnieuw indrukken, het controlelampje onder de toets gaat uit.
Als de luchtverdeelregelaar
C
» Afbeelding 85 op pagina 86 in stand wordt
gedraaid, wordt de circulatiefunctie automatisch uitgeschakeld. Door opnieuw op
toets
te drukken, kan ook in deze stand de circulatiefunctie weer worden in-
geschakeld.
ATTENTIE
De circulatiefunctie niet gedurende langere tijd ingeschakeld laten, omdat
door de "verbruikte" lucht vermoeidheidsverschijnselen bij de bestuurder en
medepassagiers kunnen optreden, waardoor de oplettendheid vermindert.
Ook kunnen de ruiten beslaan. Het gevaar voor ongevallen neem toe. De cir-
culatiefunctie uitschakelen, zodra de ruiten beslaan.
Climatronic (automatische airconditioning)
Inleidende informatie
De Climatronic in de automatische regeling zorgt voor de optimale instelling van
de temperatuur van de uitstromende lucht, de aanjagerstand en de luchtverde-
ling.
Het systeem houdt ook met sterke zonnestralen rekening, zodat het niet nodig is
het systeem met de hand bij te stellen.
Aanbevolen instelling voor alle jaargetijden:
De gewenste temperatuur instellen, wij adviseren 22 °C.
De toets
AUTO
» Afbeelding 86 op pagina 88 indrukken.
De luchtroosters 3 en 4 » Afbeelding 82 op pagina 84 zodanig instellen, dat de
luchtstroom licht naar boven is gericht.
Koelvoorwaarden
De koelfunctie werkt alleen als aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:
motor draait,
buitentemperatuur hoger dan circa +2 °C,

» Afbeelding 86 op pagina 88 ingeschakeld.
De aircocompressor wordt bij een te hoge koelvloeistoftemperatuur uitgescha-
keld om bij hoge belasting van de motor de koeling te waarborgen.
Bedieningselementen
Afbeelding 86 Climatronic: Bedieningselementen
Functies van de afzonderlijke bedieningselementen » Afbeelding 86:
Temperatuur voor de linkerzijde resp. voor beide zijden instellen » pagina
89
Aanjagertoerental instellen » pagina 90
Temperatuur voor de rechterzijde instellen » pagina 89
Weergave van de ingestelde temperatuur voor de linkerzijde
Weergave van de ingestelde temperatuur voor de rechterzijde
afhankelijk van de uitrusting:
Interieurvoorverwarming in- resp. uitschakelen
» pagina 92
Climatronic uitschakelen
OFF
Stoelverwarming van de linkervoorstoel bedienen » pagina 64
Luchtstroom naar de ruiten
Luchtstroom naar het bovenlichaam
Luchtstroom naar de voetenruimte
Automatische circulatiefunctie in- resp. uitschakelen » pagina 90
Stoelverwarming van de rechtervoorstoel bedienen » pagina 64
Intensieve voorruitverwarming in- resp. uitschakelen » pagina 90
Achterruitverwarming in- resp. uitschakelen » pagina 54
Voorruitverwarming in- resp. uitschakelen » pagina 54
Climatronic in het infotainment instellen
A
B
C
1
2
3
SETUP
88
Bediening
Temperatuurinstelling in de Dual-functie in- resp. uitschakelen » pagina
89
Automatische regeling in- resp. uitschakelen » pagina 89
Koelfunctie in- resp. uitschakelen » pagina 89
Let op
Tussen de toetsen
en
SETUP
bevindt zich de interieurtemperatuursensor. De
sensor niet afplakken of afdekken, omdat anders de werking van de Climatronic
ongunstig wordt beïnvloed.
Automatische regeling
De automatische regeling werkt in drie functies - zwak, middel, intensief.
Informatie over de instelling » Bedienungsanleitung Infotainment, hoofd-
stuk Meer functies (toets CAR).
Inschakelen
De temperatuur met de draaiknoppen
A
en
C
» Afbeelding 86 op pagina 88
tussen +16 °C en +29 °C instellen.
De toets
AUTO
indrukken - in de toets gaat het controlelampje branden.
Uitschakelen
Een willekeurige toets voor de luchtverdeling indrukken of het aanjagertoeren-
tal verhogen resp. verlagen.
Na het inschakelen werkt de Climatronic in de laatst geselecteerde functie.
De actueel geselecteerde functie wordt op het infotainmentdisplay weergegeven.
De Climatronic is standaard in de middelste functie ingesteld.
Let op
Wij adviseren de luchtroosters
3 en 4 » Afbeelding 82 op pagina 84 zodanig in te
stellen, dat de luchtstroom licht naar boven is gericht.
Koelfunctie in-/uitschakelen
De toets

indrukken, het controlelampje in de toets gaat branden.
Door opnieuw op de toets

te drukken, wordt de koelfunctie uitgeschakeld,
het controlelampje in de toets gaat uit.
DUAL
AUTO

Na het uitschakelen van de koelfunctie blijft alleen de ventilatiefunctie actief,
waardoor geen lagere temperatuur dan de buitentemperatuur kan worden be-
reikt.
Temperatuur instellen
De temperatuur in het interieur kan voor de linker- en rechterzijde van de wagen
tegelijkertijd of apart worden ingesteld.
Voor beide zijden
De draaiknop
A
» Afbeelding 86 op pagina 88 naar links resp. rechts draaien
om de temperatuur te verlagen resp. te verhogen.
Het controlelampje in de toets
DUAL
brandt niet.
Voor de rechterzijde
De draaiknop
C
» Afbeelding 86 op pagina 88 naar links resp. rechts draaien
om de temperatuur te verlagen resp. te verhogen.
In de toets
DUAL
brandt het controlelampje.
Als het controlelampje in de toets
DUAL
brandt, kan met de draaiknop
A
niet de
temperatuur voor beide zijden worden ingesteld. Deze functie kan door drukken
op de toets
DUAL
opnieuw worden ingesteld. Het controlelampje in de toets gaat
uit.
De temperatuur in het interieur kan tussen +16 °C en +29 °C worden ingesteld. In
dit gebied wordt de interieurtemperatuur automatisch geregeld.
Als een lagere temperatuur dan +16 °C wordt gekozen, gaat bij de draaiknop een
blauw symbool branden.
Als een hogere temperatuur dan +29 °C wordt gekozen, gaat bij de draaiknop een
rood symbool branden.
In beide eindstanden werkt de Climatronic met het maximale koelings- resp. ver-
warmingsvermogen en de temperatuur wordt niet automatisch geregeld.
VOORZICHTIG
Bij een langdurige ongelijkmatige verdeling van de lucht uit de luchtroosters (met
name in de voetenruimte) en grote temperatuurverschillen, bijvoorbeeld bij het
uitstappen uit de wagen, kunnen bij hiervoor gevoelige personen verkoudheids-
verschijnselen optreden.
89
Verwarming en airconditioning
Automatische circulatiefunctie
In de circulatiefunctie wordt zo veel mogelijk voorkomen dat buitenlucht met
sterke geuren in het interieur van de wagen kan komen, bijvoorbeeld bij het rij-
den door tunnels of in files.
Wanneer de sensor voor luchtkwaliteit een aanzienlijke toename van de concen-
tratie schadelijke stoffen herkent, wordt tijdelijk de circulatiefunctie ingescha-
keld.
Zodra de concentratie schadelijke stoffen naar het normale niveau daalt, wordt
de circulatiefunctie automatisch uitgeschakeld, waardoor weer frisse lucht naar
het interieur kan stromen.
In de circulatiefunctie wordt de lucht uit het interieur aangezogen en weer in het
interieur geleid. Als de automatische circulatiefunctie is ingeschakeld, meet een
sensor voor luchtkwaliteit de concentratie schadelijke stoffen in de aangezogen
lucht.
Wanneer de sensor voor luchtkwaliteit bij een onaangename geur niet de auto-
matische circulatiefunctie inschakelt, kan deze zelf worden ingeschakeld.
Inschakelen/uitschakelen
De toets
indrukken, het controlelampje onder de toets gaat branden.
Opnieuw op de toets
drukken, het controlelampje onder de toets gaat uit,
resp. op de toets
AUTO
drukken.
Het in- resp. uitschakelen is ook in het infotainment mogelijk » Bedienungsanlei-
tung Infotainment, hoofdstuk Wagensystemen instellen (toets CAR).
ATTENTIE
De circulatiefunctie niet gedurende langere tijd ingeschakeld laten, omdat
door de "verbruikte" lucht vermoeidheidsverschijnselen bij de bestuurder en
medepassagiers kunnen optreden, waardoor de oplettendheid vermindert.
Ook kunnen de ruiten beslaan. Het gevaar voor ongevallen neem toe. De cir-
culatiefunctie uitschakelen, zodra de ruiten beslaan.
Let op
Als de voorruit beslaat, op toets
drukken. Nadat de voorruit ontwasemd is,
op toets
AUTO
drukken.
De automatische circulatiefunctie werkt alleen als de buitentemperatuur hoger
dan circa 2 °C is.
Aanjager regelen
De aanjagerstand kan handmatig aan de persoonlijke wensen worden aangepast.
De draaiknop
B
» Afbeelding 86 op pagina 88 naar links resp. rechts draaien
om het aanjagertoerental te verlagen resp. te verhogen.
Als het aanjagertoerental tot een minimum is gedaald, dan wordt de Climatronic
uitgeschakeld.
Het ingestelde aanjagertoerental wordt weergegeven door het aantal brandende
controlelampjes in de draaiknop
B
.
ATTENTIE
De "verbruikte" lucht kan vermoeidheidsverschijnselen bij de bestuurder en
medepassagiers veroorzaken, waardoor de oplettendheid vermindert. Ook
kunnen de ruiten beslaan. Het gevaar voor ongevallen neem toe.
De Climatronic niet langer uitschakelen dan noodzakelijk.
De Climatronic direct inschakelen, zodra de ruiten beslaan.
Voorruit ontwasemen
Inschakelen/uitschakelen
Toets
» Afbeelding 86 op pagina 88 indrukken.
Opnieuw op toets
of op toets
AUTO
drukken.
Uit de luchtroosters 1 » Afbeelding 82 op pagina 84 stroomt meer lucht. De tem-
peratuur wordt automatisch geregeld.
Extra verwarming (interieurvoorverwarming en -
ventilatie)
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Inschakelen/uitschakelen
92
Instellen
92
90
Bediening
Radiografische afstandsbediening 93
Batterij in de radiografische afstandsbediening vervangen 93
Functievoorwaarden bij het inschakelen:
Comforttemperatuur ingesteld.
Aanjager ingeschakeld.
Luchtroosters geopend.
Luchttoevoer in stand of ingesteld.
Extra verwarming (interieurvoorverwarming)
Deze kan zowel bij stilstand, bij afgezette motor voor voorverwarming van de
wagen, als ook tijdens het rijden (bijvoorbeeld tijdens de opwarmfase van de
motor) worden gebruikt.
Deze werkt in combinatie met de verwarming, airconditioning resp. Climatronic.
Als deze bij stilstaande wagen zonder draaiende motor is ingeschakeld, wordt
ook de motor voorverwarmd.
Deze verwarmt de koelvloeistof door het verbranden van brandstof uit de
brandstoftank van de wagen. De koelvloeistof verwarmt de lucht, die (als het
aanjagertoerental niet op nul is ingesteld) in de passagiersruimte stroomt.
Interieurvoorventilatie
De interieurvoorventilatie dient om bij afgezette motor frisse lucht naar het inte-
rieur te voeren, waardoor de temperatuur in het interieur effectief wordt verlaagd
(bijvoorbeeld als de wagen in de zon staat geparkeerd).
ATTENTIE
De interieurvoorverwarming mag nooit in gesloten ruimtes worden gebruikt
- vergiftigingsgevaar!
De extra verwarming mag tijdens het tanken niet werken - brandgevaar.
De uitlaatpijp van de extra verwarming bevindt zich aan de onderzijde van
de wagen. De wagen bij het gebruik van de interieurvoorverwarming niet zo-
danig parkeren, dat de uitlaatgassen in contact kunnen komen met licht ont-
vlambare materialen (bijvoorbeeld droog gras) of licht ontvlambare stoffen
(bijvoorbeeld gemorste brandstof).
VOORZICHTIG
De ingeschakelde interieurvoorverwarming verbruikt brandstof uit de brand-
stoftank van de wagen en controleert zelf het brandstofpeil. Als zich nog maar
een geringe hoeveelheid brandstof in de tank bevindt, wordt de werking van de
interieurvoorverwarming geblokkeerd.
De uitlaatpijp van de extra verwarming, die zich aan de onderzijde van de wa-
gen bevindt, mag niet verstopt zijn en de uitlaatgasstroom mag niet geblokkeerd
zijn.
Als de interieurvoorverwarming en -ventilatie werkt, wordt de accu ontladen.
Wanneer de interieurvoorverwarming en -ventilatie over een langere periode
meerdere malen is gebruikt, moet enkele kilometers met de wagen worden gere-
den om de accu op te laden.
Let op
De interieurvoorverwarming schakelt de aanjager pas in, als de koelvloeistof-
temperatuur een waarde van circa 50 °C heeft bereikt.
Bij lage buitentemperaturen kan er vanuit de motorruimte waterdampvorming
ontstaan. Dat is een normaal verschijnsel en geen reden om u zorgen te maken.
De luchtinlaat voor de voorruit moet vrij van bijvoorbeeld ijs, sneeuw en blade-
ren zijn, zodat de interieurvoorverwarming en -voorventilatie optimaal kunnen
functioneren.
91
Verwarming en airconditioning
Inschakelen/uitschakelen
Afbeelding 87 Toets voor het direct in-/uitschakelen op het bedieningsge-
deelte van de airconditioning/Climatronic
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 90 en volg deze op.
Inschakelen
Handmatig met de toets op het bedieningsgedeelte
van de airconditioning / Climatronic. Het controle-
lampje in de toets gaat branden.
» Afbeelding
87

Handmatig met de radiografische afstandsbediening » pagina 93
Automatisch door de ingestelde en geactiveerde ver-
trektijd.
» pagina 92
Uitschakelen
Handmatig met de toets op het bedieningsgedeelte
van de airconditioning / Climatronic. Het controle-
lampje in de toets gaat uit.
» Afbeelding
87

Handmatig met de radiografische afstandsbediening » pagina 93
Automatisch bij het bereiken van de ingestelde ver-
trektijden resp. na het aflopen van de ingestelde wer-
kingstijd.
» pagina 92
Automatisch met het branden van het controlelampje
.
» pagina 10
Automatisch, als de ladingstoestand van de accu te
sterk is gedaald.
» pagina 181
Na het uitschakelen blijft de interieurvoorverwarming nog eventjes in werking om
de resterende brandstof in de interieurvoorverwarming te verbranden. Daarbij
wordt het uitlaatgas uit het systeem naar buiten afgevoerd.
Na het uitschakelen van de extra verwarming draait de waterpomp nog korte tijd
door.
De interieurvoorverwarming schakelt niet in:
Als de volgende melding op het display van het instrumentenpaneel wordt
weergegeven of voor het uitschakelen van het contact werd weergegeven:
Tanken, a.u.b. Actieradius: ... km resp. TANKEN A_U_B_;
Als de ladingstoestand van de accu te laag is.
Als geen voorkeuzetijd is geactiveerd.
Instellen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 90 en volg deze op.
Informatie over de instelling » Bedienungsanleitung Infotainment, hoofdstuk Wa-
gensystemen instellen (toets CAR).
Voordat met het instellen wordt begonnen, moet worden gecontroleerd of de
correcte tijd en datum worden weergegeven.
Instellingen controleren
Als een wegrijtijd is geactiveerd, gaat na het uitschakelen van het contact gedu-
rende circa 10 seconden het controlelampje in de toets
branden.
92
Bediening
Radiografische afstandsbediening
Afbeelding 88 Interieurvoorverwarming: Radiografische afstandsbediening
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 90 en volg deze op.
Beeldbeschrijving
A
Antenne
B
Accuafdekking
C
Controlelampje

