Volvo V50 - 2011 de handleiding

Categorie
Telefoons
Type
de handleiding

Deze handleiding is ook geschikt voor

VOLVO V50
Instructieboekje Web Edition
BESTE VOLVO-BEZITTER,
DANK U DAT U GEKOZEN HEBT VOOR VOLVO!
Wij hopen dat u jarenlang rijplezier van uw Volvo zult hebben. Bij het
ontwerp hebben veiligheid en comfort van u en uw passagiers voor-
opgestaan. Een Volvo is een van de veiligste auto’s ter wereld. Uw
Volvo is ook ontworpen om aan alle geldende veiligheidsvoorschrif-
ten en milieueisen te voldoen.
Om nog meer plezier van uw auto te hebben, raden wij u aan om
vertrouwd te raken met de uitrusting, de instructies en de onder-
houdsinformatie in dit instructieboekje.
Inhoud
4
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
00
00 Inleiding
Belangrijke informatie............................... 10
Volvo en het milieu.................................... 13
01
01 Veiligheid
Veiligheidsgordels..................................... 18
Airbagsysteem.......................................... 21
Airbags...................................................... 22
Airbag activeren/deactiveren*................... 24
SIPS-airbags (zij-airbags)......................... 27
Opblaasgordijnen (IC-systeem)................ 29
WHIPS-systeem........................................ 30
Activering van de veiligheidssystemen..... 32
Crash mode.............................................. 34
Kinderen en veiligheid............................... 35
02
02 Instrumenten, schakelaars en
bediening
Overzicht auto’s met het stuur links......... 46
Overzicht auto’s met het stuur rechts....... 48
Bedieningspaneel op bestuurdersportier.. 50
Instrumentenpaneel.................................. 51
Controle- en waarschuwingslampjes........ 53
Informatiedisplay....................................... 57
Elektrische aansluiting.............................. 59
Verlichtingspaneel..................................... 60
Linker stuurhendel.................................... 63
Rechter stuurhendel ................................. 66
Cruisecontrol*........................................... 69
Toetsensets op stuurwiel* ........................ 71
Stuurwielverstelling, alarmlichten............. 72
Handrem................................................... 73
Elektrisch bedienbare zijruiten.................. 74
Ruiten en spiegels..................................... 77
Elektrisch bedienbaar schuifdak* ............. 81
Persoonlijke instellingen........................... 83
HomeLink
*.............................................. 86
Inhoud
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
5
03
03 Klimaat
Algemene informatie over de klimaatrege-
ling............................................................ 92
Handmatige klimaatregeling met aircondi-
tioning, AC................................................ 94
Elektronische klimaatregeling, ECC*........ 97
Luchtverdeling........................................ 101
Motor- en interieurverwarming op brand-
stof*......................................................... 102
Extra verwarming op brandstof* (diesel). 105
04
04 Interieur
Voorstoelen ............................................ 108
Interieurverlichting................................... 111
Opbergmogelijkheden in passagiers-
ruimte ..................................................... 114
Achterbank.............................................. 118
Bagageruimte.......................................... 120
05
05 Sloten en alarm
Transpondersleutel met sleutelblad........ 126
Vergrendelingspunten............................. 129
Keyless drive*.......................................... 130
Batterij in transpondersleutel.................. 133
Vergrendelen en ontgrendelen ............... 134
Kinderslot................................................ 137
Alarm* .................................................... 138
Inhoud
6
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
06
06 Starten en rijden
Algemene informatie............................... 144
Tanken.................................................... 146
Alcoguard * ........................................... 150
Motor starten ......................................... 154
Motor starten, FlexiFuel.......................... 156
Keyless drive*.......................................... 158
Handgeschakelde versnellingsbak......... 159
Automatische versnellingsbak................ 160
Remsysteem........................................... 165
DSTC (stabiliteits- en tractieregelsys-
teem)* ..................................................... 167
Parkeerhulp*............................................ 169
BLIS* – Blind Spot Information System . 172
Slepen en bergen.................................... 176
Starten met hulpaccu.............................. 179
Rijden met een aanhanger...................... 180
Trekhaak* ............................................... 182
Afneembare trekhaak* ........................... 184
Lading vervoeren.................................... 188
Lichtbundel aanpassen .......................... 189
07
07 Wielen en banden
Algemene informatie............................... 192
Bandenspanning..................................... 196
Gevarendriehoek* en reservewiel* ......... 199
Wielen verwisselen.................................. 201
Noodreparatie banden* .......................... 203
08
08 Verzorging
Schoonmaken......................................... 210
Lakschade herstellen ............................. 214
Roestwering............................................ 215
Inhoud
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
7
09
09 Onderhoud en service
Volvo Service.......................................... 218
Onderhoud.............................................. 219
Motorkap en motorruimte....................... 221
Oliën en vloeistoffen............................... 223
Wisserbladen.......................................... 229
Accu........................................................ 231
Gloeilampen vervangen ......................... 233
Zekeringen.............................................. 240
10
10 Infotainment
Algemene informatie............................... 250
Audiofuncties.......................................... 252
Radiofuncties.......................................... 256
Cd-functies ............................................ 261
Menusysteem, audiosysteem................. 264
Telefoonfuncties*.................................... 265
Menusysteem, telefoon*......................... 273
Bluetooth handsfree* ............................. 277
11
11 Specificaties
Type-aanduiding..................................... 286
Maten en gewichten................................ 288
Motorspecificaties................................... 291
Motorolie................................................. 292
Vloeistoffen en smeermiddelen............... 294
Brandstof................................................ 297
Elektrisch systeem.................................. 300
Typegoedkeuring.................................... 302
Displaysymbolen..................................... 303
Inhoud
8
12
12 Alfabetisch register
Alfabetisch register................................. 306
Inhoud
9
Inleiding
Belangrijke informatie
10
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Instructieboekje lezen
Inleiding
Een goede manier om vertrouwd te raken met
uw nieuwe auto is om het instructieboekje te
lezen, idealiter voordat u uw eerste rit maakt.