Interieurvoorverwarming inschakelen

Interieurvoorverwarming uitschakelen
De zender en de batterij zijn ondergebracht in de behuizing van de radiografische
afstandsbediening. De ontvanger bevindt zich in het interieur.
De reikwijdte van de radiografische afstandsbediening bedraagt bij een volle bat-
terij enkele honderden meters. Door obstakels tussen de radiografische afstands-
bediening en de wagen, slechte weersomstandigheden en een leegrakende bat-
terij kan het bereik aanzienlijk verminderen.
De radiografische afstandsbediening voor het in- en uitschakelen loodrecht hou-
den, met de antenne naar boven. De antenne daarbij niet met de vingers of de
handpalm afdekken.
Het feilloos in- en uitschakelen van de extra verwarming met de radiografische
afstandsbediening is alleen mogelijk, wanneer de afstand tussen de afstandsbe-
diening en de wagen ten minste 2 m bedraagt.
Het controlelampje in de radiografische afstandsbediening geeft de gebruiker
na het drukken op een toets verschillende soorten feedback:
Weergave controlelampje
C
» Afbeel-
ding 88
Betekenis
Brandt circa 2 seconden groen. De extra verwarming is ingeschakeld.
Brandt circa 2 seconden rood. De extra verwarming is uitgeschakeld.
Knippert circa 2 seconden langzaam
groen.
Het inschakelsignaal is niet ontvangen.
Knippert circa 2 seconden snel groen.
De extra verwarming is geblokkeerd,
bijvoorbeeld omdat de brandstoftank
bijna leeg is of de extra verwarming
een storing heeft.
Knippert circa 2 seconden rood.
Het uitschakelsignaal is niet ontvan-
gen.
Knippert circa 2 seconden oranje, daar-
na groen resp. rood.
De batterij is zwak, het in- resp. uit-
schakelsignaal is echter wel ontvan-
gen.
Brandt circa 2 seconden oranje, knip-
pert daarna groen resp. rood.
De batterij is zwak, het in- resp. uit-
schakelsignaal is niet ontvangen.
Knippert circa 5 seconden oranje.
De batterij is leeg, het in- resp. uitscha-
kelsignaal is niet ontvangen.
VOORZICHTIG
De radiografische afstandsbediening bevat elektronische componenten. Be-
scherm de afstandsbediening daarom tegen vocht, sterke schokken en direct
zonlicht.
Batterij in de radiografische afstandsbediening vervangen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 90 en volg deze op.
Als het controlelampje
C
» Afbeelding 88 op pagina 93 van de radiografische af-
standsbediening een zwakke of lege batterij aangeeft, moet deze worden ver-
vangen.
De batterij zit onder een afdekking
B
» Afbeelding 88 op pagina 93 aan de ach-
terzijde van de radiografische afstandsbediening.
93
Verwarming en airconditioning
Een plat, stomp voorwerp (bijvoorbeeld een munt) in de sleuf in de batterijaf-
dekking steken.
De afdekking tegen de pijlrichting in naar de markering draaien, om de afdek-
king te openen.
De batterij vervangen.
De batterijafdekking weer aanbrengen.
De afdekking in pijlrichting tot de uitgangsmarkering draaien en vergrendelen.
Bij het vervangen van de batterij op de juiste polariteit letten.
De nieuwe batterij moet dezelfde specificaties hebben als de originele.
Milieu-aanwijzing
De nationale wettelijke bepalingen met betrekking tot het afvoeren en verwer-
ken van de lege batterij in acht nemen.
94
Bediening
Wegrijden en rijden
Motor starten en afzetten
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Stand van het stuurwiel instellen
96
Stuurbekrachtiging 96
Elektronische wegrijblokkering 96
Contactslot 97
Motor starten 97
Motor afzetten 97
Motor bij wagens met het KESSY-systeem starten en afzetten » pagina 98.
ATTENTIE
Het stuurwiel nooit tijdens het rijden verstellen, maar alleen als de wagen
stilstaat!
Een afstand tot het stuurwiel van ten minste 25 cm
1
aanhouden » Afbeel-
ding 89 op pagina 96 - . Als de minimumafstand niet wordt aangehouden,
kan het airbagsysteem u niet beschermen - levensgevaar!
De hendel voor de stuurwielverstelling moet tijdens het rijden vergrendeld
zijn, zodat de stand van het stuurwiel tijdens het rijden niet onbedoeld veran-
dert - gevaar voor ongevallen!
Als het stuurwiel verder in de richting van het hoofd wordt versteld, neemt
bij een ongeval de beschermende werking van de bestuurdersairbag af. Con-
troleren dat het stuurwiel naar de borst is gericht.
Het stuurwiel tijdens het rijden met beide handen vasthouden aan de bui-
tenzijde van het stuur op kwart over negen. Nooit het stuurwiel op '12-uur'
vasthouden of in een andere stand (bijvoorbeeld in het midden of aan de bin-
nenzijde van het stuurwiel). In dergelijke gevallen zou bij activering van de be-
stuurdersvoorairbag letsel aan uw armen, handen en hoofd kunnen worden
toegebracht.
ATTENTIE (vervolg)
Als de wagen rolt en de motor niet draait, moet de contactsleutel altijd in
stand
2
» Afbeelding 90 op pagina 97 (contact ingeschakeld) staan. Deze
stand wordt aangegeven door het branden van de controlelampjes. Als dat
niet het geval is, zou het stuurwiel onverwacht kunnen vergrendelen - gevaar
voor ongevallen!
De sleutel pas uit het contactslot trekken als de wagen tot stilstand is geko-
men (handrem aantrekken). Anders zou het stuur kunnen blokkeren - gevaar
voor ongevallen!
Bij het verlaten van de wagen altijd de sleutel uit het contactslot verwijde-
ren. Dat geldt vooral als er kinderen in de wagen achterblijven. De kinderen
zouden anders bijvoorbeeld de motor kunnen starten - gevaar voor ongeval-
len resp. verwondingen!
De motor nooit laten draaien in ongeventileerde of afgesloten ruimtes. De
uitlaatgassen van de motor bevatten onder andere het geur- en kleurloze
koolmonoxide, een giftig gas - levensgevaar! Koolmonoxide kan tot bewuste-
loosheid leiden en dodelijk zijn.
De wagen nooit met draaiende motor onbeheerd achterlaten.
Nooit de motor afzetten voordat de wagen stilstaat - gevaar voor ongeval-
len!
VOORZICHTIG
De startmotor mag alleen worden ingeschakeld (contactslotstand
3
» Afbeel-
ding 90 op pagina 97) als de motor niet draait. Als de startmotor bij draaiende
motor wordt ingeschakeld, kan de startmotor resp. de motor worden beschadigd.
Hoge motortoerentallen, volgas en hoge motorbelasting vermijden zolang de
motor zijn bedrijfstemperatuur nog niet heeft bereikt - gevaar voor motorschade!
De motor niet starten door de wagen aan te slepen - gevaar voor schade aan de
motor! Bij wagens met katalysator kan onverbrande brandstof in de katalysator
terechtkomen en daar ontsteken. Dat zou tot beschadiging van de katalysator lei-
den. Als starthulp kunt u de accu van een andere wagen gebruiken » pagina 201.
Na langdurige hoge motorbelasting de motor niet direct afzetten als de wagen
stilstaat, maar nog circa 1 minuut stationair laten draaien. Daarmee wordt warm-
teophoping in de afgezette motor voorkomen.
Milieu-aanwijzing
De motor niet bij stilstand laten warmdraaien. Zo mogelijk direct na het starten
van de motor wegrijden. Hierdoor komt de motor sneller op bedrijfstemperatuur
en is de uitstoot aan schadelijke stoffen geringer.
95
Wegrijden en rijden
Let op
De motor kan alleen met een correct gecodeerde en originele ŠKODA-sleutel
worden gestart.
Na het starten van een koude motor kan er korte tijd meer motorgeluid te ho-
ren zijn. Dat is een normaal verschijnsel en geen reden om u zorgen te maken.
Nadat het contact is uitgeschakeld, kan de koelluchtventilator (ook bij uitge-
schakeld contact) nog circa 10 minuten verder draaien.
Als de motor ook bij de tweede startpoging niet aanslaat, kan de zekering van
de elektrische brandstofpomp (bij benzinemotoren) resp. van het regelapparaat
voorgloeisysteem of van het relais voorgloeisysteem en brandstofpomp (bij die-
selmotoren) defect zijn. De zekering controleren en zo nodig vervangen » pagina
205 resp. de hulp van een ŠKODA specialist inroepen.
Wij adviseren om bij het verlaten van de wagen altijd de stuurinrichting te ver-
grendelen. Zo wordt een eventuele poging tot diefstal van uw wagen bemoeilijkt.
Stand van het stuurwiel instellen
Afbeelding 89
Verstelbaar stuurwiel: Hendel onder de stuurkolom / veilige
afstand tot het stuurwiel
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 95 en volg deze op.
De stand van het stuurwiel kan in hoogte en in lengterichting worden versteld.
Eerst de bestuurdersstoel instellen » pagina 61.
De hendel onder de stuurkolom naar beneden zwenken » Afbeelding 89 -
.
Het stuurwiel in de gewenste stand (in hoogte en lengterichting) zetten.
De hendel tot de aanslag naar boven drukken.
Stuurbekrachtiging
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 95 en volg deze op.
Door de stuurbekrachtiging is voor het sturen minder kracht nodig.
Bij het uitvallen van de stuurbekrachtiging of als de motor niet draait (afslepen),
blijft de wagen volledig bestuurbaar. Voor het sturen moet echter meer kracht
worden uitgeoefend.
De stuurbekrachtiging kan door het selecteren van de rijmodus worden beïn-
vloed » pagina 128.
Elektronische wegrijblokkering
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 95 en volg deze op.
In de greep van de sleutel bevindt zich een elektronische chip. Met behulp hier-
van wordt de wegrijblokkering uitgeschakeld als de sleutel in het contactslot
wordt gestoken. Als de sleutel uit het contactslot wordt verwijderd, wordt de
elektronische wegrijblokkering automatisch geactiveerd.
Als bij het starten een niet toegestane sleutel wordt gebruikt, slaat de motor niet
aan.
Op het display in het instrumentenpaneel wordt de volgende melding weergege-
ven:
Wegrijblokkering ingeschakeld.
resp.
WEGRIJBLOKK_INGESCHAKELD
96
Bediening
Contactslot
Afbeelding 90
Standen van de sleutel in het
contactslot
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 95 en volg deze op.
Benzinemotoren » Afbeelding 90
Contact uitgeschakeld, motor afgezet, de stuurinrichting kan worden ver-
grendeld
Contact ingeschakeld
Motor starten
Dieselmotoren » Afbeelding 90
Brandstoftoevoer onderbroken, contact uitgeschakeld, motor afgezet, de
stuurinrichting kan worden vergrendeld
Motor voorgloeien, contact ingeschakeld
Motor starten
Voor het vergrendelen van de stuurinrichting de sleutel uit het contactslot ver-
wijderen en het stuurwiel iets verdraaien tot de vergrendelingspen hoorbaar ver-
grendelt.
Als de stuurinrichting is vergrendeld en de sleutel niet of slechts met moeite
naar stand
2
» Afbeelding 90 kan worden gedraaid, het stuurwiel iets heen en
weer bewegen - de stuurwielvergrendeling wordt hierdoor ontlast.
Motor starten
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 95 en volg deze op.
1
2
3
1
2
3
Wagens met dieselmotor zijn met een voorgloeisysteem uitgerust. Het controle-
lampje voorgloeitijd gaat branden na het inschakelen van het contact. Na het
doven van het controlelampje de motor starten.
Tijdens het voorgloeien mogen geen grote elektrische verbruikers zijn ingescha-
keld - de accu wordt anders onnodig belast.
Handelwijze bij het starten van de motor
Vóór het starten de versnellingshendel in de neutraalstand resp. de keuzehen-
del in stand P of N zetten en de handrem stevig aantrekken.
Het contact inschakelen
2
» Afbeelding 90 op pagina 97.
Het koppelingspedaal (wagens met schakelbak) resp. het rempedaal (wagens
met automatische versnellingsbak) intrappen en vasthouden tot de motor is ge-
start.
De sleutel tot de aanslag in stand
3
draaien en direct loslaten - geen gas ge-
ven.
Bij het loslaten springt de sleutel in stand
2
terug.
Als de motor niet binnen 10 seconden aanslaat, de sleutel in stand
1
draaien.
Het starten na circa een halve minuut herhalen.
Vóór het wegrijden de handrem loszetten.
Als de motor zonder ingetrapt koppelingspedaal (wagens met schakelbak) resp.
rempedaal (wagens met automatische versnellingsbak) wordt gestart, slaat hij
niet aan.
Op het display in het instrumentenpaneel wordt de volgende melding weergege-
ven:
Koppeling intrappen om te starten. of Om te starten rempedaal intrappen. en
tegelijkertijd brandt het controlelampje
.
resp.
KOPPELING INTRAPPEN of REM INTRAPPEN en tegelijkertijd brandt het contro-
lelampje
.
Motor afzetten
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 95 en volg deze op.
De motor afzetten door de contactsleutel in stand
1
te draaien » Afbeelding 90
op pagina 97.
97
Wegrijden en rijden
KESSY-systeem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Stuurinrichting ontgrendelen en vergrendelen
98
Contact inschakelen 99
Contact uitschakelen 99
Nooduitschakeling van het contact 99
Motor starten 99
Noodstart motor 100
Motor afzetten 100
Met het KESSY-systeem kan het contact worden in- resp. uitgeschakeld en de
motor worden gestart resp. afgezet zonder actief gebruik van de sleutel.
Om de stuurinrichting te ontgrendelen, het contact in te schakelen en de motor
te starten, moet zich een sleutel in de wagen bevinden.
ATTENTIE
Het contact nooit uitschakelen tijdens het rijden, anders functioneren de
stuurbekrachtiging en de rembekrachtiging niet meer - gevaar voor ongeval-
len!
Bij het uitstappen de sleutel nooit in de wagen achterlaten als er kinderen in
de wagen blijven zitten. De kinderen zouden anders de motor kunnen starten
- gevaar voor ongevallen!
Let op
Als de stuurinrichting is vergrendeld, worden na het indrukken van de startknop
de stuurinrichting ontgrendeld, de elektrische verbruikers geactiveerd (bijvoor-
beeld infotainment, enzovoort) en het contact ingeschakeld.
Wanneer na het vergrendelen van de stuurinrichting de wagen niet met de
sleutel wordt verlaten en de stuurinrichting opnieuw moet worden ontgrendeld,
de startknop indrukken. Tegelijkertijd worden elektrische verbruikers geactiveerd
(bijvoorbeeld infotainment enzovoort) en het contact ingeschakeld.
Het KESSY-systeem is voorzien van een beveiliging tegen ongewild afzetten
van de motor tijdens het rijden, de motor kan dus alleen in geval van nood wor-
den afgezet » pagina 99.
De stuurinrichting wordt niet ontgrendeld of vergrendeld als de startknop met
te korte tussenpozen meermaals wordt ingedrukt.
Stuurinrichting ontgrendelen en vergrendelen
Afbeelding 91
Startknop
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 98 en volg deze op.
Ontgrendelen
Het bestuurdersportier openen en instappen.
Het bestuurdersportier sluiten - de stuurinrichting wordt binnen 2 seconden
ontgrendeld.
Vergrendelen
De wagen stilzetten.
De motor afzetten resp. het contact uitschakelen door de startknop in te druk-
ken » Afbeelding 91.
Het bestuurdersportier openen - de stuurinrichting wordt vergrendeld.
Als het bestuurdersportier is geopend en daarna het contact wordt uitgescha-
keld, wordt de stuurinrichting pas na het afsluiten van de wagen vergrendeld.
Als de stuurinrichting vergrendeld is en het KESSY-systeem de stuurinrichting
niet bij de eerste poging kan ontgrendelen (bijvoorbeeld als de wielen tegen de
stoeprand staan), dan wordt de poging tweemaal herhaald.
Als de stuurinrichting daarna niet wordt ontgrendeld, wordt op het informatiedis-
play resp. het display in het instrumentenpaneel de volgende melding weergege-
ven:
98
Bediening
Stuurwiel bewegen!
resp.
STUURWIEL BEWEGEN
Het stuurwiel iets bewegen en het systeem onderneemt na 2 seconden nog
3 ontgrendelingspogingen. Gelijktijdig knippert het controlelampje .
Het is noodzakelijk de oorzaak van de aanhoudende vergrendeling te verhelpen
en daarna de ontgrendelingspoging te herhalen.
Contact inschakelen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 98 en volg deze op.
Voor het inschakelen van het contact moet de stuurinrichting zijn ontgrendeld.
De startknop » Afbeelding 91 op pagina 98 kort indrukken - het contact wordt
ingeschakeld.
Als het contact wordt ingeschakeld en het bestuurdersportier wordt geopend,
wordt op het display van het instrumentenpaneel de volgende melding weerge-
geven:
Contact ingeschakeld!
resp.
CONTACT NOG AAN
Contact uitschakelen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 98 en volg deze op.
De startknop » Afbeelding 91 op pagina 98 kort indrukken - het contact wordt
uitgeschakeld.
Het contact kan bij een snelheid tot 2 km/h worden uitgeschakeld.
Bij wagens met schakelbak mag bij het uitschakelen van het contact het koppe-
lingspedaal niet worden ingetrapt, anders zou het systeem proberen te starten.
Bij wagens met automatische versnellingsbak moet de keuzehendel zich in stand
P of N bevinden en mag het rempedaal niet worden ingetrapt.
Nooduitschakeling van het contact
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 98 en volg deze op.
In geval van nood kan het contact ook bij snelheden boven 2 km/h worden uitge-
schakeld door de zogenaamde nooduitschakeling van het contact.
De startknop » Afbeelding 91 op pagina 98 langer dan 1 seconde of binnen 1 se-
conde tweemaal indrukken.
Motor starten
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 98 en volg deze op.
Bij het starten van wagens met schakelbak het koppelingspedaal ingetrapt hou-
den. Bij wagens met automatische versnellingsbak de keuzehendel in stand P of
N zetten en het rempedaal ingetrapt houden tot de motor aanslaat.
Als de motor zonder ingetrapt koppelingspedaal (wagens met schakelbak) resp.
rempedaal (wagens met automatische versnellingsbak) wordt gestart, slaat hij
niet aan.
Op het display in het instrumentenpaneel wordt de volgende melding weergege-
ven:
Koppeling intrappen om te starten. of Om te starten rempedaal intrappen. en
tegelijkertijd brandt het controlelampje
.
resp.
KOPPELING INTRAPPEN of REM INTRAPPEN en tegelijkertijd brandt het contro-
lelampje
.
Benzinemotoren
De startknop » Afbeelding 91 op pagina 98 kort indrukken, de motor slaat aan.
Dieselmotoren
De startknop kort indrukken, de motor slaat na het doven van het controle-
lampje
aan.
De dieselmotor kan eveneens worden gestart door het indrukken van de start-
knop - het contact wordt ingeschakeld en het voorgloeicontrolelampje
gaat
branden. Wachten tot het voorgloeicontrolelampje uitgaat, daarna de startknop
opnieuw indrukken - de motor slaat aan.
99
Wegrijden en rijden
Noodstart motor
Afbeelding 92
Noodstart motor
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 98 en volg deze op.
Als de controle van de geautoriseerde sleutel mislukt is, wordt op het display van
het instrumentenpaneel de volgende melding weergegeven:
Sleutel niet gevonden.
resp.
GEEN SLEUTEL
Er moet een noodstart van de motor worden uitgevoerd.
Op de startknop » Afbeelding 92 drukken en daarna de sleutel bij de startknop
houden
of
de startknop direct met de de sleutel indrukken.
Let op
Bij een noodstart van de motor moet de sleutel met de sleutelbaard naar de
startknop wijzen » Afbeelding 92.
Motor afzetten
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 98 en volg deze op.
De wagen stilzetten.
Door het indrukken van de startknop » Afbeelding 91 op pagina 98 de motor af-
zetten - tegelijkertijd wordt ook het contact uitgeschakeld.
Remmen
Informatie voor het remmen
Slijtage
De slijtage van de remblokken is afhankelijk van de gebruiksomstandigheden en
de rijstijl.
Wanneer vaak in de stad, op korte trajecten of met een zeer sportieve rijstijl
wordt gereden, zullen de remblokken sneller slijten. Onder deze zware gebruiks-
omstandigheden moet de dikte van de remblokken ook tussen servicebeurten
door een ŠKODA specialist worden gecontroleerd.
Vocht of strooizout
De remmen kunnen vertraagd aangrijpen vanwege vochtige resp. in de winter be-
vroren of met een zoutlaag bedekte remschijven en remblokken. De remmen
moeten worden gereinigd en gedroogd door enkele keren te remmen.
Corrosie
Corrosie op de remschijven en vervuiling van de remblokken worden bevorderd
door langdurig stilstaan en matig gebruik van de remmen. De remmen moeten
worden gereinigd door enkele keren te remmen.
Storing in het remsysteem
Als wordt geconstateerd dat de remweg plotseling langer is en het rempedaal
een langere slag maakt, is er mogelijk sprake van een storing in het remsysteem.
Direct een ŠKODA specialist opzoeken en uw rijstijl overeenkomstig aanpassen,
omdat u niet op de hoogte bent van de exacte omvang van de schade.
Laag remvloeistofpeil
Bij een te laag remvloeistofpeil kunnen er storingen in het remsysteem optreden.
Het remvloeistofpeil wordt elektronisch gecontroleerd » pagina 13, Remsysteem
.
Rembekrachtiger
De rembekrachtiger verhoogt de druk die op het rempedaal wordt uitgeoefend.
De rembekrachtiger werkt alleen als de motor draait.
100
Bediening
ATTENTIE
Wanneer de motor is afgezet is meer kracht nodig om te remmen - gevaar
voor ongevallen!
Tijdens het remmen met een wagen met schakelbak, ingeschakelde ver-
snelling en in een laag toerenbereik, moet het koppelingspedaal worden inge-
trapt. Als dit wordt nagelaten, kan dit een negatieve invloed op de rembekr-
achtiger hebben - gevaar voor ongevallen!
Bij het naderhand monteren van een frontspoiler, wieldoppen, enzovoort,
moet worden veiliggesteld dat de luchttoevoer naar de voorremmen niet
wordt beïnvloed. Anders kunnen de voorste remmen oververhit raken, wat de
werking van het remsysteem negatief kan beïnvloeden - gevaar voor ongeval-
len!
VOORZICHTIG
Adviezen over nieuwe remblokken opvolgen » pagina 103.
Nooit de remmen door lichte pedaaldruk laten aanlopen als er niet hoeft te wor-
den geremd. Dit leidt tot oververhitting van de remmen en daardoor tot een lan-
gere remweg en een hogere slijtage.
Let op
Als bij een noodstop het regelapparaat voor het remsysteem de situatie voor
het achteropkomende verkeer als gevaarlijk beoordeelt, gaat het remlicht auto-
matisch knipperen. Nadat de snelheid tot onder 10 km/h is gedaald of de wagen
tot stilstand is gebracht, stopt het knipperen van het remlicht en worden de
alarmlichten ingeschakeld. Als de wagen weer accelereert of wegrijdt, worden de
alarmlichten automatisch uitgeschakeld.
Voor een lang traject met steile hellingen omlaag de snelheid verminderen, een
versnelling terugschakelen (schakelbak) resp. een lagere rijstand selecteren (au-
tomatische versnellingsbak). Daardoor wordt de remwerking van de motor benut
en worden de remmen ontlast. Indien er moet worden bijgeremd, de voet niet
continu op het rempedaal houden, maar met tussenpozen remmen.
Handrem
Afbeelding 93
Middenconsole: Handrem
Aantrekken
De handremhendel volledig omhoogtrekken.
Losdraaien
De handremhendel iets omhoogtrekken en tegelijkertijd de grendelknop » Af-
beelding 93 indrukken.
De hendel met ingedrukte grendelknop volledig omlaag bewegen.
Bij aangetrokken handrem en ingeschakeld contact brandt het handremcontrole-
lampje
.
Als per ongeluk met aangetrokken handrem wordt weggereden, klinkt een waar-
schuwingstoon.
Op het display in het instrumentenpaneel wordt de volgende melding weergege-
ven:
Parkeerrem loszetten!
resp.
PARKEERREM LOSZETTEN
De handremwaarschuwing wordt geactiveerd als langer dan 3 seconden met een
snelheid van meer dan 5 km/h wordt gereden.
101
Wegrijden en rijden
ATTENTIE
Let erop dat de aangetrokken handrem volledig moet worden losgezet. Een
gedeeltelijk losgezette handrem leidt tot oververhitting van de achterste rem-
men. Dit kan de werking van het remsysteem negatief beïnvloeden - gevaar
voor ongevallen!
Nooit kinderen zonder toezicht in de wagen laten. De kinderen kunnen an-
ders bijvoorbeeld de handrem loszetten of de versnelling uitschakelen. De
wagen zou zich in beweging kunnen zetten - gevaar voor ongevallen!
Schakelen
Afbeelding 94
5-versnellings schakelbak of 6-
versnellings schakelbak
Het koppelingspedaal bij het schakelen altijd volledig intrappen. Daardoor wordt
een overmatige slijtage van de koppeling vermeden.
Op het schakeladvies letten » pagina 21.
De achteruitversnelling alleen inschakelen als de wagen stilstaat. Het koppelings-
pedaal intrappen en volledig ingetrapt houden. Om schakelgeluiden te voorko-
men, een moment wachten alvorens de achteruitversnelling in te schakelen.
Bij ingeschakelde achteruitversnelling en ingeschakeld contact branden de ach-
teruitrijlampen.
ATTENTIE
De achteruitversnelling nooit tijdens het rijden inschakelen - gevaar voor on-
gevallen!
Let op
Wanneer er niet hoeft te worden geschakeld, de hand niet op de versnellingshen-
del laten rusten. De druk van de hand kan tot overmatige slijtage van het schakel-
mechanisme leiden.
Pedalen
De pedalen moeten zonder belemmeringen kunnen worden bediend!
In de voetenruimte mag slechts een vloermat worden gebruikt die aan de twee
hiervoor bedoelde bevestigingspunten is bevestigd.
Alleen vloermatten gebruiken uit het originele ŠKODA accessoireprogramma die
aan twee bevestigingspunten zijn bevestigd.
ATTENTIE
In de bestuurdersvoetenruimte mogen zich geen voorwerpen bevinden - ge-
vaar door hindering van de pedaalbediening!
102
Bediening
Rijden en milieu
Inrijden
Nieuwe motor
Gedurende de eerste 1.500 kilometer moet de motor worden ingereden.
Tot 1.000 kilometer
In elke versnelling niet sneller dan met 3/4 van de topsnelheid voor de betref-
fende versnelling rijden, dus tot hooguit 3/4 van het maximum toelaatbare mo-
tortoerental.
Geen volgas geven.
Hoge motortoerentallen voorkomen.
Niet met een aanhangwagen rijden.
Van 1.000 tot 1.500 kilometer
In elke versnelling mogen de rijprestaties geleidelijk worden opgevoerd tot de
topsnelheid voor de betreffende versnelling, dus tot het maximum toelaatbare
motortoerental.
Tijdens de eerste bedrijfsuren heeft de motor een hogere inwendige wrijving dan
later, wanneer alle bewegende delen op elkaar zijn aangepast. De rijstijl geduren-
de de eerste 1.500 kilometer is bepalend voor het resultaat van dit inloopproces.
Ook na de inrijperiode niet met onnodig hoge motortoerentallen rijden. Het maxi-
mum toelaatbare motortoerental wordt aangegeven door het begin van het rode
gebied op de schaal van de toerenteller.
Bij wagens met schakelbak moet uiterlijk bij het bereiken van het rode bereik
naar de volgende versnelling worden opgeschakeld. Zeer hoge motortoerentallen
bij het accelereren (gas geven) worden automatisch begrensd »
.
Als de motor niet meer soepel draait, niet met onnodig lage motortoerentallen bij
een wagen met schakelbak rijden. Terugschakelen. Op het schakeladvies let-
ten » pagina 21.
VOORZICHTIG
De motor is niet tegen te hoge motortoerentallen beschermd als gevolg van
verkeerd terugschakelen. Hierdoor kan het motortoerental plotseling boven het
toegestane maximumtoerental komen en de motor worden beschadigd.
Een koude motor nooit met hoge toerentallen laten draaien - niet als de wagen
stilstaat en ook niet bij het rijden in de verschillende versnellingen.
Alle snelheids- en toerentalvermeldingen gelden alleen als de motor op be-
drijfstemperatuur is.
Milieu-aanwijzing
Nooit met onnodig hoge motortoerentallen rijden. Tijdig opschakelen bespaart
brandstof, vermindert het motorgeluid en spaart het milieu.
Nieuwe banden
Nieuwe banden moeten worden "ingereden", want in het begin hebben ze nog
geen optimale grip. Daarom tijdens de eerste circa 500 km bijzonder voorzichtig
rijden.
Nieuwe remblokken
Nieuwe remblokken bieden in het begin nog geen optimale remwerking en moe-
ten eerst worden "ingereden". Daarom tijdens de eerste circa 200 km bijzonder
voorzichtig rijden.
Katalysator
Een correcte werking van het uitlaatgasreinigingssysteem (katalysator) is van
doorslaggevend belang voor het op milieubewuste wijze gebruik maken van de
wagen.
Bij wagens met benzinemotor uitsluitend loodvrije benzine tanken » pagina
173.
Niet te veel motorolie bijvullen » pagina 177, Oliepeil controleren.
Tijdens het rijden niet het contact uitschakelen.
103
Rijden en milieu
Als de wagen in een land wordt gebruikt waar geen loodvrije benzine verkrijgbaar
is, moet u later bij gebruik in een land waar katalysatoren verplicht zijn de kataly-
sator laten vervangen.
ATTENTIE
Vanwege de hoge temperaturen die bij de katalysator kunnen optreden,
moet de wagen zodanig worden geparkeerd dat de katalysator niet met licht
ontvlambaar materiaal onder de wagen in aanraking komt - brandgevaar!
Nooit een bodembeschermlaag of corrosiewerend middel op uitlaten, kata-
lysatoren of hitteschilden aanbrengen - brandgevaar!
VOORZICHTIG
De brandstoftank nooit helemaal leegrijden! De onregelmatige brandstofvoor-
ziening kan leiden tot overslaan van de ontsteking, wat tot zware schade aan
motoronderdelen en het uitlaatsysteem kan leiden.
Slechts één keer tanken van loodhoudende benzine leidt al tot ernstige bescha-
diging van de katalysator!
Economisch en milieubewust rijden
Inleidende informatie
De wagen beschikt af fabriek over de technische voorzieningen voor een zuinig
en economisch gebruik. ŠKODA legt bijzondere nadruk op een zo gering mogelijke
belasting van het milieu.
Om te zorgen dat deze eigenschappen ook zo goed mogelijk worden benut en in
de praktijk worden gebracht, moeten de volgende aanwijzingen in dit hoofdstuk
in acht worden genomen.
Het brandstofverbruik, de belasting van het milieu en de slijtage van motor, rem-
men en banden hangen voornamelijk van drie factoren af:
persoonlijke rijstijl,
gebruiksomstandigheden,
technische voorzieningen.
Door een anticiperende en zuinige rijstijl kan het brandstofverbruik met 10-15%
worden gereduceerd.
Vanzelfsprekend wordt het brandstofverbruik ook beïnvloed door elementen
waarop de bestuurder geen invloed heeft. Het verbruik neemt toe in de winter of
onder zware omstandigheden, bij een slechte staat van het wegdek, en dergelij-
ke.
Het brandstofverbruik kan, afhankelijk van buitentemperatuur, weersomstandig-
heden en rijstijl, afwijken van de door de fabrikant opgegeven waarden.
Bij het accelereren moet een zodanig motortoerental worden aangehouden dat
een hoog brandstofverbruik en resonantieverschijnselen van de wagen worden
vermeden.
Anticiperend rijden
Bij het accelereren verbruikt een wagen de meeste brandstof, daarom moet on-
nodig accelereren en remmen worden vermeden. Als u anticiperend rijdt, hoeft u
minder te remmen en dus ook minder op te trekken.
De wagen laten uitrollen of de motorremwerking gebruiken wanneer dit mogelijk
is, bijvoorbeeld wanneer u ziet dat het volgende verkeerslicht op rood staat.
Energiebesparend schakelen
Afbeelding 95
Principeafbeelding: Brandstof-
verbruik in l/100 km afhankelijk
van de ingeschakelde versnel-
ling
Vroeg opschakelen bespaart brandstof.
Schakelbak
Niet meer dan ongeveer een wagenlengte in de eerste versnelling rijden.
Naar de eerstvolgende hogere versnelling opschakelen bij een toerental van cir-
ca 2.000/min.
Een effectieve manier om brandstof te besparen is vroeg opschakelen. Op het
schakeladvies letten » pagina 21.
104
Bediening
Een gunstig gekozen versnelling kan het brandstofverbruik beïnvloeden » Afbeel-
ding 95.
Automatische versnellingsbak
Het gaspedaal langzaam intrappen. Het gaspedaal echter niet tot de kick-
downstand intrappen.
Als het gaspedaal bij de automatische versnellingsbak slechts langzaam wordt
ingetrapt, wordt automatisch een economisch programma geselecteerd.
Volgas vermijden
Afbeelding 96
Principeafbeelding: Brandstof-
verbruik in l/100 km en snelheid
in km/h
Door langzamer te rijden, wordt brandstof bespaard.
Door met beleid te accelereren, wordt niet alleen het brandstofverbruik aanzien-
lijk verminderd, maar worden ook de belasting van het milieu en de slijtage van
uw wagen positief beïnvloed.
Indien mogelijk nooit de wagen op topsnelheid rijden. Brandstofverbruik, uitstoot
van schadelijke stoffen en rijgeluid nemen bij hoge snelheden onevenredig sterk
toe.
» Afbeelding 96 toont de relatie tussen brandstofverbruik en de snelheid. Als u
de rijsnelheid van de wagen beperkt tot driekwart van de mogelijke topsnelheid,
daalt het brandstofverbruik met de helft.
Stationair draaien verminderen
Ook stationair draaien van de motor kost brandstof.
Bij wagens die niet zijn uitgerust met het start-stopsysteem is het zinvol de mo-
tor uit te schakelen in de file, voor overwegbomen en verkeerslichten met een
lange roodfase.
Al na 30 -40 seconden is de brandstofbesparing met afgezette motor groter dan
de hoeveelheid brandstof die nodig is om de motor opnieuw te starten.
Bij stationair toerental duurt het zeer lang voordat de motor op bedrijfstempera-
tuur is. Tijdens de warmdraaifase zijn de slijtage en de uitstoot van schadelijke
stoffen ook nog eens bijzonder hoog. Daarom direct na het starten van de motor
wegrijden. Hierbij echter hoge toerentallen vermijden.
Korte ritten vermijden
Afbeelding 97
Principeafbeelding: Brandstof-
verbruik in l/100 km bij verschil-
lende temperaturen
Korte ritten kosten verhoudingsgewijs gezien veel brandstof Daarom adviseren
wij bij een koude motor afstanden van minder dan 4 km te vermijden.
Een koude motor verbruikt direct na het starten de meeste brandstof. Na onge-
veer een kilometer daalt het verbruik naar circa 10 l/100 km. Het verbruik normali-
seert zich als de motor en de katalysator de bedrijfstemperatuur hebben bereikt.
Belangrijk hierbij is ook de omgevingstemperatuur. De afbeelding » Afbeelding
97 toont de verschillen in het brandstofverbruik bij het rijden van een bepaald tra-
ject bij een temperatuur van +20 °C en een temperatuur van -10 °C.
Uw wagen heeft in de winter een hoger brandstofverbruik dan in de zomer.
Comfortverbruikers
Comfortverbruikers zijn onder andere:
Airconditioning.
Achterruitverwarming.
Voorruitverwarming.
Buitenspiegelverwarming.
Mistachterlicht.
105
Rijden en milieu
Mistlampen.
Verwarmbare voorstoelen.
Extra verwarming (interieurvoorverwarming).
Wij adviseren de comfortverbruikers slechts zo lang als nodig in te schakelen.
Informatie over de comfortverbruikers en het brandstofverbruik » Instructieboek-
je infotainment, hoofdstuk Wagensystemen instellen (toets CAR).
Op het infotainmentdisplay worden maximaal 3 comfortverbruikers weergegeven
die het grootste aandeel in het energieverbruik hebben.
U kunt beslissen om de verbruiker uit te schakelen of in een lagere stand te zet-
ten om daardoor het brandstofverbruik te verlagen.
Bandenspanning controleren
De juiste bandenspanning bespaart brandstof.
Altijd op de juiste bandenspanning letten. Bij een te lage bandenspanning moe-
ten de banden een hogere rolweerstand overwinnen. Daardoor stijgt niet alleen
het brandstofverbruik, ook de bandenslijtage neemt toe en het rijgedrag van de
wagen verslechtert.
De bandenspanning altijd bij koude banden controleren.
Onnodige ballast vermijden
Het vervoer van ballast kost brandstof.
Elke kilogram meer gewicht verhoogt het brandstofverbruik. Daarom adviseren
wij geen onnodige ballast mee te nemen.
Met name in stadsverkeer, waar vaak moet worden geaccelereerd, beïnvloedt het
gewicht van de wagen het brandstofverbruik aanzienlijk. Als vuistregel geldt dat
per 100 kg extra gewicht het verbruik met circa 1 l/100 km toeneemt.
Door de hogere luchtweerstand verbruikt de wagen met een onbeladen dakdra-
gersysteem bij een snelheid van 100-120 km/h circa 10% meer brandstof dan nor-
maal.
Regelmatig onderhoud
Een slecht afgestelde motor verbruikt onnodig veel brandstof.
Door regelmatig onderhoud bij een ŠKODA specialist wordt aan een voorwaarde
voor zuinig rijden worden voldaan. De onderhoudstoestand van uw wagen heeft
invloed op de verkeersveiligheid en waardevastheid.
Bij een slecht afgestelde motor kan het brandstofverbruik tot wel 10% hoger zijn
dan normaal!
Het oliepeil regelmatig controleren, bijvoorbeeld bij het tanken. Het olieverbruik
is in hoge mate afhankelijk van de belasting en het toerental van de motor. Af-
hankelijk van de rijstijl kan het olieverbruik maximaal 0,5 l/1.000 km bedragen.
Het is normaal dat het olieverbruik van een nieuwe motor pas na een bepaalde
tijd zijn laagste waarde bereikt. Het olieverbruik van een nieuwe wagen kan daar-
om pas na ongeveer 5.000 km goed worden beoordeeld.
Milieu-aanwijzing
Door de toepassing van synthetische oliesoorten met lage viscositeit kan een
nog lager verbruik worden bereikt.
De grond onder de wagen regelmatig controleren. Als daar vlekken van olie of
andere bedrijfsvloeistoffen zichtbaar zijn, de wagen door een ŠKODA specialist la-
ten controleren.
Let op
Wij adviseren het regelmatige onderhoud van uw wagen door een ŠKODA Servi-
cepartner uit te laten voeren.
Milieuvriendelijkheid
Bij de constructie, materiaalkeuze en productie van uw nieuwe ŠKODA speelt mi-
lieubescherming een doorslaggevende rol. Hierbij krijgen onder andere de volgen-
de punten bijzondere aandacht:
Constructieve maatregelen
Demontagevriendelijke uitvoering van de verbindingen.
Eenvoudige demontage door modulaire constructie.
Verbeterde homogeniteit van de materialen.
Codering van alle kunststof delen volgens VDA-aanbeveling 260.
Verlaging van brandstofverbruik en CO
2
-uitstoot.
Minimalisering van brandstoflekkage bij een ongeval.
Vermindering van het verbruik.
106
Bediening
Materiaalkeuze
Zeer verregaand gebruik van recycleerbare materialen.
Airconditioning met CFK-vrij koelmedium.
Geen cadmium.
Geen asbest.
Vermindering van het "uitdampen" van kunststoffen.
Productie
Oplosmiddelvrije conservering van de holle ruimtes.
Oplosmiddelvrije conservering bij het vervoer van de fabrikant naar de klant.
Gebruik van oplosmiddelvrije lijmsoorten.
Geen gebruik van CFK bij de productie.
Geen gebruik van kwik.
Gebruik van watergedragen lakken.
Terugname en recycling van oude wagens
ŠKODA voldoet aan de eisen voor het merk en zijn producten op het gebied van
bescherming van milieu en hulpbronnen. Alle nieuwe ŠKODA-wagens zijn voor
95% recycleerbaar en kunnen aan het einde van hun levensduur
1)
worden terug-
gegeven.
In veel landen staat een netwerk van verzamelpunten en demontagebedrijven ter
beschikking om uw wagen terug te nemen. Na de teruggave ontvangt u een be-
vestiging die een milieuverantwoorde recycling van de oude wagen waarborgt.
Let op
Meer informatie over terugname en recycling van oude wagens krijgt u bij een
ŠKODA Servicepartner.
Rijden in het buitenland
Inleidende informatie
In sommige landen is het ook mogelijk dat het ŠKODA Servicepartnernetwerk
slechts beperkt of niet aanwezig is. In een dergelijke situatie kan het verkrijgen
van bepaalde onderdelen gecompliceerd zijn en kunnen reparatiewerkzaamhe-
den slechts tot op zekere hoogte worden uitgevoerd.
ŠKODA in de Tsjechische Republiek en de betreffende importeurs verschaffen u
graag informatie over de technische voorbereidingen voor uw wagen, over de
noodzakelijke onderhoudswerkzaamheden en over de reparatiemogelijkheden.
Loodvrije benzine
Wagens met benzinemotor mogen uitsluitend loodvrije benzine gebruiken » pagi-
na 173. Informatie over het tankstationnetwerk voor loodvrije benzine wordt bij-
voorbeeld aangeboden door automobielclubs.
Koplampen
Het dimlicht van de koplampen is asymmetrisch afgesteld. Dit zorgt voor een be-
tere verlichting van de weghelft waarop u rijdt.
Bij ritten in landen waar aan de andere kant van de weg wordt gereden, kan het
asymmetrische dimlicht het tegemoetkomende verkeer verblinden. Om verblin-
ding van het tegemoetkomende verkeer te voorkomen, moet een aanpassing aan
de koplampen worden uitgevoerd door een ŠKODA Servicepartner.
De aanpassing van koplampen met xenonlicht gebeurt in het menu van het infor-
matiedisplay » Instructieboekje Infotainment, hoofdstuk Wagensystemen instel-
len (toets CAR) .
Let op
Meer informatie over het veranderen van de koplamp-asymmetrie krijgt u bij een
ŠKODA Servicepartner.
1)
Onder voorbehoud dat aan de nationale wettelijke bepalingen wordt voldaan.
107
Rijden en milieu
Rijden over ondergelopen wegen
Afbeelding 98
Door water rijden
Om beschadigingen aan de wagen bij het rijden door water (bijvoorbeeld over-
stroomde wegen) te voorkomen, op het volgende letten:
Vóór het rijden door water de diepte van het water vaststellen. Het waterpeil
mag maximaal tot de rand van de dorpel reiken » Afbeelding 98.
Niet harder dan stapvoets rijden. Als sneller wordt gereden kan zich een boeg-
golf voor de wagen vormen, waardoor water het luchtinlaatsysteem van de mo-
tor of andere delen van de wagen kan binnendringen.
Nooit in het water stil blijven staan, achteruitrijden of de motor afzetten.
Vóór het rijden door water het start-stopsysteem uitschakelen » pagina 125.
ATTENTIE
Het rijden door water, modder, natte sneeuw en dergelijke kan de remwer-
king verminderen en kan de remweg verlengen - gevaar voor ongevallen!
Na door water te zijn gereden abrupte en plotselinge remmanoeuvres ver-
mijden.
Na het rijden door water moeten de remmen door interval-remmen zo snel
mogelijk gereinigd en gedroogd worden. De remschijven alleen schoon en
droog remmen als de verkeerssituatie dit toelaat. Andere verkeersdeelnemers
mogen niet in gevaar worden gebracht.
VOORZICHTIG
Bij het rijden door water kunnen sommige onderdelen van de wagen, zoals mo-
tor, versnellingsbak, onderstel of elektrische installatie, ernstig worden bescha-
digd.
Tegenliggers zorgen voor golven, die de toelaatbare waterhoogte voor uw wa-
gen kunnen overschrijden.
Onder water kunnen gaten, modder of stenen verborgen zitten die het rijden
door water kunnen bemoeilijken of verhinderen.
Niet door zout water rijden. Het zout kan corrosie veroorzaken. Alle onderdelen
van de wagen die met zout water in aanraking zijn gekomen, onmiddellijk met
zoet water afspoelen.
Let op
Als u door water gereden bent de wagen door een ŠKODA specialist laten nakij-
ken.
108
Bediening
Aanhangwagengebruik
Trekhaak
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Beschrijving
109
Paraatheidsstand instellen 110
Kogelkop monteren 110
Correcte bevestiging controleren 111
Kogelkop verwijderen 111
Gebruik en onderhoud 112
Als uw wagen al af fabriek met een trekhaak of met een trekhaak uit het originele
ŠKODA accessoireprogramma is uitgerust, voldoet deze aan alle technische en
wettelijke eisen.
De elektrische verbinding tussen trekkende wagen en aanhangwagen geschiedt
via een 13-polig aanhangwagenstopcontact. Als de betreffende aanhangwagen
over een 7-polige stekker beschikt, kunt u een overeenkomstige adapter uit het
originele ŠKODA accessoireprogramma gebruiken.
De maximale kogeldruk bedraagt 75 kg.
ATTENTIE
Voor elke rit met aangebrachte kogelkop controleren of deze correct in de
bevestigingsschacht is aangebracht en bevestigd.
Als de kogelkop niet correct in de bevestigingsschacht is aangebracht en
bevestigd, mag deze niet worden gebruikt.
Als de trekhaak beschadigd of onvolledig is, mag deze niet worden gebruikt.
Geen veranderingen of aanpassingen aan de trekhaak uitvoeren.
De kogelkop nooit met een aangekoppelde aanhangwagen ontgrendelen.
VOORZICHTIG
Bij een storing in de verlichting van de aanhangwagen de zekeringen in de ze-
keringenhouder in het dashboard controleren » pagina 206.
Voorzichtig met de kogelkop omgaan om lakschade aan de bumper te vermij-
den.
Let op
Na het aankoppelen van de aanhangwagen en het aansluiten van het stopcon-
tact moet de werking van de achterlichten van de aanhangwagen worden gecon-
troleerd.
Bij eventuele vragen contact opnemen met een ŠKODA Servicepartner.
Beschrijving
Afbeelding 99
Drager van de trekhaak / kogelkop
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 109 en volg deze op.
De kogelkop kan worden verwijderd en bevindt zich in de uitsparing voor het re-
servewiel of in een vak voor het reservewiel in de bagageruimte » pagina 194.
Beeldbeschrijving
13-polig stopcontact
Borgoog
Bevestigingsschacht
Afdekkap
Beschermkap
1
2
3
4
5
109
Aanhangwagengebruik
Kogelkop
Bedieningshendel
Slotkap
Ontspanpen
Sleutel
Vergrendelingskogels
Let op
Bij verlies van de sleutel een ŠKODA Servicepartner opzoeken.
Paraatheidsstand instellen
Afbeelding 100
Paraatheidsstand instellen / paraatheidsstand
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 109 en volg deze op.
De kogelkop vóór het aanbrengen altijd in de paraatheidsstand zetten.
De sleutel draaien, zodat de rode markering
1
» Afbeelding 100 zichtbaar is.
De kogelkop onder de beschermkap
2
vastpakken.
De ontspanpen
3
tot de aanslag in pijlrichting naar binnen drukken en tegelij-
kertijd de hendel
4
tot de aanslag in pijlrichting naar beneden drukken.
De hendel blijft in deze stand vergrendeld.
VOORZICHTIG
De sleutel kan in de paraatheidsstand niet worden verwijderd of in een andere
stand worden gedraaid.
6
7
8
9
10
11
Kogelkop monteren
Afbeelding 101 Kogelkop aanbrengen / slot vergrendelen en slotkap aan-
brengen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 109 en volg deze op.
De kap
4
» Afbeelding 99 op pagina 109 naar beneden lostrekken.
De kogelkop in de paraatheidsstand instellen.
De kogelkop aan de onderzijde » Afbeelding 101 vastpakken en in de bevesti-
gingsschacht aanbrengen tot hij hoorbaar aangrijpt »
.
De hendel
1
» Afbeelding 101 draait zelfstandig naar boven en de ontspanpen
2
komt naar buiten (het rode en groene gedeelte is zichtbaar) » .
Als de hendel
1
niet zelfstandig draait of de ontspanpen
2
niet naar buiten
komt, moet de kogelkop door het naar beneden draaien van de hendel tot de
aanslag uit de bevestigingsschacht worden verwijderd en moeten de wigvomige
vlakken van de kogelkop en de bevestigingsschacht worden gereinigd.
Het slot van de bedieningshendel door het 180° naar rechts draaien van de
sleutel vergrendelen (de groene markering
3
is zichtbaar) en de sleutel in pijl-
richting verwijderen.
De kap
4
in pijlrichting op het slot aanbrengen » .
De kogelkop op een correcte bevestiging controleren » pagina 111.
ATTENTIE
Bij het bevestigen van de kogelkop moeten de handen uit het draaibereik
van de hendel worden gehouden - gevaar voor letsel aan de vingers!
Nooit proberen de bedieningshendel met geweld omhoog te trekken om de
sleutel te draaien. De kogelkop zou dan niet correct bevestigd zijn!
110
Bediening
VOORZICHTIG
Na het verwijderen van de sleutel altijd de kap op het slot van de bedienings-
hendel aanbrengen - gevaar voor vervuiling van het slot.
De bevestigingsschacht van de trekhaak altijd schoon houden. Vuil verhindert
het correct bevestigen van de kogelkop!
Als de kogelkop is verwijderd, altijd de afdekkap op de bevestigingsschacht
aanbrengen.
Correcte bevestiging controleren
Afbeelding 102
Kogelkop correct bevestigen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 109 en volg deze op.
Vóór het gebruik van de kogelkop moet deze altijd op een correcte bevestiging
worden gecontroleerd.
Controleer of:
de hendel
1
volledig omhoog staat » Afbeelding 102,
de ontspanpen
2
volledig naar buiten steekt (rode en groene deel is zichtbaar),
de sleutel is verwijderd,
de kap
3
op het slot van de bedieningshendel is aangebracht,
de kogelkop bij sterk "trekken" niet loskomt van de bevestigingsschacht.
ATTENTIE
De trekhaak mag alleen worden gebruikt als de kogelkop correct is vergren-
deld!
Kogelkop verwijderen
Afbeelding 103 Bedieningshendel van de kogelkop ontgrendelen / kogelkop
losmaken
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 109 en volg deze op.
De kap
1
» Afbeelding 103 in pijlrichting lostrekken van het slot van de kogel-
kop.
Het slot van de bedieningshendel ontgrendelen door de sleutel 180° linksom te
draaien, zodat de rode markering
2
zichtbaar is.
De kogelkop van onderen vastpakken.
De ontspanpen
3
tot de aanslag in pijlrichting naar binnen drukken en tegelij-
kertijd de hendel
4
tot de aanslag in pijlrichting naar beneden drukken.
In deze stand is de kogelkop los en valt vrij naar beneden in de hand. Indien de
kogelkop na het losmaken niet vrij in de hand valt dan met de andere hand van
bovenaf hierop drukken.
De kogelkop vergrendelt tegelijkertijd in de paraatheidsstand en is hierdoor klaar
om weer in de bevestigingsschacht te worden aangebracht »
.
De afdekkap
4
» Afbeelding 99 op pagina 109 op de bevestigingsschacht aan-
brengen.
ATTENTIE
De kogelkop nooit los in de bagageruimte laten liggen. Deze zou bij een plot-
selinge remmanoeuvre beschadigingen kunnen veroorzaken en de inzitten-
den in gevaar kunnen brengen!
111
Aanhangwagengebruik
VOORZICHTIG
Indien de hendel wordt vastgehouden en niet tot de aanslag naar beneden
wordt gedrukt, beweegt deze na het verwijderen van de kogelkop weer naar bo-
ven en vergrendelt niet in de paraatheidsstand. De kogelkop moet dan vóór de
volgende inbouw in deze stand worden gebracht.
De kogelkop opbergen in de box in de paraatheidsstand met aangebrachte
sleutel, waarbij de van de sleutel afgewende zijde naar beneden moet wijzen -
gevaar voor beschadiging van de sleutel!
Bij de omgang met de bedieningshendel niet teveel kracht uitoefenen (bijvoor-
beeld niet erop staan)!
Let op
De kogelkop schoonmaken vóór het opbergen in de box met het wagengereed-
schap.
Gebruik en onderhoud
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 109 en volg deze op.
De bevestigingsschacht met de kap afsluiten, zodat geen vuil kan binnendringen.
Altijd de kogelkop controleren voordat een aanhangwagen wordt aangekoppeld
en deze zo nodig met een geschikt smeervet behandelen.
Bij het opbergen van de kogelkop de beschermkap gebruiken om de bagageruim-
te tegen vervuiling te beschermen.
In geval van vervuiling de vlakken van de bevestigingsschacht reinigen en met
een geschikt conserveringsmiddel behandelen.
VOORZICHTIG
Het bovenste gedeelte van de bevestigingsschacht is voorzien van smeervet. Let
erop dat het vet niet wordt verwijderd.
Aanhangwagen beladen
De wagen met aanhangwagen moet in evenwicht zijn. Hiertoe moet de maximaal
toelaatbare kogeldruk worden benut. Een te geringe kogeldruk beïnvloedt het
rijgedrag van de wagen met aanhangwagen.
Verdelen van de lading
De belading op de aanhangwagen zo verdelen, dat zware voorwerpen zo dicht
mogelijk bij de as liggen. De voorwerpen vastzetten, zodat deze niet kunnen ver-
schuiven.
Bij een lege wagen en een beladen aanhangwagen is de gewichtsverdeling zeer
ongunstig. Als u toch met deze combinatie moet rijden, rijd dan bijzonder lang-
zaam.
Bandenspanning
De bandenspanning van uw wagen aanpassen voor "volle belasting"» pagina 187,
Levensduur van banden.
Aanhangwagengewicht
Het toelaatbare aanhangwagengewicht mag in geen geval worden overschre-
den » pagina 214, Technische gegevens.
De vermelde aanhangwagengewichten gelden alleen voor hoogten tot 1.000 m
boven de zeespiegel.
Met toenemende hoogte daalt het motorvermogen en daarbij neem ook het klim-
vermogen af. Daarom moet per 1.000 m hoogtetoename het maximaal toelaatba-
re gewicht van de combinatie met 10% worden verminderd.
Het treingewicht bestaat uit het werkelijke gewicht van de beladen, trekkende
wagen en de beladen aanhangwagen.
De gegevens over het aanhangwagengewicht en de kogeldruk op het typeplaatje
van de trekhaak zijn slechts testwaarden. De wagenspecifieke waarden zijn in de
wagenpapieren opgenomen.
112
Bediening
ATTENTIE
De maximaal toelaatbare asbelasting en kogeldruk alsmede het maximaal
toelaatbare totaal- of treingewicht van de wagen en de aanhangwagen niet
overschrijden - Gevaar voor ongevallen en zware verwondingen!
Met de aanhangwagen altijd bijzonder voorzichtig rijden.
Een verschuivende lading kan de rijstabiliteit en de rijveiligheid van de wa-
gen met aanhangwagen nadelig beïnvloeden - gevaar voor ongevallen en
zware verwondingen!
Met een aanhangwagen rijden
Afbeelding 104
13-polig stopcontact opzij klap-
pen
Vóór het aansluiten op de aanhangwagen de 13-polige contactdoos bij
A
» Af-
beelding 104 vastpakken en in pijlrichting opzij klappen.
De beschermkap
5
» Afbeelding 99 op pagina 109 vóór het aankoppelen van
de aanhangwagen naar boven toe verwijderen.
Borgoog
Het borgoog
2
» Afbeelding 99 op pagina 109 dient voor het vastmaken van de
breekkabel van de aanhangwagen.
Bij het vastmaken aan het borgoog moet de breekkabel in alle standen van de
aanhangwagen ten opzicht van de wagen (scherpe bochten, achteruitrijden enzo-
voort) doorhangen.
Buitenspiegels
Als u het verkeer achter de aanhangwagen niet met de gewone buitenspiegels
kunt overzien, moet u extra buitenspiegels laten plaatsen. De nationale wettelij-
ke voorschriften moeten worden opgevolgd.
Koplampen
Voordat u gaat rijden met een aangekoppelde aanhangwagen ook de instelling
van de koplampen controleren. Zo nodig de instelling met de lichtbundelhoogte-
verstelling veranderen » pagina 46.
Rijsnelheid
Veiligheidshalve met de aanhangwagen niet sneller rijden dan 80 km/h.
Meteen snelheid verminderen, zodra u ook maar de minste slingerbeweging van
de aanhangwagen waarneemt. Nooit proberen een slingerende wagen met aan-
hangwagen weer "recht te trekken" door te accelereren.
Remmen
Op tijd remmen! Bij een aanhangwagen met oplooprem eerst zacht en daarna
stevig remmen. Zo voorkomt u remschokken door blokkerende aanhangwagen-
wielen.
Voor hellingen bijtijds een lagere versnelling kiezen zodat de motor als rem kan
fungeren.
Aanhangwagenstabilisator
De aanhangwagenstabilisator is een uitbreiding op de stabiliteitscontrole en
helpt, samen met de tegenstuurhulp, om het slingeren van de aanhangwagen te
verminderen.
Een ingeschakelde aanhangwagenstabilisator is herkenbaar doordat het ESC-
controlelampje
in het instrumentenpaneel circa 2 seconden langer brandt dan
het ABS-controlelampje.
Voorwaarden:
De trekhaak is af fabriek of als accessoire gemonteerd.
Het ESC-systeem is actief. Het controlelampje
resp.
in het instrumentenpa-
neel brandt niet.
De aanhangwagen is via het stopcontact voor de aanhangwagen elektrisch met
de trekkende wagen verbonden.
De snelheid moet hoger zijn dan circa 60 km/h.
De aanhangwagen heeft een starre dissel.
Het ESC-systeem functioneert zowel voor een geremde als een ongeremde
aanhangwagen.
Een aanhangwagen is in het alarmsysteem geïntegreerd als:
de wagen af fabriek met een alarmsysteem en een trekhaak is uitgerust,
de aanhangwagen via het stopcontact voor de aanhangwagen elektrisch met
de trekkende wagen is verbonden,
de elektrische installatie van de wagen en de aanhangwagen gebruiksklaar is,
de wagen met de sleutel is vergrendeld en het alarmsysteem ingeschakeld is.
113
Aanhangwagengebruik
Bij een vergrendelde wagen wordt het alarm geactiveerd, zodra de elektrische
verbinding met de aanhangwagen wordt onderbroken.
Het alarmsysteem altijd uitschakelen, voordat u een aanhangwagen aankoppelt
of loskoppelt » pagina 36, Alarmsysteem.
Oververhitting van de motor
Als de naald van de koelvloeistoftemperatuurmeter zich naar rechts resp. naar
het rode gedeelte van de meter beweegt, direct snelheid minderen.
Als het controlelampje in het informatiedisplay brandt, stoppen en de motor af-
zetten. Enkele minuten wachten en het koelvloeistofpeil controleren » pagina
179.
Op de volgende aanwijzingen letten » pagina 14, Koelvloeistoftemperatuur/koel-
vloeistofpeil
.
De koelvloeistoftemperatuur kan worden verlaagd door de verwarming in te
schakelen.
ATTENTIE
Het borgoog nooit gebruiken voor het afslepen!
De aangeboden hogere veiligheid door de aanhangwagenstabilisator mag
geen aanleiding zijn tot het nemen van grotere risico's.
De rijstijl moet worden aangepast aan de staat van het wegdek en de ver-
keerssituatie.
Ondeskundig of verkeerd aangesloten elektrische kabels kunnen de aan-
hangwagen onder stroom zetten en storingen in de gehele wagenelektronica
veroorzaken, wat tot ongevallen en zware verwondingen kan leiden.
Werkzaamheden aan de elektrische installatie mogen alleen door een
ŠKODA specialist worden uitgevoerd.
De elektrische installatie van de aanhangwagen nooit direct aansluiten op
de elektrische aansluitingen van de achterlichten of andere stroombronnen.
VOORZICHTIG
Het is mogelijk dat de aanhangwagenstabilisator niet alle rijsituaties juist her-
kent.
Licht slingerende aanhangwagens worden niet in alle gevallen door de aan-
hangwagenstabilisator geregistreerd en overeenkomstig gestabiliseerd.
Als een systeem regelt, gas terugnemen.
Abrupte of plotselinge rij- en remmanoeuvres vermijden.
Let op
Door contact van de breekkabel met het borgoog kan mechanische slijtage van
de oppervlaktelaag van het oog optreden. Deze slijtage vormt geen defect aan
het borgoog en is van de garantie uitgesloten.
Bij regelmatig gebruik van een aanhangwagen dient de wagen ook tussen de
voorgeschreven service-intervallen in te worden gecontroleerd.
De handrem van de trekkende wagen moet bij het aan- en afkoppelen van de
aanhangwagen aangetrokken zijn.
Aanhangwagens met LED-achterlichten kunnen om technische redenen niet in
het alarmsysteem worden opgenomen.
114
Bediening
Hulpsystemen
Remhulpsystemen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Stabiliseringscontrole (ESC)
115
Antiblokkeersysteem (ABS) 116
Aandrijfslipregeling (ASR) 116
Elektronisch sperdifferentieel (EDS) 117
ATTENTIE
Brandstofgebrek kan leiden tot onregelmatig draaien of afslaan van de mo-
tor. De remhulpsystemen kunnen dan niet werken - gevaar voor ongevallen!
De snelheid en rijstijl aanpassen aan het actuele weer, het wegdek, het
zicht en de verkeersomstandigheden. De aangeboden hogere veiligheid door
de remhulpsystemen mag geen aanleiding zijn tot het nemen van grotere risi-
co's - gevaar voor ongevallen!
In geval van een ABS-storing direct een ŠKODA specialist opzoeken. Uw
rijstijl overeenkomstig de beschadiging van het ABS aanpassen, omdat u niet
op de hoogte bent van de exacte omvang van de schade en de beperking van
de remwerking.
VOORZICHTIG
Om een correcte werking van de remhulpsystemen te waarborgen, moeten bij
alle vier de wielen dezelfde door de fabrikant goedgekeurde banden zijn gemon-
teerd.
Wijzigingen aan de wagen (bijvoorbeeld aan de motor, aan de remmen, aan het
onderstel) kunnen de werking van de remhulpsystemen beïnvloeden » pagina
170.
Let op
Bij een ABS-storing valt ook de werking van de ESC, de ASR en het EDS uit. Een
ABS-storing wordt weergegeven door het controlelampje » pagina 16.
Stabiliseringscontrole (ESC)
Afbeelding 105
ESC-systeem: ASR-toets
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 115 en volg deze op.
Met behulp van het ESC-systeem wordt de controle over de wagen tijdens rijdy-
namische grenssituaties vergroot, bijvoorbeeld bij een plotselinge verandering
van rijrichting. Afhankelijk van de staat van het wegdek wordt het slipgevaar ge-
reduceerd en daarmee de rijstabiliteit van de wagen verbeterd.
Het ESC-systeem wordt automatisch geactiveerd na het inschakelen van het con-
tact.
Op basis van de stuuruitslag en de rijsnelheid wordt de door de bestuurder geko-
zen rijrichting bepaald, die constant met het werkelijke gedrag van de wagen
wordt vergeleken. Bij afwijkingen, bijvoorbeeld bij de neiging tot slippen, remt het
ESC-systeem het betreffende wiel automatisch af.
Tijdens een ingreep van het systeem knippert het controlelampje
in het instru-
mentenpaneel.
In de stabiliseringscontrole (ESC) zijn de volgende systemen geïntegreerd:
antiblokkeersysteem (ABS),
aandrijfslipregeling (ASR),
elektronisch sperdifferentieel (EDS),
actieve stuurondersteuning (DSR),
remassistent (HBA),
bergwegrijhulp (HHC),
"multi collision brake",
aanhangwagenstabilisator (TSA) » pagina 113, Met een aanhangwagen rijden.
Het ESC-systeem kan niet worden uitgeschakeld. In het infotainment resp. met
de toets
» Afbeelding 105 kan alleen de ASR worden uitgeschakeld » Instruc-
tieboekje infotainment, hoofdstuk Wagensystemen instellen (toets CAR).
115
Hulpsystemen
Bij uitgeschakelde ASR brandt in het instrumentenpaneel het controlelampje .
Actieve stuurondersteuning (DSR)
De DSR ondersteunt de bestuurder in kritieke situaties bij het tegensturen om de
wagen te stabiliseren. De DSR wordt bijvoorbeeld geactiveerd bij hard remmen op
verschillende soorten wegdek aan de rechter- en linkerzijde van de wagen.
Remassistent (HBA)
De HBA wordt geactiveerd door het zeer snel intrappen van het rempedaal. De
HBA versterkt de remkracht en helpt de remweg te verkorten. Om de kortst mo-
gelijke remweg te bereiken, moet het rempedaal krachtig ingetrapt blijven tot de
wagen tot stilstand is gekomen.
Het ABS wordt bij het ingrijpen van de HBA sneller en effectiever geactiveerd.
Na het loslaten van het rempedaal wordt de werking van de HBA automatisch uit-
geschakeld.
Bergwegrijhulp (HHC)
De HHC vergemakkelijkt het wegrijden op hellingen. Het systeem houdt de door
de bediening van het rempedaal gegenereerde remdruk nog circa twee seconden
na het loslaten van het rempedaal vast. De bestuurder kan dus de voet van het
rempedaal naar het gaspedaal verplaatsen en op de helling wegrijden, zonder de
handrem te hoeven bedienen.
De remdruk daalt geleidelijk, hoe meer gas er wordt gegeven. Als de wagen niet
binnen twee seconden wegrijdt, begint deze terug te rollen.
De HHC is actief vanaf een helling van 5% als het bestuurdersportier gesloten is.
De HHC is alleen actief bij het vooruit of achteruit wegrijden op een helling. Het
werkt niet bij het bergaf rijden.
"Multi Collision Brake"
De Multi Collision Brake voert automatisch een remactie uit na een aanrijding om
het gevaar van een gevolgaanrijding te verminderen. De automatische remactie
vindt alleen plaats bij snelheden hoger dan 10 km/h bij een frontale of zijdelingse
aanrijding.
De vertraging van de wagen vindt automatisch plaats door het ESC-systeem, zo-
lang de remmen, de ESC en het noodzakelijke elektrische systeem na de aanrij-
ding blijven werken.
Indien de bestuurder tijdens het ongeval het gaspedaal intrapt, vindt geen auto-
matische remactie plaats.
Antiblokkeersysteem (ABS)
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 115 en volg deze op.
Het ABS voorkomt dat de wielen blokkeren bij het remmen. Daardoor onder-
steunt het systeem de bestuurder bij het behouden van de controle over de wa-
gen.
Een ABS-ingreep is duidelijk merkbaar aan de pulserende bewegingen van het
rempedaal, die gepaard gaan met geluid.
Bij een ABS-ingreep niet pompend remmen of de pedaaldruk verminderen.
Aandrijfslipregeling (ASR)
Afbeelding 106
ASR-toets
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 115 en volg deze op.
Het ASR-systeem past bij doordraaiende wielen het motortoerental aan de weg-
dekomstandigheden aan. Door de ASR wordt zelfs bij ongunstige wegdekomstan-
digheden het wegrijden, accelereren en omhoogrijden makkelijk gemaakt.
De ASR wordt elke keer als het contact wordt ingeschakeld automatisch geacti-
veerd.
Indien uw wagen met het ESC-systeem is uitgerust, is de ASR in het ESC-systeem
geïntegreerd » pagina 115.
Tijdens een ingreep van het systeem knippert het ASR-controlelampje
in het
instrumentenpaneel.
116
Bediening
De ASR moet normaliter altijd zijn ingeschakeld. Alleen in bepaalde uitzonde-
ringssituaties kan het zinvol zijn het systeem uit te schakelen, bijvoorbeeld:
bij het rijden met sneeuwkettingen,
bij het rijden in verse sneeuw of op een losse ondergrond,
bij het "losschommelen" van de vastgereden wagen.
De ASR kan in het infotainment resp. met de toets
» Afbeelding 106 worden
uitgeschakeld » Instructieboekje infotainment, hoofdstuk Wagensystemen instel-
len (toets CAR).
Bij uitgeschakelde ASR brandt in het instrumentenpaneel het controlelampje .
Vervolgens moet de ASR weer worden ingeschakeld.
Elektronisch sperdifferentieel (EDS)
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 115 en volg deze op.
Als een van de aangedreven wielen doordraait, remt het EDS het doordraaiende
wiel af en brengt de aandrijfkracht over op de andere aangedreven wielen. Dit
draagt bij aan de stabiliteit van de wagen en aan een soepel rijgedrag.
Om te voorkomen dat het afgeremde wiel niet te heet wordt, schakelt het EDS bij
een zware belasting automatisch uit. Er kan normaal met de wagen worden gere-
den en deze heeft dezelfde eigenschappen als een wagen zonder EDS. Zodra de
rem afgekoeld is, schakelt het EDS automatisch weer in.
Parkeerhulp
Afbeelding 107 Parkeerhulp: Reikwijdte van de sensoren / toets voor de par-
keerhulp bij wagens met sensoren voor en achter
Afbeelding 108
Rijbaanweergave / verkleinde weergave
Het systeem ondersteunt de bestuurder via akoestische signalen resp. de info-
tainmentdisplayweergave bij het parkeren en manoeuvreren.
Informatie over de instelling van de akoestische signalen resp. beschrijving van
de weergave in het infotainmentdisplay » Instructieboekje infotainment, hoofd-
stuk Wagensystemen instellen (toets CAR).
Het systeem berekent met behulp van ultrasone golven de afstand tussen de
bumper en een obstakel. De ultrasoonsensoren bevinden zich in de achter- resp.
voorbumper.
Het systeem werkt alleen bij ingeschakeld contact.
117
Hulpsystemen
Beeldbeschrijving - Reikwijdte van de sensoren van de wagen
Gebied » Afbeelding 107 Reikwijdte van de sensoren
a)
A
120 cm
B
90 cm
C
160 cm
D
90 cm
E
b)
90 cm
a)
De reikwijdten van de sensoren zijn slechts een benadering.
b)
Geldt alleen voor wagens met 12 sensoren.
Met de vermindering van de afstand tot het obstakel wordt het interval tussen de
akoestische signalen korter. Vanaf een afstand van circa 30 cm tot het obstakel
klinkt een aanhoudende toon - gevarenzone. Vanaf dit moment mag niet verder
worden gereden!
De lengte van de wagen kan door een ingebouwde afneembare trekhaak groter
worden. Daarom begint de gevarenzone bij wagens met een af fabriek ingebouw-
de trekhaak op een afstand van circa 35 cm.
Rijden met aanhangwagen
Bij wagens met af fabriek ingebouwde trekhaak zijn bij gebruik van een aanhang-
wagen alleen de gebieden
A
en
B
» Afbeelding 107 van het systeem actief en
vindt geen rijbaanweergave plaats.
Activering/deactivering
Het systeem wordt automatisch geactiveerd bij het inschakelen van de achteruit-
versnelling of door op de toets
» Afbeelding 107 te drukken. In de toets brandt
het symbool
, de activering wordt bevestigd door een kort akoestisch signaal.
De parkeerhulp wordt gedeactiveerd door uit de achteruitversnelling te schake-
len, op de toets
te drukken of automatisch bij een snelheid hoger dan 10 km/h
(het symbool
in de toets dooft).
Bij wagens met alleen achterste sensoren kan het systeem alleen worden ge-
deactiveerd door uit de achteruitversnelling te schakelen.
Automatische systeemactivering bij vooruitrijden
De verkleinde weergave van de parkeerhulp wordt in het linker gedeelte van het
infotainmentdisplay » Afbeelding 108 -
weergegeven.
De automatische activering vindt plaats bij een snelheid lager dan circa 10 km/h
onder de volgende omstandigheden:
de afstand tot het obstakel voor is kleiner dan circa 90 cm,
de afstand tot het obstakel achter of naast de wagen is kleiner dan circa 30 cm.
Akoestische signalen worden vanaf een afstand van circa 50 cm tot het obstakel
gegeven.
De automatische weergave kan in het infotainment worden geactiveerd resp. ge-
deactiveerd » Instructieboekje infotainment, hoofdstuk Wagensystemen instellen
(toets CAR).
Rijbaanweergave
De weergave van de rijbaan wijzigt afhankelijk van de stuurinslag
A
» Afbeelding
108 - .
Obstakels die zich op de rijbaan bevinden, worden door de volgende kleuren
weergegeven:
de afstand tot het obstakel is kleiner dan circa 30 cm - rood,
de afstand tot het obstakel is kleiner dan circa 30 cm - geel,
Obstakels die zich niet op de rijbaan bevinden, worden door de volgende kleuren
weergegeven:
de afstand tot het obstakel is kleiner dan circa 30 cm - rood,
de afstand tot het obstakel is groter dan circa 30 cm - wit
De rijbaan voor wordt weergegeven als een vooruitversnelling of de neutraal-
stand wordt ingeschakeld resp. de keuzehendel in stand N wordt gezet.
De rijbaan achter wordt weergegeven als de achteruitversnelling wordt ingescha-
keld resp. de keuzehendel in stand R wordt gezet.
ATTENTIE
De parkeerhulp kan de aandacht van de bestuurder niet vervangen. De ver-
antwoording bij het achteruitrijden en dergelijke rijmanoeuvres ligt bij de be-
stuurder. Vooral op kleine kinderen en dieren letten, omdat deze niet altijd
door de sensoren van de parkeerhulp worden waargenomen.
Daarom voor het manoeuvreren controleren of zich voor en achter de wagen
geen klein obstakel, bijvoorbeeld een steen, dunne paal, aanhangerdissel of
iets dergelijks, bevindt. Dit obstakel kan door de sensoren van de parkeerhulp
eventueel niet herkend worden.
Oppervlakken van bepaalde voorwerpen en van kleding kunnen de signalen
van de parkeerhulp niet altijd reflecteren. Daarom kunnen deze voorwerpen
of personen die dergelijke kleding dragen, niet door de sensoren van de par-
keerhulp worden herkend.
Externe geluidsbronnen kunnen een storend effect hebben op de parkeer-
sensoren. Onder ongunstige omstandigheden kunnen voorwerpen of mensen
eventueel niet herkend worden.
118
Bediening
VOORZICHTIG
Als na activering van het systeem circa 3 seconden lang een waarschuwings-
toon klinkt en er zich geen obstakel in de buurt van de wagen bevindt, is er spra-
ke van een systeemstoring. De storing wordt tevens aangegeven door het knip-
peren van het symbool in de toets
. Op het infotainmentdisplay wordt ! in
het storingsgedeelte weergegeven. De storing door een ŠKODA specialist laten
verhelpen.
Om te zorgen dat de parkeerhulp goed kan werken, moeten de sensoren
schoon en ijsvrij worden gehouden.
Let op
De geluidssignalen voor de obstakelherkenning aan voorzijde zijn af fabriek ho-
ger dan die voor de obstakelherkenning aan achterzijde.
Indien na de systeemactivering niet alle velden rondom de wagen worden
weergegeven, moet de wagen enkele meters vooruit resp. achteruit worden be-
wogen.
Als de parkeerhulp is geactiveerd en de keuzehendel van de automatische ver-
snellingsbak staat in stand P (de wagen kan niet in beweging komen), wordt de
waarschuwingstoon onderbroken en wordt het obstakel niet weergegeven.
Extra gemonteerde modules, zoals bijvoorbeeld een fietsendrager, kunnen de
werking van de parkeerhulp beïnvloeden.
Inparkeersysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Parkeerruimte vinden 120
Inparkeren
121
Uitparkeren uit een parkeerruimte parallel aan de rijbaan 121
Automatische remondersteuning
122
Aanwijzingen voor de bestuurder
122
Een onderdeel van het inparkeersysteem is de parkeerhulp. Daarom ook de in-
formatie en de veiligheidsaanwijzingen » pagina 117, Parkeerhulp lezen en op-
volgen.
Het inparkeersysteem (hierna systeem) ondersteunt de bestuurder bij het inpar-
keren in geschikte parkeerruimtes parallel aan en dwars op de rijbaan en bij het
uitparkeren uit parkeerruimtes parallel aan de rijbaan.
Het systeem werkt alleen bij ingeschakeld contact.
Tijdens het parkeren neemt het inparkeersysteem de stuurbewegingen over, de
pedalen worden nog door de bestuurder bediend.
Bij een geactiveerd systeem brandt in de toets
het controlelampje
» Afbeel-
ding 109 op pagina 120 - .
De aandrijfslipregeling (ASR) moet bij het inparkeren altijd ingeschakeld zijn.
De werking van het systeem is gebaseerd op:
de meting en analyse van de grootte van de parkeerruimte tijdens het rijden,
de bepaling van de juiste positie van de wagen voor het inparkeren,
de berekening van de lijn waarlangs de wagen achteruit in de parkeerruimte
resp. vooruit uit de parkeerruimte rijdt,
het automatisch draaien van de voorwielen bij het inparkeren resp. uitparkeren
uit de parkeerruimte.
ATTENTIE
Het systeem ontslaat de bestuurder niet van zijn verantwoordelijkheid bij
het inparkeren resp. uitparkeren uit de parkeerruimte.
Externe geluidsbronnen kunnen een storend effect hebben op het systeem
bij het inparkeren resp. uitparkeren uit de parkeerruimte. Onder ongunstige
omstandigheden kunnen voorwerpen of mensen eventueel niet herkend wor-
den.
Bij het inparkeren resp. uitparkeren voert het systeem automatisch snelle
stuurbewegingen uit. Daarbij niet tussen de spaken van het stuurwiel grijpen
- gevaar voor verwondingen!
119
Hulpsystemen
VOORZICHTIG
Als andere voertuigen achter of op de stoeprand parkeren, leidt het systeem uw
wagen over de stoeprand of erop. Let erop, dat de banden en velgen van uw wa-
gen niet worden beschadigd, zo nodig tijdig ingrijpen.
De oppervlakken resp. structuren van bepaalde objecten, zoals draadgaas, poe-
dersneeuw enzovoort, kunnen in bepaalde gevallen niet door het systeem wor-
den herkend.
De analyse van de parkeerruimte en inparkeerprocedure is afhankelijk van de
afmetingen van de wielen. Het systeem kan alleen goed werken, wanneer de
door de fabrikant goedgekeurde wielmaat op de wagen is gemonteerd. Als ande-
re door de fabriek goedgekeurde wielen zijn gemonteerd, kan de resulterende
positie van de wagen in de parkeerruimte in geringe mate afwijken. Dat kan door
een nieuwe instelling van het systeem door een ŠKODA specialist worden voorko-
men. Het systeem kan in bepaalde situaties eventueel niet correct functioneren,
als op de wagen bijvoorbeeld sneeuwkettingen of een noodwiel zijn gemonteerd.
Parkeerruimte vinden
Afbeelding 109
Systeemtoets (weergave op het display in het instrumenten-
paneel inschakelen)
/ displayweergave: naar een geschikte parkeerruimte
parallel aan de rijbaan
resp. dwars op de rijbaan
zoeken
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 119 en volg deze op.
Parkeerruimte parallel aan de rijbaan
Met maximaal 40 km/h en op een afstand van ongeveer 0,5-1,5 m de parkeer-
ruimte voorbij rijden » Afbeelding 109.
Eenmaal op de toets
» Afbeelding 109 drukken.
Op het display in het instrumentenpaneel wordt het volgende weergegeven » Af-
beelding 109 - .
Parkeerruimte dwars op de rijbaan
Met maximaal 20 km/h en op een afstand van ongeveer 0,5-1,5 m de parkeer-
ruimte voorbij rijden » Afbeelding 109.
Tweemaal op de toets
» Afbeelding 109 drukken.
Op het display in het instrumentenpaneel wordt het volgende weergegeven » Af-
beelding 109 - .
Indien een geschikte parkeerruimte is gevonden, worden de parameters ervan
opgeslagen tot een andere geschikte parkeerruimte wordt gevonden of tot een
afstand van circa 10 m na de gevonden parkeerruimte is afgelegd.
Het zoeken naar een geschikte parkeerruimte vindt ook plaats bij uitgeschakelde
displayweergave. Indien de displayweergave met de toets
pas na het voorbij-
rijden van de parkeerruimte wordt ingeschakeld, kan het systeem deze parkeer-
ruimte analyseren en bijvoorbeeld weergeven.
Indien men bij het zoeken naar een parkeerruimte de parkeermodus wil wijzigen,
moet opnieuw op toets
worden gedrukt.
Op het display van het instrumentenpaneel wordt automatisch het zoekgebied
voor de parkeerruimte aan bijrijderszijde weergegeven.
Het knipperlicht aan bestuurderszijde bedienen als u aan die kant van de straat
wilt parkeren. Op het display van het instrumentenpaneel wordt automatisch het
zoekgebied voor de parkeerruimte aan bestuurderszijde weergegeven.
120
Bediening
Inparkeren
Afbeelding 110 Display van het instrumentenpaneel: Parkeerruimte herkend
met de aanwijzing verder door te rijden
en voor het inschakelen van de
achteruitversnelling
, aanwijzing voor het inschakelen van de vooruitver-
snelling
resp. de achteruitversnelling
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 119 en volg deze op.
De tijdslimiet voor het inparkeren met hulp van het systeem bedraagt 6 minuten.
Als het systeem een geschikte parkeerruimte herkend heeft, wordt de parkeer-
ruimte op het informatiedisplay weergegeven » Afbeelding 110
.
Nog verder naar voren rijden, tot op het display de weergave » Afbeelding 110
verschijnt.
De wagen ten minste 1 seconde laten stilstaan.
De achteruitversnelling inschakelen resp. de keuzehendel in stand R zetten.
Zodra op het display in het instrumentenpaneel de volgende melding wordt
weergegeven: Stuuringreep actief. Let op omgeving!, het stuurwiel loslaten.
Het systeem neemt de besturing over.
Op de directe omgeving van de wagen letten en voorzichtig achteruitrijden.
In het geval dat niet in één keer kan worden ingeparkeerd, het inparkeren in
meerdere stappen voortzetten.
Als op het informatiedisplay de pijl naar voren knippert » Afbeelding 110
, de
1e versnelling inschakelen resp. de keuzehendel in stand D zetten.
Wachten tot het stuurwiel automatisch in de vereiste stand is gedraaid en daar-
na voorzichtig vooruitrijden.
Als op het informatiedisplay de pijl naar achteren knippert » Afbeelding 110 ,
opnieuw de achteruitversnelling inschakelen resp. de keuzehendel in stand R
zetten.
Wachten tot het stuurwiel automatisch in de vereiste stand is gedraaid en daar-
na voorzichtig achteruitrijden.
Deze stappen kunnen meermaals worden herhaald.
Zodra de inparkeerprocedure is beëindigd, klinkt een akoestisch signaal en op het
display van het instrumentenpaneel wordt de volgende melding weergegeven:
Stuuringreep beëindigd. Stuur overnemen!
Automatisch afbreken
Het systeem breekt de inparkeerprocedure af als een van de volgende situaties
zich voordoet:
Snelheid van 7 km/h tijdens de inparkeermanoeuvre overschreden.
Tijdslimiet van 6 minuten voor de inparkeermanoeuvre overschreden.
Systeemtoets ingedrukt.
ASR-systeem uitgeschakeld.
Ingreep van de bestuurder bij het automatisch sturen (stuurwiel vasthouden).
Tijdens het achteruitrijden in de parkeerruimte de achteruitversnelling eruit ge-
haald resp. de keuzehendel uit stand R geschakeld.
Keuzehendel in stand P gezet.
Als er sprake is van een systeemstoring (systeem tijdelijk niet beschikbaar).
Uitparkeren uit een parkeerruimte parallel aan de rijbaan
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 119 en volg deze op.
Uitparkeren
Eenmaal op de toets
» Afbeelding 109 op pagina 120 drukken.
Het knipperlicht voor de rijbaanzijde inschakelen waar uit de parkeerruimte
moet worden weggereden.
De achteruitversnelling inschakelen.
Zodra op het informatiedisplay de volgende melding wordt weergegeven:
Stuuringreep actief. Let op omgeving!, het stuurwiel loslaten. Het systeem
neemt de besturing over.
Op de directe omgeving van de wagen letten en voorzichtig achteruitrijden.
De op het display van het instrumentenpaneel weergegeven aanwijzingen van
het systeem opvolgen.
121
Hulpsystemen
Zodra de uitparkeerprocedure is beëindigd, klinkt een akoestisch signaal en op
het display van het instrumentenpaneel wordt de volgende melding weergege-
ven:
Stuuringreep beëindigd. Stuur overnemen!
Automatisch afbreken
Het systeem breekt de uitparkeerprocedure af als een van de volgende situaties
zich voordoet:
Snelheid van 7 km/h tijdens de uitparkeermanoeuvre overschreden.
Systeemtoets ingedrukt.
ASR-systeem uitgeschakeld.
Ingreep van de bestuurder bij het automatisch sturen (stuurwiel vasthouden).
Als er sprake is van een systeemstoring (systeem tijdelijk niet beschikbaar).
Automatische remondersteuning
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 119 en volg deze op.
Het systeem ondersteunt de bestuurder met een automatische remondersteu-
ning. De automatische remondersteuning vervangt niet de verantwoording van
de bestuurder voor gas, rem en koppeling.
Automatisch remmen ter voorkoming van afbrekingen door
snelheidsoverschrijding
Om het overschrijden van een snelheid van 7 km/h en hierdoor het afbreken van
de inparkeerprocedure te voorkomen, kan een automatische remondersteuning
plaatsvinden. De inparkeerprocedure kan na het automatisch remmen worden
voortgezet.
Het automatisch remmen vindt slechts eenmaal plaats per inparkeerprocedure.
Automatisch remmen ter vermindering van schade
Indien het systeem op basis van de rijsnelheid en de afstand tot het obstakel een
dreigende aanrijding herkent, vindt een automatische remondersteuning plaats.
Na deze automatische remondersteuning ter vermindering van schade wordt de
systeemfunctie beëindigd.
ATTENTIE
De automatische remondersteuning werkt alleen als een onderdeel van het
systeem. De bestuurder dient altijd de wagen zelf te kunnen afremmen.
De automatische remondersteuning wordt na ongeveer 1,5 seconden beëin-
digd. Het rempedaal intrappen, zodat de wagen niet uit zichzelf in beweging
komt.
Aanwijzingen voor de bestuurder
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 119 en volg deze op.
De aanwijzingen voor de bestuurder worden op het display van het instrumen-
tenpaneel weergegeven.
Park Assist beëindigd. Snelheid te hoog.
De snelheid tot onder 40 km/h (parkeren parallel aan de rijbaan) resp. 20 km/h
(parkeren dwars op de rijbaan) verlagen. Deze melding wordt alleen bij snelheden
tot circa 50 km/h weergegeven. Bij het overschrijden van een snelheid van
50 km/h dient het systeem met toets
opnieuw te worden geactiveerd.
Snelheid te hoog. Stuur overnemen!
De parkeermanoeuvre is beëindigd, omdat de snelheid is overschreden. Met een
snelheid van maximaal. 7 km/h inparkeren.
Park Assist beëindigd. Stuuringreep bestuurder.
De parkeermanoeuvre is door een stuuringreep van de bestuurder beëindigd.
Park Assist beëindigd. ASR uitgeschakeld.
De inparkeermanoeuvre kan niet worden uitgevoerd, omdat de ASR is gedeacti-
veerd. De ASR activeren.
ASR uitgeschakeld. Stuur overnemen!
De inparkeermanoeuvre is beëindigd, omdat de ASR tijdens de inparkeerma-
noeuvre is gedeactiveerd.
Aanhangwagen: Park Assist beëindigd.
De inparkeermanoeuvre kan niet worden uitgevoerd, omdat een aanhangwagen
is aangekoppeld.
Tijdslimiet overschreden. Stuur overnemen!
De inparkeermanoeuvre is beëindigd, omdat de tijdslimiet van 6 minuten is over-
schreden.
122
Bediening
Park Assist momenteel niet beschikbaar.
Het systeem kan niet worden geactiveerd, omdat zich een storing in de wagen
bevindt. De hulp van een ŠKODA specialist inroepen.
Park Assist beëindigd. Momenteel niet beschikbaar.
De parkeermanoeuvre is beëindigd omdat zich een storing in de wagen bevindt.
De hulp van een ŠKODA specialist inroepen.
Park Assist defect. Werkplaats!
De inparkeermanoeuvre is niet mogelijk, omdat in het systeem een storing is op-
getreden. De hulp van een ŠKODA specialist inroepen.
Park Assist beëindigd. Stuur overnemen!
Het stuurwiel overnemen. De inparkeermanoeuvre beëindigen, zonder het sys-
teem te gebruiken.
Ingreep ASR. Stuur overnemen!
De inparkeermanoeuvre is door een ASR-ingreep beëindigd.
Park Assist: Knipperlicht aan en achteruit insch!
Aan de voorwaarden voor het uitparkeren met behulp van het systeem is voldaan.
Het knipperlicht en de achteruitversnelling inschakelen
Stuur overnemen a.u.b. en de rit voortzetten.
De uitparkeermanoeuvre uit een parkeerruimte parallel aan de rijbaan is beëin-
digd. Het stuurwiel overnemen.
Aut. uitparkeren niet mogelijk. Opening te klein.
Het uitparkeren met behulp van het systeem is niet mogelijk. De parkeerruimte is
te klein.
Remingreep. Snelheid te hoog.
De snelheid bij de parkeermanoeuvre was te hoog en er heeft een automatische
remondersteuning plaatsgevonden.
Snelheidsregelsysteem (SRS)
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Snelheid opslaan 124
Opgeslagen snelheid wijzigen
124
Snelheidsregelsysteem tijdelijk uitschakelen 124
Snelheidsregelsysteem volledig uitschakelen 124
Weergaven op het display van het instrumentenpaneel 125
Het snelheidsregelsysteem (SRS) houdt de ingestelde snelheid, hoger dan 30 km/
h (20 mph), constant, zonder dat u het gaspedaal hoeft te bedienen. Dit is echter
alleen mogelijk als motorvermogen resp. motorremwerking dit toelaten.
Als het snelheidsregelsysteem is ingeschakeld, brandt het controlelampje in
het instrumentenpaneel.
ATTENTIE
Om veiligheidsredenen mag het snelheidsregelsysteem bij druk verkeer en
ongunstige wegdekomstandigheden (bijvoorbeeld gladheid, steenslag) niet
worden gebruikt - gevaar voor ongevallen!
De opgeslagen snelheid mag pas weer worden hervat als deze niet te hoog
is voor de actuele verkeerssituatie.
Om onbedoeld gebruik van het snelheidsregelsysteem te voorkomen, het
systeem na gebruik altijd uitschakelen.
VOORZICHTIG
Bij het rijden op steile afdalingen kan het snelheidsregelsysteem de snelheid
niet constant houden. Door het eigen gewicht van de wagen neemt de snelheid
dan toe. Daarom tijdig terugschakelen naar een lagere versnelling of de wagen
met de voetrem afremmen.
Bij wagens met schakelbak kan het snelheidsregelsysteem niet worden inge-
schakeld als de eerste versnelling of de achteruitversnelling is ingeschakeld.
Bij wagens met automatische versnellingsbak kan het snelheidsregelsysteem
niet worden ingeschakeld als de keuzehendel zich in stand P, N, of R bevindt.
Het snelheidsregelsysteem kan zich automatisch uitschakelen bij een ingreep
van remondersteunende hulpsystemen (bijvoorbeeld ESC), bij het overschrijden
van het maximaal toegestane motortoerental en dergelijke.
Het snelheidsregelsysteem blijft ook na het schakelen ingeschakeld!
123
Hulpsystemen
Snelheid opslaan
Afbeelding 111
Bedieningshendel: Tuimelscha-
kelaar en schakelaar van het
snelheidsregelsysteem
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 123 en volg deze op.
Snelheid opslaan
Schakelaar
A
» Afbeelding 111 in stand ON drukken.
Na het bereiken van de gewenste snelheid tuimelschakelaar
B
in de stand SET
drukken.
Na het loslaten van de tuimelschakelaar
B
vanuit de stand SET, wordt de in het
geheugen opgeslagen snelheid zonder het gaspedaal aan te raken constant aan-
gehouden.
Opgeslagen snelheid wijzigen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 123 en volg deze op.
Snelheid met het gaspedaal verhogen
Het gaspedaal intrappen om de snelheid te verhogen.
Het gaspedaal loslaten om de snelheid te verlagen tot de eerder opgeslagen
waarde.
Snelheid met tuimelschakelaar
B
verhogen
Tuimelschakelaar
B
» Afbeelding 111 op pagina 124 in de stand RES drukken.
Als de tuimelschakelaar in de stand RES wordt gehouden, wordt de snelheid
voortdurend verhoogd. Na het bereiken van de gewenste snelheid de tuimelscha-
kelaar loslaten. Daardoor wordt de nieuw opgeslagen snelheid in het geheugen
bewaard.
Snelheid verlagen
De opgeslagen snelheid kan door tuimelschakelaar
B
» Afbeelding 111 op pagina
124 in de stand SET te drukken worden verlaagd.
Als de tuimelschakelaar in de stand SET wordt gehouden, wordt de snelheid
voortdurend verlaagd. Na het bereiken van de gewenste snelheid de tuimelscha-
kelaar loslaten. Daardoor wordt de nieuw opgeslagen snelheid in het geheugen
bewaard.
Als de tuimelschakelaar bij een snelheid van minder dan 30 km/h wordt losgela-
ten, wordt de snelheid niet opgeslagen en wordt het geheugen gewist. De snel-
heid moet na een verhoging tot meer dan 30 km/h opnieuw worden opgeslagen
door de tuimelschakelaar
B
in de stand SET te drukken.
De snelheid kan ook worden verlaagd door het intrappen van het rempedaal,
waardoor het systeem tijdelijk wordt uitgeschakeld.
Snelheidsregelsysteem tijdelijk uitschakelen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 123 en volg deze op.
Het snelheidsregelsysteem wordt tijdelijk uitgeschakeld door schakelaar
A
» Af-
beelding 111 op pagina 124 tegen de veerdruk in de stand CANCEL te drukken resp.
door het rempedaal in te trappen.
De opgeslagen snelheid blijft daarbij in het geheugen bewaard.
Voor het hervatten van de opgeslagen snelheid de tuimelschakelaar
B
na het
loslaten van het rempedaal kort in de stand RES drukken.
Snelheidsregelsysteem volledig uitschakelen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 123 en volg deze op.
De schakelaar
A
» Afbeelding 111 op pagina 124 naar rechts in de stand OFF
drukken.
124
Bediening
Weergaven op het display van het instrumentenpaneel
Afbeelding 112 Display van het instrumentenpaneel: Statusindicaties van
het snelheidsregelsysteem
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 123 en volg deze op.
Statusindicaties van het snelheidsregelsysteem » Afbeelding 112.
De opgeslagen snelheid wordt in kleine cijfers weergegeven. Het snelheids-
regelsysteem is tijdelijk uitgeschakeld.
Systeemstoring. De hulp van een ŠKODA specialist inroepen.
Het geheugen voor de snelheid is leeg.
De opgeslagen snelheid wordt in grote cijfers weergegeven. Het snelheidsre-
gelsysteem is ingeschakeld.
Start-stopsysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Motor afzetten/starten
126
Functievoorwaarden van het systeem
126
Systeem handmatig activeren/deactiveren 127
Aanwijzingen voor de bestuurder 127
Het start-stopsysteem ondersteunt u bij het besparen van brandstof en het ver-
minderen van de emissie van schadelijke stoffen en CO
2
.
A
B
C
D
De functie wordt elke keer als het contact wordt ingeschakeld automatisch geac-
tiveerd.
In de start-stopfunctie wordt de motor bij stilstand van de wagen automatisch af-
gezet, bijvoorbeeld voor een verkeerslicht. Zo nodig start de motor weer automa-
tisch.
Informatie over de actuele status van het systeem kan op het infotainmentdis-
play worden weergegeven » Instructieboekje infotainment, hoofdstuk Wagensys-
temen instellen (toets CAR).
Basisvoorwaarden voor het gebruik van het start-stopsysteem
Het bestuurdersportier is gesloten.
De bestuurder heeft de veiligheidsgordel omgegespt.
De motorkap is gesloten.
De snelheid was na de laatste keer stoppen hoger dan 4 km/h.
Er is geen aanhangwagen aangekoppeld.
ATTENTIE
Bij afgezette motor werken de rembekrachtiger en de stuurbekrachtiging
niet.
De wagen nooit met afgezette motor laten rollen.
VOORZICHTIG
Bij het rijden door water het start-stopsysteem uitschakelen » pagina 108.
Let op
Indien in de stop-fase bij wagens met schakelbak resp. met automatische ver-
snellingsbak (keuzehendel in stand P) gedurende meer dan 30 seconden de vei-
ligheidsgordel wordt afgedaan of het bestuurdersportier wordt geopend, dan
moet de motor handmatig met de sleutel resp. met de startknop KESSY » pagina
98 worden gestart.
Na het handmatig starten van de motor bij een wagen met schakelbak kan de
automatische motoruitschakeling pas plaatsvinden als een noodzakelijke minima-
le afstand voor het gebruik van het start-stopsysteem is afgelegd.
Indien bij wagens met automatische versnellingsbak na het achteruitrijden de
keuzehendelstand D/S of N wordt gekozen, moet de wagen voor de hernieuwde
automatische motoruitschakeling eerst een snelheid van meer dan 10 km/h berei-
ken.
125
Hulpsystemen
Veranderingen in de buitentemperatuur kunnen na meerdere uren merkbaar
worden aan de inwendige temperatuur van de accu. Indien de wagen bijvoorbeeld
langere tijd bij temperaturen onder het vriespunt in de buitenlucht staat of in di-
rect zonlicht staat geparkeerd, kan het meerdere uren duren voordat de inwendi-
ge temperatuur van de accu geschikte waarden bereikt voor een correcte werk-
ing van het start-stopsysteem.
Indien de Climatronic wordt gebruikt in de automatische modus, kan onder be-
paalde omstandigheden de motor niet automatisch worden afgezet.
Motor afzetten/starten
Afbeelding 113
Display van het instrumentenpa-
neel: Motoruitschakeling (stop-
fase)
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 125 en volg deze op.
Wagens met schakelbak
De wagen afremmen tot stilstand (zo nodig de handrem aantrekken).
De versnellingshendel in de neutraalstand zetten.
Het koppelingspedaal loslaten.
Er vindt een automatische motoruitschakeling plaats (stop-fase). Op het display
van het instrumentenpaneel verschijnt het controlelampje
» Afbeelding 113.
Het koppelingspedaal intrappen.
Er vindt een automatische herstart plaats (start-fase). Het controlelampje gaat
uit.
Wagens met automatische versnellingsbak
De wagen afremmen tot stilstand en het rempedaal ingetrapt houden.
Er vindt een automatische motoruitschakeling plaats. Op het display van het in-
strumentenpaneel verschijnt het controlelampje
» Afbeelding 113.
Het rempedaal loslaten.
Er vindt een automatische herstart plaats. Het controlelampje gaat uit.
Meer informatie over de automatische versnellingsbak
De motoruitschakeling vindt plaats in de keuzehendelstanden P, D/S, N en in de
tiptronic-stand.
In keuzehendelstand P blijft de motor ook na het loslaten van het rempedaal uit-
geschakeld. De motor wordt gestart als het gaspedaal wordt ingetrapt of een an-
dere rijstand wordt gekozen en het rempedaal wordt losgelaten.
Indien gedurende de stop-fase de keuzehendelstand R wordt ingeschakeld,
wordt de motor weer gestart.
Om een ongewild starten van de motor bij het inschakelen van stand R te voorko-
men, vanuit stand D/S snel naar stand P schakelen.
Het systeem herkent een beweging van de wagen door een grote stuurinslag
resp. bij het inschakelen van keuzehendelstand R (bijvoorbeeld bij het parkeren)
en er vindt geen automatische motoruitschakeling plaats.
De manier van remmen kan bepalen of er een stop-fase plaatsvindt of niet. Indien
de wagen met een lage snelheid rijdt (bijvoorbeeld in de file of bij het afslaan) en
na licht intrappen van het rempedaal blijft staan, vindt geen stop-fase plaats.
Door krachtiger intrappen van het rempedaal wordt de motor uitgeschakeld.
Functievoorwaarden van het systeem
Afbeelding 114
Display van het instrumentenpa-
neel: Motoruitschakeling mo-
menteel niet beschikbaar
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 125 en volg deze op.
Het start-stopsysteem is zeer complex. Enkele van de procedures zijn zonder de
juiste documentatie moeilijk te controleren.
126
Bediening
Er vindt geen motoruitschakeling plaats
Het systeem controleert vóór iedere stop-fase of aan bepaalde voorwaarden is
voldaan. Er vindt bijvoorbeeld in de volgende situaties geen motoruitschakeling
plaats.
De motor heeft de minimumtemperatuur voor het gebruik van de start-
stopfunctie nog niet bereikt.
De via de airconditioning resp. verwarming ingestelde temperatuur in de wagen
is nog niet bereikt.
De buitentemperatuur is zeer laag/hoog.
De voorruitverwarming is ingeschakeld » pagina 54.
De intensieve voorruitverwarming (Climatronic) » pagina 88 resp. de voorruit-
verwarming/-ventilatie is met maximaal ingestelde luchttemperatuur (handbe-
diende airconditioning) » pagina 87 ingeschakeld.
De parkeerhulp resp. het inparkeersysteem is ingeschakeld.
De ladingstoestand van de accu is te laag.
De stilstaande wagen staat op een steile helling.
Het stationair motortoerental is te hoog.
Op het display van het instrumentenpaneel verschijnt het controlelampje
» Af-
beelding 114.
Er vindt een automatische herstart plaats
In de stop-fase start de motor zonder actieve bestuurdersingreep bijvoorbeeld in
de volgende situaties.
De wagen rolt weg, bijvoorbeeld op een helling.
Het verschil tussen de via de airconditioning resp. verwarming ingestelde tem-
peratuur en de interieurtemperatuur is te groot.
De voorruitverwarming is ingeschakeld » pagina 54.
De intensieve voorruitverwarming (Climatronic) » pagina 88 resp. de voorruit-
verwarming/-ventilatie is met maximaal ingestelde luchttemperatuur (handbe-
diende airconditioning) » pagina 87 ingeschakeld.
Het rempedaal is meerdere malen ingetrapt (de druk in het remsysteem is laag).
De ladingstoestand van de accu is te laag.
Het stroomverbruik is te hoog.
Systeem handmatig activeren/deactiveren
Afbeelding 115
Toets voor het start-stopsys-
teem
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 125 en volg deze op.
Activering/deactivering
Toets
» Afbeelding 115 indrukken.
Bij gedeactiveerde start-stopfunctie brandt het controlelampje in de toets.
Let op
Indien het systeem tijdens de stop-fase wordt gedeactiveerd, vindt een auto-
matische herstart plaats.
Indien de rijmodus Eco » pagina 128 is geselecteerd, is geen handmatige deac-
tivering mogelijk.
Aanwijzingen voor de bestuurder
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 125 en volg deze op.
De aanwijzingen voor de bestuurder worden op het display van het instrumen-
tenpaneel weergegeven.
Motor handmatig starten!
resp.
HANDMATIG STARTEN
127
Hulpsystemen
De aanwijzing voor de bestuurder wordt weergegeven indien tijdens de stop-fase
niet aan de voorwaarden voor de automatische herstart wordt voldaan. De motor
moet handmatig met behulp van de sleutel resp. met de startknop KESSY » pagi-
na 98 worden gestart.
Storing: Start-stop
resp.
STORING START-STOP
Er is sprake van een storing in het start-stopsysteem. De hulp van een ŠKODA
specialist inroepen.
Rijmodus selecteren
Afbeelding 116
Middenconsole: Toets voor het
selecteren van de rijmodus
Door het selecteren van de rijmodus kunnen diverse rijparameters van de wagen
worden ingesteld.
Het selecteren van de rijmodus is alleen mogelijk bij ingeschakeld contact.
Het menu voor het selecteren van de rijmodus wordt opgeroepen door op toets
» Afbeelding 116 te drukken. Meer informatie over de instelling van de rijmo-
dus » Instructieboekje infotainment, hoofdstuk Overige functies.
Bij geactiveerde modus Sport, Eco of Individual brandt in de toets het symbool
» Afbeelding 116.
De laatst geselecteerde rijmodus (vóór het uitschakelen van het contact) wordt
aan de sleutel toegewezen en na het inschakelen van het contact weer geacti-
veerd.
Rijmodus
Normal - de modus is geschikt voor een standaard comfortabele rijstijl
Sport - de modus is geschikt voor een sportieve rijstijl
Sport - de modus is geschikt voor een economische rijstijl
Individual - de modus is bedoeld voor individuele instellingen van de wagensys-
temen (stuurinrichting, motor, dynamische bochtenverlichting, airconditioning)
Stuurinrichting
In de rijmodus Sport wordt de stuurbekrachtiging » pagina 96 iets verminderd. Dit
helpt om de wagen bij een sportieve rijstijl op de ideale lijn te houden.
Motor (aandrijving)
De motor en de versnellingsbak reageren overeenkomstig de ingestelde rijmodus
dynamischer of rustiger op de bewegingen van het gaspedaal. Bij de automati-
sche versnellingsbak kan in de rijmodus Eco in nullaststand worden gere-
den » pagina 134. Bij geactiveerd snelheidsregelsysteem kan de geselecteerde
rijmodus het rijgedrag bij het accelereren beïnvloeden.
Dynamische bochtenverlichting
De koplampen passen zich in de rijmodus Sport aan de dynamischere rijstijl aan.
In de rijmodus Eco is de dynamische bochtenverlichting gedeactiveerd.
Airconditioning (Climatronic)
In de rijmodus Eco werkt de airconditioning economischer om de gewenste interi-
eurtemperatuur te realiseren.
ATTENTIE
Het instellen van de rijmodus tijdens het rijden kan uw aandacht van de ver-
keerssituatie afleiden - gevaar voor ongevallen!
Houd uw aandacht altijd bij het verkeer! Als bestuurder draagt u de volledi-
ge verantwoordelijkheid voor de besturing van de wagen.
De snelheid en rijstijl aanpassen aan het actuele weer, het wegdek, het
zicht en de verkeersomstandigheden.
Let op
De rijmodus Eco is bij gebruik van een aanhangwagen niet beschikbaar. Indien
de wagen elektrisch met een aanhangwagen is verbonden en de wagen zich hier-
bij in de rijmodus Eco bevindt, wordt automatisch de rijmodus Normal ingesteld.
Bij wagens met automatische versnellingsbak wordt de versnellingsbak bij het
selecteren van de rijmodus Sport automatisch in de modus S » pagina 133 resp.
bij de rijmodus Eco in de modus E gezet.
Onafhankelijk van de geselecteerde rijmodus kan de bestuurder enkele wagen-
functies wijzigen. Er bestaat bijvoorbeeld de mogelijkheid in de rijmodus Eco de
automatische versnellingsbak naar de modus S om te schakelen.
128
Bediening
Proactieve inzittendenbescherming
De proactieve inzittendenbescherming verhoogt de bescherming van de inzitten-
den in situaties die tot een aanrijding of koprol kunnen leiden.
Het systeem wordt automatische geactiveerd bij het inschakelen van het contact
en werkt bij snelheden hoger dan 30 km/h.
In kritische rijsituaties (bijvoorbeeld bij een noodstop of een plotselinge verande-
ring van rijrichting) kunnen de volgende maatregelen afzonderlijk of tegelijkertijd
plaatsvinden om het risico van ernstig letsel te verminderen:
De omgegespte veiligheidsgordel voor de bijrijder resp. veiligheidsgordels voor
bijrijder en bestuurder worden automatisch dicht over het lichaam gespannen.
De portierruiten in de voorportieren en het schuif-kanteldak (als deze geopend
waren) worden automatisch tot op een spleet van circa 5 cm van de rand geslo-
ten
Zodra de kritische rijsitituatie voorbij is, worden de veiligheidsgordels weer ont-
spannen.
Het systeem is volledig beschikbaar als:
dit in het infotainment geactiveerd is » Instructieboekje infotainment, hoofd-
stuk Wagensystemen instellen (toets CAR),
de ASR is ingeschakeld » pagina 116,
niet de rijmodus Sport is geselecteerd » pagina 128.
Als het systeem niet correct kan werken, wordt op het display van het instrumen-
tenpaneel de volgende melding weergegeven:
Proactieve inzittendenbescherming niet beschikbaar.
resp.
Proactieve inzittendenbescherming: Functie beperkt.
De hulp van een ŠKODA specialist inroepen.
ATTENTIE
De snelheid en rijstijl aanpassen aan het actuele weer, het wegdek, het
zicht en de verkeersomstandigheden. De aangeboden hogere veiligheid door
de proactieve inzittendenbescherming mag geen aanleiding zijn tot het ne-
men van grotere risico's - gevaar voor ongevallen!
Let op
Bij buiten werking gestelde bijrijdersvoorairbag » pagina 155 dient de gordel-
spannerfunctie voor de bijrijdersstoel te worden uitgeschakeld.
Rijstrookassistent (Lane Assist)
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Werking
130
Toelichting van de situaties 131
Aanwijzingen voor de bestuurder 131
ATTENTIE
Lane Assist functioneert alleen als hulp. Hierdoor wordt de bestuurder niet
van de plicht ontslagen de besturing van de wagen volledig onder controle te
hebben.
Lane Assist maakt de bestuurder door een stuuringreep alleen erop attent
dat de wagen een gesignaleerde begrenzingslijn van de rijbaan nadert. De be-
stuurder is steeds ervoor verantwoordelijk de wagen op de rijstrook te hou-
den.
Lane Assist kun u helpen de wagen op de rijstrook te houden, maar neemt
de besturing van de wagen niet over. De bestuurder is steeds volledig verant-
woordelijk voor de stuurbewegingen.
De camera hoeft niet alle begrenzingslijnen van de rijstrook te herkennen.
Er kan alleen een stuuringreep plaatsvinden als de wagen een herkende be-
grenzingslijn nadert.
Enkele voorwerpen op de rijbaan kunnen onjuist als begrenzingslijn worden
herkend. Een onjuiste stuuringreep kan het gevolg zijn.
De werking van de Lane Assist kan beperkt zijn, indien bijvoorbeeld in
spoorvorming, op een helling of bij zijwind wordt gereden.
De Lane Assist niet gebruiken bij slechte weersomstandigheden, bijvoor-
beeld gladheid, mist, sterke regen - gevaar voor ongevallen!
129
Hulpsystemen
ATTENTIE
Het herkenningsvermogen van de camera kan door verschillende externe in-
vloeden beperkt zijn. In dit geval kan de Lane Assist de begrenzingslijn moge-
lijk helemaal niet of onjuist herkennen. Het herkenningsvermogen van de ca-
mera kan beperkt zijn, bijvoorbeeld:
bij slecht zicht, bijvoorbeeld mist, stortregen, hevige sneeuwval,
bij verblinding door de zon,
bij verblinding door tegemoetkomend verkeer,
door vooruitrijdende voertuigen,
als het detectiegebied van de camera door een obstakel wordt beperkt.
VOORZICHTIG
Geen stickers of iets dergelijks vóór de camera op de voorruit plakken, om de
werking van de assistent niet te belemmeren.
Werking
Afbeelding 117
Voorruit: Camerazichtvenster
voor Lane Assist
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 129 en volg deze op.
Lane Assist (hierna systeem) herkent op basis van de gegevens uit de camera de
begrenzingslijnen van de rijstrook (continu en onderbroken) » Afbeelding 117.
Indien de wagen een herkende begrenzingslijn nadert, voert het systeem een
lichte stuurbeweging uit in tegengestelde richting van de begrenzingslijn. Deze
corrigerende stuuringreep kan op elk moment worden overruled.
De sterkte van de stuurbeweging bij de stuuringreep kan in het infotainment
worden ingesteld » Instructieboekje infotainment, hoofdstuk Wagensystemen in-
stellen (toets CAR).
Zo nodig voert het systeem een stuuringreep uit indien de begrenzingslijn mini-
maal aan een zijde van de rijstrook wordt herkend.
Indien voor het overschrijden van de begrenzingslijn het knipperlicht in de betref-
fende rijrichting wordt ingeschakeld (bijvoorbeeld bij het afslaan), vindt bij het na-
deren van de begrenzingslijn geen stuuringreep plaats. Het systeem beoordeelt
de situatie als een bedoelde verandering van rijstrook.
Het systeem functioneert vanaf een snelheid van 65 km/h en is bedoeld voor het
rijden op snelwegen en wegen met hoogwaardige langsmarkeringen (de begren-
zingslijnen moeten goed zichtbaar zijn).
Adaptieve rijstrookgeleiding
Het systeem helpt, met behulp van stuuringrepen, de gekozen afstand tot de be-
grenzingslijnen aan beide wagenzijden vast te houden. Er vindt alleen een stuur-
ingreep plaats als de begrenzingslijnen aan beide zijden van de wagen zijn her-
kend.
Indien de positie op de rijstrook wordt gewijzigd, past het systeem zich binnen
zeer korte tijd aan en houdt de nieuw gekozen positie vast.
De adaptieve rijstrookgeleiding kan in het infotainment worden geactiveerd resp.
gedeactiveerd » Instructieboekje infotainment, hoofdstuk Wagensystemen in-
stellen (toets CAR).
130
Bediening
Toelichting van de situaties
Afbeelding 118 Display van het instrumentenpaneel: Voorbeelden van sys-
teemweergaven
Afbeelding 119 Display van het instrumentenpaneel (kleur): Voorbeelden van
systeemweergaven
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 129 en volg deze op.
Beeldbeschrijving
Weergave
» Af-
beelding 118; » Af-
beelding 119
Omschrijving
A
Het systeem is actief, maar niet gereed voor een ingreep.
B
Het systeem is actief en gereed voor een ingreep.
C
Het systeem grijpt in bij het naderen van de rechter begren-
zingslijn.
D
Het systeem grijpt in (adaptieve rijstrookgeleiding)
Het systeem kan in het informatiedisplay in het volgende menupunt worden ge-
activeerd resp. gedeactiveerd:
Assist systems (Hulpsystemen)
Lane Assist (Lane Assist)
Controlelampjes in het instrumentenpaneel
brandt » Afbeel-
ding 118
Omschrijving
Het systeem is actief, maar niet gereed voor een ingreep.
Het systeem is actief en gereed voor een ingreep of grijpt
momenteel in.
Het controlelampje
brandt. Mogelijke oorzaken:
de rijsnelheid is lager dan 65 km/h,
er is geen rijstrookbegrenzing aanwezig,
de rijstrookbegrenzing is niet herkend,
de handen van de bestuurder rusten niet op het stuurwiel,
de rijstrook is smaller dan circa 2,5 m,
de radius van een bocht is te klein.
Aanwijzingen voor de bestuurder
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 129 en volg deze op.
De aanwijzingen voor de bestuurder worden op het display van het instrumen-
tenpaneel weergegeven.
Lane Assist niet beschikbaar. Geen sensorzicht.
De voorruit is vervuild, bevroren of beslagen in het cameragebied. De voorruit
schoonmaken resp. het obstakel verwijderen.
Lane Assist momenteel niet beschikbaar.
De werking van het systeem is door een tijdelijke storing beperkt. Probeer het
systeem opnieuw te activeren.
131
Hulpsystemen
Storing: Lane Assist
Er is een storing in het systeem aanwezig. De hulp van een ŠKODA specialist in-
roepen.
Lane Assist: Stuur overnemen!
Het systeem heeft herkend dat geen handen op het stuurwiel rusten. In dit geval
is Lane Assist niet gereed voor een ingreep. De handen op het stuurwiel leggen.
132
Bediening
Automatische versnellingsbak
Automatische versnellingsbak
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Inleidende informatie
133
Wegrijden en rijden 134
Keuzehendelstanden 134
Handmatig schakelen (tiptronic) 135
Keuzehendelvergrendeling 135
Kick-downfunctie 136
Dynamisch schakelprogramma
136
Noodprogramma 136
Noodontgrendeling keuzehendel
136
ATTENTIE
Geen gas geven als u bij stilstaande wagen en draaiende motor een andere
keuzehendelstand inschakelt - gevaar voor ongevallen!
Nooit tijdens het rijden de keuzehendel in stand R of P zetten - gevaar voor
ongevallen!
Bij stilstaande wagen en draaiende motor is het in alle keuzehendelstanden
noodzakelijk de wagen met het rempedaal tegen te houden. Bij stationair toe-
rental wordt de krachtoverbrenging niet volledig onderbroken - de wagen
kruipt.
Voordat de motorkap wordt geopend en aan de draaiende motor wordt ge-
werkt, de keuzehendel in stand P zetten en de handrem stevig aantrekken -
gevaar voor ongevallen! De veiligheidsaanwijzingen moeten beslist worden
opgevolgd » pagina 174, Motorruimte.
Wanneer op een helling wordt gestopt, nooit proberen de wagen bij inge-
schakelde rijstand door bediening van het gaspedaal op zijn plaats te houden,
dat wil zeggen met slippende koppeling - hierdoor kan de koppeling overver-
ATTENTIE (vervolg)
hit raken. Bij gevaar voor oververhitting van de koppeling als gevolg van over-
belasting zou de koppeling automatisch openen en zou de wagen achteruit
rollen - gevaar voor ongevallen!
Wanneer op een helling moet worden gestopt, het rempedaal intrappen en
vasthouden, zodat de wagen niet kan terugrollen.
Op een glad, glibberig wegdek kunnen de aangedreven wielen door gebruik
van de kick-downfunctie doordraaien - slipgevaar!
Let op
Indien de rijmodus Sport resp. Eco » pagina 128 wordt gekozen en de keuzehen-
del staat in de stand D/S, wordt de versnellingsbak automatisch in de modus S
resp. E gezet. De modus wordt op het display van het instrumentenpaneel weer-
gegeven » Afbeelding 120 op pagina 134.
Inleidende informatie
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 133 en volg deze op.
Starten
De motor kan alleen in de keuzehendelstanden P of N gestart worden.
Indien de keuzehendel bij het vergrendelen van de stuurinrichting, in- resp. uit-
schakelen van het contact of bij het starten van de motor niet in de standen P of
N staat, wordt op het display van het instrumentenpaneel de volgende melding
weergegeven Keuzehendel in stand P/N zetten! resp. IN N OF P SCHAKELEN.
Schakelen
Het op- en terugschakelen gebeurt automatisch. De versnellingsbak kan ook in
de tiptronic-stand worden gezet. In deze stand is het mogelijk handmatig te
schakelen » pagina 135.
Als de keuzehendel tijdens het rijden per ongeluk in stand N wordt gezet, moet
het gas worden losgelaten en de keuzehendel pas weer in een rijstand worden
gezet als de motor stationair draait.
Bij temperaturen onder -10 °C kan de motor alleen in keuzehendelstand P worden
gestart.
133
Automatische versnellingsbak
Parkeren
Bij het parkeren op een vlakke weg is het voldoende keuzehendelstand P in te
schakelen.
Op een helling moet eerst de handrem stevig worden aangetrokken en pas dan P
worden ingeschakeld. Hiermee wordt bereikt dat het blokkeermechanisme niet te
zwaar wordt belast en dat de keuzehendel gemakkelijker uit stand P kan worden
genomen.
Wegrijden en rijden
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 133 en volg deze op.
Wegrijden
Het rempedaal intrappen en vasthouden.
De grendelknop (knop in de keuzehendel) indrukken, de keuzehendel in de ge-
wenste stand zetten » pagina 134 en de grendelknop weer loslaten.
Het rempedaal loslaten en gas geven.
Stoppen
Als tijdelijk moet worden gestopt, bijvoorbeeld bij kruispunten, hoeft keuzehen-
delstand N niet te worden ingeschakeld.
Het rempedaal intrappen en ingetrapt houden tot de rit wordt voortgezet.
Parkeren
Het rempedaal intrappen en de wagen op zijn plaats houden
De handrem stevig aantrekken.
De grendelknop in de keuzehendel indrukken, de keuzehendel in stand P zet-
ten en de grendelknop loslaten.
In nullaststand rijden
De rijmodus Eco selecteren » pagina 128, Rijmodus selecteren.
De voet van het gaspedaal nemen (keuzehendelstand D/S).
De wagen beweegt zonder de remwerking van de motor.
De nullaststand kan worden onderbroken door het gaspedaal kort in te trappen
of de
-
peddel op het multifunctiestuurwiel » pagina 135 in te drukken.
Keuzehendelstanden
Afbeelding 120 Keuzehendel / display van het instrumentenpaneel
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 133 en volg deze op.
De actuele modus van de automatische versnellingsbak wordt op het display van