Zo maakt u kennis met nieuwe functies, krijgt
u tips hoe u het beste in verschillende situaties
met de auto kunt omgaan en leert u hoe u opti-
maal gebruik kunt maken van alle mogelijkhe-
den die uw auto biedt. Besteed ook aandacht
aan de veiligheidsinstructies in het boekje.
De specificaties, constructiegegevens en
afbeeldingen in dit instructieboekje zijn niet
bindend. We behouden ons het recht voor om
zonder voorafgaande mededeling wijzigingen
aan te brengen.
©
Volvo Car Corporation
Optie
Alle soorten opties staan aangegeven met een
sterretje* in het instructieboekje.
Als aanvulling op de standaarduitrusting wor-
den in dit instructieboekje ook de opties (van
fabriekswege gemonteerde uitrusting) en
bepaalde accessoires (ingebouwde extra uit-
rusting) beschreven.
De uitrusting die in het instructieboek wordt
beschreven is niet op alle auto’s aanwezig –
welke uitrusting aanwezig is, hangt af van de
verschillende behoeften op de diverse markten
en de landelijke en/of regionale wet- en regel-
geving.
Neem bij twijfel over de standaarduitrusting of
opties/accessoires contact op met een Volvo-
dealer.
Speciale teksten
WAARSCHUWING
Teksten met het kopje WAARSCHUWING
geven aan dat er gevaar voor letsel bestaat.
BELANGRIJK
Teksten met het kopje BELANGRIJK geven
aan dat er gevaar voor materiële schade
bestaat.
N.B.
Teksten met het kopje N.B. duiden op tips
en adviezen die het gebruik van bepaalde
mogelijkheden en functies vergemakkelij-
ken.
Voetnoot
In het instructieboekje komt informatie voor in
de vorm van een voetnoot onder aan de
pagina. Deze informatie vormt een aanvulling
op de tekst waar het nummer van de voetnoot
naar verwijst. Als de voetnoot naar tekst in een
tabel verwijst, worden letters gebruikt in plaats
van cijfers.
Displaymeldingen
In de auto zijn displays aanwezig waarop mel-
dingen kunnen worden weergegeven. Deze
displaymeldingen worden in het instructie-
boekje in iets groter formaat en in het grijs
weergegeven. Voorbeelden daarvan vindt u in
de menuteksten en displaymeldingen van het
informatiedisplay (bijvoorbeeld
AUDIO-
INSTELLINGEN
).
Stickers
Er zitten verschillende soorten stickers in de
auto om belangrijke informatie op een simpele
en duidelijke manier over te dragen. De stickers
in de auto zijn van de onderstaande aflopende
waarschuwings-/informatiegraad.
Inleiding
Belangrijke informatie
11
Gevaar voor lichamelijk letsel
G031590
Zwarte ISO-symbolen in een oranje waarschu-
wingsveld, witte tekst/afbeelding in een zwart
tekstveld. Worden gebruikt om te attenderen
op een risico dat, bij het negeren van de waar-
schuwing, kan resulteren in ernstig letsel met
mogelijk dodelijke afloop.
Gevaar voor materiële schade
G031592
Witte ISO-symbolen en een witte tekst/afbeel-
ding in een zwart of blauw waarschuwings- en
tekstveld. Worden gebruikt om te attenderen
op een risico dat, bij het negeren van de waar-
schuwing, kan resulteren in materiële schade.
Informatie
G031593
Witte ISO-symbolen en een witte tekst/afbeel-
ding in een zwart tekstveld.
N.B.