het instrumentenpaneel
1
» Afbeelding 120 weergegeven.
P
- Parkeervergrendeling
De parkeervergrendeling mag alleen bij stilstaande wagen worden ingeschakeld.
In deze stand zijn de aangedreven wielen mechanisch geblokkeerd.
Als de keuzehendel in resp. uit deze stand moet worden gebracht, de grendel-
knop in de keuzehendel en het rempedaal tegelijkertijd bedienen.
Als de accu leeg is, kan de keuzehendel niet uit stand P worden genomen » pagi-
na 136.
R
- Achteruitversnelling
De achteruitversnelling kan alleen bij stilstaande wagen en stationair toerental
worden ingeschakeld.
Vóór het inschakelen van stand R vanuit stand P of N moet het rempedaal wor-
den ingetrapt en tegelijkertijd de vergrendeltoets worden ingedrukt.
Als het contact is ingeschakeld en de keuzehendel in de stand R staat, branden
de achteruitrijlampen.
N
- Neutraal (neutraalstand)
Indien men de keuzehendel vanuit stand N (als de hendel langer dan 2 seconden
in deze stand staat) in stand D/S of R wil zetten, moet bij ingeschakeld contact en
bij snelheden lager dan 5 km/h het rempedaal worden ingetrapt.
134
Bediening
D/S
- Modus voor vooruitrijden (normaal-programma)/Modus voor vooruitrijden
(sport-programma)
Er kan tussen de modi worden gewisseld door de keuzehendel in stand » Af-
beelding 120 te zetten (tegen de veerdruk in).
In modus D of S worden de vooruitversnellingen, afhankelijk van de gekozen rij-
modus, motorbelasting, rijsnelheid en dynamisch schakelprogramma, automatisch
op- en teruggeschakeld.
In modus S wordt door laat op te schakelen het vermogenspotentieel van de mo-
tor volledig benut. Terugschakelen gebeurt bij hogere motortoerentallen dan in
stand D.
Voor het inschakelen van stand D/S vanuit N moet bij een snelheid lager dan
5 km/h het rempedaal worden ingetrapt.
Handmatig schakelen (tiptronic)
Afbeelding 121
Keuzehendel en multifunctiestuurwiel
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 133 en volg deze op.
De tiptronic biedt de mogelijkheid om handmatig via de keuzehendel of het multi-
functiestuurwiel te schakelen.
Het kan gunstig zijn, bijvoorbeeld bij gebruik van een aanhangwagen of het rijden
in de bergen, om handmatig te schakelen om zo de overbrengingsverhouding met
de hand aan de rijomstandigheden aan te passen.
Omschakelen naar handmatig schakelen
De keuzehendel vanuit stand D/S naar rechts drukken. Op het display van het
instrumentenpaneel wordt de ingeschakelde keuzehendelstand weergegeven.
Opschakelen
De keuzehendel naar voren
+
» Afbeelding 121 drukken.
De rechterpeddel
+
» Afbeelding 121 naar het multifunctiestuurwiel trekken.
Terugschakelen
De keuzehendel naar achteren
-
» Afbeelding 121 aantippen.
De linkerpeddel
-
» Afbeelding 121 naar het multifunctiestuurwiel trekken.
Tijdelijk omschakelen naar handmatig schakelen
Als de keuzehendel in de stand D/S staat, de linkerpeddel
-
» Afbeelding 121 of
de rechterpeddel
+
naar het multifunctiestuurwiel trekken.
Indien de schakelpeddels
-
/
+
gedurende meer dan 1 minuut niet worden be-
diend, wordt het handmatig schakelen uitgeschakeld. De tijdelijke omschake-
ling naar handmatig schakelen kan ook worden uitgeschakeld door de rechter-
peddel
+
langer dan 1 seconde ingedrukt te houden.
Het omschakelen naar handmatig schakelen is zowel bij stilstaande wagen als tij-
dens het rijden mogelijk.
Bij het accelereren schakelt de versnellingsbak kort voor het bereiken van het
maximaal toegestane motortoerental automatisch op naar de volgende versnel-
ling.
Als een lagere versnelling wordt gekozen, schakelt de versnellingsbak pas terug
wanneer een te hoog motortoerental niet meer mogelijk is.
Keuzehendelvergrendeling
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 133 en volg deze op.
De keuzehendel is in de standen P en N bij ingeschakeld contact geblokkeerd. In
het instrumentenpaneel brandt het controlelampje
» pagina 20, Keuzehendel-
vergrendeling
. Voor het ontgrendelen van de keuzehendel uit deze stand moet
het rempedaal worden ingetrapt.
Bij het snel schakelen via stand N (bijvoorbeeld van R naarD/S) wordt de keuze-
hendel niet geblokkeerd. Hierdoor is bijvoorbeeld het vrijrijden van een vastgere-
den wagen mogelijk. Als de keuzehendel zich langer dan 2 seconden in stand N
bevindt terwijl het rempedaal niet is ingetrapt, wordt de keuzehendelvergrende-
ling geactiveerd.
De keuzehendelvergrendeling werkt alleen bij stilstaande wagen en bij snelhe-
den tot 5 km/h.
135
Automatische versnellingsbak
Grendelknop
De grendelknop in de keuzehendel voorkomt het per ongeluk inschakelen van
enkele keuzehendelstanden. Als de grendelknop wordt ingedrukt, wordt de keu-
zehendelvergrendeling uitgeschakeld.
Uittrekblokkering contactsleutel
De contactsleutel kan na het uitschakelen van het contact alleen worden verwij-
derd als de keuzehendel zich in stand P bevindt. Als de contactsleutel is verwij-
derd, is de keuzehendel in stand P geblokkeerd.
Kick-downfunctie
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 133 en volg deze op.
De kick-downfunctie maakt maximale acceleratie mogelijk.
Als het gaspedaal volledig wordt ingetrapt, wordt in elk rijprogramma de kick-
downfunctie geactiveerd. De versnellingsbak schakelt, afhankelijk van de rijstand,
een of zelfs meerdere versnellingen terug en de wagen accelereert.
Het overschakelen naar een hogere versnelling gebeurt pas als het maximaal
voorgeschreven motortoerental wordt bereikt.
Let op
De kick-down-functie is ook in de rijmodus Eco » pagina 128 beschikbaar.
Dynamisch schakelprogramma
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 133 en volg deze op.
Het regelapparaat voor de automatische versnellingsbak analyseert continu de
rijstijl en houdt hierbij rekening met de gekozen rijmodus » pagina 128. Hierop
wordt het dynamisch schakelprogramma aangepast.
Het regelapparaat kiest bij een behoudende rijstijl het economische rijprogram-
ma. Door vroegtijdig opschakelen en laat terugschakelen wordt het brandstofver-
bruik gunstig beïnvloed.
Als het regelapparaat een sportieve rijstijl herkend, wordt het rijprogramma aan
deze rijstijl aangepast en vindt het terugschakelen vroeger plaats dan bij een be-
houdende rijstijl.
Noodprogramma
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 133 en volg deze op.
In geval van een systeemstoring is er een noodprogramma.
Bij functiestoringen van de elektronica van de versnellingsbak werkt de versnel-
lingsbak in een overeenkomstig noodprogramma.
Een functiestoring kan de volgende effecten hebben:
de versnellingsbak schakelt alleen in bepaalde rijstanden,
de achteruitversnelling R kan niet worden gebruikt,
het handmatige schakelprogramma is in de noodloopmodus gedeactiveerd.
Let op
Indien de versnellingsbak naar de noodloopmodus is omgeschakeld een ŠKODA
specialist opzoeken.
Noodontgrendeling keuzehendel
Afbeelding 122
Noodontgrendeling keuzehendel
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 133 en volg deze op.
Als de stroomvoorziening wordt onderbroken (bijvoorbeeld door een ontladen ac-
cu van de wagen of een defecte zekering) of een defect van de keuzehendelblok-
kering optreedt, kan de keuzehendel niet meer op de normale manier uit stand P
worden verplaatst en kan de wagen niet meer worden bewogen. De noodont-
grendeling voor de keuzehendel moet worden gebruikt.
136
Bediening
De handrem stevig aantrekken.
Het opbergvak voorin de middenconsole » pagina 76 openen.
De afdekking
1
bij de pijl vastpakken en voorzichtig in pijlrichting
2
aan voor-
zijde en vervolgens achterzijde optillen » Afbeelding 122.
Met een vinger het gele kunststof deel in pijlrichting
3
drukken.
Tegelijkertijd de grendelknop in de keuzehendelgreep indrukken en de keuze-
hendel in stand N zetten.
Indien de keuzehendel opnieuw in stand P wordt gezet, wordt deze opnieuw ge-
blokkeerd.
137
Automatische versnellingsbak
Communicatie
Inleidende informatie
Meer informatie over de bediening van handsfreeset, multimedia, navigatie enzo-
voort » Instructieboekje infotainment.
ŠKODA geeft het gebruik vrij voor mobiele telefoons en communicatiesystemen
met een vakkundig geïnstalleerde buitenantenne en een maximaal zendvermo-
gen tot 10 watt.
Voor meer informatie over het inbouwen van mobiele telefoons en communica-
tiesystemen met een zendvermogen van meer dan 10 watt dient u een ŠKODA
Servicepartner te raadplegen.
Bij het gebruik van mobiele telefoons of communicatiesystemen kunnen storin-
gen in de werking van de elektronica van uw wagen optreden.
Dit kan worden veroorzaakt door:
het ontbreken van een buitenantenne,
een onjuist geïnstalleerde buitenantenne,
zendvermogen van meer dan 10 watt.
ATTENTIE
Houd uw aandacht altijd bij het verkeer! Als bestuurder draagt u de volledi-
ge verantwoordelijkheid voor de besturing van de wagen. Het telefoonsys-
teem alleen gebruiken als u uw wagen volledig onder controle hebt.
De nationale wettelijke voorschriften voor het gebruik van mobiele tele-
foons in de wagen in acht nemen.
Het gebruik van mobiele telefoons of communicatiesystemen in de wagen
zonder buitenantenne resp. een verkeerd gemonteerde buitenantenne kan
tot een toename van de sterkte van het elektromagnetische veld in het interi-
eur van de wagen leiden.
Communicatiesystemen, mobiele telefoons resp. houders daarvan mogen
niet bij de afdekkingen van de airbags of nabij het werkingsgebied van de air-
bags gemonteerd worden.
Een mobiele telefoon nooit op een stoel, het dashboard of op een andere
plek laten liggen van waaruit de telefoon bij een plotselinge remmanoeuvre,
een ongeval of een aanrijding kan worden weggeslingerd.
Bij luchtvervoer moet de Bluetooth
®
-functie van de handsfreeset door een
specialist worden uitgeschakeld.
VOORZICHTIG
Niet alle Bluetooth
®
mobiele telefoons zijn compatibel met een universele tele-
foonvoorbereiding. Een ŠKODA Servicepartner kan u vertellen of uw telefoon
compatibel is met een universele telefoonvoorbereiding.
Het bereik van de Bluetooth
®
-verbinding met de handsfreeset is beperkt tot
het interieur van de wagen. Het bereik is afhankelijk van de plaatselijke omstan-
digheden, bijvoorbeeld obstakels tussen de apparaten en onderlinge storingen
met andere apparaten. Als de mobiele telefoon zich bijvoorbeeld in een jaszak be-
vindt, kan dit voor problemen zorgen bij het tot stand brengen van de verbinding
met de handsfreeset of de gegevensoverdracht bemoeilijken.
Let op
Wij raden aan om het inbouwen van mobiele telefoons en communicatiesystemen
in een wagen alleen door een ŠKODA Servicepartner te laten uitvoeren.
Conformiteitsverklaring
ŠKODA AUTO a.s. verklaart hiermee dat de ŠKODA infotainmentsystemen voldoen
aan de eisen en overige bepalingen van de richtlijn 1999/5/EG.
Phonebox
De carrosserie van de wagen stoort voor een deel het telefoonsignaal en bemoei-
lijkt hierdoor het gebruik van een mobiele telefoon in signaalzwakke gebieden.
Bovendien neemt het stroomverbruik toe en wordt de telefoonaccu sneller ontla-
den.
Om de gevolgen hiervan te verminderen, bevindt zich op de bodem van het op-
bergvak voorin de middenconsole een inductieplaat » Afbeelding 68 op pagina 76.
Deze inductieplaat zorgt voor een inductieveld voor het telefoonsignaal naar de
dakantenne en daarnaast voor een versterking.
Door de mobiele telefoon met de achterzijde op de inductieplaat in het opbergvak
aan te brengen, wordt het telefoonsignaal met circa 20% versterkt.
138
Bediening
Hierdoor wordt:
het zend- en ontvangstvermogen van de telefoon verbeterd,
de ontlading van de telefoonaccu verminderd,
de elektromagnetische straling in het interieur verminderd.
Multimedia
Infotainment op het multifunctiestuurwiel bedienen
Afbeelding 123 Multifunctiestuurwiel: Bedieningstoetsen en kartelwielen
Op het multifunctiestuurwiel bevinden zich toetsen en kartelwielen voor de be-
diening van enkele infotainmentfuncties » Afbeelding 123.
De toetsen en kartelwielen bedienen de functies voor de bedrijfsfunctie waarin
het infotainment zich op dat moment bevindt.
Toets/
kartel-
wiel
Handeling Radio, verkeersmelding, tv Audio, video, dvd, dvd-menu Navigatie
1
Kort drukken Audiobron wisselen, frequentiebereik wisselen
1
Lang drukken Audiobron wisselen en de laatste contexttoestand opvragen (bijvoorbeeld de laatst beluisterde radiozender of titel
a)
)
2
Kort drukken Geluid uit-/inschakelen
b)
2
Naar boven draaien Volume verhogen
2
Naar beneden draai-
en
Volume verlagen
3
Kort drukken
Wisselen naar de volgende opgeslagen radiozender
Wisselen naar de volgende opgeslagen verkeersmelding
Onderbreken van de verkeersmelding
Wisselen naar de volgende ti-
tel
a)
Wisselen naar het volgende
hoofdstuk
c)
Wisselen naar het eerste
hoofdstuk
d)
Werking conform de actuele audiobron
3
Lang drukken Onderbreken van de verkeersmelding Snel vooruit
a)
139
Communicatie
Toets/
kartel-
wiel
Handeling Radio, verkeersmelding, tv Audio, video, dvd, dvd-menu Navigatie
4
Kort drukken
Wisselen naar de vorige opgeslagen radiozender
Wisselen naar de vorige opgeslagen verkeersmelding
Onderbreken van de verkeersmelding
Wisselen naar de vorige titel
a)
Wisselen naar het vorige hoofdstuk
c)
4
Lang drukken Onderbreken van de verkeersmelding Snel achteruit
a)
5
Kort drukken Onderbreken van de verkeersmelding Geen functie
Herhalen van de laatste navigatiemel-
ding
5
Naar boven draaien
Weergave van de opgeslagen/ontvangbare zenders
Naar boven bladeren
Onderbreken van de verkeersmelding
Wisselen naar de vorige titel
a)
Wisselen naar het vorige hoofd-
stuk
c)
Weergave van de lijst met laatste reis-
doelen
5
Naar beneden draai-
en
Weergave van de opgeslagen/ontvangbare zenders
Naar beneden bladeren
Onderbreken van de verkeersmelding
Wisselen naar de volgende ti-
tel
a)
Wisselen naar het volgende
hoofdstuk
c)
Wisselen naar het eerste
hoofdstuk
d)
6
Kort drukken Hoofdmenu van het informatiedisplay oproepen
a)
Geldt niet voor AUX.
b)
Het geluid wordt ook weer ingeschakeld als een van de toetsen
1
,
3
of
4
wordt ingedrukt resp. het kartelwiel
2
wordt gedraaid.
c)
Geldt voor dvd
d)
Geldt voor dvd-menu
Let op
Indien het contact en het stadslicht zijn ingeschakeld, zijn ook de toetsen en
kartelwielen op het multifunctiestuurwiel verlicht.
De luidsprekerset in de wagen is afgestemd op het uitgangsvermogen van het
infotainment van 4x20 W.
Wagens met de uitrusting CANTON soundsysteem zijn uitgerust met een luid-
sprekerset inclusief middentonenluidsprekers en basluidsprekers. De luidspreker-
set is met een externe 10-kanaalsversterker afgestemd op een totaalvermogen
van 570 W.
USB-, AUX- en MEDIA IN-ingangen
Afbeelding 124 USB- en AUX-ingangen / MEDIA IN-ingang
140
Bediening
De USB- en AUX-ingangen resp. de MEDIA IN-ingang bevinden zich boven het op-
bergvak voorin de middenconsole » Afbeelding 124.
Op de USB- resp. AUX-ingang kan een opslagmedium resp. een audiosysteem of-
wel direct ofwel via een adapter uit het originele ŠKODA accessoireprogramma
worden aangesloten.
De USB-ingang kan worden gebruikt voor het opladen van de accu's van de
meeste apparatuur die geschikt is voor het laden via USB.
Op de MEDIA IN-ingang kan een audiosysteem via een adapter uit het originele
ŠKODA accessoireprogramma worden aangesloten.
141
Communicatie
Veiligheid
Passieve veiligheid
Algemene aanwijzingen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Veiligheidsuitrustingen
142
Voor elke rit 142
Wat beïnvloedt de rijveiligheid?
143
In dit hoofdstuk vindt u belangrijke informatie, tips en aanwijzingen met betrek-
king tot het thema passieve veiligheid in uw wagen. We hebben hier alles samen-
gevat wat u bijvoorbeeld over veiligheidsgordels, airbags, kinderstoeltjes en de
veiligheid van kinderen moet weten. Neem daarom de aanwijzingen en waarschu-
wing in dit hoofdstuk in acht in uw eigen belang en in het belang van de passa-
giers.
ATTENTIE
In dit hoofdstuk vindt u belangrijke informatie voor bestuurder en bijrijder
over de omgang met de wagen. Meer informatie met betrekking tot de veilig-
heid die uw en uw passagiers aangaan, vindt u in de volgende hoofdstukken
in dit instructieboekje.
De complete documentatie moet altijd in de wagen aanwezig zijn. Dit is
vooral belangrijk als u de wagen verhuurt of verkoopt.
Veiligheidsuitrustingen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 142 en volg deze op.
De volgende opsomming omvat een deel van de veiligheidsuitrustingen in uw wa-
gen:
3-puntsgordels voor alle stoelen,
gordelspankrachtbegrenzers voor de voorstoelen,
gordelspanners voor de voorstoelen,
hoogteverstelling voor de veiligheidsgordels van de voorstoelen,
voorairbag voor de bestuurder en de bijrijder,
knie-airbag bestuurder,
voorste zij-airbags,
achterste zij-airbags,
hoofdairbags,
bevestigingspunten voor kinderzitjes met het ISOFIX-systeem,
bevestigingspunten voor kinderzitjes met TOP TETHER-systeem,
in hoogte verstelbare hoofdsteunen,
verstelbare stuurkolom.
De genoemde veiligheidsuitrustingen werken samen om u en uw passagiers in
ongevalsituaties zo goed mogelijk te beschermen. Deze veiligheidsuitrustingen
zijn u en uw passagiers van geen nut als u en uw passagiers een verkeerde zit-
houding innemen of deze voorzieningen niet juist verstellen of gebruiken. Bij een
niet correct omgegespte veiligheidsgordel kunnen bij een ongeval verwondingen
ontstaan door de geactiveerde airbag.
Voor elke rit
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 142 en volg deze op.
Voor uw eigen veiligheid en voor de veiligheid van uw passagiers moet voor elke
rit op de onderstaande punten worden gelet.
Controleren of de verlichting en de knipperlichten correct functioneren.
De bandenspanning controleren.
Ervoor zorgen dat alle ruiten een helder en goed zicht naar buiten bieden.
Meegenomen bagagestukken goed vastzetten » pagina 67, Bagageruimte.
Controleren of er geen voorwerpen zijn die de bediening van de pedalen kun-
nen beïnvloeden.
De spiegels, de voorstoel en de hoofdsteun op uw lichaamslengte afstellen.
De passagiers erop wijzen de hoofdsteunen aan te passen aan hun lichaams-
lengte.
Kinderen beschermen met een geschikt kinderzitje en een op een juiste wijze
omgegespte veiligheidsgordel » pagina 158, Veilig vervoer van kinderen.
142
Veiligheid
De juiste zithouding innemen » pagina 143, Juiste zithouding. Uw passagiers
erop wijzen de juiste zithouding in te nemen.
De veiligheidsgordel juist omgespen. Ook de passagiers erop wijzen de veilig-
heidsgordels juist om te gespen » pagina 146, Veiligheidsgordels.
Wat beïnvloedt de rijveiligheid?
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 142 en volg deze op.
Als bestuurder draagt u de verantwoordelijkheid voor uzelf en uw passagiers. Als
uw rijveiligheid wordt beïnvloed, brengt u niet alleen uzelf, maar ook andere ver-
keersdeelnemers in gevaar.
Daarom op de volgende aanwijzingen letten.
Laat u niet van het verkeer afleiden door bijvoorbeeld passagiers of telefoonge-
sprekken.
Niet rijden als uw rijvaardigheid is verminderd (bijvoorbeeld door medicijnen, al-
cohol, drugs).
De verkeersregels en de aangegeven snelheid aanhouden.
Uw rijsnelheid steeds aan de toestand van de weg en de verkeers- en weers-
omstandigheden aanpassen.
Op lange ritten regelmatig pauzeren - ten minste eens in de twee uur.
Juiste zithouding
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Juiste zithouding van de bestuurder 144
Juiste zithouding van de bijrijder
144
Juiste zithouding van de passagiers op de zitplaatsen achterin 144
Voorbeelden van een verkeerde zithouding
145
ATTENTIE
De voorstoelen en alle hoofdsteunen moeten altijd overeenkomstig de li-
chaamslengte worden ingesteld en de veiligheidsgordels moeten altijd goed
omgegespt zijn, zodat de inzittenden zo optimaal mogelijk worden be-
schermd.
Vóór elke rit de juiste zithouding innemen en deze houding ook tijdens de rit
niet wijzigen. Ook de passagiers erop wijzen de juiste zithouding in te nemen
en deze houding ook tijdens de rit niet te wijzigen.
Door een verkeerde zithouding stelt de inzittende zich bloot aan levensge-
vaarlijke risico's van lichamelijk letsel wanneer een airbags wordt geactiveerd
en hem daarbij raakt.
Zitten de passagiers achterin niet rechtop, dan is het gevaar voor verwon-
dingen door een verkeerd gordelverloop groter.
Voor de bestuurder is het noodzakelijk een afstand aan te houden tot het
stuurwiel van minimaal 25 cm en van de benen tot het dashboard op knie-
hoogte van ten minste 10 cm. De bijrijder moet een afstand tot het dashboard
van ten minste 25 cm aanhouden. Als de minimumafstand niet wordt aange-
houden, kan het airbagsysteem u niet beschermen - levensgevaar!
Het stuurwiel tijdens het rijden met beide handen vasthouden aan de bui-
tenzijde van het stuur op kwart over negen. Nooit het stuurwiel op '12-uur'
vasthouden of in een andere stand (bijvoorbeeld in het midden of aan de bin-
nenzijde van het stuurwiel). In dergelijke gevallen zou bij activering van de be-
stuurdersvoorairbag letsel aan uw armen, handen en hoofd kunnen worden
toegebracht.
Tijdens het rijden mag de leuning niet te schuin naar achteren staan, omdat
anders de werking van de veiligheidsgordels en de airbags in negatieve zin
worden beïnvloed - gevaar voor verwondingen!
Zorg ervoor dat zich geen voorwerpen in de voetenruimte bevinden omdat
deze voorwerpen bij een rij- of remactie tussen de pedalen kunnen komen. U
zou dan niet in staat zijn te koppelen, te remmen of gas te geven.
De voeten altijd tijdens het rijden in de voetenruimte houden - leg uw voe-
ten nooit op het dashboard, uit het raam of op de zittingen. Door een verkeer-
de zithouding stelt u zich bij remmen of een aanrijding bloot aan een ver-
hoogd risico van lichamelijk letsel. Bij een activering van de airbag kunt u zich
door een verkeerde zithouding dodelijk verwonden!
143
Passieve veiligheid
Juiste zithouding van de bestuurder
Afbeelding 125 Juiste zithouding van de bestuurder / juiste hoofdsteunaf-
stelling
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 143 en volg deze op.
Met het oog op uw eigen veiligheid en om het gevaar voor verwondingen bij een
ongeval te verminderen, adviseren wij de volgende instelling.
Het stuurwiel zodanig verstellen dat de afstand tussen het stuurwiel en het
borstbeen ten minste 25 cm bedraagt
A
» Afbeelding 125 en de afstand van de
benen tot het dashboard op kniehoogte ten minste 10 cm bedraagt
B
.
De bestuurdersstoel in lengterichting zo instellen dat u de pedalen met licht ge-
bogen benen volledig kunt intrappen.
De leuning zodanig verstellen, dat u het stuurwiel op het bovenste punt met
licht gebogen armen kunt vastpakken.
De hoofdsteun zodanig instellen, dat de bovenzijde van de hoofdsteun zoveel
mogelijk in lijn ligt met het bovenste gedeelte van het hoofd
C
.
De veiligheidsgordel juist omgespen » pagina 146, Veiligheidsgordels.
Handmatige verstelling van de bestuurdersstoel » pagina 62, Voorstoelen hand-
matig instellen.
Elektrische verstelling van de bestuurdersstoel » pagina 62, Voorstoelen elek-
trisch instellen.
Juiste zithouding van de bijrijder
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 143 en volg deze op.
Voor de veiligheid van de bijrijder en om het gevaar voor verwondingen bij een
ongeval te verminderen, adviseren wij de volgende instelling.
De bijrijdersstoel zo ver mogelijk naar achteren schuiven. De bijrijder moet een
minimale afstand van 25 cm ten opzichte van het dashboard aanhouden, zodat
de airbag bij een activering de grootst mogelijke veiligheid biedt.
De hoofdsteun zodanig instellen, dat de bovenzijde van de hoofdsteun zoveel
mogelijk in lijn ligt met het bovenste gedeelte van het hoofd
B
» Afbeelding
125 op pagina 144.
De veiligheidsgordel juist omgespen » pagina 146.
In uitzonderingsgevallen kan de bijrijdersvoorairbag buiten werking worden ge-
steld » pagina 155, Airbags buiten werking stellen.
Handmatige verstelling van de bijrijdersstoel » pagina 62, Voorstoelen handmatig
instellen.
Elektrische verstelling van de bijrijdersstoel » pagina 62, Voorstoelen elektrisch
instellen.
Juiste zithouding van de passagiers op de zitplaatsen achterin
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 143 en volg deze op.
Om het gevaar voor verwondingen bij plotseling remmen of een ongeval te ver-
minderen, moeten de passagiers op de zitplaatsen achterin op het volgende let-
ten:
De hoofdsteun zodanig instellen, dat de bovenzijde van de hoofdsteun zoveel
mogelijk in lijn ligt met het bovenste gedeelte van het hoofd
B
» Afbeelding 125
op pagina 144.
De veiligheidsgordel juist omgespen » pagina 146, Veiligheidsgordels.
Een geschikt kinderveiligheidssysteem gebruiken als u kinderen in de wagen
meeneemt » pagina 158, Veilig vervoer van kinderen.
144
Veiligheid
Voorbeelden van een verkeerde zithouding
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 143 en volg deze op.
De maximale beschermende werking van de veiligheidsgordels wordt alleen bij
juist omgegespte veiligheidsgordels bereikt. Verkeerde zithoudingen reduceren
de beschermende werking van de veiligheidsgordels aanzienlijk en vergroten het
risico van lichamelijk letsel door een verkeerd gordelverloop.
Als bestuurder draagt u de verantwoordelijkheid voor uzelf, voor alle passagiers
en in het bijzonder voor kinderen. Nooit toestaan dat iemand tijdens het rijden
een verkeerde zithouding inneemt in de wagen.
De volgende opsomming omvat voorbeelden van zithoudingen die ernstig licha-
melijk letsel tot gevolg kunnen hebben met zelfs dodelijke afloop. Deze opsom-
ming is niet volledig. Wij willen u hiermee attenderen op dit onderwerp.
Nooit tijdens de rit:
in de wagen gaan staan,
op de stoelen gaan staan,
op de stoelen knielen,
de stoelleuning sterk naar achteren kantelen,
tegen het dashboard leunen,
op de achterbank gaan liggen,
alleen op het voorste deel van de zitting gaan zitten,
dwars op de zitting gaan zitten,
uit de ruitopeningen leunen,
de voeten in de ruitopeningen houden,
de voeten op het dashboard leggen,
de voeten op de zitting leggen,
iemand in de voetenruimte meenemen,
zonder omgegespte veiligheidsgordel rijden,
in de bagageruimte verblijven.
145
Passieve veiligheid
Veiligheidsgordels
Veiligheidsgordels
Inleiding voor het onderwerp
Afbeelding 126
Bestuurder met omgegespte
veiligheidsgordel
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Het natuurkundige principe van een frontale aanrijding
147
Veiligheidsgordels omgespen en losmaken
148
Hoogteverstelling veiligheidsgordels bij de voorstoelen 149
Gordeloprolautomaten
149
Gordelspanners
149
Correct omgegespte veiligheidsgordels bieden een goede bescherming bij onge-
lukken. Ze verkleinen het risico op lichamelijk letsel aanzienlijk en vergroten de
kans een zwaar ongeval te overleven.
Correct omgegespte veiligheidsgordels houden de inzittenden in de wagen in de
juiste zithouding » Afbeelding 126.
De gordels reduceren de bewegingsenergie aanzienlijk. Verder voorkomen ze on-
gecontroleerde bewegingen die zwaar letsel tot gevolg kunnen hebben.
Inzittenden van de wagen met correct vastgegespte veiligheidsgordels profiteren
in hoge mate van het feit dat de bewegingsenergie optimaal via de gordels wordt
opgevangen. Ook garanderen de structuur van de voorzijde en andere passieve
veiligheidskenmerken van uw wagen, zoals het airbagsysteem, een zo goed mo-
gelijke reductie van de bewegingsenergie. De energie die ontstaat wordt op deze
wijze verminderd en het risico van lichamelijk letsel wordt kleiner.
Bij het vervoeren van kinderen moet u rekening houden met speciale veiligheids-
aspecten » pagina 158.
ATTENTIE
Vóór elke rit de veiligheidsgordel correct omgespen - ook in stadsverkeer!
Dat geldt ook voor de inzittenden op de zitplaatsen achterin - gevaar voor
verwondingen!
Ook zwangere vrouwen moeten altijd de veiligheidsgordel dragen. Alleen
dat biedt de beste bescherming voor het ongeboren kind » pagina 148, Vei-
ligheidsgordels omgespen en losmaken.
De hoogte van de veiligheidsgordel zo instellen, dat de schoudergordel on-
geveer over het midden van de schouder - maar in geen geval langs de hals -
loopt.
Altijd op het juiste verloop van de veiligheidsgordel letten. Een verkeerd ge-
dragen veiligheidsgordel kan zelfs bij een lichte aanrijding tot letsel leiden.
De maximale beschermende werking van de veiligheidsgordels wordt alleen
bij een correcte zitpositie bereikt » pagina 143, Juiste zithouding.
De leuningen mogen niet te ver naar achteren staan, omdat anders de werk-
ing van de veiligheidsgordel teniet kan worden gedaan.
De gordel mag niet zijn vastgeklemd, zijn verdraaid of langs scherpe randen
schuren.
Let erop dat de veiligheidsgordel bij het sluiten van het portier niet wordt
ingeklemd.
Een te los gedragen veiligheidsgordel kan tot letsel leiden, omdat uw li-
chaam bij een ongeval door de bewegingsenergie verder naar voren komt en
dan abrupt door de veiligheidsgordel wordt afgeremd.
De gordel mag niet over harde of breekbare voorwerpen (bril, balpen, sleu-
telbos, enzovoort) heen liggen, omdat deze letsel kunnen veroorzaken.
Met een veiligheidsgordel mogen nooit 2 personen (ook geen kinderen) wor-
den omgegespt. De veiligheidsgordel mag ook niet over een op de schoot van
een passagier zittend kind worden gevoerd.
De slotgesp mag alleen in het bij de betreffende zitting behorende slotdeel
worden gestoken. Het verkeerd omdoen van de veiligheidsgordel beïnvloedt
de beschermende werking hiervan en de kans op letsel neemt toe.
De invoertrechter van de slotgesp mag niet verstopt zijn, omdat anders de
slotgesp niet kan vergrendelen.
Veel lagen kleding en ook losse kleding (bijvoorbeeld een mantel over een
colbert) belemmeren het correct aanliggen en de werking van de veiligheids-
gordels.
146
Veiligheid
ATTENTIE (vervolg)
Het gebruik van klemmen of andere voorwerpen voor het instellen van de
veiligheidsgordels (bijvoorbeeld voor het inkorten van de veiligheidsgordels bij
kleinere personen) is verboden.
De veiligheidsgordels voor de zitplaatsen achterin kunnen alleen goed func-
tioneren als de achterbankrugleuning correct is vergrendeld » pagina 66, Zit-
plaatsen achterin.
De gordelband moet schoon worden gehouden. Een vervuilde veiligheids-
gordel kan de werking van de veiligheidsgordel negatief beïnvloeden » pagina
169, Veiligheidsgordels.
De veiligheidsgordels mogen niet worden uitgebouwd en op geen enkele
manier worden gewijzigd. Nooit proberen om de veiligheidsgordels zelf te re-
pareren.
De staat van de veiligheidsgordels regelmatig controleren. Als beschadigin-
gen van de veiligheidsgordel, de slotgesp, de gordeloprolautomaat of het slot
worden vastgesteld, moet de betreffende veiligheidsgordel door een ŠKODA
specialist worden vervangen.
Veiligheidsgordels die tijdens een ongeval worden belast en daardoor uitge-
rekt worden, moeten worden vervangen - bij voorkeur door een ŠKODA speci-
alist. Tevens moeten de verankeringen van de veiligheidsgordels worden ge-
controleerd.
Let op
Bij het gebruik van de veiligheidsgordels de nationale wettelijke bepalingen in
acht nemen.
Het natuurkundige principe van een frontale aanrijding
Afbeelding 127 Niet-vastgegespte bestuurder / niet-vastgegespte passagier
op zitplaats achterin
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 146 en volg deze op.
Zodra de wagen in beweging is, ontstaat zowel bij de wagen als bij de inzittenden
van de wagen bewegingsenergie, de zogenaamde kinetische energie. De mate
van kinetische energie is sterk afhankelijk van de snelheid van de wagen en van
het gewicht van de wagen en de inzittenden. Bij stijgende snelheid en toene-
mend gewicht moet bij een ongeval meer energie worden afgebouwd.
De snelheid van de wagen is echter de belangrijkste factor. Als bijvoorbeeld de
snelheid van 25 km/h naar 50 km/h wordt verdubbeld, wordt de bewegingsener-
gie verviervoudigd!
De veelgehoorde mening dat het mogelijk is het lichaam bij een lichte aanrijding
met de handen tegen te houden, is verkeerd. Al bij geringe aanrijdingssnelheden
worden krachten op het lichaam werkzaam die niet meer kunnen worden opge-
vangen.
Ook al rijdt u maar met een snelheid van 30 tot 50 km/h, bij een botsing komen
krachten vrij op het lichaam die een ton (1.000 kg) te boven kunnen gaan.
Bij een frontale botsing worden niet-vastgegespte inzittenden naar voren geslin-
gerd en stoten zij ongecontroleerd tegen delen in het interieur, zoals het stuur-
wiel, het dashboard of de voorruit » Afbeelding 127 -
. U kunt onder bepaalde
omstandigheden zelfs uit de wagen worden geslingerd, wat levensgevaarlijk of
zelfs dodelijk letsel tot gevolg kan hebben.
147
Veiligheidsgordels
Ook voor inzittenden achterin is het belangrijk de gordel juist om te gespen om-
dat zij bij een aanrijding ongecontroleerd door de wagen kunnen worden geslin-
gerd. Een niet-vastgegespte passagier op een van de zitplaatsen achterin die
geen gordel draagt, brengt niet alleen zichzelf in gevaar, maar ook degene die
vóór hem zit » Afbeelding 127 - .
Veiligheidsgordels omgespen en losmaken
Afbeelding 128 Veiligheidsgordel omgespen / losmaken
Afbeelding 129
Verloop van de gordelband van de schouder- en heupgordel /
gordelverloop bij zwangere vrouwen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 146 en volg deze op.
Omgespen
De voorstoel en de hoofdsteun correct instellen, voordat de veiligheidsgordel
wordt omgegespt » pagina 65, Hoofdsteunen.
De gordel aan de slotgesp langzaam over borst en bekken trekken.
De slotgesp in het bij de stoel behorende gordelslot steken tot deze hoorbaar
vastklikt » Afbeelding 128 - .
Aan de veiligheidsgordel trekken en controleren of de slotgesp goed in het slot
is vastgeklikt.
Een kunststofknop in de gordel houdt de gordelgesp zo dat hij makkelijk kan wor-
den vastgepakt.
Voor de optimale beschermende werking van de veiligheidsgordels is het gordel-
verloop van groot belang. Het schoudergordeldeel mag nooit over de hals lopen,
maar moet ongeveer over het midden van de schouder lopen en goed tegen het
bovenlichaam aanliggen. Het heupgordeldeel moet vóór het bekken worden ge-
legd, mag niet over de buik lopen en moet altijd strak tegen het lichaam aanlig-
gen » Afbeelding 129 -
.
Ook zwangere vrouwen moeten altijd de veiligheidsgordel dragen. Alleen dat
biedt de beste bescherming voor het ongeboren kind. Bij zwangere vrouwen
moet het heupgordeldeel zo diep mogelijk tegen het bekken liggen, zodat er
geen druk op de onderbuik wordt uitgeoefend » Afbeelding 129 -
.
Losmaken
Veiligheidsgordel alleen bij stilstaande wagen losmaken.
De rode knop in het gordelslot » Afbeelding 128 -
indrukken, de slotgesp
springt uit het slot.
De gordel met de hand teruggeleiden, zodat deze gemakkelijker volledig oprolt
en daarbij niet verdraait.
Gordeloprolautomaat
Elke veiligheidsgordel is uitgerust met een gordeloprolautomaat. Deze automaat
waarborgt volledige bewegingsvrijheid als er langzaam aan de gordel wordt ge-
trokken. Bij plotseling remmen blokkeert de automaat echter. De veiligheidsgor-
dels blokkeren ook bij het accelereren, bij het rijden in de bergen en door boch-
ten.
VOORZICHTIG
Bij het losmaken van de veiligheidsgordel erop letten, dat de slotgesp de portier-
bekleding en andere delen van het interieur niet beschadigt.
148
Veiligheid
Hoogteverstelling veiligheidsgordels bij de voorstoelen
Afbeelding 130
Voorstoel: Hoogteverstelling
veiligheidsgordels
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 146 en volg deze op.
Met behulp van de gordelhoogteverstelling kan het verloop van de voorste veilig-
heidsgordel bij de schouder worden aangepast aan het lichaam.
Op de doorvoerplaat drukken en deze in de gewenste richting naar boven of
naar beneden schuiven » Afbeelding 130.
Na het verstellen met een ruk aan de veiligheidsgordel trekken om te controle-
ren of de doorvoerplaat goed is vergrendeld.
Gordeloprolautomaten
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 146 en volg deze op.
Elke veiligheidsgordel is uitgerust met een gordeloprolautomaat. Bij langzaam
trekken aan de veiligheidsgordel is de volledige bewegingsvrijheid van de gordel
gegarandeerd. Als met een ruk aan de veiligheidsgordel wordt getrokken, wordt
deze door de oprolautomaat geblokkeerd.
ATTENTIE
Indien de veiligheidsgordel niet blokkeert als hier met een ruk aan wordt ge-
trokken, dient deze direct door een ŠKODA specialist te worden gecontro-
leerd.
Gordelspanners
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 146 en volg deze op.
De veiligheid van bestuurder en bijrijder die een gordel dragen wordt door de
gordelspanners op de oprolautomaten van de voorste 3-puntsgordels vergroot.
Bij een frontale aanrijding vanaf een bepaalde zwaarte worden de 3-puntgordels
automatisch gespannen. De gordelspanners kunnen ook bij niet gedragen veilig-
heidsgordels worden geactiveerd.
Bij een frontale aanrijding resp. een aanrijding van opzij met een bepaalde zwaar-
te wordt de omgegespte 3-puntsgordel aan de zijde van de aanrijding automa-
tisch gespannen.
Bij lichte frontale botsingen, aanrijdingen van opzij en van achteren, bij een koprol
en bij ongevallen waarbij geen grote krachten van voren werkzaam zijn, vindt er
geen activering van de gordelspanners plaats.
ATTENTIE
Alle werkzaamheden aan het systeem evenals het uit- en inbouwen van
systeemonderdelen vanwege andere reparatiedoeleinden mogen alleen door
een ŠKODA specialist worden uitgevoerd.
De beschermende werking van het systeem is slechts beperkt tot één aan-
rijding. Als de gordelspanners werden geactiveerd, moet het systeem worden
vervangen.
Let op
Bij het activeren van de gordelspanners komt rook vrij. Dat is geen teken dat de
wagen in brand staat.
Bij het afvoeren en verwerken van de wagen of van delen van het gordelspan-
nersysteem de nationale wettelijke bepalingen in acht nemen. Deze voorschriften
zijn bekend bij de ŠKODA Servicepartners en bij hen kunt u ook gedetailleerde in-
formatie krijgen.
149
Veiligheidsgordels
Airbagsysteem
Beschrijving van het airbagsysteem
Inleidende informatie
Het opblazen van de airbag vindt in een fractie van een seconde en met hoge
snelheid plaats, om bij een ongeval extra bescherming te kunnen bieden.
De status van het airbagsysteem wordt door het controlelampje in het instru-
mentenpaneel weergegeven » pagina 18.
Het airbagsysteem bestaat (afhankelijk van de wagenuitvoering) uit:
een elektronisch regelapparaat,
een voorairbag voor de bestuurder en de bijrijder » pagina 151,
een knie-airbag voor de bestuurder » pagina 152,
zij-airbags » pagina 153,
hoofdairbags» pagina 154,
een airbagcontrolelampje in het instrumentenpaneel » pagina 18,
een sleutelschakelaar voor de bijrijdersvoorairbag » pagina 155,
een controlelampje voor een buiten werking gestelde/in paraatheid gebrachte
bijrijdersvoorairbag in het middenstuk van het dashboard » pagina 155.
ATTENTIE
De airbag is geen vervanging van de veiligheidsgordel, maar een deel van
het totale passieve veiligheidsconcept van de wagen. Let erop dat de beste
beschermende werking van de airbag alleen in combinatie met omgegespte
veiligheidsgordels wordt bereikt.
Om ervoor te zorgen dat de inzittenden bij het activeren van de airbags zo
optimaal mogelijk worden beschermd, moet de instelling van de voorstoelen
aan de lichaamsgrootte zijn aangepast » pagina 143, Juiste zithouding.
Wanneer u tijdens het rijden geen veiligheidsgordels hebt omgegespt, te ver
naar voren leunt of een andere verkeerde zitpositie inneemt, staat u bij een
ongeval bloot aan een verhoogd gevaar voor letsel.
Als zich een storing voordoet, het airbagsysteem direct door een ŠKODA
specialist laten controleren. Anders bestaat het gevaar dat de airbags bij een
ongeval niet worden geactiveerd.
ATTENTIE (vervolg)
Aan de delen van het airbagsysteem mag geen enkele verandering worden
aangebracht. Alle werkzaamheden aan het airbagsysteem evenals het in- en
uitbouwen van onderdelen van het systeem vanwege andere reparatiewerk-
zaamheden (bijvoorbeeld het stuurwiel uitbouwen) mogen alleen door een
ŠKODA specialist worden uitgevoerd.
Nooit wijzigingen aan de voorbumper of aan de carrosserie aanbrengen.
Het is niet toegestaan wijzigingen aan te brengen aan de afzonderlijke de-
len van het airbagsysteem, omdat dit tot activeren van een airbag kan leiden.
De beschermende werking van het airbagsysteem is beperkt tot slechts één
ongeval. Als de airbag is geactiveerd, moet het airbagsysteem worden vervan-
gen.
Het airbagsysteem is gedurende zijn gehele levensduur onderhoudsvrij.
Als de wagen wordt verkocht moet de complete wagendocumentatie aan de
koper worden meegegeven Let op dat ook de documentatie voor een eventu-
eel buiten werking gestelde airbag aan bijrijderszijde daarbij hoort!
Bij het afvoeren en verwerken van de wagen of van delen van het airbagsys-
teem de nationale wettelijke bepalingen in acht nemen.
Airbagactivering
Het airbagsysteem is alleen bij ingeschakeld contact actief.
Als de airbags worden geactiveerd, vullen ze zich met gas en ontvouwen zich.
Bij het opblazen van de airbag komt een grijs-wit of rood, onschadelijk gas vrij.
Dat is volkomen normaal en betekent niet dat er in de wagen brand is uitgebro-
ken.
Bij bijzondere aanrijdingsituaties kunnen meerdere airbags gelijktijdig worden ge-
activeerd.
Bij minder ernstige frontale botsingen en aanrijdingen van opzij of van achteren
en het kantelen of over de kop slaan van de wagen worden de airbags niet geac-
tiveerd.
Activeringsfactoren
De voor elke situatie geldende activeringsvoorwaarden van het airbagsysteem
kunnen niet exact worden gedefinieerd. Een belangrijke rol hierbij spelen bijvoor-
beeld factoren zoals de aard van het obstakel dat door de wagen wordt geraakt
(hard, zacht), de botsingshoek, rijsnelheid enzovoort.
150
Veiligheid
Doorslaggevend voor de activering van de airbags is de optredende mate van ver-
traging. Het regelapparaat analyseert het verloop van de botsing en activeert het
betreffende veiligheidssysteem. Als de tijdens de botsing optredende en geme-
ten vertraging van de wagen onder de in het regelapparaat aangegeven referen-
tiewaarden blijft, worden de airbags niet geactiveerd, hoewel de wagen als ge-
volg van de botsing vrij sterk vervormd kan zijn.
Bij ernstige frontale aanrijdingen worden de volgende airbags geactiveerd:
bestuurdersvoorairbag,
bijrijdersvoorairbag,
knie-airbag bestuurder.
Bij ernstige aanrijdingen van opzij worden de volgende airbags geactiveerd:
zij-airbags voorin aan zijde van het ongeval,
zij-airbags achterin aan zijde van het ongeval,
hoofdairbags aan zijde van het ongeval.
Als zich een ongeval met activering van een airbag voordoet:
gaat de binnenverlichting branden (wanneer de schakelaar voor de binnenver-
lichting in de de portiercontactstand staat,
worden de alarmlichten ingeschakeld,
worden alle portieren ontgrendeld,
wordt de brandstoftoevoer naar de motor onderbroken.
Voorairbags
Afbeelding 131
Bestuurdersvoorairbag in het stuurwiel / bijrijdersvoorairbag
in het dashboard
Afbeelding 132
Veilige afstand tot het stuurwiel / gasgevulde airbags
De voorairbags bieden als aanvulling op de veiligheidsgordels extra bescherming
voor het hoofd- en borstbereik van de bestuurder en bijrijder bij zware frontale
botsingen.
De voorairbag voor de bestuurder bevindt zich in het stuurwiel » Afbeelding 131 -
.
De voorairbag voor de bijrijder bevindt zich in het dashboard boven het opberg-
vak » Afbeelding 131 -
.
Als de airbags worden geactiveerd, ontvouwen ze zich voor de bestuurder en bij-
rijder » Afbeelding 132 -
. Bij het contact met de volledig opgeblazen airbag
wordt de voorwaartse beweging van de bestuurder en de bijrijder gedempt en
het gevaar voor letsel voor hoofd en bovenlichaam verminderd.
De airbag zorgt ervoor dat het drijfgas (afhankelijk van de belasting door de be-
treffende persoon) geleidelijk ontsnapt, waardoor hoofd en bovenlichaam worden
opgevangen. Na het ongeval is de airbag daarom weer zo ver leeggelopen, dat
ook het zicht naar voren weer vrij is.
151
Airbagsysteem
ATTENTIE
Het is belangrijk dat de bestuurder en bijrijder een afstand van minstens
25 cm tot het stuurwiel resp. het dashboard aanhouden
A
» Afbeelding 132.
Als de minimumafstand niet wordt aangehouden, kan het airbagsysteem u
niet beschermen - levensgevaar! Bovendien moeten de voorstoelen en de
hoofdsteunen altijd in overeenstemming met de lichaamsgrootte zijn inge-
steld.
Bij het activeren van de airbag treden grote krachten op, zodat bij een ver-
keerde stoelinstelling of zitpositie letsel kan optreden.
Tussen de inzittenden voorin en het werkingsgebied van de airbag mogen
zich geen andere personen, dieren of voorwerpen bevinden.
Kinderen mogen nooit onbeschermd op de voorstoel van de wagen worden
meegenomen. Als airbags bij een ongeval worden geactiveerd, zouden kinde-
ren zwaar gewond kunnen raken of zelfs worden gedood!
Bij gebruik van een naar achteren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel,
moet de bijrijdersvoorairbag beslist buiten werking worden gesteld » pagina
155, Airbags buiten werking stellen. Als dat niet gebeurt, kan het kind door de
geactiveerde bijrijdersvoorairbag zwaar gewond raken of zelfs worden ge-
dood. Bij het vervoeren van kinderen op de bijrijdersstoel de betreffende na-
tionale wettelijke bepalingen met betrekking tot het gebruik van kinderzitjes
in acht nemen.
Het stuurwiel en het oppervlak van de airbageenheid in het dashboard aan
bijrijderszijde niet beplakken, bekleden of op andere wijze bewerken. Deze
delen mogen alleen met een droge of met water vochtig gemaakte doek wor-
den gereinigd. Op de afdekkingen van de airbageenheid of in de onmiddellijke
nabijheid daarvan mogen geen voorwerpen worden gemonteerd, zoals beker-
houders, telefoonhouders enzovoort.
Nooit voorwerpen op het dashboardoppervlak van de bijrijdersairbag neer-
leggen.
Knie-airbag bestuurder
Afbeelding 133
Knie-airbag bestuurder onder de
stuurkolom
De knie-airbag bestuurder biedt voldoende bescherming voor de benen van de
bestuurder.
De knie-airbag bestuurder bevindt zich in het onderste deel van het dashboard
onder de stuurkolom » Afbeelding 133.
De knie-airbag bestuurder wordt bij zware frontale aanrijdingen samen met de
voorairbags geactiveerd.
Bij het contact met de volledig opgeblazen airbag wordt de voorwaartse bewe-
ging van het lichaam gedempt en het verwondingsrisico voor de benen van de be-
stuurder verminderd.
ATTENTIE
De bestuurdersstoel in lengterichting zo instellen dat de afstand van de be-
nen tot het dashboard op kniehoogte ten minste 10 cm bedraagt
B
» Afbeel-
ding 125 op pagina 144. Indien vanwege de lichaamslengte niet aan deze voor-
waarden kan worden voldaan, moet een ŠKODA specialist worden opgezocht.
Het oppervlak van de airbagmodule in het onderste gedeelte van het dash-
board onder de stuurkolom mag niet worden beplakt, afgedekt of worden be-
werkt. Deze delen mogen alleen met een droge of met water vochtig gemaak-
te doek worden gereinigd. Op de afdekking van de airbagmodule of in de na-
bijheid daarvan mogen geen onderdelen worden gemonteerd.
Geen volumineuze of zware voorwerpen (sleutelbossen enzovoort.) aan de
contactsleutel bevestigen. Deze kunnen bij het activeren van de knie-airbag
in het interieur worden geslingerd en u verwonden.
152
Veiligheid
Zij-airbags
Afbeelding 134 Inbouwplaats van de zij-airbags voor/achter
Afbeelding 135
Gasgevulde zij-airbags
De zij-airbags bieden extra bescherming voor het bovenlichaam (borst, buik en
bekken) van de inzittenden bij zware aanrijdingen van opzij.
De zij-airbags zijn in de rugleuningvulling van de voorstoelen ondergebracht » Af-
beelding 134 -
.
De zij-airbags achterin zijn aangebracht tussen het instapgedeelte en de leuning
van de achterbank » Afbeelding 134-
.
Bij het activeren van de zij-airbags » Afbeelding 135 worden aan de betreffende
zijde ook de hoofdairbag en de gordelspanner automatisch geactiveerd.
Bij het contact met de volledig opgeblazen airbag wordt de voorwaartse bewe-
ging van de inzittenden gedempt en het gevaar voor letsel voor het volledige bo-
venlichaam (borst, buik en bekken) aan de zijde die naar het portier is gericht ver-
minderd.
ATTENTIE
Uw hoofd nooit op de plaats houden waar de zij-airbag naar buiten komt.
Anders zou u bij een ongeval zwaar gewond kunnen raken. Dit geldt met na-
me voor kinderen die niet in een geschikt kinderzitje worden vervoerd » pagi-
na 160, Veilig vervoer van kinderen en de zij-airbag.
Tussen de personen en het werkingsgebied van de airbag mogen zich geen
andere personen, dieren of voorwerpen bevinden. Op de portieren mogen
geen accessoires, zoals bekerhouders, aangebracht zijn.
Als kinderen tijdens het rijden een verkeerde zithouding innemen, worden
zij bij een ongeval blootgesteld aan een verhoogd gevaar voor letsel. Dit kan
zware verwondingen tot gevolg hebben » pagina 158, Kinderzitje.
Het airbagregelapparaat werkt met de druksensoren die in de voorportieren
zijn aangebracht. Daarom mogen zowel aan de portieren als aan de portierbe-
kledingen geen aanpassingen (bijvoorbeeld inbouwen van extra luidsprekers)
worden uitgevoerd. De hierbij ontstane beschadigingen kunnen de werking
van het airbagsysteem in negatieve zin beïnvloeden. Alle werkzaamheden aan
de voorportieren en de portierbekleding mogen alleen door een ŠKODA speci-
alist worden uitgevoerd.
Bij een aanrijding van opzij kunnen de zij-airbags niet correct functioneren
als de sensoren de luchtdruktoename binnen de portieren niet correct kunnen
meten, omdat de lucht door grotere, niet-afgesloten openingen in de portier-
bekleding kan ontsnappen.
Nooit met een weggenomen portierbekleding rijden.
Nooit met de wagen rijden als onderdelen van de portierbekleding zijn ver-
wijderd en de hierdoor ontstane openingen niet correct zijn afgesloten.
Nooit rijden als de luidsprekers in de portieren werden verwijderd, tenzij
de luidsprekeruitsparingen op de juiste wijze werden afgesloten.
Altijd controleren of de openingen goed zijn afgedekt of zijn opgevuld als
er extra luidsprekers of andere uitrustingsdelen in de portierbekleding wor-
den ingebouwd.
Werkzaamheden altijd laten uitvoeren door een ŠKODA Servicepartner of
door een ŠKODA specialist.
Aan de kledinghaken in de wagen uitsluitend kleding met weinig gewicht
ophangen. In de zakken van de kledingstukken geen zware of scherpe voor-
werpen laten zitten.
Er mogen geen grote krachten, zoals krachtig stoten, trappen enzovoort, op
de rugleuningen worden uitgeoefend, omdat anders het systeem kan worden
beschadigd. De zij-airbags zouden in dit geval niet worden geactiveerd!
153
Airbagsysteem
ATTENTIE (vervolg)
U mag geen stoelhoezen op de bestuurders- of bijrijdersstoel aanbrengen
die niet uitdrukkelijk door ŠKODA zijn vrijgegeven. Omdat de airbag aan de zij-
kant uit de stoel wordt ontvouwen, zou bij gebruik van niet-vrijgegeven stoel-
hoezen de beschermende werking van de zij-airbags aanzienlijk worden be-
perkt.
Beschadigingen aan de originele stoelbekleding bij de zij-airbageenheid
moeten direct door een ŠKODA specialist worden gerepareerd.
De airbageenheden in de voorstoelen mogen geen beschadigingen, scheu-
ren en diepe krassen vertonen. Openen met geweld is niet toegestaan.
Hoofdairbags
Afbeelding 136 Inbouwplaats van de hoofdairbag / gasgevulde hoofdairbag
De hoofdairbags bieden extra bescherming voor hoofd en nek van de inzittenden
bij zware aanrijdingen van opzij.
Die hoofdairbags bevinden zich boven de portieren aan beide zijden van het inte-
rieur » Afbeelding 136 -
.
Bij een aanrijding van opzij wordt de hoofdairbag samen met de betreffende zij-
airbag en de gordelspanner van de voorstoel aan de zijde van de aanrijding geac-
tiveerd.
Bij het activeren bedekt de airbag de voor- en achterportierruiten en het gebied
van de portierstijlen » Afbeelding 136-
.
De botsing van het hoofd met delen van het interieur of voorwerpen buiten de
wagen wordt gedempt door de opgeblazen hoofdairbag. Door de verminderde be-
lasting en de minder krachtige bewegingen van het hoofd wordt bovendien de
belasting van de nek verminderd. Ook bij een aanrijding schuin van voren of van
achteren biedt de hoofdairbag extra bescherming door de afdekking van de voor-
ste portierstijlen.
ATTENTIE
Op de plaats waar de hoofdairbags naar buiten komen mogen zich geen
voorwerpen bevinden, zodat de airbags zich ongehinderd kunnen ontvouwen.
Aan de kledinghaken in de wagen uitsluitend kleding met weinig gewicht
ophangen. In de zakken van de kledingstukken geen zware of scherpe voor-
werpen laten zitten. Bovendien mogen voor het ophangen van kleding geen
kledinghangers worden gebruikt.
Het airbagregelapparaat werkt met sensoren die in de voorportieren zijn
aangebracht. Daarom mogen zowel aan de portieren als aan de portierbekle-
dingen geen aanpassingen (bijvoorbeeld inbouwen van extra luidsprekers)
worden uitgevoerd. De hierbij ontstane beschadigingen kunnen de werking
van het airbagsysteem in negatieve zin beïnvloeden. Alle werkzaamheden aan
de voorportieren en de portierbekleding mogen alleen door een ŠKODA speci-
alist worden uitgevoerd.
Tussen de inzittenden en het werkingsgebied van de hoofdairbag mogen
zich geen andere personen (bijvoorbeeld kinderen) of dieren bevinden. Boven-
dien mag niemand van de inzittenden tijdens het rijden met het hoofd uit het
raam leunen of armen en handen uit het raam steken.
De zonnekleppen mogen niet in het werkingsgebied van de hoofdairbag
naar de zijruiten worden gedraaid, als daaraan voorwerpen zijn bevestigd,
zoals balpennen enzovoorts. Bij het activeren van de hoofdairbags zouden de
inzittenden letsel kunnen oplopen.
Door het aanbrengen van niet daarvoor bedoelde accessoires in het wer-
kingsgebied van de hoofdairbags kan bij het activeren van de airbag de be-
schermende werking van de hoofdairbag aanzienlijk worden beperkt. Bij het
ontvouwen van de geactiveerde hoofdairbag zouden daarbij delen van het ge-
monteerde accessoire in het interieur van de wagen gelanceerd kunnen wor-
den en daardoor inzittenden kunnen verwonden » pagina 170.
154
Veiligheid
Airbags buiten werking stellen
Airbags buiten werking stellen
Het buiten werking stellen van de airbags is alleen bedoeld voor bepaalde
situaties, bijvoorbeeld als:
een naar achteren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel moet worden gebruikt
(in sommige landen in verband met afwijkende wettelijke bepalingen in rijrich-
ting) » pagina 158, Veilig vervoer van kinderen,
ondanks een correcte instelling van de bestuurdersstoel de afstand van ten
minste 25 cm tussen het midden van het stuurwiel en het borstbeen niet kan
worden aangehouden,
in verband met een handicap speciale accessoires in de buurt van het stuurwiel
nodig zijn,
andere stoelen worden gemonteerd (bijvoorbeeld orthopedische stoelen zon-
der zij-airbag).
De bijrijdersvoorairbag kan met de sleutelschakelaar buiten werking worden ge-
steld » pagina 155, Bijrijdersvoorairbag buiten werking stellen.
Wij adviseren, andere airbags zo nodig door een ŠKODA Servicepartner buiten
werking te laten stellen.
Controle van het airbagsysteem
De actieve staat van het airbagsysteem wordt elektronisch gecontroleerd, ook als
een airbag buiten werking is gesteld.
Als de airbag met een diagnoseapparaat buiten werking is gesteld:
Het controlelampje
brandt na het inschakelen van het contact circa 4 secon-
den en knippert vervolgens nog circa 12 seconden.
Als de bijrijdersvoorairbag met de sleutelschakelaar in het opbergvak buiten
werking is gesteld, geldt het volgende:
Het controlelampje
brandt na het inschakelen van het contact circa 4 secon-
den.
Het controlelampje

3
» Afbeelding 137 op pagina 155 gaat branden na het
inschakelen van het contact.
Let op
De nationale wettelijke bepalingen voor het buiten werking stellen van de air-
bag moeten in acht worden genomen.
Een ŠKODA Servicepartner kan u vertellen, of en welke airbags bij uw wagen
buiten werking kunnen resp. moeten worden gesteld.
Bijrijdersvoorairbag buiten werking stellen
Afbeelding 137 Sleutelschakelaar voor bijrijdersvoorairbag / controlelampje
voor buiten werking gestelde/in paraatheid gebrachte bijrijdersvoorairbag
Met de sleutelschakelaar wordt de bijrijdersvoorairbag buiten werking gesteld.
Uitschakelen
Het contact uitschakelen.
Het opbergvak aan de bijrijderszijde openen.
Met de sleutel de sleuf van de sleutelschakelaar in de stand
2
» Afbeelding 137
OFF draaien.
Controleren of bij ingeschakeld contact het controlelampje
3

met de tekst




in het middenstuk van het dashboard blijft branden.
In paraatheid brengen
Het contact uitschakelen.
Met de sleutel de sleuf van de sleutelschakelaar in de stand
1
» Afbeelding 137
ON draaien.
Het opbergvak aan de bijrijderszijde openen.
Controleren of bij ingeschakeld contact het controlelampje
3