Het is mogelijk dat de stickers die in de
instructieboek staan geen exacte kopieën
zijn van de stickers die in de auto zitten. Ze
dienen alleen om aan te geven hoe de stic-
kers er bij benadering uitzien en waar ze
ongeveer zitten. De informatie die voor uw
auto geldt staat op de desbetreffende stic-
kers in/op uw auto.
Inleiding
Belangrijke informatie
12
Procedurelijsten
Procedures met handelingen die in een
bepaalde volgorde moeten worden uitgevoerd,
staan genummerd in het instructieboekje.
Wanneer er een reeks afbeeldingen bij een
stapsgewijze instructie bestaat, zijn de ver-
schillende stappen van de instructie op
dezelfde manier genummerd als de bijbe-
horende afbeeldingen.
Als voor de instructies bij een reeks afbeel-
dingen de onderlinge volgorde niet rele-
vant is, worden de instructies voorafge-
gaan door letters.
Er komen genummerde en ongenummerde
pijlen voor. Ze worden gebruikt om een
bepaalde beweging weer te geven.
Wanneer er geen reeks afbeeldingen bij een
stapsgewijze instructie bestaat, zijn de ver-
schillende stappen op de standaardmanier
genummerd met normale cijfers.
Positielijsten
Op overzichtsfiguren die de positie van
onderdelen aangeven worden rode cirkels
met daarin een cijfer gebruikt. Hetzelfde
cijfer wordt gehanteerd in de positielijst bij
de afbeelding, met een beschrijving van de
weergegeven objecten.
Opsommingslijsten
Bij opsommingen in het instructieboekje wordt
gebruik gemaakt van een opsommingslijst.
Bijvoorbeeld:
Koelvloeistof
Motorolie
Zie ommezijde
`
``
Dit symbool staat rechts onderaan wanneer
een hoofdstuk wordt voortgezet op de vol-
gende pagina.
Vastlegging van gegevens
De rij- en veiligheidssystemen van de auto
maken gebruik van computers die de functie
van de auto controleren en onderling gegevens
uitwisselen. Een of meer van deze computers
leggen bij een aanrijding of bijna-aanrijding
mogelijk informatie vast over de systemen die
ze bij normale ritten bewaken. De vastgelegde
informatie wordt mogelijk gebruikt door:
Volvo Car Corporation
Service- of reparatiewerkplaatsen
Politie en andere instanties
Derden die wettige aanspraken maken op
kennisname van de informatie of iemand
die door de autobezitter gevolmachtigd is
tot kennisname van de informatie.
Accessoires en opties
Een verkeerde aansluiting en montage van
accessoires kan een nadelige invloed hebben
op de werking van de elektronische systemen
van de auto. Bepaalde accessoires werken
alleen, wanneer de bijbehorende software in de
computersystemen van de auto wordt gela-
den. U wordt daarom altijd geadviseerd con-
tact op te nemen met een erkende Volvo-werk-
plaats, voordat u accessoires monteert die in
verbinding staan met of van invloed zijn op het
elektrische systeem.
Informatie op internet
Op www.volvocars.com vindt u meer informa-
tie over uw auto.
Inleiding
Volvo en het milieu
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
13
Milieubeleid van Volvo Car Corporation
G000000
Zorg voor het milieu is een van de kernwaarden
van Volvo Car Corporation die van invloed zijn
op alle activiteiten. We zijn ervan overtuigd dat
onze klanten onze zorg voor het milieu delen.
Uw Volvo voldoet aan strenge internationale
milieueisen en is bovendien geproduceerd in
een fabriek die zeer schoon is en efficiënt met
hulpbronnen omgaat. Volvo Car Corporation is
gecertificeerd volgens de milieunorm ISO
14001 voor alle fabrieken en de meeste andere
eenheden. We eisen bovendien van onze
samenwerkingspartners dat ze systematisch
aan milieuzorg doen.
Brandstofverbruik
De auto’s van Volvo zijn concurrerend in hun
klasse wat het brandstofverbruik betreft. Een
lager brandstofverbruik levert over het alge-
meen een geringere uitstoot van het broeikas-
gas kooldioxide op.
U als bestuurder kunt uw steentje bijdragen
aan een verlaging van het brandstofverbruik.
Lees voor meer informatie de tekst onder het
kopje Spaar het milieu.
Efficiënte uitlaatgasreiniging
Uw Volvo is gebouwd volgens het concept
“Schoon aan binnen- en buitenkant” – een
concept dat een schone passagiersruimte
combineert met een uitermate efficiënte uit-
laatgasreiniging. In veel gevallen liggen uitlaat-
gasemissies ver onder de geldende normen.
Schone lucht in passagiersruimte
Het interieurfilter zorgt dat stofdeeltjes en pol-
len niet via de luchtinlaatopening in de passa-
giersruimte kunnen dringen.