met de tekst




in het middenstuk van het dashboard blijft branden.
Het controlelampje

dooft 65 seconden na de statusverandering van de sleutel-
schakelaar resp. na het inschakelen van het contact.
155
Airbagsysteem
ATTENTIE
De bestuurder is verantwoordelijk voor het buiten werking stellen of in pa-
raatheid brengen van de airbag.
De airbag alleen bij afgezet contact buiten werking stellen! Anders kunt u
een storing in het systeem voor het buiten werking stellen van de airbag ver-
oorzaken.
Als het controlelampje  (airbag buiten werking gesteld) knippert, dan
wordt de bijrijdersairbag bij een ongeval niet geactiveerd! Het airbagsysteem
zo snel mogelijk door een ŠKODA specialist laten controleren.
156
Veiligheid
Voetgangersbeschermingssysteem
Inleidende informatie
Het voetgangersbeschermingssysteem helpt de gevolgen van een aanrijding met
een voetganger te verminderen.
Het systeem wordt bij een frontale aanrijding met een voetganger bij snelheden
van 30-55 km/h automatisch geactiveerd. Het achterste gedeelte van de motor-
kap wordt bij de aanrijding circa 55 mm opgetild en vormt hiermee een deforma-
tieruimte boven de motor.
De systeemsensoren bevinden zich in de voorbumper.
De status van het systeem wordt door het controlelampje
in het instrumenten-
paneel weergegeven » pagina 18.
In enkele gevallen kan het systeem worden geactiveerd, hoewel er geen sprake is
van een aanrijding met een voetganger, bijvoorbeeld:
bij een frontale aanrijding met een wegmarkeringspaaltje, een lantaarnpaal, een
zuil en dergelijke,
bij een frontale aanrijding met een dier,
bij het rijden tegen een sneeuwhoop,
bij contact van het onderstel met het wegdek,
bij het rijden over duidelijke, dwars op de rijrichting liggende oneffenheden in
het wegdek.
Wij adviseren, wijzigingen en reparaties aan de voorbumper of aan de carrosserie
door een ŠKODA Servicepartner te laten uitvoeren. Meer informatie » pagina 170.
ATTENTIE
Ondeskundig uitgevoerde werkzaamheden of wijzigingen aan uw wagen
kunnen storingen veroorzaken!
De voorste kentekenplaat niet in de houder bevestigen, maar direct op de
bumper schroeven in het daarvoor bedoelde gedeelte. De kentekenplaathou-
der beïnvloedt de sensoren en hiermee ook de analyse voor een eventuele
systeemactivering.
Let op
Bij het afvoeren en verwerken van de wagen of van delen van het voetgangers-
beschermingssysteem de nationale wettelijke bepalingen in acht nemen. Deze
voorschriften zijn bekend bij de ŠKODA Servicepartners en bij hen kunt u ook ge-
detailleerde informatie krijgen.
Systeem activeren
Afbeelding 138 Opgetilde motorkap
Indien het voetgangersbeschermingssysteem wordt geactiveerd:
wordt de motorkap opgetild » Afbeelding 138 -
,
gaat het controlelampje
in het instrumentenpaneel branden.
De motorkap kan na een systeemactivering alleen worden geopend als deze niet
is vervormd.
ATTENTIE
Na de activering kan het systeem zijn beschermende werking niet meer ver-
vullen. Onmiddelijk en met aangepaste rijstijl de dichtstbijzijnde ŠKODA Servi-
cepartner opzoeken, waar het het systeem wordt vervangen. Maximaal 80
km/h rijden.
De zittinghoogte voor de rit aanpassen, zodat de opgetilde motorkap het
zicht naar voren niet belemmerd » Afbeelding 138 - . De rit niet voortzetten
indien ook in de hoogste stand van de zitting het zicht naar voren beperkt
blijft!
157
Voetgangersbeschermingssysteem
Veilig vervoer van kinderen
Kinderzitje
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Gebruik van kinderzitjes op de bijrijdersstoel
159
Veilig vervoer van kinderen en de zij-airbag 160
Groepenindeling van kinderzitjes 160
Gebruik van kinderzitjes die met een veiligheidsgordel worden bevestigd 160
Bevestigingsogen van het ISOFIX-systeem 161
Gebruik van kinderzitjes met het ISOFIX-systeem 161
Bevestigingsogen van het TOP TETHER-systeem
162
Kinderen op de zitplaatsen achterin zitten veiliger dan op de bijrijdersstoel.
In tegenstelling tot volwassenen zijn de spieren en botten van kinderen nog niet
helemaal volgroeid. Kinderen staan daarom bloot aan een groter risico op letsel.
Kinderen dienen in overeenstemming met de betreffende wettelijke voorschrif-
ten te worden vervoerd.
Er dienen kinderzitjes volgens de norm ECE-R 44 te worden gebruikt. De norm
ECE-R betekent: Richtlijn van de Economische Commissie voor Europa (Economic
Commission for Europe - Regulation).
Kinderzitjes conform de norm ECE-R 44 hebben op het stoeltje een niet verwij-
derbaar keurmerk: grote E in een cirkel, daaronder het keuringsnummer.
ATTENTIE
Bij het gebruik van kinderzitjes dienen de nationale wettelijke bepalingen in
acht te worden genomen.
In geen geval mogen kinderen - ook geen baby's! - op schoot worden mee-
genomen.
Nooit kinderen zonder toezicht in de wagen laten. Bij bepaalde externe kli-
matologische omstandigheden kunnen in de wagen levensbedreigende tem-
peraturen ontstaan.
ATTENTIE (vervolg)
Sta nooit toe dat kinderen onbeschermd in de wagen meegaan. Bij een on-
geval wordt het kind door de wagen geslingerd en kan zichzelf en andere in-
zittenden daardoor levensgevaarlijk verwonden.
Als kinderen tijdens het rijden naar voren leunen of een verkeerde zithou-
ding innemen, staan ze bij een ongeval bloot aan een groter risico op lichame-
lijk letsel. Dit geldt in het bijzonder voor kinderen die op de bijrijdersstoel wor-
den vervoerd - als het airbagsysteem bij een ongeval wordt geactiveerd kun-
nen ze zwaar gewond raken of zelfs worden gedood!
Let voor het goede verloop van de gordels beslist op de gegevens van de fa-
brikant van het kinderzitje. Een verkeerd gedragen veiligheidsgordel kan zelfs
bij een lichte aanrijding tot letsel leiden.
Er moet worden gecontroleerd of de veiligheidsgordels correct over het li-
chaam lopen. Bovendien moet erop worden gelet, dat de gordel niet door
eventuele scherpe randen kan worden beschadigd.
Bij gebruik van een naar achteren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel,
moet de bijrijdersvoorairbag beslist buiten werking worden gesteld. Meer in-
formatie » pagina 159, Gebruik van kinderzitjes op de bijrijdersstoel.
VOORZICHTIG
Vóór het inbouwen van een naar voren gericht kinderzitje de betreffende hoofd-
steun zo hoog mogelijk instellen. Indien de hoofdsteun ook in de hoogste stand
het inbouwen van het kinderzitje voorkomt, moet de hoofdsteun worden uitge-
bouwd » pagina 65. Na het uitbouwen van het kinderzitje de hoofdsteun weer
aanbrengen.
Let op
Wij adviseren u kinderzitjes uit het originele ŠKODA accessoireprogramma te ge-
bruiken. Deze kinderzitjes zijn voor het gebruik in ŠKODA-wagens ontwikkeld en
getest. Zij voldoen aan de ECE-R 44 norm.
158
Veiligheid
Gebruik van kinderzitjes op de bijrijdersstoel
Nooit een naar achteren gericht kinderveiligheidssysteem op een stoel aanbren-
gen die door een zich hiervoor bevindende ingeschakelde airbag wordt beveiligd.
Het kind kan hierdoor zwaar tot dodelijk letsel oplopen.
Afbeelding 139 Sticker op de B-stijl aan bijrijderszijde / waarschuwingsstic-
ker
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 158 en volg deze op.
Wij adviseren om veiligheidsredenen kinderzitjes zo veel mogelijk op een zit-
plaats achterin te monteren.
Bij gebruik van een kinderzitje op de bijrijdersstoel, moeten de volgende aanwij-
zingen worden opgevolgd.
Bij gebruik van een naar achteren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel, moet
de bijrijdersvoorairbag beslist buiten werking worden gesteld» .
De bijrijdersstoel helemaal naar achteren schuiven.
Indien de vorm van het kinderzitje dit toelaat, de rugleuning van de bijrijders-
stoel rechtop zetten.
De in hoogte verstelbare bijrijdersstoel zo ver mogelijk omhoog zetten.
De veiligheidsgordel van de bijrijdersstoel zo ver mogelijk naar boven verstellen.
Het kinderzitje op de stoel monteren en het kind in het kinderzitje bevestigen
overeenkomstig de handleiding van de fabrikant van het kinderzitje.
ATTENTIE
Bij gebruik van een naar achteren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel,
moet de bijrijdersvoorairbag beslist buiten werking worden gesteld » pagina
155, Airbags buiten werking stellen.
Bij ingeschakelde bijrijdersvoorairbag op de bijrijdersstoel nooit een naar
achteren gericht kinderzitje gebruiken. Dit kinderzitje bevindt zich in het ge-
bied waar de bijrijdersvoorairbag naar buiten komt. De airbag kan bij active-
ring het kind zwaar of zelfs levensgevaarlijk verwonden.
Op dit feit wordt geattendeerd door de sticker op de B-stijl aan bijrijderszij-
de » Afbeelding 139. De sticker is zichtbaar na het openen van het bijrijder-
sportier. Voor sommige landen is de sticker ook op de zonneklep aan bijrij-
derszijde aangebracht.
Bij gebruik van een naar voren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel moet
deze stoel volledig naar achteren en omhoog worden ingesteld. De rugleuning
moet rechtop worden gezet. De veiligheidsgordel van de bijrijdersstoel zo ver
mogelijk naar boven verstellen.
Zodra het kinderzitje op de bijrijdersstoel niet meer wordt gebruikt, moet de
bijrijdersvoorairbag weer in paraatheid worden gebracht.
159
Veilig vervoer van kinderen
Veilig vervoer van kinderen en de zij-airbag
Afbeelding 140 Een niet goed vastgezet kind in een niet-correcte zithouding
- in gevaar gebracht door de zij-airbag / het met een kinderzitje wel goed
vastgezette kind
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 158 en volg deze op.
Kinderen mogen zich nooit in het gebied bevinden waarin de zij-airbag naar bui-
ten komt » Afbeelding 140 -
. Tussen het kind en het gebied waarin de zij-air-
bag naar buiten komt, moet voldoende ruimte aanwezig, zodat de zij-airbag de
best mogelijke bescherming kan bieden » Afbeelding 140 -
.
ATTENTIE
Kinderen mogen zich nooit met het hoofd in het gebied bevinden waar de
zij-airbag naar buiten komt - gevaar voor verwondingen!
Geen voorwerpen in het werkingsgebied van de zij-airbags leggen - gevaar
voor verwondingen!
Groepenindeling van kinderzitjes
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 158 en volg deze op.
Groepenindeling van kinderzitjes volgens de ECE-R 44 norm.
Groep Gewicht van het kind Leeftijd
0 tot 10 kg tot 9 maanden
0+ tot 13 kg tot 18 maanden
1 9-18 kg tot 4 jaar
2 15 - 25 kg tot 7 jaar
3 22 - 36 kg ouder dan 7 jaar
Gebruik van kinderzitjes die met een veiligheidsgordel worden
bevestigd
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 158 en volg deze op.
Overzicht van de bruikbaarheid van kinderzitjes die met een veiligheidsgordel
worden bevestigd op de betreffende stoelen conform de ECE-R 16 norm.
Groep
Bijrijdersstoel
Achterbank
buitenste zitplaats
Achterbank
midden
0
tot 10 kg
U U U
0+
tot 13 kg
U U U
1
9-18 kg
U U U
2
15-25 kg
U U U
3
22-36 kg
U U U
Kinderzitjecategorie "universeel" - Kinderzitje dat voor de bevestiging op
de stoel met de veiligheidsgordel is bedoeld.
U
160
Veiligheid
Bevestigingsogen van het ISOFIX-systeem
Afbeelding 141
Achterbank: ISOFIX
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 158 en volg deze op.
Tussen de rugleuning en zitting van de buitenste zitplaatsen achterin resp. de bij-
rijdersstoel bevinden zich twee bevestigingsogen voor de bevestiging van een
kinderzitje met het ISOFIX-systeem » Afbeelding 141.
Eerst de afdekkappen verwijderen om bij de bevestigingsogen te kunnen komen.
Na het uitbouwen van het kinderzitje de afdekkappen weer aanbrengen.
ATTENTIE
Bij het in- en uitbouwen van het kinderzitje met het ISOFIX-systeem beslist
de gebruiksaanwijzing van de fabrikant van het kinderzitje in acht nemen.
Aan de voor het inbouwen van kinderzitjes met het ISOFIX-systeem bedoel-
de bevestigingsogen nooit andere kinderzitjes, gordels of andere voorwerpen
bevestigen - levensgevaar!
Let op
Kinderzitjes met het ISOFIX-systeem zijn verkrijgbaar uit het originele ŠKODA ac-
cessoireprogramma.
Gebruik van kinderzitjes met het ISOFIX-systeem
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 158 en volg deze op.
Overzicht van de bruikbaarheid van kinderzitjes met het ISOFIX-systeem op de
betreffende stoelen conform de ECE-R 16 norm.
Groep
Grootteklasse
van het kinderzitje
a)
Bijrijdersstoel
b)
Achterbank buitenste zitplaats Achterbank midden
0
tot 10 kg
E X IL-SU X
0+
tot 13 kg
E
X IL-SU XD
C
161
Veilig vervoer van kinderen
Groep
Grootteklasse
van het kinderzitje
a)
Bijrijdersstoel
b)
Achterbank buitenste zitplaats Achterbank midden
1
9-18 kg
D
X
IL-SU
IUF
X
C
B
B1
A
a)
De grootteklasse staat vermeld op een op het kinderzitje aangebracht plaatje.
b)
Indien de bijrijdersstoel met bevestigingsogen voor het ISOFIX-systeem is uitgerust, dan is deze geschikt voor de inbouw van een ISOFIX-kinderzitje met de goedkeuring "semi-universeel".
De stoel is geschikt voor de inbouw van een ISOFIX-kinderzitje met de
goedkeuring "semi-universeel". De categorie "semi-universeel" betekent
dat het kinderzitje is goedgekeurd voor het ISOFIX-systeem in uw wagen.
De bij het kinderzitje meegeleverde wagenlijst in acht nemen.
Het kinderzitje is geschikt voor de inbouw van een ISOFIX-kinderzitje met
de goedkeuring "universeel" en bevestiging met de bevestigingsgordel
TOP TETHER.
Het kinderzitje is niet met bevestigingsogen voor het ISOFIX-systeem uit-
gerust.
Bevestigingsogen van het TOP TETHER-systeem
Afbeelding 142
Achterbank: TOP TETHER
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 158 en volg deze op.
Aan de achterzijde van de rugleuningen van de buitenste zitplaatsen achterin be-
vinden zich bevestigingsogen voor de bevestigingsgordel van een kinderzitje met
het TOP TETHER-systeem » Afbeelding 142.
IL-SU
IUF
X
ATTENTIE
Bij het in- en uitbouwen van het kinderzitje met het TOP TETHER-systeem
beslist de gebruiksaanwijzing van de fabrikant van het kinderzitje in acht ne-
men.
Kinderzitjes met het TOP TETHER-systeem alleen gebruiken op stoelen die
van bevestigingsogen zijn voorzien.
Altijd slechts één bevestigingsgordel van een kinderzitje aan een bevesti-
gingsoog bevestigen.
In geen geval mag u de wagen zelf aanpassen, bijvoorbeeld door bouten of
andere bevestigingen te monteren.
162
Veiligheid
Raadgevingen voor het gebruik
Verzorging en reiniging van de wagen
Verzorging van de wagen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Wagen wassen
164
Automatische wasinstallaties 164
Wassen met de hand
164
Wassen met hogedrukreiniger
165
Lak van de wagen conserveren en polijsten 165
Verchroomde delen
165
Lakbeschadigingen 165
Kunststof onderdelen
166
Ruiten en buitenspiegels
166
Radio-ontvangst en antenne 166
Koplampglazen
166
Afdichtrubbers 167
Portierslotcilinder
167
Wielen
167
Bodembescherming 167
Conservering van de holle ruimtes
168
Kunstleer, stof en Alcantara
®
168
Stoffen bekleding van elektrisch verwarmde stoelen
168
Nappaleer
168
Veiligheidsgordels 169
Regelmatig en deskundig onderhoud is belangrijk voor het waardebehoud van de
wagen. Bovendien kan dit één van de voorwaarden zijn voor het behoud van ga-
rantie-aanspraken bij eventuele corrosie- en lakschade aan de carrosserie.
Wij adviseren onderhoudsmiddelen uit het originele ŠKODA accessoireprogramma
te gebruiken, die bij ŠKODA Servicepartners verkrijgbaar zijn. De gebruiksvoor-
schriften op de verpakking in acht nemen.
ATTENTIE
Bij verkeerde toepassing kunnen onderhoudsmiddelen schadelijk zijn voor
de gezondheid.
Onderhoudsmiddelen moeten dan ook veilig, buiten het bereik van kinderen
worden bewaard - kans op vergiftiging!
Vocht en ijsafzetting in het remsysteem bij het wassen in de winter kan de
remwerking verminderen - gevaar voor ongevallen!
De wagen alleen wassen bij uitgeschakeld contact - gevaar voor ongevallen!
Bij het wassen met de hand de handen en armen beschermen tegen scher-
pe metalen delen (bijvoorbeeld bodem, uitlaatsysteem, binnenzijde wielkas-
ten, wieldoppen en dergelijke) - gevaar voor verwondingen!
Bij hoge interieurtemperaturen kunnen in het interieur aangebrachte parfu-
meurs en luchtverfrissers schadelijk voor de gezondheid worden.
VOORZICHTIG
Kleding beslist controleren op kleurechtheid, om beschadigingen of zichtbare
verkleuringen op de stof (leer), bekledingen en bekledingsstoffen te voorkomen.
Schoonmaakmiddelen met oplosmiddel kunnen het te reinigen materiaal be-
schadigen.
De wagen niet in de felle zon wassen - gevaar voor lakschade.
Als de wagen in de winter met een slang of hogedrukreiniger wordt afgespoten,
mag de waterstraal niet direct op de slotcilinders of op de naden van de portie-
ren, de motorkap of de achterklep worden gericht - gevaar voor bevriezen!
Op het lakoppervlak geen insectensponsjes, ruwe keukensponsjes en dergelijke
gebruiken - gevaar voor beschadiging van de lak.
Geen stickers aan de binnenzijde van de achterruit, de achterste zijruiten en de
voorruit bij de verwarmingsdraden of de ruitantenne plakken. Deze kunnen be-
schadigd worden. Bij de antenne kunnen er ontvangststoringen van de radio of
het navigatiesysteem optreden.
De binnenzijde van de ruiten niet met scherpe voorwerpen of bijtende of zuur-
houdende schoonmaakmiddelen reinigen - beschadiging van de verwarmingsdra-
den of ruitantenne.
Geen parfumeurs en luchtverfrissers op het dashboard aanbrengen - gevaar
voor beschadiging van het dashboard.
Om de sensoren van de parkeerhulp bij het reinigen met een hogedrukreiniger
of stoomreiniger niet te beschadigen, mogen de sensoren slechts kort worden
bespoten en moet een minimumafstand van 10 cm worden aangehouden.
De hemelbekleding niet met een borstel reinigen - gevaar voor beschadiging
van het bekledingoppervlak.
163
Verzorging en reiniging van de wagen
Bij het wassen van de wagen in een automatische wasinstallatie moeten de
buitenspiegels worden ingeklapt om deze niet te beschadigen. Elektrisch verstel-
bare buitenspiegels in geen geval handmatig, maar alleen elektrisch in- of uit-
klappen.
Voor Alcantara
®
geen oplosmiddelen, boenwas, schoenpoets, vlekkenverwijde-
raar, leerreiniger en dergelijke gebruiken.
Verse vlekken zoals van balpen, inkt, lippenstift, schoenpoets enzovoort zo snel
mogelijk van de stof (leer), de bekledingen en bekledingsstoffen verwijderen.
Milieu-aanwijzing
Gebruikte verpakkingen van onderhoudsmiddelen zijn schadelijk voor het mili-
eu. Daarom moeten deze in overeenstemming met de nationale wettelijke bepa-
lingen worden afgevoerd.
De wagen alleen wassen op speciaal daarvoor bedoelde wasplaatsen.
Let op
Vanwege mogelijke problemen bij de reiniging, het vereiste speciale gereedschap
en de noodzakelijke kennis adviseren wij de reiniging van uw wagen door een
ŠKODA Servicepartner te laten uitvoeren.
Wagen wassen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 163 en volg deze op.
De beste bescherming van de wagen tegen schadelijke milieu-invloeden is de wa-
gen vaak te wassen en te conserveren. Hoe vaak de wagen moet worden gewas-
sen, is afhankelijk van vele factoren, zoals bijvoorbeeld:
gebruiksfrequentie,
parkeergelegenheid (garage, onder bomen enzovoort),
jaargetijde,
weersomstandigheden,
milieu-invloeden.
Hoe langer insectenresten, vogelpoep, hars van bomen, straat- en industriestof,
teer, roetdeeltjes, wegenzout en andere agressieve afzettingen op de lak blijven
zitten, des te schadelijker dit is. Hoge temperaturen, bijvoorbeeld door intensieve
zonnestraling, versterken de bijtende werking.
Na het einde van het koude jaargetijde moet ook de onderzijde van de wagen
grondig worden gereinigd.
Automatische wasinstallaties
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 163 en volg deze op.
Uw wagen kan in een automatische wasinstallatie worden gewassen.
Vóór het wassen van de wagen in een automatische wasinstallatie moeten de
gebruikelijke voorzorgsmaatregelen (sluiten van de ruiten en het schuif-/kantel-
dak en dergelijke) worden genomen.
Als uw wagen is voorzien van speciale aanbouwdelen - bijvoorbeeld spoilers, im-
periaal, autotelefoonantenne - kunt u het beste vooraf contact opnemen met de
exploitant van de wasinstallatie.
Na een wasbeurt in een automatische wasinstallatie met aansluitende conserve-
ring moeten de rubbers van de ruitenwisserbladen worden ontvet.
Wassen met de hand
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 163 en volg deze op.
Bij het wassen met de hand eerst het vuil met voldoende water inweken en zo
goed mogelijk afspoelen.
Daarna de wagen met een zachte spons, een speciale washandschoen of een
wasborstel schoonmaken. Daarbij van boven naar beneden werken - te beginnen
met het dak. De lakoppervlakken van de wagen slechts met lichte druk reinigen.
Alleen bij hardnekkig vuil een autoshampoo gebruiken.
De spons of de washandschoen met korte tussenpozen grondig uitspoelen.
Wielen, dorpels en dergelijke als laatste schoonmaken. Gebruik hiervoor een
tweede spons.
De wagen na het wassen grondig afspoelen en drogen met een zeem.
164
Raadgevingen voor het gebruik
Wassen met hogedrukreiniger
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 163 en volg deze op.
Bij het wassen van de wagen met een hogedrukreiniger moeten de instructies
voor de hogedrukreiniger worden opgevolgd. Dat geldt vooral voor de druk en de
spuitafstand. Houd een voldoende grote afstand aan tot de sensoren van de par-
keerhulp en zachte materialen zoals rubber slangen of isolatiemateriaal.
ATTENTIE
In geen geval roterende sproeikoppen of zogenaamde vuilvrezen gebruiken!
VOORZICHTIG
De temperatuur van het water mag maximaal 60 °C bedragen, omdat anders de
wagen kan worden beschadigd.
Lak van de wagen conserveren en polijsten
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 163 en volg deze op.
Conserveren
Een goede conservering beschermt de wagenlak uitgebreid tegen schadelijke mi-
lieu-invloeden.
De wagen moet uiterlijk dan met een hoogwaardig conserveringsmiddel op basis
van vaste was worden behandeld, als op de schone lak geen waterdruppels meer
worden gevormd.
Er kan een nieuwe laag hoogwaardige harde was op de schone lak worden aan-
gebracht als deze na het wassen goed droog is. Ook wanneer regelmatig wascon-
serveringsmiddelen worden toegepast, adviseren we de lak minstens tweemaal
per jaar met harde was te beschermen.
Polijsten
Alleen als de lak van uw wagen dof is geworden en als u met conserveringsmid-
delen geen glans meer kunt verkrijgen, is polijsten nodig.
Als het gebruikte polijstmiddel geen conserverende bestanddelen bevat, moet de
lak vervolgens worden geconserveerd.
VOORZICHTIG
Er mag nooit was op de ruiten terechtkomen.
Mat gelakte delen of kunststof delen mogen niet met polijstmiddelen of vaste
was worden behandeld.
De lak van de wagen niet in een stoffige omgeving polijsten, anders kan de lak
worden beschadigd.
Verchroomde delen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 163 en volg deze op.
De verchroomde delen eerst met een vochtige doek reinigen en daarna met een
zachte droge doek weer glanzend poetsen. Als de verchroomde delen op deze
manier niet volledig schoon worden, hiervoor bedoelde onderhoudsmiddelen voor
chroom gebruiken.
VOORZICHTIG
De verchroomde delen niet in een stoffige omgeving polijsten, anders kunnen de-
ze worden beschadigd.
Lakbeschadigingen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 163 en volg deze op.
Kleine lakbeschadigingen zoals krassen, schrammen of beschadigingen door
steenslag direct behandelen.
Hiertoe kunnen de ŠKODA Servicepartners de bij de kleur van uw wagen passen-
de lakstiften of spuitbussen leveren.
Let op
Wij adviseren een lakschadereparatie door een ŠKODA Servicepartner te laten
uitvoeren.
165
Verzorging en reiniging van de wagen
Kunststof onderdelen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 163 en volg deze op.
De kunststof delen kunnen met een vochtige doek worden gereinigd. Indien dit
niet afdoende is, mogen deze onderdelen alleen met speciaal hiervoor bedoelde
oplosmiddelvrije reinigingsmiddelen worden behandeld.
Onderhoudsmiddelen voor lak zijn niet geschikt voor kunststof delen.
Ruiten en buitenspiegels
Afbeelding 143
Tankklep: IJskrabber
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 163 en volg deze op.
Aan de binnenzijde van de tankklep bevindt zich een krabber voor het verwijde-
ren van sneeuw en ijs van ruiten en spiegels. De krabber van de tankklep in pijl-
richting eruit schuiven » Afbeelding 143.
De ruiten moeten ook regelmatig aan de binnenzijde worden gereinigd.
Glazen oppervlakken met een schone zeem of met een pluisvrije doek drogen.
Voor het drogen van de ruiten na het wassen van de wagen niet de zeem gebrui-
ken die voor het drogen van de carrosserie is gebruikt. Resten van conserverings-
middelen op de zeem kunnen de ruiten vuil maken en het zicht verminderen.
VOORZICHTIG
Om daarbij beschadigingen aan het ruitoppervlak te voorkomen, mag de ijskrab-
ber niet heen-en-weer bewogen worden, maar slechts in één richting over de ruit
worden geschoven.
Sneeuw of ijs van ruiten en spiegels dat vervuild is met bijvoorbeeld met fijn
zand of strooizout niet verwijderen - gevaar voor beschadiging van het ruit- resp.
spiegeloppervlak.
Nooit sneeuw of ijs van de ruiten en spiegels met warm of heet water verwijde-
ren - gevaar voor scheurvorming in het glas!
Let erop dat bij het verwijderen van sneeuw en ijs van ruiten en spiegelglazen
niet de lak van de wagen wordt beschadigd.
Radio-ontvangst en antenne
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 163 en volg deze op.
Parkeergarages, tunnels, hoge gebouwen en bergen kunnen het radiosignaal sto-
ren. In het ergste geval wordt geen enkel radiosignaal ontvangen.
Bij af fabriek ingebouwde radio's en navigatiesystemen kan de antenne voor de
radio-ontvangst op verschillende plaatsen in de wagen zijn ingebouwd:
aan de binnenzijde van de achterruit samen met de achterruitverwarming,
aan de binnenzijde van de achterste zijruiten,
op het dak van de wagen.
Koplampglazen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 163 en volg deze op.
Voor de reiniging van de kunststof koplampglazen zeep en schoon, warm water
gebruiken.
166
Raadgevingen voor het gebruik
VOORZICHTIG
Koplampen nooit droog afvegen en voor de reiniging van de kunststofglazen
geen scherpe voorwerpen gebruiken, dit kan tot beschadiging van de bescher-
mende laag en tot scheurvorming van de koplampglazen leiden.
Voor het reinigen van de koplampen geen agressieve reinigingsmiddelen of
chemische oplosmiddelen gebruiken - kans op beschadiging van de koplampgla-
zen.
Afdichtrubbers
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 163 en volg deze op.
De afdichtrubbers van portieren, portierruiten en schuifdak blijven soepeler en
gaan langer mee, wanneer u de afdichtingen regelmatig met een geschikt onder-
houdsmiddel voor rubber behandelt. Bovendien wordt zo een voortijdige slijtage
van de afdichtrubbers en lekkages voorkomen. Goed onderhouden afdichtrubbers
vriezen 's winters niet vast.
Portierslotcilinder
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 163 en volg deze op.
Voor het ontdooien van portierslotcilinders moeten speciaal hiervoor bedoelde
producten worden gebruikt.
Let erop dat er bij het wassen van de wagen zo min mogelijk water in de slotcilin-
ders komt.
Let op
Wij adviseren voor het onderhoud van de portierslotcilinders geschikte middelen
uit het originele ŠKODA accessoireprogramma te gebruiken.
Wielen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 163 en volg deze op.
Velgen
Bij het regelmatig wassen van de wagen moeten ook de velgen grondig worden
gewassen. Strooizout en remstof moet elke twee weken van de velgen worden
verwijderd, anders wordt het velgmateriaal aangetast. Een eventuele beschadi-
ging van de laklaag op de velgen moet direct worden gerepareerd.
Lichtmetalen velgen
Na een grondige wasbeurt de velgen behandelen met een beschermingsmiddel
voor lichtmetalen velgen. Voor de behandeling van de velgen mogen geen midde-
len met een schurende werking worden gebruikt.
ATTENTIE
Vocht en ijs in het remsysteem kunnen een nadelig effect op de remwerking
hebben - kans op ongevallen!
VOORZICHTIG
Sterke vervuiling op de wielen kan tot onbalans van de wielen leiden. Dit kan lei-
den tot trillingen die op het stuurwiel worden overgebracht en onder bepaalde
omstandigheden tot voortijdige slijtage van de stuurinrichting kunnen leiden.
Daarom is het nodig dat dit vuil wordt verwijderd.
Let op
Wij adviseren een lakschadereparatie door een ŠKODA Servicepartner te laten
uitvoeren.
Bodembescherming
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 163 en volg deze op.
De onderzijde van de wagen is tegen chemische en mechanische invloeden be-
schermd.
Omdat bij het rijden beschadiging van de beschermlaag niet is uitgesloten, advi-
seren wij de beschermlaag aan de onderzijde van de wagen regelmatig - het bes-
te aan het begin en einde van het koude jaargetijde - te laten controleren en zo
nodig te laten bijwerken.
167
Verzorging en reiniging van de wagen
De ŠKODA Servicepartners beschikken over de geschikte middelen, hebben de
noodzakelijke apparatuur en kennen de toepassingsvoorschriften. Daarom advi-
seren wij het bijwerken van de beschermlaag of aanvullende maatregelen voor
bescherming tegen corrosie door een ŠKODA Servicepartner te laten uitvoeren.
ATTENTIE
Nooit een bodembeschermlaag of corrosiewerend middel op uitlaten, kataly-
satoren, roetfilters of hitteschilden aanbrengen. Als de motor op bedrijfstem-
peratuur is, kunnen deze middelen ontsteken - brandgevaar!
Conservering van de holle ruimtes
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 163 en volg deze op.
Alle aan corrosie blootgestelde holle ruimtes van de wagen zijn af fabriek voor-
zien van conserveringswas die permanente bescherming biedt.
Deze conservering hoeft niet te worden gecontroleerd en heeft ook geen nabe-
handeling nodig. Als bij hoge temperaturen een beetje was uit de holle ruimtes
stroomt, kan dit met een kunststofspatel worden verwijderd en de vlek met was-
benzine worden gereinigd.
ATTENTIE
Bij het gebruik van wasbenzine voor het verwijderen van was moeten de vei-
ligheids- en milieuvoorschriften in acht worden genomen - brandgevaar!
Kunstleer, stof en Alcantara
®
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 163 en volg deze op.
Het kunstleer kan met een vochtige doek worden gereinigd. Wanneer dit niet vol-
doende is, kunnen speciaal hiervoor bedoelde reinigingsmiddelen worden ge-
bruikt.
Stof en vuildeeltjes in poriën, plooien en naden kunnen schuren en het oppervlak
beschadigen. Als de wagen lang in de buitenlucht staat, de Alcantara
®
stoelbekle-
ding tegen direct zonlicht beschermen om verbleken te voorkomen. Lichte ver-
kleuringen door het gebruik zijn normaal.
Bekledingsstoffen en stoffen bekledingen van portieren, bagageruimteafdekking
enzovoort met speciale reinigingsmiddelen, bijvoorbeeld droogschuim, reinigen.
Hierbij kan een zachte spons, een borstel of een microvezeldoek worden ge-
bruikt. Voor het reinigen van de hemelbekleding alleen een doek en een speciaal
hiervoor bestemd reinigingsmiddel gebruiken.
Enkele kledingstoffen, zoals donkere jeansstof, hebben deels onvoldoende kleur-
echtheid. Hierdoor kunnen op de bekleding van stoelzittingen (stof of leer) be-
schadigingen of duidelijk zichtbare verkleuringen ontstaan, ook bij normaal ge-
bruik. Dit betreft met name lichte bekleding van stoelzittingen (stof of leer). Het
gaat daarbij niet om een gebrek aan de stof van de bekleding, maar om onvol-
doende kleurechtheid van het kledingtextiel.
VOORZICHTIG
Voor Alcantara
®
stoelbekleding geen leerreiniger gebruiken.
Stoffen bekleding van elektrisch verwarmde stoelen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 163 en volg deze op.
De stoelbekleding niet vochtig reinigen, omdat dit tot beschadiging van het
stoelverwarmingssysteem kan leiden.
Voor het reinigen van de bekleding speciaal hiervoor bestemde reinigingsmidde-
len, bijvoorbeeld droogschuim en dergelijke, gebruiken.
Nappaleer
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 163 en volg deze op.
Het leer moet, afhankelijk van het gebruik, regelmatig worden verzorgd.
Normaal reinigen
Verontreinigd leer met een enigszins vochtige katoenen of wollen doek schoon-
maken.
168
Raadgevingen voor het gebruik
Sterkere verontreiniging
Let erop dat het leer nergens te nat wordt en dat er geen water in de naden sij-
pelt.
Het leer met een zachte, droge doek droogwrijven.
Vlekken verwijderen
Verse vlekken op waterbasis (zoals koffie, thee, sap, bloed enzovoort) met een
absorberende doek of keukenrol verwijderen. Bij een reeds ingedroogde vlek een
geschikt reinigingsmiddel gebruiken.
Verse vlekken op vetbasis (zoals boter, mayonaise, chocolade enzovoort) verwij-
deren met een absorberende doek of keukenrol resp. met een geschikt reini-
gingsmiddel als de vlek nog niet in het oppervlak is getrokken.
Ingedroogde vetvlekken met een vetoplossend middel behandelen
Speciale vlekken (zoals van balpen, viltstift, nagellak, dispersieverf, schoenpoets)
met een voor leer geschikte speciale vlekkenverwijderaar verwijderen.
Onderhoud van leer
Het leer elk half jaar behandelen met een geschikt leeronderhoudsmiddel.
Reinigings- en onderhoudsmiddel uiterst dun aanbrengen.
Het leer met een zachte, droge doek droogwrijven.
Regelmatig en na elke schoonmaakbeurt een verzorgende crème gebruiken, die
bescherming tegen licht biedt en het leer impregneert. De crème voedt het leer,
zorgt ervoor dat het leer kan ademen en voorkomt uitdroging. Tegelijkertijd
wordt er een beschermende laag op het oppervlak gevormd.
Het leer elke twee tot drie maanden reinigen.
Ook de leerkleur onderhouden. Afwijkende plekken naar behoefte met een speci-
aal gekleurde leercrème opfrissen.
Leer is een natuurlijk materiaal met specifieke eigenschappen. Bij het gebruik van
de wagen kunnen in de leren bekleding optische veranderingen ontstaan (bij-
voorbeeld vouwen of kreuken) als gevolg van de belasting van de bekleding.
VOORZICHTIG
Langdurig parkeren in de brandende zon voorkomen om verkleuring van het
leer te voorkomen. Indien de wagen langere tijd buiten wordt geparkeerd het leer
tegen directe zonnestraling beschermen door de wagen af te dekken.
Scherpe voorwerpen van kledingstukken, zoals ritssluitingen, knopen, scherpe
gespen en sierraden kunnen blijvende krassen of schaafplekken in het oppervlak
achterlaten of deze beschadigen.
Het gebruik van een mechanisch stuurslot kan beschadigingen van het leren
oppervlak van het stuurwiel tot gevolg hebben.
Veiligheidsgordels
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 163 en volg deze op.
De veiligheidsgordels schoon houden!
Vervuilde veiligheidsgordels met mild zeepsop schoonmaken, grotere vervuiling
met een zachte borstel verwijderen!
De staat van de veiligheidsgordels regelmatig controleren.
Bij een sterk vervuilde gordelband kan het oprollen van de automatische gordel
worden belemmerd.
ATTENTIE
De veiligheidsgordels mogen voor het schoonmaken niet worden uitge-
bouwd.
Veiligheidsgordels nooit chemisch reinigen omdat chemische reinigingsmid-
delen het materiaal kunnen beschadigen. De veiligheidsgordels mogen ook
niet met bijtende vloeistoffen (zuren en dergelijke) in contact komen.
Gordels met beschadigingen aan de stof, de verbindingen, de oprolautomaat
of het slotgedeelte door een ŠKODA specialist laten vervangen.
De gordels moeten volledig droog zijn voordat ze worden opgerold.
169
Verzorging en reiniging van de wagen
Accessoires, wijzigingen en vervanging van
onderdelen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Reparaties en technische wijzigingen 170
Wijzigingen aan het airbagsysteem 171
Wanneer de wagen naderhand van accessoires wordt voorzien, onderdelen wor-
den vervangen of technische wijzigingen aan de wagen worden doorgevoerd, de
volgende aanwijzingen in acht nemen.
Voor de aankoop van accessoires of onderdelen en alvorens technische wijzi-
gingen door te voeren, moet altijd advies worden ingewonnen bij een ŠKODA
Servicepartner »
.
Technische wijzigingen moeten volgens de actuele ŠKODA richtlijnen en aanwij-
zingen worden uitgevoerd.
Wij adviseren wijzigingen en aanpassingen aan de wagen door een ŠKODA Ser-
vicepartner te laten uitvoeren. Daar krijgt u meer informatie en de Servicepart-
ner kan daarnaast ook alle noodzakelijke werkzaamheden deskundig voor u uit-
voeren.
Aan de wagen alleen onderdelen monteren waarvan uitvoering en eigenschap-
pen overeenkomen met de onderdelen die af fabriek gemonteerd zijn.
Door het opvolgen van deze richtlijnen en aanwijzingen blijft de verkeersveilig-
heid en betrouwbaarheid van uw wagen behouden. De wagen voldoet ook na het
uitvoeren van de wijzigingen aan de wettelijke typegoedkeuring.
ATTENTIE
Ondeskundig uitgevoerde werkzaamheden aan uw wagen kunnen storingen
veroorzaken - gevaar voor ongevallen!
Wij adviseren in uw wagen alleen originele ŠKODA accessoires en originele
ŠKODA onderdelen te gebruiken waarvan de betrouwbaarheid, veiligheid en
geschiktheid voor uw wagen is gegarandeerd.
ŠKODA is niet aansprakelijk voor producten die niet door ŠKODA zijn goed-
gekeurd, hoewel het om producten kan gaan waarbij een rapport van een offi-
ciële technische keuringsdienst of van een overheidsinstantie is bijgevoegd.
Let op
Originele ŠKODA accessoires en originele ŠKODA onderdelen zijn verkrijgbaar bij
de ŠKODA Servicepartners. Deze kunnen ook de montage van de aangekochte
onderdelen vakkundig voor u uitvoeren.
Reparaties en technische wijzigingen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 170 en volg deze op.
Schade die is ontstaan door technische wijzigingen zonder voorafgaande toe-
stemming van ŠKODA is van de garantie uitgesloten - raadpleeg hiertoe het ga-
rantiebewijs.
Wijzigingen van elektronische onderdelen en de bijbehorende software kunnen
tot storingen leiden. Vanwege de koppeling van elektronische onderdelen kun-
nen deze storingen ook direct de werking van systemen belemmeren, die er in
eerste instantie niet mee te maken hebben. Dit houdt in dat de verkeersveiligheid
van de wagen in gevaar kan komen en een verhoogde onderdeelslijtage kan op-
treden.
Bij reparaties en technische wijzigingen moeten de richtlijnen van ŠKODA worden
aangehouden.
ATTENTIE
Reparaties en wijzigingen die ondeskundig zijn uitgevoerd, kunnen schade
veroorzaken en de werking van de bestuurdershulpsystemen negatief beïn-
vloeden - gevaar voor ongevallen en zware verwondingen!
Wij adviseren reparaties en wijzigen alleen door een ŠKODA specialist te la-
ten uitvoeren.
Milieu-aanwijzing
Technische documentatie over uitgevoerde wijzigingen dient te worden bewaard
om deze later te kunnen overhandigen aan het demontagebedrijf. Op deze ma-
nier wordt een milieuvriendelijke demontage gegarandeerd.
170
Raadgevingen voor het gebruik
Wijzigingen aan het airbagsysteem
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 170 en volg deze op.
Wij adviseren wijzigingen en reparaties aan de voorbumper, de portieren, de voor-
stoelen, de hemelbekleding of aan de carrosserie alleen door een ŠKODA Service-
partner te laten uitvoeren. In al deze wagenonderdelen kunnen systeemcompo-
nenten van het airbagsysteem zitten.
ATTENTIE
Airbageenheden kunnen niet worden gerepareerd, maar moeten worden
vervangen.
Reparaties en wijzigingen die ondeskundig zijn uitgevoerd, kunnen schade
en functiestoringen veroorzaken en de werking van het airbagsysteem nega-
tief beïnvloeden - gevaar voor ongevallen en zware verwondingen!
Nooit uit oude wagens uitgebouwde of uit de recycling voortkomende airba-
gonderdelen in de wagen inbouwen.
Een wijziging aan de wielophanging van de wagen inclusief het gebruik van
niet toegelaten velg-bandcombinaties kan de werking van de airbag verande-
ren en het risico op een zware of dodelijke verwonding bij een ongeval verho-
gen.
Onderdelen van het airbagsysteem kunnen bij het uit- resp. inbouwen van
systeemonderdelen en bij andere reparatiewerkzaamheden worden bescha-
digd. Dat kan tot gevolg hebben dat de airbags in geval van een aanrijding
niet juist of helemaal niet werken.
171
Verzorging en reiniging van de wagen
Controleren en bijvullen
Brandstof
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Tanken
172
Loodvrije benzine 173
Diesel 174
Aan de binnenzijde van de tankklep is de juiste brandstofsoort voor uw wagen
aangegeven » Afbeelding 144 op pagina 172 -
.
ATTENTIE
Bij het meenemen van een jerrycan moeten de wettelijke voorschriften in acht
worden genomen. Om veiligheidsredenen adviseren wij geen jerrycan mee te
nemen. Bij een ongeval zou de jerrycan kunnen worden beschadigd en zou de
brandstof eruit kunnen lopen - brandgevaar!
VOORZICHTIG
De brandstoftank nooit helemaal leegrijden! De onregelmatige brandstofvoor-
ziening kan leiden tot overslaan van de ontsteking, wat tot zware schade aan
motoronderdelen en het uitlaatsysteem kan leiden.
Gemorste brandstof direct van de wagenlak verwijderen - gevaar voor lakscha-
de!
Tanken
Afbeelding 144 Rechterachterzijde: Tankklep openen / tankklep met losge-
schroefde tankdop
Afbeelding 145
Brandstofvulopening bij wagens
met dieselmotor
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 172 en volg deze op.
Op de tankklep in pijlrichting
1
drukken » Afbeelding 144.
De klep met de hand in pijlrichting
2
openen.
De tankdop met een hand vasthouden en ontgrendelen door de sleutel linksom
te draaien.
De tankdop linksom losdraaien en in de boring op de tankklep steken » Afbeel-
ding 144 -
.
Het vulpistool tot de aanslag in de brandstofvulopening steken.
Als het vulpistool voor de eerste keer uitschakelt, is de brandstoftank vol »
.
Het vulpistool uit de brandstofvulopening nemen en weer op de pomp aanbren-
gen.
De tankdop rechtsom vastdraaien, totdat deze hoorbaar vergrendelt.
172
Raadgevingen voor het gebruik
De tankdop met een hand vasthouden, vergrendelen door de sleutel rechtsom
te draaien en de sleutel weer verwijderen.
De tankklep sluiten tot deze vergrendelt.
Controleren of de tankklep goed gesloten is.
Beveiliging tegen tanken van verkeerde brandstof bij wagens met dieselmotor
De brandstofvulopening bij wagens met dieselmotor kan worden uitgerust met
een beveiliging tegen tanken van verkeerde brandstof » Afbeelding 145. Door de-
ze beveiliging kan bij het tanken alleen een vulpistool voor diesel worden ge-
bruikt.
Indien het dieselvulpistool niet correct in de vulopening zit, moet deze met lichte
druk heen en weer worden bewogen tot het vulpistool naar binnen schuift.
VOORZICHTIG
Zodra het correct bediende automatische vulpistool de eerste keer afslaat, is de
brandstoftank vol. Niet meer bijvullen, omdat anders het benodigde volume voor
het uitzetten van de brandstof wordt gevuld.
Vóór het tanken dient de extra verwarming (interieurvoorverwarming en -venti-
latie) te worden uitgeschakeld.
Indien diesel uit de jerrycan wordt bijgevuld, voorzichtig te werk gaan - gevaar
voor vlekken op de carrosserie.
Let op
De tankinhoud bedraagt circa 50 liter, waarvan 7 liter reserve.
Loodvrije benzine
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 172 en volg deze op.
Uw wagen is alleen geschikt voor het rijden op loodvrije benzine die aan de norm
EN 228 voldoet (in Duitsland ook DIN 51626 - -1 resp. E10 voor loodvrije benzine
met octaangetal RON 95 en RON 91 of DIN 51626 - -2 resp. E5 voor loodvrije ben-
zine met octaangetal RON 95 en RON 98).
Voorgeschreven brandstof - loodvrije benzine RON 95/91
Loodvrije benzine RON 95 gebruiken. Er kan eveneens loodvrije benzine RON 91
worden gebruikt, maar dit leidt tot een licht vermogensverlies.
Voorgeschreven brandstof - loodvrije benzine min. RON 95
Loodvrije benzine RON 95 gebruiken.
Als loodvrije benzine RON 95 niet beschikbaar is, kan in geval van nood benzine
RON 91 worden getankt.
Benzine met een lager octaangetal dan RON 91 mag zelfs in noodsituaties niet
worden getankt, omdat er anders ernstige schade aan de motor kan optreden!
Loodvrije benzine met een hoger octaangetal
Loodvrije benzine met een hoger octaangetal dan voorgeschreven kan zonder be-
perkingen worden gebruikt.
Bij wagens waarvoor loodvrije benzine RON 95/91 wordt voorgeschreven, zorgt
het gebruik van benzine met een hoger octaangetal dan RON 95 niet voor een
merkbare vermogenstoename of een lager brandstofverbruik.
Bij wagens waarvoor loodvrije benzine RON min. 95 wordt voorgeschreven, kan
het gebruik van benzine met een hoger octaangetal dan RON 95 voor een vermo-
genstoename en een lager brandstofverbruik zorgen.
Voorgeschreven brandstof - loodvrije benzine RON 98/(95)
Loodvrije benzine RON 98 gebruiken. Er kan eveneens loodvrije benzine RON 95
worden gebruikt, maar dit leidt tot een licht vermogensverlies.
Als loodvrije benzine RON 98 of RON 95 niet beschikbaar is, kan in geval van nood
benzine RON 91 worden getankt.
Benzine met een lager octaangetal dan RON 91 mag zelfs in noodsituaties niet
worden getankt, omdat er anders ernstige schade aan de motor kan optreden!
Brandstoftoevoegingen (additieven)
Alleen loodvrije benzine gebruiken die aan de norm EN 228 voldoet (in Duitsland
ook DIN 51626-1 resp. E10 voor loodvrije benzine met octaangetal RON 95 en RON
91 of DIN 51626-2 resp. E5 voor loodvrije benzine met octaangetal RON 95 en RON
98). Deze brandstoffen voldoen aan alle voorwaarden voor een probleemloos
draaien van de motor. Daarom adviseren wij u geen brandstoftoevoegingen aan
de brandstof toe te voegen.
VOORZICHTIG
Alle ŠKODA-wagens met benzinemotor mogen alleen met loodvrije benzine
worden gebruikt. Slechts één keer tanken van loodhoudende benzine leidt al tot
ernstige beschadiging van de katalysator!
Als u in geval van nood benzine met een lager dan het voorgeschreven octaan-
getal moet tanken, mag u de rit alleen met gemiddelde toerentallen en een gerin-
gere motorbelasting voortzetten. Door hoge motortoerentallen of een grote mo-
torbelasting kan de motor zware schade oplopen! Zo snel mogelijk weer benzine
met het voorgeschreven octaangetal tanken.
173
Controleren en bijvullen
Als benzine met een lager dan voorgeschreven octaangetal wordt gebruikt, kan
de motor ernstige schade oplopen.
In geen geval mogen er metaalhoudende brandstoftoevoegingen worden ge-
bruikt, met name mangaan en ijzer zijn zeer schadelijk. Er mogen geen metaal-
houdende LRP-brandstoffen (lead replacement petrol) worden gebruikt - gevaar
voor zware schade aan motoronderdelen of het uitlaatsysteem!
Er mogen geen metaalhoudende brandstoffen worden gebruikt - gevaar voor
zware schade aan motoronderdelen of het uitlaatsysteem!
Het gebruik van ongeschikte brandstoftoevoegingen kan leiden tot zware scha-
de aan motoronderdelen en het uitlaatsysteem.
Diesel
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 172 en volg deze op.
Uw wagen is alleen geschikt voor diesel die aan de norm EN 590 voldoet (in
Duitsland DIN 51628, in Oostenrijk ÖNORM C 1590, in Rusland GOST R
52368-2005 / EN 590:2004).
Alle dieselmotoren zijn geschikt voor het gebruik van diesel met een aandeel van
maximaal 7% biobrandstof (B7), die in Duitsland voldoet aan de norm DIN 52638
(in Oostenrijk C 1590, in Frankrijk EN 590).
Winterse omstandigheden - Winterdiesel
In het koude jaargetijde "winterdiesel" gebruiken die nog tot -20 °C volledig ge-
schikt is voor gebruik.
In landen met andere klimatologische omstandigheden wordt meestal diesel aan-
geboden die andere temperatuureigenschappen bezit. De ŠKODA Servicepartners
en de tankstations zijn op de hoogte van de in het betreffende land gebruikte
diesel.
Brandstoffilter-voorverwarming
De wagen is uitgerust met een brandstoffilter-voorverwarmingssysteem. Door dit
systeem is de betrouwbaarheid van de diesel tot ongeveer -25 °C gewaarborgd.
Brandstoftoevoegingen
Brandstoftoevoegingen, zogeheten "vloeiverbeteraars" (benzine en soortgelijke
middelen), mogen niet worden toegevoegd aan de diesel.
VOORZICHTIG
Slechts een keer tanken van diesel die niet voldoet aan de voorgeschreven
norm kan al tot beschadiging van onderdelen van de motor, het brandstofsys-
teem en het uitlaatsysteem leiden!
Schade die is ontstaan door het gebruik van diesel die niet aan de norm voldoet,
is uitgesloten van garantie.
Als u per ongeluk een andere brandstof dan diesel volgens bovengenoemde
normen (bijvoorbeeld benzine) hebt getankt, niet de motor starten of het contact
inschakelen! Dit kan zware schade aan de motor veroorzaken! Wij adviseren de
reiniging van het brandstofsysteem door een ŠKODA Servicepartner te laten uit-
voeren.
Water in het brandstoffilter kan leiden tot motorstoringen.
Uw wagen is niet aangepast voor het gebruik van biobrandstof (RME), daarom
mag deze brandstof niet worden getankt en gebruikt. Het gebruik van biobrand-
stof (RME) kan zware schade veroorzaken aan de motor of het brandstofsysteem.
De voorgeschreven motorolieverversingsintervallen dienen te worden aange-
houden.
Motorruimte
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Motorkap openen en sluiten 176
Overzicht motorruimte 177
Oliepeil controleren
177
Motorolie bijvullen
178
Motorolie verversen
178
Koelvloeistof 178
Koelvloeistofpeil controleren
179
Koelvloeistof bijvullen
179
Koelluchtventilator
180
Remvloeistofpeil controleren 180
Remvloeistofverversing 180
Ruitensproeierinstallatie
181
174
Raadgevingen voor het gebruik
ATTENTIE
Bij werkzaamheden in de motorruimte kan gevaar voor ongevallen en brand
ontstaan. Daarom moeten de onderstaand weergegeven waarschuwingen en
de algemene veiligheidsregels beslist in acht worden genomen. De motor-
ruimte van de wagen is een gevaarlijk gebied!
Vóór werkzaamheden in de motorruimte op de volgende aanwijzingen let-
ten.
De motor afzetten en de sleutel uit het contact trekken.
De handrem stevig aantrekken.
Bij wagens met schakelbak de neutraalstand inschakelen, bij wagens met
automatische versnellingsbak de keuzehendel in stand P zetten.
De motor laten afkoelen.
De motorkap nooit openen als u ziet dat er stoom of koelvloeistof uit de
motorruimte komt - gevaar voor verbranding! Wachten totdat er geen stoom
of koelvloeistof meer naar buiten komt.
Bij werkzaamheden in de motorruimte dienen de volgende aanwijzingen te
worden opgevolgd.
Kinderen bij de motorruimte weghouden.
Nooit in de koelluchtventilator grijpen, zolang de motor warm is. De koel-
luchtventilator kan plotseling worden ingeschakeld!
Geen hete motoronderdelen aanraken - gevaar voor verbranding!
De antivries en daarmee de hele koelvloeistof is schadelijk voor de ge-
zondheid.
Contact met de koelvloeistof vermijden.
De dampen van de koelvloeistof zijn schadelijk voor de gezondheid.
Nooit de vuldop van het koelvloeistofexpansiereservoir openen, zolang de
motor warm is. Het koelsysteem staat onder druk!
De vuldop bij het openen met een grote doek afdekken om gezicht, han-
den en armen tegen hete damp of hete koelvloeistof te beschermen.
Als u koelvloeistofspatten in de ogen hebt gekregen, spoel de ogen dan
direct met schoon water en consulteer zo snel mogelijk een arts.
Antivries altijd in de originele verpakking en op een veilige plaats bewaren,
buiten bereik van kinderen - vergiftigingsgevaar!
Bij het inslikken van koelvloeistof - zo snel mogelijk een arts raadplegen.
Geen voorwerpen, zoals poetsdoeken of gereedschap, in de motorruimte
laten liggen.
Nooit bedrijfsvloeistoffen op de warme motor morsen. Deze vloeistoffen
(bijvoorbeeld de in de ruitensproeiervloeistof aanwezige antivries) kunnen
ontbranden!
ATTENTIE (vervolg)
Bij alle werkzaamheden in de motorruimte bij draaiende motor dienen de
volgende waarschuwingen beslist te worden opgevolgd.
Met name op draaiende motoronderdelen (bijvoorbeeld geribde riem, dy-
namo, koelluchtventilator) en de hoogspanningsontsteking letten - levens-
gevaar!
Nooit de elektrische bedrading van het ontstekingssysteem aanraken.
Kortsluiting in het elektrische systeem voorkomen - vooral bij de accu.
Sieraden, losse kledingstukken en lange haren altijd uit de buurt houden
van de draaiende delen van de motor - levensgevaarlijk!. Vóór aanvang van
de werkzaamheden sieraden verwijderen, lange haren opsteken en alle kle-
dingstukken nauw laten aansluiten.
Wanneer werkzaamheden aan het brandstofsysteem of aan de elektrische
installatie noodzakelijk zijn, beslist de volgende waarschuwingsaanwijzingen
in acht nemen.
Altijd de accu van de wagen losmaken van de elektrische installatie.
Niet roken.
Nooit in de buurt van open vuur werken.
Altijd een werkende brandblusser binnen handbereik hebben.
De informatie en waarschuwingen op de verpakkingen van bedrijfsvloeistof-
fen lezen en opvolgen.
De bedrijfsvloeistoffen in de gesloten originele verpakking en buiten bereik
van kinderen opbergen!
Wanneer er onder de wagen moet worden gewerkt, moet de wagen tegen
wegrollen zijn beveiligd en met passende steunbokken goed worden onder-
steund, de krik is hiervoor onvoldoende - gevaar voor verwondingen!
De motorkap dient tijdens het rijden altijd goed gesloten te zijn. Daarom
dient altijd na het sluiten van de motorkap te worden gecontroleerd of de ver-
grendeling juist is vergrendeld.
Als u tijdens het rijden merkt dat de kap niet goed is vergrendeld, stop dan
direct en sluit de motorkap - gevaar voor ongevallen!
VOORZICHTIG
Alleen bedrijfsvloeistoffen bijvullen die aan de voorgeschreven specificaties vol-
doen. Anders zijn ernstige storingen en motorschade het gevolg!
Nooit de motorkap aan de ontgrendelingshendel openen.
175
Controleren en bijvullen
Milieu-aanwijzing
Vanwege de milieuvriendelijke afvoer van bedrijfsvloeistoffen, het vereiste speci-
ale gereedschap en de noodzakelijke kennis adviseren wij de bedrijfsvloeistoffen
van uw wagen door een ŠKODA Servicepartner in het kader van een Grote Onder-
houd Service te laten vervangen.
Let op
Bij onduidelijkheden over de bedrijfsvloeistoffen een ŠKODA Servicepartner
raadplegen.
Bedrijfsvloeistoffen met de juiste voorgeschreven specificaties zijn verkrijgbaar
uit het originele ŠKODA accessoireprogramma.
Motorkap openen en sluiten
Afbeelding 146
Ontgrendelingshendel van motorkap / grille: Ontgrende-
lingshendel
Afbeelding 147 Motorkap borgen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 174 en volg deze op.
Bij gesloten voorportier kan de motorkap met de hendel
1
niet worden ontgren-
deld.
Openen
Het linker voorportier openen
Aan de ontgrendelingshendel onder het dashboard in pijlrichting
1
trek-
ken » Afbeelding 146.
Voor het openen van de motorkap controleren of de ruitenwisserarmen niet van
de voorruit zijn weggeklapt, omdat er in dat geval schade aan de lak kan ont-
staan.
De ontgrendelingshendel in pijlrichting
2
drukken, de motorkap wordt ont-
grendeld.
De motorkap vastpakken en optillen.
De motorkapsteun uit de houder
3
in pijlrichting nemen en de geopende mo-
torkap ondersteunen door het uiteinde van de steun in de hiervoor bedoelde
opening
4
te steken.
Sluiten
De motorkap iets optillen en de motorkapsteun loshaken. De motorkapsteun in
de daarvoor bedoelde houder
3
aanbrengen.
De motorkap vanaf een hoogte van circa 20 cm in de vergrendeling van de slot-
plaat laten vallen - de kap niet nadrukken!
Controleren of de motorkap goed gesloten is en eveneens controleren of op het
display van het instrumentenpaneel geen wagen met geopende motorkap wordt
weergegeven » pagina 21.
176
Raadgevingen voor het gebruik
Overzicht motorruimte
Afbeelding 148 Principeafbeelding: Motorruimte
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 174 en volg deze op.
Koelvloeistofexpansiereservoir 179
Motoroliepeilstok
177
Motorolievulopening 178
Remvloeistofreservoir
180
Accu (onder een afdekking)
181
Ruitensproeiervloeistofreservoir 181
Let op
De indeling van de motorruimte is bij alle benzine- en dieselmotoren praktisch ge-
lijk.
1
2
3
4
5
6
Oliepeil controleren
Afbeelding 149
Oliepeilstok
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 174 en volg deze op.
De oliepeilstok geeft het motoroliepeil aan » Afbeelding 149.
Oliepeil controleren
Verzeker u ervan dat de wagen op een vlakke ondergrond staat en dat de motor
op bedrijfstemperatuur is.
De motor afzetten.
De motorkap openen.
Een paar minuten wachten tot de motorolie in de carterpan is teruggestroomd
en de oliepeilstok verwijderen.
De oliepeilstok met een schone doek afvegen en tot aan de aanslag weer erin
schuiven.
De oliepeilstok weer uittrekken en het oliepeil aflezen.
Oliepeil in gebied
A
Er mag geen olie worden bijgevuld.
Oliepeil in gebied
B
Er kan olie worden bijgevuld. Het oliepeil kan daarna in gebied
A
liggen.
Oliepeil in gebied
C
Er moet olie worden bijgevuld, zodat het oliepeil minimaal in gebied
B
ligt.
De motor verbruikt een kleine hoeveelheid olie. Afhankelijk van de rijstijl en de
gebruiksomstandigheden kan het olieverbruik tot circa 0,5 l per 1.000 km bedra-
gen. Tijdens de eerste 5.000 kilometer kan het olieverbruik ook daarboven liggen.
Het oliepeil moet regelmatig worden gecontroleerd. Het beste bij elke tankbeurt
of voor langere ritten.
177
Controleren en bijvullen
Bij zware motorbelasting zoals bijvoorbeeld bij lange ritten over de snelweg in de
zomer, bij het rijden met een aanhangwagen of bij het rijden in de bergen moet u
proberen het oliepeil in gebied
A
- echter niet erboven - te houden.
Een te laag oliepeil wordt door het controlelampje in het instrumentenpaneel
weergegeven » pagina 15. Zo snel mogelijk het oliepeil via de peilstok controle-
ren. De benodigde hoeveelheid olie bijvullen.
ATTENTIE
Als onder de gegeven omstandigheden het bijvullen van motorolie niet moge-
lijk is, de rit niet voortzetten! De motor afzetten en de hulp van een ŠKODA
specialist inroepen.
VOORZICHTIG
Het motoroliepeil mag in geen geval boven gebied
A
» Afbeelding 149 liggen -
gevaar voor beschadiging van het uitlaatsysteem!
Motorolie bijvullen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 174 en volg deze op.
Het motoroliepeil controleren » pagina 177.
De dop van de motorolievulopening losdraaien » Afbeelding 148 op pagina 177.
De voorgeschreven olie met telkens 0,5 liter per keer bijvullen » pagina 216.
Het oliepeil controleren » pagina 177.
De dop van de motorolievulopening zorgvuldig weer dichtdraaien en de peilstok
tot de aanslag erin schuiven.
Motorolie verversen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 174 en volg deze op.
De motorolie moet volgens de in het Serviceplan aangegeven intervallen of vol-
gens de service-intervalindicatie worden ververst » pagina 10.
VOORZICHTIG
Aan de motorolie geen extra additieven toevoegen - gevaar voor schade aan de
motor! Schade die door zulke middelen ontstaat, is van garantie uitgesloten.
Let op
Als uw huid met motorolie in contact is gekomen, dan dient u uw huid vervolgens
grondig te wassen.
Koelvloeistof
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 174 en volg deze op.
De koelvloeistof bestaat uit water met antivries. Dit garandeert een bescherming
tegen bevriezing, beschermt het koel- resp. verwarmingssysteem tegen corrosie
en voorkomt kalkafzetting.
Wagens voor landen met een mild klimaat zijn al af fabriek met koelvloeistof met
een bescherming tegen bevriezing tot circa -25 °C gevuld. Het percentage anti-
vries moet in deze landen ten minste 40% bedragen.
Wagens voor landen met een koud klimaat zijn al af fabriek met koelvloeistof
met een bescherming tegen bevriezing tot circa -35 °C gevuld. Het percentage
antivries moet in deze landen ten minste 50% bedragen.
Als vanwege het klimaat bescherming tegen strengere vorst wordt vereist, kunt u
het percentage antivries verhogen, echter slechts tot 60% (bescherming tegen
bevriezing tot circa -40 °C).
Wij adviseren voor het bijvullen alleen antivries te gebruiken met de aanduiding
die op het koelvloeistofexpansiereservoir is aangegeven » Afbeelding 150 op pa-
gina 179.
Koelvloeistofvulhoeveelheid
1)
Benzinemotoren
Vulhoeveelheid (in liters)
1,2 l/63 kW TSI 8,9
1,4 l/103 kW TSI 10,2
1,8 l/132 kW TSI 7,8
1)
Bij wagens die met een extra verwarming (interieurvoorverwarming en -ventilatie) zijn uitgerust, is
de koelvloeistofvulhoeveelheid circa 1 l groter.
178
Raadgevingen voor het gebruik
Dieselmotoren Vulhoeveelheid (in liters)
1,6 l/77 kW TDI CR 8,4
2,0 l/110 kW TDI CR - MG / DSG 11,6 / 11,9
VOORZICHTIG
Het percentage antivries in de koelvloeistof mag nooit lager zijn dan 40%.
Bij een percentage antivries van meer dan 60% neemt de bescherming tegen
bevriezing af evenals de koelende werking.
Koelvloeistofadditieven die niet voldoen aan de voorgeschreven specificatie
kunnen vooral de bescherming tegen corrosie aanzienlijk verminderen.
De door corrosie ontstane storingen kunnen tot verlies van koelvloeistof en
aansluitend daarop tot ernstige motorschade leiden!
Koelvloeistofpeil controleren
Afbeelding 150
Motorruimte: Koelvloeistofex-
pansiereservoir
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 174 en volg deze op.
Het koelvloeistofexpansiereservoir bevindt zich in de motorruimte.
Koelvloeistofpeil controleren
De motor afzetten.
De motorkap openen.
Het koelvloeistofpeil op het koelvloeistofexpansiereservoir controleren » Af-
beelding 150.
Koelvloeistofpeil in gebied
A
Bij een warme motor kan dit ook iets boven de markering
A
liggen.
Er mag geen koelvloeistof worden bijgevuld.
Koelvloeistofpeil in het gebied tussen
A
en
B
Het koelvloeistofpeil moet bij koude motor tussen de markeringen
A
en
B
lig-
gen.
Er kan koelvloeistof worden bijgevuld.
Koelvloeistofpeil in het gebied onder
B
Er moet koelvloeistof worden bijgevuld.
Bij koude motor koelvloeistof bijvullen tot tussen de markeringen
A
en
B
.
Een te laag koelvloeistofpeil in het koelvloeistofexpansiereservoir wordt door het
controlelampje in het instrumentenpaneel weergegeven » pagina 14, Koel-
vloeistoftemperatuur/koelvloeistofpeil . Toch raden wij aan het koelvloeistof-
peil regelmatig via het reservoir te controleren.
Verlies van koelvloeistof
Koelvloeistofverlies duidt in de eerste plaats op lekkages. Het is niet voldoende
alleen koelvloeistof bij te vullen. Het koelsysteem door een ŠKODA specialist la-
ten controleren.
ATTENTIE
Als onder de gegeven omstandigheden het bijvullen van koelvloeistof niet
mogelijk is, de rit niet voortzetten! De motor afzetten en de hulp van een
ŠKODA specialist inroepen.
VOORZICHTIG
Geen koelvloeistof bijvullen tot boven de markering
A
» Afbeelding 150.
Bij een storing die tot oververhitting van de motor leidt, adviseren wij een
ŠKODA Servicepartner op te zoeken, anders kan ernstige schade aan de motor
ontstaan.
Koelvloeistof bijvullen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 174 en volg deze op.
Alleen nieuwe koelvloeistof bijvullen.
De motor afzetten.
De motor laten afkoelen.
179
Controleren en bijvullen
Een doek op de dop van het koelvloeistofexpansiereservoir leggen en de dop
voorzichtig losschroeven.
Koelvloeistof bijvullen.
De dop vastdraaien, totdat deze hoorbaar vergrendelt.
Als in geval van nood niet de voorgeschreven koelvloeistof beschikbaar is, geen
andere antivries bijvullen. In dit geval eerst alleen water gebruiken. De juiste
mengverhouding met de voorgeschreven antivries zo snel mogelijk weer door
een ŠKODA specialist laten herstellen.
Koelluchtventilator
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 174 en volg deze op.
Nadat het contact is uitgeschakeld, kan de koelluchtventilator ook bij uitgescha-
keld contact nog circa 10 minuten verder draaien.
De koelluchtventilator wordt door een elektromotor aangedreven. De werking
vindt plaats afhankelijk van de koelvloeistoftemperatuur.
Remvloeistofpeil controleren
Afbeelding 151
Motorruimte: Remvloeistofreser-
voir
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 174 en volg deze op.
Het remvloeistofreservoir bevindt zich in de motorruimte.
De motor afzetten.
De motorkap openen.
Het remvloeistofpeil op het reservoir controleren » Afbeelding 151. Het peil
moet altijd tussen de markeringen "MIN" en "MAX" liggen.
Een geringe daling van het vloeistofpeil ontstaat bij het rijden door de slijtage en
de automatische bijstelling van de remblokken en is daarom normaal.
Als het vloeistofpeil echter binnen korte tijd duidelijk daalt of tot onder de marke-
ring "MIN" zakt, kan dit te wijten zijn aan een lekkage in het remsysteem.
Als het remvloeistofpeil te laag is, wordt dit door het branden van het controle-
lampje in het instrumentenpaneel weergegeven » pagina 13, Remsysteem .
ATTENTIE
Als het vloeistofpeil tot onder de MIN-markering is gedaald, rijd dan niet
verder - gevaar voor ongevallen! De hulp van een ŠKODA specialist inroepen.
Remvloeistofverversing
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 174 en volg deze op.
De remvloeistof trekt vocht aan. De vloeistof neemt dan ook in de loop van de tijd
vocht uit de omgeving op.
Een te hoog percentage water in de remvloeistof kan corrosie in het remsysteem
veroorzaken.
Het water verlaagt bovendien het kookpunt van de remvloeistof.
De remvloeistof moet aan een van de volgende normen resp. specificaties vol-
doen:
VW 50114,
FMVSS 116 DOT4.
ATTENTIE
Geen oude remvloeistof gebruiken. Anders kan de werking van het remsys-
teem nadelig beïnvloed worden - gevaar voor ongevallen!
VOORZICHTIG
De remvloeistof tast de lak van de wagen aan.
180
Raadgevingen voor het gebruik
Let op
Het verversen van de remvloeistof vindt plaats in het kader van een voorgeschre-
ven Grote Onderhoud Service bij een ŠKODA Servicepartner.
Ruitensproeierinstallatie
Afbeelding 152
Motorruimte: Ruitensproeier-
vloeistofreservoir
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 174 en volg deze op.
Het ruitensproeiervloeistofreservoir bevindt zich in de motorruimte en bevat de
reinigingsvloeistof voor de voor- resp. achterruit en de koplampsproeiers.
De vulhoeveelheid van het reservoir bedraagt circa 3 liter, bij wagens met ko-
plampsproeiers circa 4,7 liter.
Gewoon water is niet voldoende om de ruiten en de koplampen intensief te reini-
gen. Wij adviseren daarom schoon water met een ruitenreiniger uit het program-
ma aan originele ŠKODA accessoires te gebruiken om het vastzittende vuil te ver-
wijderen (in de winter met antivries)).
Ook als de wagen verwarmde ruitensproeiers heeft, moet in de winter toch altijd
antivries aan de sproeiervloeistof worden toegevoegd.
Als er geen ruitenreiniger met antivries beschikbaar is, kan ook spiritus worden
gebruikt. Het percentage spiritus mag daarbij niet meer dan 15% bedragen. De
bescherming tegen bevriezing is bij deze concentratie slechts voldoende tot -5 °C.
VOORZICHTIG
In geen geval mag u de ruitensproeiervloeistof mengen met antivries voor de
radiateur of andere middelen.
Als de wagen met koplampsproeiers is uitgerust, mag aan de sproeiervloeistof
alleen een reinigingsmiddel worden toegevoegd dat de polycarbonaat coating
van de koplampen niet aantast.
Bij het bijvullen van de vloeistof niet de zeef uit het ruitensproeiervloeistofre-
servoir verwijderen, omdat de vloeistofslangen anders vervuild kunnen raken en
er storingen aan de ruitensproeierinstallatie kunnen optreden.
Accu
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Accuafdekking
183
Accuzuur controleren
183
Accu laden
183
Accukabels los- resp. vastmaken 184
Automatische verbruikersuitschakeling 184
Waarschuwingssymbolen op de accu
Symbool Betekenis
Altijd een veiligheidsbril dragen!
Accuzuur heeft een sterke bijtende werking. Altijd handschoenen en
een beschermende bril dragen!
Vuur, vonken en open licht uit de buurt van de accu houden en niet
roken!
Bij het laden van de accu ontstaat een explosief knalgas!
Kinderen uit de buurt houden van de accu!
181
Controleren en bijvullen
Bij incorrecte handelingen aan de accu kunnen beschadigingen optreden. Daarom
adviseren wij alle werkzaamheden aan de accu door een ŠKODA Servicepartner te
laten uitvoeren.
ATTENTIE
Bij werkzaamheden aan de accu of aan de elektrische installatie kunnen ver-
wondingen, vergiftigingen en explosie- en brandgevaar ontstaan. Daarom
moeten de onderstaand weergegeven waarschuwingen en de algemene vei-
ligheidsregels beslist in acht worden genomen.
Kinderen uit de buurt houden van de accu.
Het accuzuur heeft een sterke bijtende werking, er moet daarom uiterst
zorgvuldig mee worden omgegaan.
Bij het werken aan de accu beschermende handschoenen, oog- en huidbe-
schermers dragen.
Bijtende dampen in de lucht zorgen voor irritatie van de luchtwegen en lei-
den tot ontstekingen aan bindvlies en luchtwegen.
Het accuzuur tast het tandglazuur aan, na contact met de huid ontstaan die-
pe en moeizaam genezende wonden. Frequent contact met verdunde zuren
veroorzaakt huidziektes (ontstekingen, zweren, kloven).
Als de zuren in aanraking komen met water, vindt verdunning plaats die ge-
paard gaat met een aanzienlijke warmteontwikkeling.
De accu niet kantelen, omdat er accuzuur uit de ontluchtingsopeningen van
de accu kan lopen. Ogen beschermen door middel van een veiligheidsbril of
veiligheidskap! Er is kans op blindheid!
Als u accuzuur in de ogen krijgt, moet u het betreffende oog een aantal mi-
nuten met schoon water spoelen - zo snel mogelijk een arts raadplegen!
Zuurspatten op de huid of op de kleding direct met zeepsop neutraliseren
en met veel water naspoelen. Bij het inslikken van accuzuur - zo snel mogelijk
een arts raadplegen.
Als een accu wordt geladen, ontstaat een licht ontvlambaar knalgas. Een ex-
plosie kan ook worden veroorzaakt door een vonk die ontstaat bij het loskop-
pelen van de accu of het lostrekken van een stekkerverbinding bij ingescha-
keld contact.
Door het overbruggen van de accupolen (bijvoorbeeld door metalen voor-
werpen, bekabeling) ontstaat kortsluiting - gevaar voor smelten van loden
strippen, explosie, accubrand en zuurspetters.
Open vuur en licht zijn verboden.
Roken en bezigheden waarbij vonken ontstaan, zijn verboden.
ATTENTIE (vervolg)
Vonkvorming bij het hanteren van bedrading en elektrische apparatuur ver-
mijden. Bij grote vonken bestaat gevaar voor verwondingen.
Voor alle werkzaamheden aan de elektrische installatie moeten de motor,
het contact alsmede alle elektrische verbruikers worden uitgezet en moet de
massakabel (-) van de accu worden losgemaakt.
Vóór het vervangen van een gloeilampje de betreffende lichtbron uitschake-
len.
Nooit een bevroren of ontdooide accu opladen - explosiegevaar en gevaar
door bijtende werking!
Een bevroren accu vervangen.
Nooit starthulp gebruiken bij accu's met een te laag accuvloeistofpeil - ex-
plosiegevaar en gevaar door bijtende werking.
Nooit een beschadigde accu gebruiken - explosiegevaar! Een beschadigde
accu vervangen.
VOORZICHTIG
De kabels van de accu alleen bij uitgeschakeld contact losmaken, omdat anders
de elektrische installatie (elektronische componenten) van de wagen kunnen
worden beschadigd. Bij het loskoppelen van de accu van het boordnet eerst de
minpool (-) en pas daarna de pluspool (+) van de accu losmaken.
Bij het loskoppelen van de accu van het boordnet eerst de pluspool (+) en pas
daarna de minpool (-) van de accu losmaken. De aansluitkabels in geen geval ver-
wisselen - kans op brand in de bedrading.
Let erop dat het accuzuur niet in aanraking komt met de carrosserie - gevaar
voor lakschade.
Om de accu tegen UV-stralen te beschermen, mag de accu niet aan direct dag-
licht worden blootgesteld.
Als de wagen gedurende drie tot vier weken niet wordt gebruikt, kan de accu
ontladen zijn. Dit wordt veroorzaakt doordat enkele apparaten ook in rusttoe-
stand stroom verbruiken (bijvoorbeeld regelapparaten). U kunt het ontladen van
de accu voorkomen door de minpool (-) van de accu los te koppelen of de accu
doorlopend met een zeer lage laadstroom op te laden.
Als de wagen vaak op korte afstanden wordt gebruikt, laadt de accu niet vol-
doende op en kan ontladen raken.
Milieu-aanwijzing
Een afgedankte accu is schadelijk afval voor het milieu. Daarom moet deze in
overeenstemming met de nationale wettelijke bepalingen worden afgevoerd.
182
Raadgevingen voor het gebruik
Let op
Accu's die ouder zijn dan vijf jaar laten vervangen.
Accuafdekking
Afbeelding 153
Motorruimte: Polyester afdek-
king van de accu
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 181 en volg deze op.
De accu bevindt zich in de motorruimte, bij enkele uitrustingen onder een polyes-
ter afdekking » Afbeelding 153.
De afdekking van de accu in pijlrichting openen .
Het inbouwen van de accuafdekking gebeurt in omgekeerde volgorde.
De rand van de polyester accuafdekking wordt bij werkzaamheden aan de accu
tussen accu en zijwand van de accuafdekking aangebracht.
Accuzuur controleren
Afbeelding 154
Accu: Vloeistofpeilmerkteken
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 181 en volg deze op.
Bij wagens die zijn uitgerust met een accu met een kleurindicator, het zogenaam-
de magische oog » Afbeelding 154, kan het accuvloeistofpeil aan de hand van de
verkleuring worden vastgesteld.
Luchtbellen kunnen van invloed zijn op de kleur van de indicator. Daarom voor de
controle voorzichtig op de indicator tikken.
Zwarte kleur - accuvloeistofpeil in orde.
Kleurloze of lichtgele kleur - accuvloeistofpeil te laag, de accu moet worden ver-
vangen.
Bij accu's met de aanduiding "AGM" kan het accuvloeistofpeil om technische rede-
nen niet worden gecontroleerd.
Wagens met start-stopsysteem zijn uitgerust met een accuregelapparaat voor
het controleren van het energieniveau voor de terugkerende motorstart.
Wij adviseren het accuvloeistofpeil regelmatig door een ŠKODA specialist te laten
controleren, met name in de volgende gevallen.
Hoge buitentemperaturen.
Lange dagelijkse ritten.
Na het opladen.
Koude jaargetijde
De accu heeft bij lage temperaturen nog maar een deel van de startcapaciteit.
Een ontladen accu kan al bij temperaturen net onder 0 °C bevriezen.
Wij adviseren daarom, de accu voor het begin van het koude jaargetijde door een
ŠKODA Servicepartner te laten controleren en zo nodig te laten opladen.
Let op
Het accuvloeistofpeil wordt ook regelmatig in het kader van de Grote Onderhoud
Service bij een ŠKODA Servicepartner gecontroleerd.
Accu laden
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 181 en volg deze op.
Een geladen accu is een absolute voorwaarde voor het goed starten van de mo-
tor.
Het contact en alle elektrische verbruikers uitschakelen.
183
Controleren en bijvullen
Alleen bij het "snelladen" beide aansluitkabels loskoppelen (eerst "min", dan
"plus").
De poolklemmen van de acculader op de accupolen klemmen (rood = "plus",
zwart = "min").
De stekker van de acculader in het stopcontact steken en het apparaat inscha-
kelen.
Na de laden: De acculader uitschakelen en de stekker uit het stopcontact trek-
ken.
Nu de poolklemmen van de acculader losnemen.
De aansluitkabels weer op de accu aankoppelen (eerst "plus", dan "min").
Bij het laden met geringe stroomsterktes, bijvoorbeeld met een hobbylader, hoe-
ven de aansluitkabels normaal gesproken niet van de accu te worden losgemaakt.
De aanwijzingen van de fabrikant van de acculader opvolgen.
Voor het volledig laden van de accu moet een laadstroom van een tiende van de
accucapaciteit (of lager) worden ingesteld.
Vóór het laden met hoge stroomsterktes, het zogenaamde "snelladen", moeten
de beide aansluitkabels echter wel worden losgemaakt.
Bij het laden hoeven de afsluitdoppen van de accu niet te worden geopend.
Accu vervangen
Bij het vervangen van de accu moet de nieuwe accu dezelfde capaciteit, span-
ning, stroomsterkte en dezelfde afmetingen hebben. Geschikte accu's zijn ver-
krijgbaar bij een ŠKODA Servicepartner.
Wij adviseren de accu door een ŠKODA Servicepartner te laten vervangen, die de
nieuwe accu vakkundig zal inbouwen en de oude accu met inachtneming van de
milieuvoorschriften zal afvoeren.
ATTENTIE
Het "snelladen" van de accu is gevaarlijk, hiervoor is een speciale acculader en
vakkennis nodig.
VOORZICHTIG
Bij wagens met start-stopsysteem mag de accuklem van de acculader niet recht-
streeks op de minpool van de accu worden aangesloten, maar alleen op de motor-
massa » pagina 201, Starthulp bij wagens met start-stopsysteem.
Let op
Wij adviseren het snelladen van accu's door een ŠKODA specialist te laten uitvoe-
ren.
Accukabels los- resp. vastmaken
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 181 en volg deze op.
Na het los- en weer vastmaken van de accukabels zijn aanvankelijk de volgende
functies buiten werking of kunnen niet meer storingsvrij worden gebruikt:
Functie Ingebruikname
Elektrische ruitbediening (functiestoringen) » pagina 42
Radio resp. navigatiesysteem - codenummer
invoeren
» Instructieboekje infotainment
radio resp. » Instructieboekje in-
fotainment navigatie
Tijd instellen » pagina 10
De gegevens van de multifunctie-indicatie
zijn gewist
» pagina 22
Let op
Wij adviseren de wagen door een ŠKODA Servicepartner te laten controleren, zo-
dat alle elektrische systemen weer optimaal werken.
Automatische verbruikersuitschakeling
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 181 en volg deze op.
Het boordnetregelapparaat voorkomt bij zware belasting van de accu automa-
tisch het ontladen van de accu. Dat kan door het onderstaande merkbaar zijn:
Het stationair toerental wordt verhoogd, opdat de dynamo meer stroom levert.
Zo nodig wordt het vermogen van grotere stroomverbruikers, bijvoorbeeld
stoelverwarming, achterruitverwarming, begrensd of desnoods worden ze hele-
maal uitgeschakeld.
184
Raadgevingen voor het gebruik
VOORZICHTIG
Ook ondanks eventuele ingrepen van het boordnetmanagement kan de accu
ontladen raken. Bijvoorbeeld wanneer het contact langere tijd is ingeschakeld bij
afgezette motor of wanneer stads- of parkeerlicht bij lang parkeren is ingescha-
keld.
Verbruikers die via de 12 vol contactdoos van stroom worden voorzien, kunnen
bij uitgeschakeld contact het ontladen van de accu veroorzaken.
Let op
Door het eventueel uitschakelen van verbruikers komt het rijcomfort niet in ge-
vaar en wordt deze uitschakeling door de bestuurder vaak zelfs niet waargeno-
men.
185
Controleren en bijvullen
Wielen
Velgen en banden
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Levensduur van banden
187
Nieuwe banden en wielen 188
Draairichtinggebonden banden 189
Reservewiel 189
Wieldop 190
Afdekkappen van de wielbouten 190
Bandenspanningscontrole
191
Wielbouten 191
Winterbanden
191
Sneeuwkettingen
192
ATTENTIE
Nieuwe banden leveren ongeveer de eerste 500 km nog niet de optimale
grip, daarom voorzichtig rijden - gevaar voor ongevallen!
Nooit met beschadigde banden rijden - gevaar voor ongevallen!
Nooit de voor de gemonteerde banden toegestane draaglast overschrijden.
Beschadigde velgen of banden direct vervangen.
Op alle vier de wielen alleen radiaalbanden van hetzelfde type, dezelfde
grootte (afrolomtrek) en met hetzelfde profiel gebruiken.
Uitsluitend velgen of banden gebruiken, die door ŠKODA voor uw model
goedgekeurd zijn. Anders kan de verkeersveiligheid nadelig beïnvloed worden
- gevaar voor ongevallen!
De toegestane maximumsnelheid van de banden mag in geen geval worden
overschreden – gevaar voor een ongeval door een beschadigde band en ver-
lies van controle over de wagen.
ATTENTIE (vervolg)
Bij een te lage bandenspanning moeten de banden een hogere rolweer-
stand overwinnen. Hierdoor loopt bij hogere snelheden de temperatuur van
de band sterk op. Dit kan leiden tot het loslaten van het loopvlak en tot een
klapband.
Om veiligheidsredenen banden niet afzonderlijk vervangen.
Nooit banden gebruiken waarvan de toestand en leeftijd niet bekend zijn.
Uiterlijk als de banden tot op de slijtage-indicatoren zijn versleten, moeten
ze direct worden vervangen.
Versleten banden beïnvloeden bij hogere snelheden op nat wegdek het ver-
eiste contact met het wegdek nadelig. Er kan "aquaplaning" optreden (onge-
controleerde bewegingen van de wagen - "glijden" op nat wegdek).
Geen zomer- resp. winterbanden gebruiken die ouder zijn dan 6 resp. 4 jaar.
Wielbouten moeten schoon zijn en licht draaien. Ze mogen nooit met vet of
olie behandeld worden.
Wanneer de wielbouten met een te laag aantrekmoment zijn aangetrokken,
kunnen de velgen tijdens het rijden losraken - gevaar voor ongevallen! Een te
hoog aantrekmoment kan de bouten en de schroefdraad beschadigen en kan
leiden tot een blijvende vervorming van de draagvlakken op de velg.
Bij verkeerde behandeling van de wielbouten kan het wiel tijdens het rijden
losraken - gevaar voor ongevallen!
Nooit met meer dan een reservewiel rijden.
Het reservewiel dient slechts zo lang als nodig te worden gebruikt.
De sneeuwkettingen kunnen niet op het reservewiel worden gebruikt.
Een verkeerde wieluitlijning voor of achter beïnvloedt het rijgedrag - gevaar
voor ongevallen!
De bestuurder blijft ondanks de bandenspanningscontrole echter te allen
tijde zelf verantwoordelijk voor de bandenspanning. De bandenspanning re-
gelmatig controleren.
Ongewone trillingen of scheeftrekken van de wagen kan duiden op banden-
schade. Als de verdenking bestaat dat een wiel is beschadigd, direct de snel-
heid verminderen en stoppen! Als aan de buitenkant geen schade herkenbaar
is, met aangepaste snelheid en voorzichtig naar de dichtstbijzijnde ŠKODA
specialist rijden om de wagen te laten controleren.
Een te lage of te hoge bandenspanning beïnvloedt het rijgedrag - gevaar
voor ongevallen!
Bij het gebruik van banden de nationale wettelijke bepalingen in acht ne-
men.
De nationale wettelijke voorschriften met betrekking tot het gebruik van
sneeuwkettingen en de maximumsnelheid met sneeuwkettingen in acht ne-
men.
186
Raadgevingen voor het gebruik
VOORZICHTIG
Bij gebruik van een reservewiel dat niet identiek is aan de gemonteerde wielen,
rekening houden met » pagina 189, Reservewiel.
Uw banden niet met olie, vet en brandstof in aanraking laten komen.
Verloren ventieldoppen vervangen.
Als een wiel in een uitzonderingsgeval tegen de draairichting in moet worden
gemonteerd, voorzichtig rijden omdat de optimale eigenschappen van de band in
deze situatie niet meer gelden.
De bandenspanningscontrole vervangt de regelmatige bandenspanningscon-
trole niet, omdat het systeem een gelijkmatig drukverlies niet kan herkennen.
Het systeem kan bij een zeer snel teruglopende bandenspanning niet waar-
schuwen, bijvoorbeeld bij een klapband. In zo'n geval proberen de wagen voor-
zichtig zonder heftige stuurbewegingen en zonder al te sterk afremmen tot stil-
stand te brengen.
Het is noodzakelijk elke 10.000 km of 1x per jaar de basisafstelling uit te voeren
om zo een correcte werking van de bandenspanningscontrole te garanderen.
Milieu-aanwijzing
Een te lage bandenspanning verhoogt het brandstofverbruik.
Let op
Wij adviseren u om alle werkzaamheden aan de banden of wielen bij een ŠKODA
Servicepartner te laten uitvoeren.
Wij adviseren u velgen, banden, wieldoppen en sneeuwkettingen uit het origi-
nele ŠKODA accessoireprogramma te gebruiken.
Levensduur van banden
Afbeelding 155 Bandenprofiel met slijtagemerktekens / geopende tankklep
met een tabel voor bandenmaten en -spanningswaarden
Afbeelding 156
Wielen wisselen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 186 en volg deze op.
De levensduur van banden is afhankelijk van de juiste bandenspanning, van de
rijstijl en andere factoren. Bij het opvolgen van de volgende aanwijzingen kan de
levensduur van de banden worden verlengd.
Bandenspanning
De bandenspanning, inclusief die van het reservewiel, minstens eenmaal per
maand en voor elke grote rit controleren.
De bandenspanningswaarden voor zomerbanden staan aan de binnenzijde van
de tankklep » Afbeelding 155 -
. De bandenspanningswaarden voor winterban-
den liggen 20 kPa (0,2 bar) boven die van de zomerbanden.
187
Wielen
Voor de bandenspanning van het reservewiel moet de hoogste bandenspanning
die voor de wagen is voorgeschreven, worden aangehouden.
De bandenspanning altijd controleren als de banden koud zijn. Nooit de verhoog-
de druk bij warme banden verminderen.
Bij hogere belading de bandenspanning overeenkomstig aanpassen.
Rijstijl
Snel bochtenwerk, snel accelereren en sterk afremmen verhogen de bandenslij-
tage.
Wielen balanceren
De wielen van een nieuwe wagen zijn gebalanceerd. Tijdens het rijden kan echter
door verschillende invloeden een onbalans ontstaan. Dit is dan merkbaar aan een
onrust in het stuurwiel.
Na het vervangen van banden of een bandenreparatie de wielen laten balance-
ren.
Verkeerde uitlijning
Een verkeerde wieluitlijning voor of achter zorgt voor overmatige bandenslijtage.
Schade aan de band
Om beschadiging van banden en velgen te voorkomen, mogen trottoirs of soort-
gelijke obstakels alleen maar langzaam en zo mogelijk onder een rechte hoek
worden genomen.
Wij adviseren om banden en velgen regelmatig te controleren op beschadigingen
(kerven, scheuren, bulten, vervormingen en dergelijke). Vreemde voorwerpen uit
het bandenprofiel verwijderen (bijvoorbeeld kleine stenen).
Wielen wisselen
Bij een duidelijk sterke slijtage van de voorbanden adviseren wij, de voorwielen
en de achterwielen overeenkomstig het schema » Afbeelding 156 te verwisselen.
Daardoor krijgen de banden ongeveer dezelfde levensduur.
Voor een gelijkmatige slijtage van alle banden en om de optimale levensduur te
behalen, adviseren wij om elke 10.000 km de wielen om te wisselen.
Banden opslaan
Gedemonteerde banden markeren, zodat bij de montage de huidige draairichting
kan worden aangehouden.
Wielen resp. banden koel, droog en zo donker mogelijk bewaren. Banden die niet
op een velg zijn gemonteerd, moeten staande worden bewaard.
Slijtagemerktekens
In de profielgroeven van de banden bevinden zich dwars op de rijrichting 1,6 mm
hoge slijtagemerktekens. Deze slijtagemerktekens zijn, afhankelijk van het merk
en type band, gelijkmatig verdeeld over de bandomtrek aangebracht » Afbeelding
155 - . Markeringen op de bandwangen (bijvoorbeeld de letters "TWI" of symbo-
len) geven de plaats van de slijtage-indicatoren aan.
Nieuwe banden en wielen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 186 en volg deze op.
Op alle vier de wielen alleen radiaalbanden van dezelfde constructie, maat (afro-
lomtrek) en met hetzelfde profiel op één as gebruiken.
De voor uw wagen toegestane band-/velgcombinaties staan vermeld in uw wa-
genpapieren.
Indien mogelijk de banden per as vervangen. De banden met de grotere profiel-
diepte moeten altijd op de voorwielen gebruikt worden.
Toelichting van het bandopschrift
195 / 65 R 15 91 T
Het betekent:
195 Bandbreedte in mm » Afbeelding 155 op pagina 187 -
65 Hoogte-/breedteverhouding in % » Afbeelding 155 op pagina 187 -
R Code voor bandconstructie - Radiaal » Afbeelding 155 op pagina
187 -
15 Velgdiameter in inch » Afbeelding 155 op pagina 187 -
91 Belastingindex »
T Snelheidscodeletter »
De productiedatum staat ook op de bandwang (eventueel aan de binnenzijde van
de band). Bijvoorbeeld
DOT ... 20 12...
betekent dat de band in week 20 van het jaar 2012 is geproduceerd.
188
Raadgevingen voor het gebruik
Snelheidscode
Deze geeft de maximaal toelaatbare snelheid met gemonteerde banden van de
betreffende categorie aan.
160 km/h
170 km/h
180 km/h
190 km/h
200 km/h
210 km/h
240 km/h
270 km/h
Belastingindex
Deze geeft de maximaal toegestane belasting van een afzonderlijke band aan.
615 kg
630 kg
650 kg
690 kg
730 kg
775 kg
VOORZICHTIG
De informatie over de snelheidscode en de belastingindex staan voor uw wagen
in de wagenpapieren vermeld.
Draairichtinggebonden banden
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 186 en volg deze op.
De draairichting is door een pijl op de wang van de band gekenmerkt.
De zo aangegeven draairichting moet beslist in acht worden genomen. Alleen zo
komen de optimale eigenschappen van deze band met betrekking tot grip, afrol-
geluid, slijtage en aquaplaning volledig tot hun recht.
Q
R
S
T
U
H
V
W
91
92
93
95
97
99
Reservewiel
Afbeelding 157
Bagageruimte: Reservewiel
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 186 en volg deze op.
Het reservewiel bevindt zich in de kuip onder de bodembekleding in de bagage-
ruimte en is bevestigd met een speciale bout » Afbeelding 157.
Voor het verwijderen van het reservewiel moet eerst de box met het wagenge-
reedschap worden verwijderd.
Als het reservewiel qua afmetingen of uitvoering afwijkt van de banden waarmee
wordt gereden (bijvoorbeeld bij winterbanden, draairichtinggebonden banden),
mag het reservewiel alleen in geval van pech korte tijd en met een voorzichtige
rijstijl worden gebruikt »
.
Zo snel mogelijk een wiel met de betreffende afmetingen en uitvoering monte-
ren.
Reservewiel
De velg van het reservewiel is van een waarschuwingssticker voorzien.
Indien dit wiel wordt gebruikt, dient op het volgende te worden gelet.
Na de montage van het wiel mag de waarschuwingssticker niet zijn afgedekt.
Tijdens het rijden bijzonder voorzichtig zijn.
De bandenspanning van het reservewiel is gelijk aan de maximale bandenspan-
ning voor de standaard gemonteerde banden. Het noodreservewiel R 18 moet
een bandenspanning hebben van 420 kPa!
Dit noodreservewiel alleen gebruiken tot aan de dichtstbijzijnde ŠKODA specia-
list, omdat dit wiel niet bestemd is voor continu gebruik.
Op de velg van het noodreservewiel R 18 mogen geen andere zomer- of winter-
banden worden gemonteerd.
189
Wielen
ATTENTIE
In geen geval een beschadigd reservewiel gebruiken.
Als het reservewiel qua afmetingen of uitvoering afwijkt van de banden
waarmee wordt gereden, nooit sneller rijden dan 80 km/h resp. 50 mph.
Volgas accelereren, sterk remmen en het snel nemen van bochten vermij-
den.
VOORZICHTIG
De aanwijzingen op de waarschuwingssticker van het reservewiel in acht nemen.
Wieldop
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 186 en volg deze op.
Lostrekken
De beugel uit het wagengereedschap vasthaken aan de versterkte rand van de
wieldop.
De wielsleutel door de beugel schuiven, de wielsleutel op de band laten rusten
en de wieldop lostrekken.
Inbouwen
De wieldop eerst bij de uitsparing voor het ventiel op de velg drukken.
De wieldop zodanig op de velg drukken tot deze over de gehele omtrek correct
vastklikt.
VOORZICHTIG
De wieldop met de hand aandrukken, niet erop slaan! Slaan vermijden als de
wieldop nog niet op de velg is aangebracht. Anders kunnen de geleidings- en cen-
treringselementen van de wieldop beschadigd raken.
Controleren of de antidiefstalwielbout correct is gemonteerd » pagina 197,
Wielen beveiligen tegen diefstal.
Wanneer naderhand wieldoppen worden gemonteerd, erop letten dat voldoen-
de luchttoevoer voor de koeling van het remsysteem is gewaarborgd.
Afdekkappen van de wielbouten
Afbeelding 158
Afdekkap lostrekken
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 186 en volg deze op.
Lostrekken
De kunststof klem over de afdekkap schuiven, tot de haken aan de binnenzijde
van de klem tegen de kraag van de afdekkap komen » Afbeelding 158.
De afdekkap lostrekken.
Inbouwen
De afdekkappen tot de aanslag op de wielbouten schuiven.
De afdekkappen van de wielbouten bevinden zich in een kunststof box in het re-
servewiel of in de ruimte voor het reservewiel.
190
Raadgevingen voor het gebruik
Bandenspanningscontrole
Afbeelding 159
Toets voor het instellen van de
bandenspanningswaarde
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 186 en volg deze op.
Kalibratie
Na een verandering van de bandenspanning» pagina 187, in alinea Inleiding
voor het onderwerp, het vervangen van een of meer wielen, een positieverande-
ring van een wiel op de wagen of als het controlelampje tijdens het rijden gaat
branden, moet als volgt een kalibratie van het systeem worden uitgevoerd.
Alle banden op de voorgeschreven spanning brengen » pagina 187.
Het contact inschakelen.
De systeemkalibratie starten.
Bij wagens met infotainment » Instructieboekje infotainment, hoofdstuk Wagen-
systemen instellen (toets CAR).
Bij wagens met radiovoorbereiding.
De toets

» Afbeelding 159 langer dan 2 seconden indrukken.
Tijdens het indrukken van de toets brandt het controlelampje
. Tegelijkertijd
wordt het geheugen van het systeem gewist en wordt de nieuwe kalibratie ge-
start, wat wordt bevestigd met een akoestisch signaal en daaropvolgend het do-
ven van het controlelampje
.
Als het controlelampje
na de kalibratie niet dooft, is er een storing in het sys-
teem aanwezig. De hulp van een ŠKODA specialist inroepen.
De afrolomtrek van een band kan veranderen, als:
de bandenspanning te laag is,
de structuur van de band beschadigd is,
de wagen eenzijdig beladen is,
de wielen van één as zwaarder zijn belast (bijvoorbeeld bij het rijden met een
aanhangwagen of bij bergop of bergaf rijden),
sneeuwkettingen gemonteerd zijn,
het reservewiel gemonteerd is,
een wiel per as is vervangen.
ATTENTIE
Als het controlelampje gaat branden, moet direct de snelheid worden ver-
laagd en heftige stuur- en remmanoeuvres worden vermeden. Bij de eerstvol-
gende gelegenheid direct stoppen en zowel de banden als de bandenspan-
ning controleren.
Onder bepaalde omstandigheden (bijvoorbeeld bij een sportieve rijstijl en op
gladde of onverharde wegen) kan het controlelampje vertraagd of helemaal
niet gaan branden.
Wielbouten
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 186 en volg deze op.
Velgen en wielbouten zijn constructief op elkaar afgestemd. Bij het gebruik van
andere velgen, bijvoorbeeld lichtmetalen velgen of wielen met winterbanden,
moeten daarom altijd de bijbehorende wielbouten met de juiste lengte en vorm
worden gebruikt. De bevestiging van de wielen en de werking van het remsys-
teem zijn hiervan afhankelijk.
Winterbanden
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 186 en volg deze op.
Door winterbanden worden de rijeigenschappen van de wagen bij winterse weg-
omstandigheden verbeterd. Zomerbanden hebben op ijs, sneeuw en bij tempera-
turen onder 7 °C minder grip. Dit geldt met name voor wagens die met brede ban-
den resp. hogesnelheidsbanden zijn uitgerust.
Om de best mogelijke rijeigenschappen te verkrijgen, moeten op alle vier de wie-
len winterbanden worden gemonteerd met een minimale profieldiepte van 4 mm
en mogen de banden niet ouder zijn dan 4 jaar.
191
Wielen
Er mogen winterbanden met een lagere snelheidscategorie worden gemonteerd
op voorwaarde dat de toegestane topsnelheid van deze banden niet wordt over-
schreden ook niet als de mogelijke topsnelheid van de wagen hoger ligt.
De instelling van de snelheidsbegrenzing voor winterbanden vindt plaats in het
menu » Instructieboekje infotainment, hoofdstuk Wagensystemen instellen
(toets CAR).
Milieu-aanwijzing
Tijdig weer de zomerbanden monteren, want met zomerbanden zijn op sneeuw-
en ijsvrije wegen alsmede bij temperaturen boven 7 °C de rijeigenschappen bedui-
dend beter, de remweg is korter, er is minder afrolgeluid en de bandenslijtage is
minder. Ook het brandstofverbruik is lager.
Sneeuwkettingen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 186 en volg deze op.
Bij winterse wegomstandigheden verbeteren sneeuwkettingen niet alleen de
tractie, maar ook het remgedrag.
Sneeuwkettingen mogen alleen op de voorwielen worden gemonteerd.
De montage van sneeuwkettingen is om technische redenen alleen bij de volgen-
de velg-bandcombinaties toegestaan.
Velgmaat Inpersdiepte (ET) Bandenmaat
6J x 15
a)
43 mm 195/65 R15
6J x 16
b)
48 mm 205/55 R16
6J x 17
b)
48 mm 205/50 R17
a)
Alleen sneeuwkettingen gebruiken waarvan de schakels en sloten niet groter zijn dan 13 mm.
b)
Alleen sneeuwkettingen gebruiken waarvan de schakels en sloten niet groter zijn dan 12 mm.
Voor het monteren van de sneeuwkettingen de wieldoppen verwijderen.
De nationale wettelijke voorschriften met betrekking tot het gebruik van snee-
uwkettingen en de maximumsnelheid met sneeuwkettingen in acht nemen.
VOORZICHTIG
Bij het rijden op sneeuwvrije trajecten moeten de sneeuwkettingen worden ver-
wijderd. Anders beïnvloeden ze de wegligging, beschadigen ze de banden en zijn
ze snel versleten.
192
Raadgevingen voor het gebruik
Tips om het zelf te doen
Tips om het zelf te doen
Verbanddoos en gevarendriehoek
Afbeelding 160
Inbouwplaats: Verbanddoos / gevarendriehoek
De verbanddoos
A
» Afbeelding 160 kan met behulp van een spanband in het
rechter opbergvak in de bagageruimte worden bevestigd.
De gevarendriehoek
B
kan met rubber riemen op de bekleding van de achter-
wand worden bevestigd.
ATTENTIE
De verbanddoos en de gevarendriehoek moeten zodanig zijn bevestigd, dat
deze bij een noodstop of een aanrijding niet kunnen losraken en de inzitten-
den kunnen verwonden.
Let op
De uiterste gebruiksdatum van de verbanddoos in acht nemen.
Wij adviseren een verbanddoos en een gevarendriehoek uit het originele
ŠKODA accessoireprogramma te gebruiken, die bij een ŠKODA Servicepartner ver-
krijgbaar is.
Brandblusser
De brandblusser is met een riem in een houder onder de bestuurdersstoel beves-
tigd.
De instructies die op de brandblusser zijn aangebracht zorgvuldig doorlezen.
De brandblusser moet door een daartoe bevoegd persoon eenmaal per jaar wor-
den gecontroleerd (de nationale wettelijke bepalingen in acht nemen).
ATTENTIE
De brandblusser moet veilig en zodanig zijn bevestigd, dat deze bij een nood-
stop of een aanrijding van de wagen niet kan losraken en de inzittenden kan
verwonden.
Let op
De brandblusser moet voldoen aan de nationale, wettelijk geldende eisen voor
brandblussers.
De uiterste gebruiksdatum van de brandblusser in acht nemen. Als de brand-
blusser wordt gebruikt na afloop van de vervaldatum, is de juiste werking niet
meer gegarandeerd.
De brandblusser behoort slechts in bepaalde exportuitvoeringen tot de leve-
ringsomvang.
193
Tips om het zelf te doen
Wagengereedschap
Afbeelding 161
Wagengereedschap
Het wagengereedschap en de krik zijn in een kunststof box in het reservewiel of
in de ruimte voor het reservewiel aangebracht. Hier is ook plaats voor de afneem-
bare kogelkop van de trekhaak. De box is met een riem aan het reservewiel be-
vestigd.
Onderdelen van het wagengereedschap » Afbeelding 161:
schroevendraaier,
sleutel voor het uit- en inbouwen van het achterlicht,
adapter voor antidiefstalwielbouten,
sleepoog,
beugel voor het lostrekken van de wieldoppen,
krik,
slinger voor de krik,
wielsleutel,
tang voor het verwijderen van de afdekkappen van de wielbouten,
setje vervangingsgloeilampen.
De krik na het gebruik weer in de uitgangsstand draaien, zodat hij weer in de box
met wagengereedschap kan worden opgeborgen.
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
ATTENTIE
De af fabriek meegeleverde krik is alleen voor uw wagenmodel bedoeld. In
geen geval hiermee zwaardere voertuigen of andere lasten opkrikken - ge-
vaar voor verwondingen!
Ervoor zorgen dat het wagengereedschap in de bagageruimte goed is be-
vestigd.
Let op
Let erop dat de box altijd met de riem is vastgezet.
Wiel verwisselen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Voorbereidende werkzaamheden
195
Wiel verwisselen 195
Afsluitende werkzaamheden 196
Wielbouten losdraaien en vastzetten
196
Wagen opkrikken 197
Wielen beveiligen tegen diefstal
197
ATTENTIE
Als u langs de rijbaan staat, de alarmlichten inschakelen en de gevarendrie-
hoek op de voorgeschreven afstand plaatsen! Hierbij moeten de wettelijke
voorschriften worden opgevolgd.
Wanneer u bandenpech heeft, de wagen zo ver mogelijk van het rijdende
verkeer parkeren. De plek moet zo mogelijk over een stevige en vlakke onder-
grond beschikken.
Als u het wiel op een helling moet verwisselen, blokkeer dan het tegenover-
liggende wiel met behulp van een steen of iets dergelijks, om zo de wagen te-
gen onverwachts wegrollen te beveiligen.
194
Tips om het zelf te doen
ATTENTIE (vervolg)
Als de wagen naderhand met andere dan de af fabriek gemonteerde banden
wordt uitgerust, moeten de aanwijzingen in acht worden genomen » pagina
188, Nieuwe banden en wielen.
De wagen altijd opkrikken terwijl de portieren zijn gesloten.
Nooit met een lichaamsdeel (bijvoorbeeld arm of been) onder de wagen ko-
men, als deze alleen door een krik omhoog wordt gehouden.
De grondplaat van de krik met geschikte middelen beveiligen tegen mogelijk
verschuiven. Een zachte, gladde ondergrond onder de grondplaat van de krik
kan tot gevolg hebben, dat de wagen van de krik glijdt. Daarom de krik altijd
op een vaste ondergrond plaatsen of een groot en stabiel steunvlak gebrui-
ken. Op een gladde ondergrond, zoals klinkers of een tegelvloer, moet een
stroef steunvlak worden gebruikt (bijvoorbeeld een rubber mat).
Bij opgekrikte wagen nooit de motor starten - gevaar voor verwondingen.
De krik alleen aanbrengen bij de daarvoor bedoelde steunpunten.
VOORZICHTIG
Het voorgeschreven aantrekmoment van de wielbouten bedraagt bij stalen en
lichtmetalen velgen 120 Nm.
Als de antidiefstalwielbout te strak wordt vastgezet, kunnen beschadigingen
aan de antidiefstalwielbout en de adapter ontstaan.
Let op
De set antidiefstalwielbouten met de adapter is verkrijgbaar bij een ŠKODA Ser-
vicepartner.
Bij het verwisselen van een wiel moeten de wettelijke voorschriften worden op-
gevolgd.
Voorbereidende werkzaamheden
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 194 en volg deze op.
Voor het eigenlijke verwisselen van het wiel moeten de volgende werkzaamhe-
den worden uitgevoerd.
De wagen zo ver mogelijk van het rijdende verkeer parkeren. De plaats waar de
wagen wordt geparkeerd moet vlak zijn.
Alle passagiers laten uitstappen. Tijdens het repareren van de band mogen de
passagiers niet op de weg staan (bij voorkeur achter de vangrail).
De motor afzetten en de versnellingshendel in de neutraalstand resp. de keu-
zehendel van de automatische versnellingsbak in de P-stand plaatsen.
De handrem stevig aantrekken.
Indien een aanhangwagen is aangekoppeld, dan deze afkoppelen.
Het wagengereedschap » pagina 194 en het reservewiel » pagina 189 uit de
bagageruimte nemen.
Wiel verwisselen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 194 en volg deze op.
Het verwisselen van een wiel indien mogelijk uitvoeren op een horizontaal vlak.
De wieldop » pagina 190 resp. de afdekkappen » pagina 190 verwijderen.
Eerst de antidiefstalwielbout en dan de andere wielbouten losdraaien » pagina
196.
De wagen zo ver opkrikken dat het te verwisselen wiel de bodem niet meer
raakt » pagina 197.
De wielbouten verwijderen en op een schone ondergrond leggen (doek, papier
enzovoort).
Het wiel verwijderen.
Het reservewiel aanbrengen en de wielbouten handvast aandraaien.
De wagen laten zakken.
Met behulp van de wielsleutel de tegenover elkaar liggende wielbouten om en
om (kruiselings) vastdraaien, de antidiefstalwielbout als laatste » pagina 196.
De wieldop resp. de afdekkappen weer aanbrengen.
Let op
Alle wielbouten moeten schoon en goed gangbaar zijn.
In geen geval mogen de wielbouten worden ingevet of ingeolied!
Bij de montage van draairichtinggebonden banden op de draairichting let-
ten » pagina 186.
195
Tips om het zelf te doen
Afsluitende werkzaamheden
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 194 en volg deze op.
Na het verwisselen van het wiel moeten de volgende werkzaamheden worden
uitgevoerd.
Het vervangen wiel in de uitsparing voor het reservewiel opbergen en vastzet-
ten met een speciale bout » pagina 189.
Het wagengereedschap op de daarvoor bestemde plaats opbergen.
Zo snel mogelijk de bandenspanning van het gemonteerde reservewiel contro-
leren.
Het aantrekmoment van de wielbouten zo snel mogelijk met een momentsleu-
tel laten controleren.
De beschadigde band laten vervangen resp. bij een ŠKODA specialist informeren
naar de reparatiemogelijkheden.
Let op
Als bij het verwisselen van een wiel wordt geconstateerd dat de wielbouten zijn
geoxideerd en zwaar draaien, moeten de bouten voor het controleren van het
aantrekmoment worden vervangen.
Tot het controleren van het aantrekmoment voorzichtig en slechts met matige
snelheid rijden.
Wielbouten losdraaien en vastzetten
Afbeelding 162
Wiel verwisselen: Wielbouten
losdraaien
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 194 en volg deze op.
Losdraaien
De wielsleutel tot de aanslag op de wielbout aanbrengen
1)
.
Het uiteinde van de wielsleutel vastpakken en de bout circa één omwenteling
in pijlrichting draaien » Afbeelding 162.
Vastzetten
De wielsleutel tot de aanslag op de wielbout aanbrengen
1)
.
Het uiteinde van de wielsleutel vastpakken en de bout tegen de pijlrichting in
vastdraaien » Afbeelding 162.
ATTENTIE
De wielbouten slechts enigszins losdraaien (circa een omwenteling), zolang
de wagen niet met de krik is opgekrikt - gevaar voor ongevallen!
Let op
Als de bouten niet kunnen worden losgedraaid, kunt u voorzichtig met de voet op
het uiteinde van de sleutel drukken. Daarbij kunt u zich het beste aan de wagen
vasthouden en zorgen dat u stevig staat.
1)
Voor het los- en vastdraaien van de antidiefstalwielbouten de betreffende adapter gebruiken » pagi-
na 197.
196
Tips om het zelf te doen
Wagen opkrikken
Afbeelding 163
Wiel verwisselen: Steunpunten
voor de krik
Afbeelding 164 Krik aanbrengen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 194 en volg deze op.
Voor het plaatsen van de krik het steunpunt kiezen, dat het dichtst bij de lekke
band ligt » Afbeelding 163. Het steunpunt bevindt zich direct onder de inkeping in
de dorpel.
De slinger op de krik inhaken » pagina 194, Wagengereedschap.
De krik onder het steunpunt met de slinger zo ver omhoogdraaien, tot de klauw
van de krik zich onder de verticale rand van de dorpel bevindt.
De krik zodanig aanbrengen, dat de klauw de rand omvat » Afbeelding 164 -
.
Controleren of de grondplaat van de krik met het volledige oppervlak op de vas-
te ondergrond staat en loodrecht onder de plaats staat waar de klauw de rand
omvat » Afbeelding 164 -
.
De wagenkrik verder omhoogdraaien tot het wiel net vrij van de grond is.
ATTENTIE
De wagen alleen bij de krikpunten opkrikken.
Voor het opkrikken van de wagen een vaste en vlakke ondergrond opzoe-
ken.
Wielen beveiligen tegen diefstal
Afbeelding 165
Principeafbeelding: Antidiefstal-
wielbout met adapter
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 194 en volg deze op.
De antidiefstalwielbouten kunnen alleen met behulp van de adapter worden los-
gedraaid resp. vastgezet » pagina 194, Wagengereedschap.
De wieldop van de velg of de afdekkap van de antidiefstalwielbout lostrekken.
De adapter
B
» Afbeelding 165 met de vertande zijde tot de aanslag in de in-
wendige vertanding van de antidiefstalwielbout
A
aanbrengen, zodat alleen
nog de uitwendige zeskant uitsteekt.
De wielsleutel tot de aanslag op de adapter
B
schuiven.
De wielbout losdraaien resp. vastdraaien » pagina 196.
Na het verwijderen van de adapter de wieldop weer aanbrengen resp. de afdek-
kap weer op de antidiefstalwielbout monteren.
Het aantrekmoment van de wielbouten zo snel mogelijk met een momentsleu-
tel laten controleren.
Het aan de kopse kant van de adapter of aan de kopse kant van de antidiefstal-
wielbout ingeslagen codenummer noteren. Aan de hand van dit nummer kunt u,
indien nodig, een reserveadapter bestellen bij een ŠKODA Servicepartner.
Wij adviseren om de adapter voor de wielbouten steeds in de wagen mee te ne-
men. Deze moet bij het wagengereedschap worden bewaard.
197
Tips om het zelf te doen
Bandenreparatie
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bandenafdichtset
198
Voorbereidende werkzaamheden voor gebruik van de bandenafdichtset 199
Band afdichten en oppompen 199
Controle na 10 minuten rijden 200
De reparatie kan direct op de wagen plaatsvinden.
De reparatie met de afdichtset vervangt in geen geval een normale bandenrepa-
ratie. De reparatie met de afdichtset dient alleen voor het bereiken van de
dichtstbijzijnde ŠKODA specialist.
Met de bandenafdichtset kunnen beschadigingen aan de banden tot een door-
snede van circa 4 mm, die door scherpe voorwerpen zijn veroorzaakt, veilig wor-
den gedicht.
Vreemde voorwerpen (bijvoorbeeld een schroef of een spijker) mogen niet uit de
band verwijderen!
De bandenafdichtset mag niet worden gebruikt:
bij schade aan de velg,
bij een buitentemperatuur onder -20 °C,
bij beschadigingen groter dan 4 mm,
bij beschadigingen aan de wang van de band,
als met zeer lage bandenspanning of met een lege band wordt gereden,
als de houdbaarheidsdatum (zie fles met bandenafdichtmiddel) is verstreken.
ATTENTIE
Een met bandenafdichtmiddel gevulde band heeft niet dezelfde rijeigen-
schappen als een gewone band.
Niet sneller rijden dan 80 km/h.
Volgas accelereren, sterk remmen en het snel nemen van bochten vermij-
den.
Na 10 minuten rijden de bandenspanning controleren!
Het bandenafdichtmiddel is schadelijk voor de gezondheid en moet bij huid-
contact onmiddellijk verwijderd worden.
Milieu-aanwijzing
Gebruikt of verouderd bandenafdichtmiddel moet met inachtneming van de mili-
euvoorschriften worden afgevoerd.
Let op
De met de bandenafdichtset gerepareerde band zo snel mogelijk laten vervangen
resp. bij een ŠKODA specialist informeren naar de reparatiemogelijkheden.
Bandenafdichtset
Afbeelding 166 Onderdelen van de bandenafdichtset
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 198 en volg deze op.
De bandenafdichtset bevindt zich in een box onder de bodembekleding van de
bagageruimte.
Beeldbeschrijving
ventielsleutel,
sticker met de snelheidsinformatie "max. 80 km/h",
vulslang met vuldop,
luchtcompressor,
bandenvulslang,
bandenspanningmeter,
1
2
3
4
5
6
198
Tips om het zelf te doen
luchtaftapventiel,
aan-uitschakelaar,
12 volt kabelstekker,
fles met bandenafdichtmiddel,
reserve-ventielinzetstuk.
De ventielsleutel
1
heeft aan de onderzijde een gleuf, waarin het ventielinzet-
stuk past. Alleen hiermee kan het ventielinzetstuk uit en weer in het ventiel wor-
den gedraaid. Dat geldt ook voor het reserve-ventielinzetstuk
11
.
Let op
De gebruiksaanwijzing van de fabrikant van de bandenafdichtset in acht ne-
men.
Een nieuwe fles bandenafdichtmiddel is verkrijgbaar uit het originele ŠKODA ac-
cessoireprogramma.
Voorbereidende werkzaamheden voor gebruik van de
bandenafdichtset
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 198 en volg deze op.
Voor het gebruik van de bandenafdichtset moeten de volgende voorbereidende
werkzaamheden worden uitgevoerd:
De wagen zo ver mogelijk van het rijdende verkeer parkeren. De plek moet zo
mogelijk over een stevige en vlakke ondergrond beschikken.
Als u langs de rijbaan staat, de alarmlichten inschakelen en de gevarendriehoek
op de voorgeschreven afstand plaatsen! Hierbij moeten de wettelijke voor-
schriften worden opgevolgd.
Alle passagiers laten uitstappen. Tijdens het repareren van de band mogen de
passagiers niet op de weg staan (bij voorkeur achter de vangrail).
De motor afzetten en de versnellingshendel in de neutraalstand resp. de keu-
zehendel van de automatische versnellingsbak in de P-stand plaatsen.
De handrem stevig aantrekken.
Controleren of de reparatie met de bandenafdichtset kan worden uitge-
voerd » pagina 198.
Indien een aanhangwagen is aangekoppeld, dan deze afkoppelen.
De bandenafdichtset uit het wagengereedschap nemen.
De sticker
2
» Afbeelding 166 op pagina 198 in het blikveld van de bestuurder
op het dashboard plakken.
7
8
9
10
11
Het ventieldopje eraf draaien.
Met de ventielsleutel
1
het ventielinzetstuk uit het ventiel draaien en het ven-
tielinzetstuk op een schone ondergrond leggen (doek, stuk papier e.d.)
Band afdichten en oppompen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 198 en volg deze op.
Afdichten
De fles met bandenafdichtmiddel
10
» Afbeelding 166 op pagina 198 enkele ma-
len krachtig schudden.
De vulslang
3
stevig rechtsom op de fles
10
draaien. De folie op de vuldop
wordt hierbij automatisch doorgeprikt.
De sluitstop van de vulslang
3
verwijderen en het open uiteinde op het ventiel
van de band steken.
De fles
10
ondersteboven houden en de gehele inhoud afdichtmiddel uit de fles
in de band vullen.
De lege fles met bandenafdichtmiddel van het ventiel verwijderen.
Het ventielinzetstuk met ventielsleutel
1
weer in het ventiel draaien.
Oppompen
De vulslang
5
» Afbeelding 166 op pagina 198 van de luchtcompressor stevig
op het ventiel van de band draaien.
Controleren of het luchtaftapventiel
7
dichtgedraaid is.
De motor starten en laten draaien.
De stekker
9
in het 12 volt stopcontact » pagina 73 steken.
De luchtcompressor met de aan-uitschakelaar
8
inschakelen.
De luchtcompressor laten draaien totdat de bandenspanning 2,0 - 2,5 bar be-
draagt. Maximale looptijd 8 minuten » !
De luchtcompressor uitschakelen.
Als de bandenspanning van 2,0 - 2,5 bar niet wordt bereikt, de vulslang
5
van
het ventiel afschroeven.
De wagen circa 10 meter voor- of achteruitrijden zodat het afdichtmiddel zich in
de band kan "verdelen".
De vulslang van de luchtcompressor
5
opnieuw stevig op het ventiel draaien
en het oppompen herhalen.
Als ook nu de vereiste bandenspanning niet wordt bereikt, dan is de band te
zeer beschadigd. De band kan met de bandenafdichtset niet voldoende worden
afgedicht »
.
De luchtcompressor uitschakelen.
De vulslang
5
van het ventiel losdraaien.
199
Tips om het zelf te doen
Wanneer een bandenspanning van 2,0 - 2,5 bar is bereikt, kan de rit met maxi-
maal 80 km/h worden voortgezet.
Na 10 minuten rijden de bandenspanning controleren » pagina 200.
ATTENTIE
De luchtcompressor en de bandenvulslang kunnen bij het oppompen heet
worden - gevaar voor verwondingen!
De hete vulslang en hete luchtcompressor niet op brandbare materialen leg-
gen - brandgevaar!
Wanneer de band niet tot ten minste 2,0 bar kan worden opgepompt, is de
beschadiging te groot. Het afdichtmiddel is niet in staat de band te dichten.
Niet verder rijden. De hulp van een ŠKODA specialist inroepen!
VOORZICHTIG
De compressor uiterlijk na 8 minuten draaien uitschakelen - gevaar voor overver-
hitting! De luchtcompressor enkele minuten laten afkoelen, voordat u deze op-
nieuw inschakelt.
Controle na 10 minuten rijden
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 198 en volg deze op.
Na 10 minuten rijden de bandenspanning controleren!
De bandenspanning is 1,3 bar of lager:
Niet verder rijden! De band kan met de afdichtset niet voldoende worden af-
gedicht.
De hulp van een ŠKODA specialist inroepen.
De bandenspanning is 1,3 bar of hoger:
De bandenspanning weer tot de juiste waarde corrigeren (zie binnenzijde van
de tankklep).
De rit voorzichtig met maximaal 80 km/h voortzetten naar de dichtstbijzijnde
ŠKODA specialist.
Starthulp
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Starten met behulp van de accu van een andere wagen
201
Starthulp bij wagens met start-stopsysteem 201
Als de motor niet aanslaat omdat de accu ontladen is, kan de accu van een andere
wagen worden gebruikt om de motor te starten. Daarvoor zijn startkabels nodig.
Beide accu's moeten een nominale spanning van 12 V hebben. De capaciteit (Ah)
van de stroomleverende accu mag niet wezenlijk lager zijn dan de capaciteit van
de ontladen accu.
Startkabel
Alleen startkabels gebruiken met een voldoende grote diameter en met geïso-
leerde poolklemmen. De aanwijzingen van de fabrikant opvolgen.
Pluskabel - kleuraanduiding in het algemeen rood.
Minkabel - - kleuraanduiding in het algemeen zwart.
ATTENTIE
Een ontladen accu kan al bij temperaturen net onder 0 °C bevriezen. Pro-
beer bij een bevroren accu de wagen niet te starten door middel van start-
hulpkabels - kans op explosie!
De waarschuwingsaanwijzingen bij werkzaamheden in de motorruimte op-
volgen » pagina 174, Motorruimte.
De niet-geïsoleerde delen van de poolklemmen mogen in geen geval met
elkaar in aanraking komen. Bovendien mag de op de pluspool van de accu
aangesloten startkabel niet met elektrisch geleidende delen van de wagen in
aanraking komen - gevaar voor kortsluiting!
De startkabel niet op de minpool van de ontladen accu aansluiten. Door
vonkvorming bij het starten zou knalgas dat uit de accu stroomt, kunnen ont-
steken.
De startkabels zo leggen, dat ze niet door draaiende delen in de motorruim-
te kunnen worden geraakt.
Nooit over de accu heen hangen - gevaar door bijtende werking!
De sluitdoppen van de accucellen moeten zijn vastgeschroefd.
200
Tips om het zelf te doen
ATTENTIE (vervolg)
Ontstekingsbronnen (open vuur, brandende sigaretten enzovoort) uit de
buurt van de accu houden - gevaar voor explosie!
Nooit starthulp gebruiken bij accu's met een te laag accuvloeistofpeil - ex-
plosiegevaar en gevaar door bijtende werking.
Let op
Tussen beide wagens mag geen contact bestaan, omdat er anders al bij het
aansluiten van de pluspolen een stroomverbinding tot stand wordt gebracht.
De ontladen accu moet volgens voorschrift op de elektrische installatie zijn aan-
gesloten.
Wij adviseren de startkabels aan te schaffen bij een speciaalzaak voor voertuig-
accu's.
Starten met behulp van de accu van een andere wagen
Afbeelding 167
Starthulp: A - ontladen accu, B -
stroomleverende accu
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 200 en volg deze op.
De startkabels moeten in de onderstaande volgorde worden aangesloten.
Het ene uiteinde
1
aansluiten op de pluspool
A
» Afbeelding 167.
Het andere uiteinde
2
aansluiten op de pluspool
B
.
Het ene uiteinde
3
aansluiten op de minpool
B
.
Het andere uiteinde
4
aansluiten op een massief, vast met het motorblok ver-
bonden metalen onderdeel of direct op het motorblok zelf.
Motor starten
De motor van de stroomgevende wagen starten en stationair laten draaien.
Nu de motor van de wagen met de ontladen accu starten.
Als de motor niet aanslaat, de startprocedure na circa 10 seconden afbreken en
circa een halve minuut later herhalen.
De startkabels precies in omgekeerde volgorde (zoals hierboven beschreven)
verwijderen.
Starthulp bij wagens met start-stopsysteem
Afbeelding 168
Motorruimte: Massapunt
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 200 en volg deze op.
Bij wagens met start-stopsysteem mag de startkabel nooit direct op de minpool
van de accu worden aangesloten, maar uitsluitend op het massapunt van de mo-
tor » Afbeelding 168.
Wagen afslepen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Sleepoog voor 203
Sleepoog achter 203
Wagens met een trekhaak
204
Wagens met schakelbak kunnen met een sleepkabel resp. een sleepstang of met
opgeheven voor- of achteras worden afgesleept.
201
Tips om het zelf te doen
Wagens met automatische versnellingsbak kunnen met een sleepkabel resp. een
sleepstang of met opgeheven vooras worden afgesleept. Bij een wagen waarbij
de achterwielen zij opgetakeld wordt de automatische versnellingsbak bescha-
digd!
Het beste voor de wagen en het veiligste is het om met een sleepstang te rijden.
Alleen als er geen geschikte sleepstang beschikbaar is, moet een sleepkabel wor-
den gebruikt.
Op de volgende aanwijzingen letten.
Bestuurder van de slepende wagen
De koppeling bij het wegrijden uiterst voorzichtig laten opkomen resp. bij een
automatische versnellingsbak bijzonder voorzichtig gas geven.
Bij wagens met schakelbak bij het wegrijden pas gas geven als de kabel strak
staat.
De maximale sleepsnelheid bedraagt 50 km/h.
Bestuurder van de gesleepte wagen
Het contact inschakelen zodat het stuurwiel niet kan blokkeren en de knipper-
lichten, de claxon, de ruitenwissers en de ruitensproeierinstallatie kunnen wor-
den ingeschakeld.
De versnellingsbak in de neutraalstand zetten resp. bij een automatische ver-
snellingsbak de keuzehendelstand N selecteren.
In acht nemen dat de rembekrachtiging en de stuurbekrachtiging alleen maar
werken als de motor draait. Bij stilstaande motor moet het rempedaal met aan-
zienlijk meer kracht worden ingedrukt en is voor het sturen veel meer kracht no-
dig.
Let er bij het gebruik van een sleepkabel op dat de sleepkabel strak blijft staan.
VOORZICHTIG
De motor niet starten door de wagen aan te slepen - gevaar voor schade aan de
motor! Bij wagens met katalysator kan onverbrande brandstof in de katalysator
terechtkomen en daar ontsteken. Dit zou tot ernstige beschadiging van de kata-
lysator leiden. Als starthulp kunt u de accu van een andere wagen gebrui-
ken » pagina 200, Starthulp.
Als er door een defect geen versnellingsbakolie meer in de versnellingsbak zit,
mag de wagen alleen met opgetakelde aangedreven wielen of met een autoam-
bulance resp. aanhangwagen worden vervoerd.
Als normaal slepen niet mogelijk is of als de sleepafstand groter is dan 50 km,
moet de wagen op een speciaal transportvoertuig of een aanhangwagen worden
vervoerd.
De sleepkabel moet elastisch zijn, zodat beide wagens niet aan schokbelastin-
gen worden blootgesteld. Daarom alleen kunststofvezel kabels of kabels van
soortgelijk elastisch materiaal gebruiken.
Bij het slepen mogen geen ontoelaatbaar hoge trekkrachten en geen schokbe-
lastingen optreden. Bij het slepen over onverharde wegen bestaat altijd het ge-
vaar, dat de bevestigingsdelen te zwaar worden belast en beschadigd raken.
De sleepkabel resp. de sleepstang aan het sleepoog » pagina 203, Sleepoog
voor resp. » pagina 203, Sleepoog achter resp. aan de afneembare kogelkop van
de trekhaak » pagina 109 bevestigen.
Let op
Wij adviseren een sleepkabel uit het originele ŠKODA accessoireprogramma te
gebruiken, die bij een ŠKODA Servicepartner verkrijgbaar is.
Voor het slepen is een zekere ervaring nodig. Beide bestuurders moeten met de
bijzonderheden van het slepen vertrouwd zijn. Bestuurders die daarmee geen er-
varing hebben, kunnen beter niet afslepen of worden afgesleept.
Bij het afslepen de nationale wettelijke bepalingen in acht nemen, vooral met
betrekking tot de te gebruiken markering.
De sleepkabel mag niet zijn verdraaid, omdat onder bepaalde omstandigheden
het sleepoog voorop uw wagen zou kunnen worden losgedraaid.
202
Tips om het zelf te doen
Sleepoog voor
Afbeelding 169 Voorbumper: Verwijderen van de afdekking / montage van
het sleepoog
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 201 en volg deze op.
Afdekkap uit- en inbouwen
Op de afdekkap bij
A
» Afbeelding 169 drukken.
De afdekkap in pijlrichting
1
lostrekken.
Na het verwijderen van het sleepoog het gedeelte
B
van de afdekkap onder de
linkerzijde van de boring in de voorbumper aanbrengen en vervolgens op de
rechterzijde van de afdekkap drukken.
De afdekking moet correct vastklikken.
Sleepoog in- en uitbouwen
Het sleepoog met de hand in pijlrichting
2
» Afbeelding 169 tot de aanslag
vastdraaien.
Voor het vastdraaien adviseren wij bijvoorbeeld de wielsleutel, het sleepoog van
een andere wagen of een gelijksoortig voorwerp te gebruiken dat door het oog
kan worden gestoken.
Het sleepoog tegen de pijlrichting in
2
eruit draaien.
VOORZICHTIG
Het sleepoog moet altijd tot de aanslag worden vastgedraaid en stevig worden
vastgezet, anders kan het sleepoog bij het af- of aanslepen losraken.
Sleepoog achter
Afbeelding 170 Achterbumper: Verwijderen van de afdekking / montage van
het sleepoog
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 201 en volg deze op.
Afdekkap uit- en inbouwen
Op de afdekkap bij
A
» Afbeelding 170 drukken.
De afdekkap in pijlrichting
1
lostrekken.
Na het verwijderen van het sleepoog het gedeelte
B
van de afdekkap onder de
bovenzijde van de boring in de achterbumper aanbrengen en vervolgens op de
onderzijde van de afdekkap drukken.
De afdekking moet correct vastklikken.
Sleepoog in- en uitbouwen
Het sleepoog met de hand in pijlrichting
2
» Afbeelding 170 tot de aanslag
vastdraaien.
Voor het vastdraaien adviseren wij bijvoorbeeld de wielsleutel, het sleepoog van
een andere wagen of een gelijksoortig voorwerp te gebruiken dat door het oog
kan worden gestoken.
Het sleepoog tegen de pijlrichting in
2
eruit draaien.
Bij wagens met af fabriek gemonteerde trekhaak zit achter de afdekkap geen
montagegat voor het inschroefbare sleepoog » pagina 204, Wagens met een
trekhaak.
203
Tips om het zelf te doen
VOORZICHTIG
Het sleepoog moet altijd tot de aanslag worden vastgedraaid en stevig worden
vastgezet, anders kan het sleepoog bij het af- of aanslepen losraken.
Wagens met een trekhaak
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 201 en volg deze op.
Bij wagens met af fabriek gemonteerde trekhaak zit achter de afdekking geen
montagegat voor het inschroefbare sleepoog.
Voor het afslepen de afneembare kogelkop gebruiken » pagina 109, Trekhaak.
Het afslepen met de trekhaak is een volwaardige vervanging voor het afslepen
met het sleepoog.
Indien de trekhaak compleet wordt uitgebouwd, dan moet deze beslist worden
vervangen door de standaard versterking van de achterbumper, waarin ook een
montagegat voor het sleepoog aanwezig is.
Als deze handelwijze niet wordt opgevolgd kan de auto mogelijk niet aan de na-
tionale wettelijke voorschriften voldoen.
VOORZICHTIG
Bij gebruik van een ongeschikte sleepstang kunnen de afneembare kogelkop en
de wagen worden beschadigd.
Let op
De afneembare kogelkop moet altijd worden meegenomen, om deze zo nodig
voor het afslepen te gebruiken.
204
Tips om het zelf te doen
Zekeringen en gloeilampjes
Zekeringen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Zekeringen in het dashboard
206
Zekeringen in de motorruimte 207
De afzonderlijke stroomkringen zijn door middel van smeltzekeringen beveiligd.
Vóór het vervangen van een zekering het contact en de betreffende verbruiker
uitschakelen.
Vaststellen welke zekering bij de uitgevallen verbruiker hoort » pagina 206, Ze-
keringen in het dashboard of » pagina 207, Zekeringen in de motorruimte.
De onder de afdekking van de zekeringenhouder in de motorruimte aanwezige
kunststof klem pakken, op de betreffende zekering aanbrengen en deze verwij-
deren » Afbeelding 173 op pagina 207.
Een doorgebrande zekering is aan een doorgesmolten metalen strookje te her-
kennen. De doorgebrande zekering door een nieuwe zekering met hetzelfde
ampèrage vervangen.
De kunststof klem bevindt zich onder de afdekking van de zekeringenhouder in
de motorruimte » Afbeelding 173 op pagina 207.
Elektrisch verstelbare stoelen zijn beveiligd door automatische zekeringen, die
na het verhelpen van de overbelasting na enkele seconden automatisch weer
worden ingeschakeld.
Kleurcode van de zekeringen
Kleurcode
Max. stroomsterkte in ampère
lichtbruin 5
donkerbruin 7,5
rood 10
blauw 15
geel/blauw 20
wit 25
groen/roze 30
Kleurcode Max. stroomsterkte in ampère
oranje/groen 40
rood 50
ATTENTIE
Voor aanvang van alle werkzaamheden in de motorruimte beslist de waar-
schuwingsaanwijzingen lezen en deze opvolgen » pagina 174.
VOORZICHTIG
Als een nieuw geplaatste zekering na korte tijd weer doorbrandt, moet de elek-
trische installatie zo snel mogelijk door een ŠKODA specialist worden gecontro-
leerd.
De afdekking van de zekeringenhouder in de motorruimte moet altijd correct
worden aangebracht. Indien de afdekking niet correct is aangebracht, kan water
in de zekeringenhouder komen - gevaar voor schade aan de wagen!
Zekeringen niet repareren en ook niet vervangen door zwaardere - brandge-
vaar! Een ander elektrisch systeem zou beschadigd kunnen raken.
Let op
Wij adviseren, altijd reservezekeringen in de wagen mee te nemen. Een doosje
reservezekeringen is verkrijgbaar uit het originele ŠKODA accessoireprogramma.
Bij een verbruiker kunnen meerdere zekeringen horen.
Meerdere verbruikers kunnen gezamenlijk via een zekering zijn beveiligd.
205
Zekeringen en gloeilampjes
Zekeringen in het dashboard
Afbeelding 171 Zekeringen in het dashboard / schematische weergave van
de zekeringenhouder
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 205 en volg deze op.
De zekeringenhouder bevindt zich achter het opbergvak aan linkerzijde van het
dashboard.
Zekering vervangen
Het opbergvak openen » pagina 76.
Het opbergvak zijdelings bij de pijlen vastpakken » Afbeelding 171.
Het opbergvak door trekken in pijlrichting
1
openen.
De betreffende zekering vervangen.
Het opbergvak door drukken in pijlrichting
2
in de geborgde stand in het dash-
board terugklappen.
Het opbergvak sluiten.
Zekeringenoverzicht in het dashboard
Nr. Verbruiker
1 Vrij
2 Vrij
3 Vrij
4 Vrij
5 Regelapparaat voor databus
6 Alarmsensor
Nr. Verbruiker
7
Regelapparaat voor airconditioning, verwarming, ontvanger van de ra-
diografische afstandsbediening voor de interieurvoorverwarming,
keuzehendel van de automatische versnellingsbak, relais voor achter-
ruitverwarming, relais voor voorruitverwarming
8 Lichtschakelaar, regensensor, diagnoseaansluiting
9 Haldex-koppeling
10 Touchscreen
11 Stoelverwarming achter
12 Radio
13 Stoelverwarming achter
14 Aanjager voor airconditioning, verwarming
15 Elektrisch stuurslot
16 Signaalversterker voor telefoon, telefoonvoorbereiding
17 Instrumentenpaneel
18 Vrij
19 KESSY-regelapparaat
20 Stuurwielmodule
21 Radio - Accessoire
22 Achterklepopening
23 Licht - rechts
24 Panoramadak
25
Regelapparaat voor centrale vergrendeling voorportier links, ruitbe-
diening - links
26 Verwarmbare voorstoelen
27 Muziekversterker
28 Trekhaak
29 Vrij
30 Gordelspanner - bestuurderszijde
31 Koplamp - links
32 Parkeerhulp (inparkeersysteem)
33 Airbag
206
Tips om het zelf te doen
Nr. Verbruiker
34
ASR-toets, ESC, bandenspanningscontrole, druksensor voor aircondi-
tioning, achteruitrijlichtschakelaar, dimbare binnenspiegel, start-stop-
toets, telefoonvoorbereiding, regelaar voor verwarming van de zit-
plaatsen achterin, sensor voor airconditioning, 230 volt stopcontact,
soundactuator
35
Koplamp, lichtbundelhoogteverstelling, diagnosestekker, camera, ra-
dar
36 Koplamp rechts
37 Koplamp links
38 Trekhaak
39
Regelapparaat voor centrale vergrendeling voorportier - rechts, ruit-
bediening - voor en rechtsachter
40 12 volt stopcontact
41 CNG-relais
42
Regelapparaat voor centrale vergrendeling achterportier - links,
rechts, koplampsproeiers, ruitensproeierinstallatie
43 Afdekking voor gasontladingslamp, binnenverlichting
44 Trekhaak
45 Regelapparaat voor bediening van de stoelverstelling
46 230 volt stopcontact
47 Achterruitwisser
48 Vrij
49 Spoel van het startrelais, koppelingspedaalschakelaar
50 Vrij
51 Gordelspanner - bijrijderszijde
52 Vrij
53 Relais voor achteruitverwarming
Let op
Bij wagens met rechts stuur bevindt zich de zekeringenhouder aan de bijrijders-
zijde achter het opbergvak aan linkerzijde van het dashboard.
Zekeringen in de motorruimte
Afbeelding 172 Afdekking van de zekeringenhouder in de motorruimte /
schematische weergave van de zekeringenhouder
Afbeelding 173
Afdekking van de zekeringen-
houder in de motorruimte:
Kunststof klem voor zekeringen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 205 en volg deze op.
Zekering vervangen
De vergrendelingsknoppen van de afdekking gelijktijdig in pijlrichting
1
sa-
mendrukken » Afbeelding 172.
De afdekking in pijlrichting
2
verwijderen.
De betreffende zekering vervangen.
De afdekking op de zekeringenhouder aanbrengen.
De vergrendelingsknoppen van de afdekking indrukken en vergrendelen.
207
Zekeringen en gloeilampjes
Zekeringenoverzicht in de motorruimte
Nr. Verbruiker
F1 Regelapparaat voor ESC
F2 Regelapparaat voor ESC, ABS
F3 Motorregelapparaat
F4 Motorregelapparaat, relais voor elektrische extra verwarming
F5 Motorcomponenten
F6 Remsensor, motorcomponenten
F7 Koelvloeistofpomp, motorcomponenten
F8 Lambdasonde
F9 Contact, regelapparaat voor voorgloeisysteem, motorcomponenten
F10 Regelapparaat voor brandstofpomp, contact
F11 Extra verwarming
F12 Extra verwarming
F13 Regelapparaat voor automatische versnellingsbak
F14 Voorruitverwarming - links
F15 Claxon
F16 Contact
F17 Regelapparaat voor ABS, ESC, motorregelapparaat
F18 Regelapparaat voor databus
F19 Ruitenwissers voorruit
F20 Alarm
F21 ABS
F22 Motorregelapparaat
F23 Startmotor
F24 Extra verwarming
F31 Vrij
F32 Vrij
F33 Vrij
F34 Voorruitverwarming - rechts
F35 Vrij
F36 Vrij
Nr. Verbruiker
F37 Regelapparaat voor interieurvoorverwarming
F38 Vrij
Gloeilampjes
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Koplamp 209
Gloeilampje van dimlicht vervangen 210
Gloeilampje van groot- en dimlicht vervangen 210
Gloeilampje van dagrijverlichting en stadslicht vervangen 210
Gloeilampje van mistlamp vervangen
211
Gloeilampje van kentekenplaatverlichting vervangen 211
Achterlicht
212
Gloeilampjes in het achterlicht vervangen
213
Het vervangen van gloeilampjes vereist een bepaalde handigheid. Daarom advise-
ren wij, om bij onzekerheid het vervangen van een gloeilampje door een ŠKODA
specialist te laten uitvoeren.
Voor het vervangen van gloeilampjes het contact en alle verlichting uitschake-
len.
Defecte gloeilampjes mogen alleen worden vervangen door gloeilampjes van
hetzelfde type. De typeaanduiding staat op de lampvoet of op het glas van de
lamp.
Er bevindt zich een opbergruimte voor reservelampjes in de kunststof box in het
reservewiel of onder de bodembekleding van de bagageruimte.
ATTENTIE
Als de weg niet voldoende verlicht is of als de wagen niet of slechts moeilijk
door andere verkeersdeelnemers kan worden gezien, kunnen ongevallen wor-
den veroorzaakt.
Voor aanvang van alle werkzaamheden in de motorruimte beslist de waar-
schuwingsaanwijzingen lezen en deze opvolgen » pagina 174.
208
Tips om het zelf te doen
ATTENTIE (vervolg)
H7-, H8- en H15-gloeilampjes staan onder druk en kunnen bij vervanging van
het gloeilampje springen - gevaar voor verwondingen! Daarom adviseren wij,
bij het vervangen van gloeilampjes handschoenen en een veiligheidsbril te
dragen.
Bij gasontladingslampen (xenonlicht) mag alleen door specialisten aan het
hoogspanningsgedeelte worden gewerkt - levensgevaar!
VOORZICHTIG
Het glas van de gloeilamp niet met blote vingers aanraken (ook de allerkleinste
vervuiling verkort de levensduur van de gloeilamp). Een schone doek, servet of
iets dergelijks gebruiken.
Let op
In dit instructieboekje is alleen het vervangen van gloeilampjes beschreven,
voor de gloeilampjes die u zelf zonder problemen kunt vervangen. Het vervangen
van de andere gloeilampjes moet aan een ŠKODA specialist worden overgelaten.
Wij adviseren altijd een doosje met reservegloeilampjes in de wagen mee te ne-
men. Reservegloeilampjes zijn verkrijgbaar uit het originele ŠKODA accessoirepro-
gramma.
Wij adviseren, om na het vervangen van een gloeilampje voor het grootlicht,
dimlicht of de mistlamp de koplampafstelling door een ŠKODA specialist te laten
controleren.
Gasontladingslampen en LED's worden door een ŠKODA specialist vervangen.
Koplamp
Afbeelding 174 Overzicht van de gloeilampjes: Halogeenkoplamp / xenon-
koplamp
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 208 en volg deze op.
Halogeenkoplamp
Dimlicht
Grootlicht, dagrijlicht en stadslicht
Xenonkoplamp
Xenon-gasontladingslamp
Dagrijverlichting en stadslicht
1
2
3
4
209
Zekeringen en gloeilampjes
Gloeilampje van dimlicht vervangen
Afbeelding 175
Halogeenkoplamp: Gloeilampje
van dimlicht vervangen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 208 en volg deze op.
De rubber dop
1
» Afbeelding 174 op pagina 209 verwijderen.
De stekker met het gloeilampje door verschuiven naar beneden in pijlrichting
A
» Afbeelding 175 en in pijlrichting
B
lostrekken.
De stekker lostrekken.
Het nieuwe gloeilampje zodanig aanbrengen, dat de grendelnokken van het
gloeilampje in de uitsparingen van de reflector passen.
De stekker monteren.
De rubber dop aanbrengen.
Gloeilampje van groot- en dimlicht vervangen
Afbeelding 176
Halogeenkoplamp: Gloeilampje
van groot- en dimlicht vervan-
gen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 208 en volg deze op.
De rubber dop
2
» Afbeelding 174 op pagina 209 verwijderen.
De sokkel
A
» Afbeelding 176 tot de aanslag linksom draaien en verwijderen.
Het gloeilampje vervangen, de sokkel met het nieuwe gloeilampje aanbrengen
en tot de aanslag rechtsom draaien.
De rubber dop aanbrengen.
Gloeilampje van dagrijverlichting en stadslicht vervangen
Afbeelding 177
Xenonkoplamp: Gloeilampje van
dagrijverlichting en stadslicht
vervangen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 208 en volg deze op.
De rubber dop
4
» Afbeelding 174 op pagina 209 verwijderen.
De sokkel
B
» Afbeelding 177 tot de aanslag linksom draaien en verwijderen.
Het gloeilampje vervangen, de sokkel met het nieuwe gloeilampje aanbrengen
en tot de aanslag rechtsom draaien.
De rubber dop aanbrengen.
210
Tips om het zelf te doen
Gloeilampje van mistlamp vervangen
Afbeelding 178 Voorbumper: Beschermrooster / mistlamp uitbouwen
Afbeelding 179
Gloeilampje vervangen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 208 en volg deze op.
Rooster verwijderen
Het beschermrooster in pijlrichting » Afbeelding 178 -
met behulp van de beu-
gel voor het lostrekken van de wieldoppen » pagina 194, Wagengereedschap
losmaken.
Het beschermrooster in pijlrichting
1
verwijderen » Afbeelding 178.
Gloeilampje van mistlamp vervangen
De mistlamp » Afbeelding 178 -
met de schroevendraaier uit het wagenge-
reedschap losdraaien.
De borging in pijlrichting
2
met de schroevendraaier ontgrendelen.
De mistlamp in pijlrichting
3
voorzichtig verwijderen.
De stekker lostrekken.
De lampenhouder
A
» Afbeelding 179 tot de aanslag linksom draaien en verwij-
deren.
De lampenhouder met het nieuwe gloeilampje in de mistlamp aanbrengen en
rechtsom tot de aanslag draaien.
De stekker monteren.
Bij het opnieuw inbouwen de mistlamp tegen de pijlrichting in
3
» Afbeelding
178 aanbrengen en vastdraaien.
Het rooster aanbrengen en voorzichtig vastdrukken.
Het rooster moet goed vergrendelen.
Gloeilampje van kentekenplaatverlichting vervangen
Afbeelding 180
Kentekenplaatverlichting uitbouwen / gloeilampje vervan-
gen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 208 en volg deze op.
De achterklep openen.
Op de met de pijl gemarkeerde plaats » Afbeelding 180 -
een schroevendraai-
er aanbrengen, licht indrukken en de veer ontgrendelen.
De kentekenplaatverlichting verwijderen.
Het defecte gloeilampje uit de houder in pijlrichting verwijderen » Afbeelding
180 -
.
Een nieuw gloeilampje in de houder aanbrengen.
Het lampje weer aanbrengen en licht aandrukken tot de veer vergrendelt.
211
Zekeringen en gloeilampjes
Achterlicht
Afbeelding 181 Afdekking / achterlicht uitbouwen
Afbeelding 182
Stekker achterlicht / achterlicht inbouwen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 208 en volg deze op.
Uitbouwen
De achterklep openen.
De beugel voor het lostrekken van de wieldoppen » pagina 194, Wagengereed-
schap in de boring op de met de pijl gemarkeerde plaats » Afbeelding 181 -
aanbrengen.
De afdekking in pijlrichting » Afbeelding 181 -
lostrekken.
Het achterlicht met de schroevendraaier uit het wagengereedschap losdraai-
en » Afbeelding 181 -
.
Het achterlicht vastpakken en voorzichtig met heen en weer gaande bewegin-
gen loodrecht op de rijrichting verwijderen.
De beide vergrendelingen op de stekker in pijlrichting
1
samendrukken » Af-
beelding 182 - .
De stekker voorzichtig in pijlrichting
2
van het achterlicht lostrekken.
Inbouwen
De stekker op het achterlicht aansluiten en goed vergrendelen.
Het achterlicht loodrecht in de bevestigingen in de carrosserie aanbren-
gen » Afbeelding 182 - .
Het achterlicht voorzichtig zodanig in de carrosserie drukken, dat de pennen
1
» Afbeelding 183 op pagina 213 in de steunen van de carrosserie vallen »
.
Let erop dat de kabelstreng niet wordt ingeklemd tussen de carrosserie en het
achterlicht.
Het achterlicht vastdraaien en de afdekking aanbrengen.
De afdekking moet correct vastklikken.
VOORZICHTIG
Let erop dat bij het inbouwen de kabelstreng niet wordt ingeklemd tussen de
carrosserie en het achterlicht - gevaar voor beschadiging van de elektrische in-
stallatie en waterlekkage.
Wij adviseren, om bij onzekerheid of de kabelstreng niet is ingeklemd, de aan-
sluiting van het achterlicht door een ŠKODA Servicepartner te laten controleren.
212
Tips om het zelf te doen
Gloeilampjes in het achterlicht vervangen
Afbeelding 183 Buitenste gedeelte van het achterlicht: Basisachterlicht /
achterlicht met LED-diodes
Afbeelding 184 Binnenste gedeelte van het achterlicht: Basisachterlicht /
achterlicht met LED-diodes
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 208 en volg deze op.
Buitenste gedeelte van het achterlicht
De lampenhouder
2
» Afbeelding 183 linksom draaien en uit de behuizing ver-
wijderen.
Het gloeilampje vervangen, de fitting met het gloeilampje weer in de behuizing
plaatsen en tot de aanslag rechtsom draaien.
Binnenste gedeelte van het achterlicht
De lampenhouder » Afbeelding 183 - resp. met de schroevendraaier uit het
wagengereedschap losdraaien en de lampenhouder uit het achterlicht verwijde-
ren.
De lampfitting tot de aanslag linksom draaien en uit de behuizing » Afbeelding
183 - verwijderen.
Het gloeilampje vervangen, de fitting met het gloeilampje weer in de behuizing
plaatsen en tot de aanslag rechtsom draaien.
De lampenhouder in het achterlicht aanbrengen.
De lampenhouder voorzichtig monteren.
213
Zekeringen en gloeilampjes
Technische gegevens
Technische gegevens
Inleidende informatie
De informatie in de technische wagendocumentatie heeft altijd voorrang boven
de informatie in dit instructieboekje. Uit de officiële wagenpapieren staat vermeld
met welke motor de wagen is uitgerust. Dit kan ook bij een ŠKODA Servicepartner
worden nagevraagd.
De rijprestaties zijn bepaald zonder prestatieverminderende meeruitvoeringen
zoals bijvoorbeeld airconditioning.
Kenmerkende wagengegevens
Afbeelding 185
Sticker met wagengegevens / typeplaatje
Sticker met wagengegevens
De sticker met wagengegevens » Afbeelding 185 bevindt zich op de bodem van
de bagageruimte en is ook in het Serviceplan geplakt.
Op de sticker met wagengegevens staan de volgende gegevens:
Voertuigidentificatienummer (VIN)
Model
Versnellingsbakcode, laknummer, interieuruitvoering, motorvermogen, mo-
torcode
1
2
3
Gedeeltelijke wagenbeschrijving
Rijklaar gewicht (in kg)
Verbruik (in l/100 km) - stadsverkeer/buitenweg/gecombineerd
CO
2
-emissie - gecombineerd (in g/km)
Typeplaatje
Het typeplaatje » Afbeelding 185 zit op de onderzijde van de stijl tussen het voor-
en achterportier aan bestuurderszijde.
Het typeplaatjes bevat de volgende gegevens:
Maximaal toelaatbaar gewicht
Maximaal toelaatbaar treingewicht (wagen + aanhangwagen)
Maximaal toegestane voorasbelasting
Maximaal toegestane achterasbelasting
Voertuigidentificatienummer (VIN)
Het VIN-nummer (chassisnummer) is in de motorruimte ingeslagen op de rechter
veerpootsteun. Dit nummer staat ook op een plaatje in de linkeronderhoek van
de voorruit (samen met een VIN-streepjescode)
Het VIN-nummer kan ook in het infotainment worden weergegeven » Bedie-
nungsanleitung Infotainment, hoofdstuk Wagensystemen instellen (toets CAR).
Motornummer
Het motornummer is ingeslagen op het motorblok.
Rijklaar gewicht
Het aangegeven rijklaar gewicht dient alleen ter oriëntatie. Deze waarde is be-
paald zonder verdere gewichtsverhogende uitrustingen, zoals bijvoorbeeld air-
conditioning, reservewiel en trekhaak.
Het rijklaar gewicht is bepaald met een bestuurder van 75 kg, inclusief bedrijfs-
vloeistoffen en wagengereedschap en een voor 90% gevulde brandstoftank.
Het laadvermogen kan worden berekend uit het verschil tussen het maximaal
toegestane gewicht en het rijklaar gewicht »
.
Het laadvermogen bestaat uit de volgende gewichten:
passagiers,
alle bagage en overige belading,
dakbelasting inclusief het dakdragersysteem,
uitrustingen die niet tot het rijklaar gewicht behoren,
aanhangwagenkogeldruk bij aanhangwagengebruik (max. 75 kg).
4
5
6
7
8
9
10
11
214
Technische gegevens
Brandstofverbruik volgens ECE-normen en EG-richtlijnen
De meting van de cyclus voor het stadsverkeer begint met een koude start van de
motor. Vervolgens wordt een stadsrit gesimuleerd.
Bij de cyclus voor buitenwegen wordt het alledaagse gebruik gesimuleerd door de
wagen in alle versnellingen meermaals te accelereren en af te remmen. De rij-
snelheid varieert hierbij van 0-120 km/h.
De berekening van het gemiddelde brandstofverbruik gebeurt met een wegings-
factor van ongeveer 37% voor de stadscyclus en 63% voor de buitenwegcyclus.
ATTENTIE
De aangegeven waarden voor de maximaal toegestane gewichten mogen niet
worden overschreden - gevaar voor ongevallen en beschadiging!
Let op
Op verzoek kan het exacte gewicht van uw wagen bij een ŠKODA Servicepart-
ner worden opgevraagd.
In de praktijk kunnen, afhankelijk van uitrustingen, rijstijl, verkeerssituatie,
weersomstandigheden en toestand van de wagen, brandstofverbruikswaarden
ontstaan die van de aangegeven waarden afwijken.
Afmetingen
Afmetingen (in mm)
Lengte 4659
Breedte 1814
Breedte inclusief de buitenspiegels 2017
Hoogte
Basismaat. 1460
Wagens met het pakket voor slechte wegen. 1475
Wagens met het SPORT-pakket. 1445
Bodemvrij-
heid
Basismaat. 139
Wagens met het pakket voor slechte wegen. 154
Wagens met het SPORT-pakket. 124
Wielbasis
Basismaat. 2686
Wagens met de 1,8 l/132 kW TSI motor. 2680
Spoorbreed-
te voor/ach-
ter
Wagens met de 1,2 l/63 kW TSI en 1,6 l/77 kW TDI
motor met 15´´-wielen.
1549/1520
Wagens met de 1,4 l/103 kW TSI en 2,0 l/110 kW TDI
motor met 16´´-wielen.
1543/1514
Wagens met de 1,8 l/132 kW TSI motor met 16´´-
wielen.
1543/1512
215
Technische gegevens
Specificaties en motorolievulhoeveelheid
Af fabriek is de motor met een kwalitatief hoogwaardige olie gevuld, die - behalve
in extreem koude klimaatzones - het hele jaar kan worden gebruikt.
Motoroliën worden continu doorontwikkeld. Alle gegevens in dit instructieboekje
komen overeen met de stand van de gegevens ten tijde van het ter perse gaan
van deze brochure.
De ŠKODA Servicepartners worden door ŠKODA over actuele wijzigingen geïnfor-
meerd. Daarom adviseren wij om het verversen van de olie door een ŠKODA Servi-
cepartner uit te laten voeren.
De hierna aangegeven specificaties (VW-normen) kunnen afzonderlijk of in com-
binatie met andere specificaties op de verpakking staan.
De olievulhoeveelheden zijn inclusief vervanging van het oliefilter aangegeven.
Het motoroliepeil bij het vullen controleren, niet te veel bijvullen. Het motorolie-
peil moet tussen de markeringen staan » pagina 177.
Specificatie en vulhoeveelheid (in l) voor wagens met variabele service-interval-
len
Benzinemotoren
Specificatie
Vulhoeveelheid
(in l)
1,2 l/63 kW TSI
VW 504 00
4,0
1,4 l/103 kW TSI
1,8 l/132 kW TSI 5,2
Dieselmotoren Specificatie
Vulhoeveelheid
(in l)
1,6 l/77 kW TDI
VW 507 00 4,6
2,0 l/110 kW TDI
Specificatie en vulhoeveelheid (in l) voor wagens met vaste service-intervallen
Benzinemotoren
Specificatie
Vulhoeveelheid
(in l)
1,2 l/63 kW TSI
VW 502 00
4,0
1,4 l/103 kW TSI
1,8 l/132 kW TSI 5,2
Dieselmotoren Specificatie
Vulhoeveelheid
(in l)
1,6 l/77 kW TDI
VW 507 00 4,6
2,0 l/110 kW TDI
VOORZICHTIG
Indien de bovengenoemde oliën niet beschikbaar zijn, kan in geval van nood
een andere motorolie worden bijgevuld. Om motorschade te voorkomen, mag tot
de volgende Kleine Onderhoud Service slechts max. 0,5 l van de volgende moto-
roliën worden bijgevuld:
bij benzinemotoren: ACEA A3 resp. ACEA B4 of API SN resp. API SM.
bij dieselmotoren: ACEA C3 of API CJ-4.
Let op
Voor een langere rit adviseren wij motorolie overeenkomstig de specificatie
voor uw wagen mee te nemen.
Wij adviseren u oliën uit het originele ŠKODA accessoireprogramma te gebrui-
ken.
216
Technische gegevens
Specifieke gegevens afhankelijk van het motortype
1,2 l/63 kW TSI motor
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
63/4300-5300 160/1400-3500 4/1197
Topsnelheid (km/h) 181
Acceleratie 0-100 km/h (s) 12,0
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd (kg) 1100
a)
/1300
b)
Toegestaan aanhangwagengewicht, ongeremd (kg) 600
a)
Hellingen tot 12%.
b)
Hellingen tot 8%.
1,4 l/103 kW TSI motor
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
103/4500-6000 250/1500-3500 4/1395
Topsnelheid (km/h) 215
Acceleratie 0-100 km/h (s) 8,4
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd (kg) 1500
a)
/1800
b)
Toegestaan aanhangwagengewicht, ongeremd (kg) 620
a)
Hellingen tot 12%.
b)
Hellingen tot 8%.
1,8 l/132 kW TSI motor
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
132/5100-6200 250/1250-5000 4/1798
Topsnelheid (km/h) 231
Acceleratie 0-100 km/h (s) 7,4
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd (kg) 1600
a)
/1800
b)
Toegestaan aanhangwagengewicht, ongeremd (kg) 660
a)
Hellingen tot 12%.
b)
Hellingen tot 8%.
217
Technische gegevens
1,6 l/77 kW TDI motor
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
77/3000-4000 250/1500-2750 4/1598
Topsnelheid (km/h) 194
Acceleratie 0-100 km/h (s) 10,8
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd (kg) 1500
a)
/1800
b)
Toegestaan aanhangwagengewicht, ongeremd (kg) 650
a)
Hellingen tot 12%.
b)
Hellingen tot 8%.
2,0 l/110 kW TDI motor
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
110/3500-4000 320/1750-3000 4/1968
Topsnelheid (km/h) 215
Acceleratie 0-100 km/h (s) 8,6
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd (kg) 1600
a)
/1800
b)
Toegestaan aanhangwagengewicht, ongeremd (kg) 670
a)
Hellingen tot 12%.
b)
Hellingen tot 8%.
218
Technische gegevens
Trefwoordenlijst
A
Aanbevolen rusttijd
Zie Vermoeidheidsherkenning 28
Aandrijfslipregeling (ASR) 116
Aanhangwagen 109
13-polige contactdoos
113
Beladen 112
Borgoog 113
Met een aanhangwagen rijden 113
Aanhangwagengebruik 109
ABS
Controlelampje
16
Werking 116
Accessoires 170
Accu
Accuvloeistof controleren
183
Automatische verbruikersuitschakeling 184
Laden 183
Ladingstoestandweergave 10
Veiligheidsaanwijzingen 181
Vervangen
183
Winterse omstandigheden 183
Accu laden 183
Achterklep 39
Automatische vergrendeling 39
Achterruit - Verwarming 54
Achteruitkijkspiegel
Binnenspiegel
59
Achteruitkijkspiegels 58
Buitenspiegels
60
Actieve stuurondersteuning (DSR) 115
Afgelegde rijafstand
10
Afsleepalarm 37
Afslepen 201
Afstandsbediening
33
Synchronisatieprocedure 34
Airbag
150
Activering 150
Buiten werking stellen 155
Hoofdairbag 154
Knie-airbag 152
Voorairbag 151
Zij-airbag 153
Airbag buiten werking stellen 155
Airbagsysteem 150
Airconditioning
Climatronic
88
Handbediende airconditioning 86
Luchtroosters 84
Alarm 36
Alarmsysteem 36
Antenne
164
Zie Radio-ontvangst 166
Antiblokkeersysteem 116
Armsteun
Achterin 66
Voorin
79
Asbak 72
ASR
Controlelampje 15
Werking 116
Auto-Check-Control
11
Automatische aansturing rijverlichting 47
Automatische verbruikersuitschakeling 184
Automatische versnellingsbak 133
Dynamisch schakelprogramma
136
Handmatig schakelen op het multifunctiestuur-
wiel
135
Keuzehendelstanden 134
Keuzehendelvergrendeling 135
Kick-down
136
Noodontgrendeling keuzehendel 136
Noodprogramma
136
Tiptronic 135
Wegrijden en rijden 134
B
Bagageruimte
Achterklep ontgrendelen
39
Afdekking 70
Bagagenetten 69
Bevestigingselementen 68
Bodembekleding bevestigen 69
Noodontgrendeling 39
Uitklapbare dubbele haak 68
Verlichting 68
Zie Achterklep 39
Banddraagvermogen
Zie Wielen
189
Banden
Zie Wielen 188
Bandenafdichtset 198
Bandenreparatie
198
Bandenspanningscontrole
Kalibratie 191
Batterij
In de radiografische afstandsbediening vervan-
gen (interieurvoorverwarming)
93
Belastingen 214
Benzine
Zie Brandstof 173
Bergwegrijhulp (HHC) 115
Bestuurdersruimte
Asbak
72
Opbergvakken 75
Overzicht 7
Sigarettenaansteker
73
Stopcontacten 73
Verlichting
53
Bijvullen
Koelvloeistof 179
Motorolie
178
Ruitensproeiervloeistof 181
Bodembescherming
167
219
Trefwoordenlijst
Boordcomputer
Zie Multifunctie-indicatie 22
Brandblusser 193
Brandstof 172
Brandstofmeter 10
Diesel 174
Loodvrije benzine 173
Tanken 172
Zie Brandstof 172
Brandstofverbruik 104
Buitentemperatuur
21
C
Centrale vergrendeling
31
Chassisnummer (VIN) 214
Circulatiefunctie
Climatronic 90
Handbediende airconditioning
87
Claxon 7
Climatronic 88
Comfortbediening van de ruiten 42
Communicatiestoringen 138
Computer
Zie Multifunctie-indicatie
22
Conservering
Zie Verzorging van de wagen 165
Contact
Zie Contactslot
97
Contactslot 97
Controlelampjes 12
Controleren
Accuvloeistofpeil
183
Koelvloeistof 179
Motorolie
177
Oliepeil 177
Remvloeistof 180
Ruitensproeiervloeistof
181
D
Dagrijverlichting
46
Dakdragersysteem 71
Bevestigingspunten 71
Daklast 71
Diesel
Winterse omstandigheden 174
Zie Brandstof 174
Digitale klok 10
Dragers 71
Driehoek 193
E
Economisch en milieubewust rijden
104
EDS 117
Elektrische energie besparen 104
Elektrische ruitbediening
Centrale vergrendeling 42
Schakelaar in de achterportieren
41
Schakelaar in het bestuurdersportier 40
Schakelaar in het bijrijdersportier 41
Storingen 42
Elektronische wegrijblokkering 96
Elektronisch sperdifferentieel (EDS)
117
Emissiewaarden 214
ESC
Controlelampje 16
Werking
115
Extra verwarming (interieurvoorverwarming en -
ventilatie)
90
Instellen 92
G
Gereedschap
194
Gevarendriehoek
193
Gewichten 214
Gloeilampjes
Vervangen 208
Gordeloprolautomaten 149
Gordelspanners 149
Grootlichtassistent 49
H
Handrem 101
Hendel
Grootlicht 47
Knipperlicht 47
Ruitenwissers 56
Hoofdairbag
154
Hoofdsteun 65
Hoogteverstelling veiligheidsgordels 149
Hulpsystemen
ABS 16, 116
ASR
15, 116
EDS 117
ESC 16, 115
Grootlichtassistent 49
Inparkeersysteem 119
Parkeerhulp
117
Proactieve inzittendenbescherming 129
Rijmodus selecteren 128
Rijstrookassistent (Lane Assist) 129
Snelheidsregelsysteem (SRS) 123
Start-stopsysteem
125
I
Indicator
Service-interval 10
Informatiedisplay 25
Inrijden
Banden
103
De eerste 1.500 km
103
Motor 103
Remblokken 103
220
Trefwoordenlijst
Instellen
Binnenspiegel 59
Buitenspiegels 60
Extra verwarming (interieurvoorverwarming en -
ventilatie) 92
Instelling
Handbediende airconditioning 87
Stoelen 62
Stuurwiel 96
Instrumentenpaneel 8
Zie Instrumentenpaneel
8
Interieurbewaking 37
Interieurvoorverwarming en- ventilatie
Inschakelen/uitschakelen 92
ISOFIX 161
J
Juiste zithouding 143
K
Katalysator 103
KESSY
Starten 98
Zie Kessy-systeem 34
KESSY-systeem
Starten
98
Wagen ontgrendelen 34
Wagen vergrendelen 34
Keuzehendel
Zie Keuzehendelstanden
134
Keuzehendelstanden
134
Kilometerteller 10
Kinderen en veiligheid 158
Kindersloten
30
Kinderzitje
Gebruik van kinderzitjes
160, 161
Groepenindeling 160
ISOFIX 161
Op de bijrijdersstoel
159
TOP TETHER 162
Kledinghaak 82
Kleppen
Zie Rolgordijn 55
Zie Zonnekleppen 55
Klok 10
Knie-airbag 152
Koelluchtventilator 180
Koelvloeistof
Bijvullen
179
Controleren 179
Temperatuurweergave 9
Kogelkop
Bevestiging controleren 111
Monteren
110
Paraatheidsstand 110
Verwijderen 111
Koplampen
Koplampsproeiers 57
Rijden in het buitenland
107
Koplampsproeiers
Koplampsproeiers 57
Krik 194
Aanbrengen 197
L
Lak
Zie Lakbeschadigingen 165
Lakbeschadigingen 165
Lak van de wagen polijsten
Zie Verzorging van de wagen
165
Lampjes
Controlelampjes
11
Lane Assist 129
Licht
Adaptieve koplampen (AFS)
48
Alarmlichten 52
Automatische aansturing rijverlichting
47
Bestuurdersruimte 53
COMING HOME/LEAVING HOME-functie
51
Dagrijverlichting 46
Gloeilampjes vervangen 208
Grootlicht 47
Grootlichtsignaal 47
In- en uitschakelen 46
Knipperlicht 47
Lichtbundelhoogteverstelling 46
Mistachterlicht 51
Mistlampen 50
Mistlampen met CORNER-functie
50
Parkeerlicht 47
Stadslicht 46
Toeristisch licht 48
Licht in- en uitschakelen 46
Luchtroosters
84
M
Meter
Brandstofhoeveelheid 10
Milieu 104
Milieubewust rijden 104
Milieuvriendelijkheid
106
Mobiele telefoon 138
Motor
Inrijden 103
Motor starten en afzetten 95
Motor afzetten
95
Motorkap
Openen 176
Sluiten 176
Motorolie
Bijvullen
178
Controleren
177
Specificatie 216
Verversen 178
Vulhoeveelheid
216
Motorruimte
Accu
181
Koelvloeistof 178
221
Trefwoordenlijst
Overzicht 177
Remvloeistof 180
Motor starten 95
Starthulp 200
Multi Collision Brake 115
Multifunctie-indicatie
Functies 22
Geheugen 22
Indicaties selecteren 22
Multimedia 139
AUX
140
MEDIA IN 140
USB 140
N
Netten 69
Nood
Achterklep ontgrendelen
39
Alarmlichten 52
Automatische versnellingsbak 136
Bandenreparatie 198
Bestuurderportier ontgrendelen 37
Bestuurdersportier vergrendelen
37
KESSY - Motor starten 100
Portiervergrendeling 38
Starthulp 200
Wagen afslepen 201
Wiel verwisselen
194
O
Olie
Zie Motorolie 177
Oliepeilstok 177
Ontgrendelen
Afstandsbediening
34
Opbergmogelijkheden
75
Opbergvakken 75
Overzicht
Bestuurdersruimte 7
Controlelampjes 12
Motorruimte 177
P
Parkeertickethouder 82
Parkeren
Automatische remondersteuning 119
Inparkeersysteem 119
Parkeerhulp 117
Uit een parkeerruimte parallel aan de rijbaan uit-
parkeren
119
Passieve veiligheid 142
Pedalen 102
Portier
Kindersloten 30
Portieren
Noodvergrendeling
38
Portiervergrendeling
Nood 38
Proactieve inzittendenbescherming 129
R
Radio-ontvangst
Antenne 166
Storing 166
Zie Radio-ontvangst 166
Radiografische afstandsbediening
Extra verwarming (interieurvoorverwarming)
93
Reinigen
163
Alcantara 168
Koplampglazen 166
Kunstleer
168
Kunststof onderdelen 166
Nappaleer
168
Stof 168
Stoffen bekleding 168
Verchroomde delen
165
Wielen 167
Remassistent (HBA) 115
Rembekrachtiger 100
Remblokken
Controlelampje 19
Remmen
Controlelampje 13
Handrem 101
Informatie voor het remmen 100
Inrijden
103
Rembekrachtiger 100
Remhulpsystemen 115
Remvloeistof 180
Remvloeistof
Controleren
180
Reservewiel 189
Rijden
Brandstofverbruik 214
Emissiewaarden 214
In het buitenland
107
Rijden over ondergelopen wegen 108
Rijmodus
Zie Rijmodus selecteren 128
Rijmodus selecteren 128
Rijstrookassistent
129
Roetfilter 17
Rolgordijn 55
Ruiten
Ontdooien
166
Zie Elektrische ruitbediening 40
Ruitensproeierinstallatie
181
Ruitensproeiers 56
Ruitensproeiervloeistof
Bijvullen
181
Controlelampje 19
Controleren
181
Wintertijd 181
222
Trefwoordenlijst
Ruitenwissers
Bedienen 56
Ruitensproeiervloeistof 181
Ruitenwisserbladen van de voorruit vervangen 58
Ruitenwisserblad van de achterruit vervangen 58
S
Safebeveiliging 32
Schakelaar in het bestuurdersportier
Elektrische ruitbediening 40
Schakeladvies 21
Schakelen
Economisch rijden
104
Schakeladvies 21
Versnellingshendel 102
Schuif-/kanteldak
Bedienen 42
Openen en kantelen
42
Sluiten 42
Service-interval 10
Sigarettenaansteker 73
Skiluik 79
Skizak
80
Sleepoog
Achter 203
Voor 203
Sleutel
Wagen ontgrendelen
32
Wagen vergrendelen 32
Sleutel met radiografische afstandsbediening
Batterij vervangen 29
Sleutels
29
Sluitkrachtbegrenzing 41
Sneeuwkettingen
192
Snelheidscode
Zie Wielen 189
Snelheidsmeter
9
Zie Snelheidsmeter 9
Snelheidsregelsysteem (SRS)
123
Spiegel
Make-up 55
Spiegels
Binnenspiegel 59
Buitenspiegels 60
Stabiliseringscontrole (ESC) 115
Start-stopsysteem
Starthulp 201
Werking 125
Starthulp 200
Sticker met wagengegevens
214
Stoelen
Elektrisch instellen 62
Handmatig instellen 62
Hoofdsteunen 65
Neerklappen
66
Verwarming 64
Stoelen instellen 143
Stopcontacten
12 V 73
230 V
74
Stuurbekrachtiging 96
Stuurwiel 96
T
Tanken 172
Brandstof 172
Technische gegevens
214
Tijd instellen 10
Tiptronic 135
Toerenteller 9
Toets voor de centrale vergrendeling
33
TOP TETHER 162
Transport
Bagageruimte
67
Dakdragersysteem 71
Trekhaak
Beschrijving
109
Kogeldruk
109
Typeplaatje
214
V
Vakken 75
Veiligheid 142
Hoofdsteunen 65
ISOFIX
161
Kinderzitjes 158
TOP TETHER 162
Veilig vervoer van kinderen 158
Veiligheidsgordel
Controlelampje 14
Veiligheidsgordels
Gordeloprolautomaten
149
Gordelspanners 149
Hoogteverstelling 149
Omgespen en losmaken 148
Reinigen
169
Veilig vervoer van kinderen
Zij-airbag 160
Velgen 186
Ver- en ontgrendelen van binnenuit 33
Verbanddoos
193
Verchroomde delen
Zie Verzorging van de wagen 165
Vergrendelen
Afstandsbediening 34
Verkeersborden
Zie Verkeersbordherkenning
26
Verkeersbordherkenning 26
Vermoeidheidsherkenning 28
Verstelling
Lichtbundel
46
Vertraagde vergrendeling van de achterklep
Zie Achterklep
39
Vervangen
Accu
183
Gloeilampjes 208
Ruitenwisserblad
58
223
Trefwoordenlijst
Ruitenwisserblad van de achterruit 58
Zekeringen 205
Vervanging van onderdelen 170
Verversen
Motorolie 178
Vervoer van kinderen 158
Verwarming
Bedienen 85
Buitenspiegels 60
Circulatiefunctie 86
Ruiten ontwasemen
85
Stoelen 64
Voor- en achterruit 54
Verwisselen
Wielen 194
Verzorging van de wagen
163
Afdichtrubbers 167
Alcantara 168
Automatische wasinstallatie 164
Conservering 165
Hogedrukreiniger
165
Koplampglazen 166
Kunstleer 168
Kunststof onderdelen 166
Lak van de wagen polijsten 165
Nappaleer
168
Portierslotcilinder 167
Stof 168
Stoffen bekleding 168
veiligheidsgordels 169
Verchroomde delen 165
Wasinstallatie
164
Wassen 164
Wassen met de hand 164
Wielen reinigen
167
Vest
Houder voor reflectievest
76
Vloermatten 102
Voertuigcomputer
Zie Multifunctie-indicatie
22
Voor- en achterruit ontdooien 54
Voorairbag
151
Voor elke rit 142
Voorgloeisysteem
Controlelampje 17
Voorruit
Verwarmen 54
Voorstoelen 61
W
Waarschuwingssymbolen
Zie Controlelampjes 12
Wagenafmetingen 215
Wagenbreedte
215
Wagengereedschap 194
Wagenhoogte 215
Wagenlengte 215
Wagen ontgrendelen
Sleutel
32
Wagen opkrikken 197
Wagentoestand
Zie Auto-Check-Control 11
Wagen vergrendelen
Sleutel
32
Wassen 163
Automatische wasinstallatie 164
Hogedrukreiniger 165
Met de hand 164
Weergave
Koelvloeistoftemperatuur
9
Ladingstoestand van de accu weergeven 10
Wegrijblokkering 96
Wielbouten
Afdekkappen
190
Antidiefstalwielbout
197
Losdraaien en vastzetten 196
Wielen
Algemene aanwijzingen
186
Bandenspanning 187
Belastingindex
189
Bouten
191
Draairichtinggebonden banden 189
Levensduur van banden 187
Nieuwe banden 188
Reservewiel 189
Sneeuwkettingen 192
Snelheidscode 189
Verwisselen 194
Wieldop 190
Wielen opslaan 187
Wielen wisselen
187
Winterbanden 191
Wijzigingen 170
Winterbanden
Zie Velgen 191
Winterse omstandigheden
Accu
183
Diesel 174
Ruiten ontdooien 166
Sneeuwkettingen 192
Z
Zekeringen
Overzicht 205
Vervangen 205
Zij-airbag 153
Zitplaatsen achterin
Rugleuning
66
Zonnekleppen 55
224
Trefwoordenlijst
ŠKODA werkt voortdurend aan de verdere ontwikkeling van alle modellen en ty-
pen. Wij vragen u om begrip, dat om deze reden wijzigingen van de leveringsom-
vang in de vorm, uitvoering en techniek mogelijk zijn. De gegevens over uiterlijk,
maten, gewichten, normen en functies van de wagen komen overeen met de
stand van de informatie op het moment van het ter perse gaan van dit instructie-
boekje. Sommige uitrustingen worden pas op een later tijdstip geïntroduceerd
(informatie hierover is verkrijgbaar bij ŠKODA Servicepartners) of worden alleen in
bepaalde markten aangeboden. Uit de gegevens, afbeeldingen en beschrijvingen
in dit instructieboekje kunnen geen aanspraken worden afgeleid.
Nadruk, reproductie, vertaling of andere vormen van gebruik, ook van gedeelten,
is zonder schriftelijke toestemming van ŠKODA niet toegestaan.
ŠKODA behoudt zich uitdrukkelijk alle rechten op grond van het auteursrecht
voor.
Wijzigingen voorbehouden.
Uitgegeven door: ŠKODA AUTO a.s.
© ŠKODA AUTO a.s. 2012
www.skoda-auto.com
Ook u kunt een bijdrage leveren aan een beter milieu!
Het brandstofverbruik van uw ŠKODA en de hiermee samen-
hangende emissies van schadelijke stoffen wordt hoofdzakelijk
bepaald door uw rijstijl.
Het geluidsniveau en de slijtage van uw wagen zijn afhankelijk
van hoe u met uw wagen omgaat.
Hoe u milieubewust gebruikmaakt van uw ŠKODA en tegelij-
kertijd zuinig kunt rijden, leest u in dit instructieboekje.
Besteed bovendien extra aandacht aan de met gekenmerkte
delen in het instructieboekje.
Werk met ons samen aan een beter milieu.
Návod k obsluze
Octavia holandsky 11.2012
S65.5610.02.32
5E0 012 003 J
  • Page 1 1
  • Page 2 2
  • Page 3 3
  • Page 4 4
  • Page 5 5
  • Page 6 6
  • Page 7 7
  • Page 8 8
  • Page 9 9
  • Page 10 10
  • Page 11 11
  • Page 12 12
  • Page 13 13
  • Page 14 14
  • Page 15 15
  • Page 16 16
  • Page 17 17
  • Page 18 18
  • Page 19 19
  • Page 20 20
  • Page 21 21
  • Page 22 22
  • Page 23 23
  • Page 24 24
  • Page 25 25
  • Page 26 26
  • Page 27 27
  • Page 28 28
  • Page 29 29
  • Page 30 30
  • Page 31 31
  • Page 32 32
  • Page 33 33
  • Page 34 34
  • Page 35 35
  • Page 36 36
  • Page 37 37
  • Page 38 38
  • Page 39 39
  • Page 40 40
  • Page 41 41
  • Page 42 42
  • Page 43 43
  • Page 44 44
  • Page 45 45
  • Page 46 46
  • Page 47 47
  • Page 48 48
  • Page 49 49
  • Page 50 50
  • Page 51 51
  • Page 52 52
  • Page 53 53
  • Page 54 54
  • Page 55 55
  • Page 56 56
  • Page 57 57
  • Page 58 58
  • Page 59 59
  • Page 60 60
  • Page 61 61
  • Page 62 62
  • Page 63 63
  • Page 64 64
  • Page 65 65
  • Page 66 66
  • Page 67 67
  • Page 68 68
  • Page 69 69
  • Page 70 70
  • Page 71 71
  • Page 72 72
  • Page 73 73
  • Page 74 74
  • Page 75 75
  • Page 76 76
  • Page 77 77
  • Page 78 78
  • Page 79 79
  • Page 80 80
  • Page 81 81
  • Page 82 82
  • Page 83 83
  • Page 84 84
  • Page 85 85
  • Page 86 86
  • Page 87 87
  • Page 88 88
  • Page 89 89
  • Page 90 90
  • Page 91 91
  • Page 92 92
  • Page 93 93
  • Page 94 94
  • Page 95 95
  • Page 96 96
  • Page 97 97
  • Page 98 98
  • Page 99 99
  • Page 100 100
  • Page 101 101
  • Page 102 102
  • Page 103 103
  • Page 104 104
  • Page 105 105
  • Page 106 106
  • Page 107 107
  • Page 108 108
  • Page 109 109
  • Page 110 110
  • Page 111 111
  • Page 112 112
  • Page 113 113
  • Page 114 114
  • Page 115 115
  • Page 116 116
  • Page 117 117
  • Page 118 118
  • Page 119 119
  • Page 120 120
  • Page 121 121
  • Page 122 122
  • Page 123 123
  • Page 124 124
  • Page 125 125
  • Page 126 126
  • Page 127 127
  • Page 128 128
  • Page 129 129
  • Page 130 130
  • Page 131 131
  • Page 132 132
  • Page 133 133
  • Page 134 134
  • Page 135 135
  • Page 136 136
  • Page 137 137
  • Page 138 138
  • Page 139 139
  • Page 140 140
  • Page 141 141
  • Page 142 142
  • Page 143 143
  • Page 144 144
  • Page 145 145
  • Page 146 146
  • Page 147 147
  • Page 148 148
  • Page 149 149
  • Page 150 150
  • Page 151 151
  • Page 152 152
  • Page 153 153
  • Page 154 154
  • Page 155 155
  • Page 156 156
  • Page 157 157
  • Page 158 158
  • Page 159 159
  • Page 160 160
  • Page 161 161
  • Page 162 162
  • Page 163 163
  • Page 164 164
  • Page 165 165
  • Page 166 166
  • Page 167 167
  • Page 168 168
  • Page 169 169
  • Page 170 170
  • Page 171 171
  • Page 172 172
  • Page 173 173
  • Page 174 174
  • Page 175 175
  • Page 176 176
  • Page 177 177
  • Page 178 178
  • Page 179 179
  • Page 180 180
  • Page 181 181
  • Page 182 182
  • Page 183 183
  • Page 184 184
  • Page 185 185
  • Page 186 186
  • Page 187 187
  • Page 188 188
  • Page 189 189
  • Page 190 190
  • Page 191 191
  • Page 192 192
  • Page 193 193
  • Page 194 194
  • Page 195 195
  • Page 196 196
  • Page 197 197
  • Page 198 198
  • Page 199 199
  • Page 200 200
  • Page 201 201
  • Page 202 202
  • Page 203 203
  • Page 204 204
  • Page 205 205
  • Page 206 206
  • Page 207 207
  • Page 208 208
  • Page 209 209
  • Page 210 210
  • Page 211 211
  • Page 212 212
  • Page 213 213
  • Page 214 214
  • Page 215 215
  • Page 216 216
  • Page 217 217
  • Page 218 218
  • Page 219 219
  • Page 220 220
  • Page 221 221
  • Page 222 222
  • Page 223 223
  • Page 224 224
  • Page 225 225
  • Page 226 226
  • Page 227 227
  • Page 228 228

SKODA Octavia 2012 de handleiding

Type
de handleiding
Deze handleiding is ook geschikt voor