Een geavanceerd luchtreinigingssysteem,
IAQS* (Interior Air Quality System), zorgt ervoor
dat de lucht die de passagiersruimte binnen-
komt schoner is dan de lucht buiten in het ver-
keer.
Inleiding
Volvo en het milieu
14
Het systeem bestaat uit een elektronische sen-
sor en een koolstoffilter. De binnenkomende
lucht wordt continu gecontroleerd en als het
gehalte aan bepaalde schadelijke gassen zoals
koolmonoxide te hoog oploopt, wordt de lucht-
inlaat gesloten. Iets dergelijks kan zich voor-
doen in bijvoorbeeld druk verkeer, files of tun-
nels.
Het koolstoffilter zorgt ervoor dat stikstofoxi-
den, laaghangend ozon en koolwaterstoffen
niet binnendringen.
Textielnorm
Het interieur van een Volvo werd dusdanig
vormgegeven dat het gerieflijk en comfortabel
is – ook voor mensen met contactallergieën of
astma. Er is extra veel aandacht besteed aan
de selectie van milieuvriendelijke materialen.
Ze voldoen dan ook aan de eisen van de norm
Öko-Tex 100
1
– een enorme stap op weg naar
een gezonder milieu in de passagiersruimte.
Het Öko-Tex-label stelt regels aan bijvoor-
beeld de veiligheidsgordels, de vloerbekleding
en de gebruikte stoffen. De leren bekledings-
varianten zijn chroomvrij gelooid en voldoen
aan de gestelde certificeringseisen.
Erkende Volvo-werkplaatsen en het
milieu
Met regelmatig onderhoud kunt u de voorwaar-
den scheppen voor een lange levensduur en
een laag brandstofverbruik. Op die manier
draagt u bij aan een schoner milieu. Wanneer
u de reparaties en het onderhoud aan de auto
toevertrouwt aan de werkplaatsen van Volvo,
wordt de auto een onderdeel van ons systeem.
We stellen duidelijke milieu-eisen aan de outil-
lage van onze werkplaatsen om te voorkomen
dat er schadelijke stoffen vrijkomen in het
milieu. Het personeel in de werkplaatsen van
Volvo beschikt over de kennis en het gereed-
schap om optimale zorg voor het milieu te kun-
nen garanderen.
Spaar het milieu
U kunt eenvoudig meehelpen het milieu te
beschermen door bijvoorbeeld zuinig te rijden
en de auto te (laten) onderhouden aan de hand
van de aanwijzingen in het instructieboekje.
Hieronder volgen enkele tips voor hoe u het
milieu kunt ontzien (zie pagina 144 voor meer
tips om het milieu te ontzien en zuinig te rijden):
Verlaag het brandstofverbruik door de
zogeheten ECO-bandenspanning aan te
houden (zie pagina 196).
Lading op het dak en een skibox resulteren
in een grotere luchtweerstand waardoor
het brandstofverbruik toeneemt. Verwijder
ze daarom meteen na gebruik.
Laat spullen niet onnodig in de auto liggen.
Hoe groter de belasting van de auto, des
te hoger het brandstofverbruik.
Gebruik vóór een koude start altijd de
motorverwarming, als de auto hiermee is
uitgerust. Hierdoor nemen het brandstof-
verbruik en de uitstoot af.
Rijd rustig en vermijd krachtig remmen.
Rijd in de hoogst mogelijke versnelling.
Een lager toerental zorgt voor een lager
verbruik.
Rem af op de motor.
Voorkom stationair draaien. Houd u aan de
plaatselijke voorschriften. Zet de motor af
wanneer u langere tijd stilstaat.
Hanteer afvalstoffen die schadelijk voor het
milieu zijn, zoals accu’s en olie, op een
milieuvriendelijke manier. U wordt geadvi-
seerd contact op te nemen met een
erkende Volvo-werkplaats, als u niet zeker
weet hoe u dergelijk afval moet verwerken.
1
Meer informatie staat op www.oekotex.com
Inleiding
Volvo en het milieu
15
Onderhoud uw auto regelmatig.
Bij hoge snelheden neemt het verbruik
aanzienlijk toe vanwege de grotere lucht-
weerstand. Bij een verdubbeling van de
snelheid neemt de luchtweerstand met een
factor vier toe.
Door deze tips op te volgen kan het brandstof-
verbruik worden verlaagd zonder dat dit van
invloed is op de reistijd of op het rijplezier. U
ontziet uw auto, bespaart geld en gebruikt min-
der van de hulpbronnen op aarde.
Recycling
Milieumatig verantwoorde recycling van de
auto vormt een belangrijk aspect van de mili-
euzorg van Volvo. De auto is nagenoeg geheel
te recyclen. De laatste eigenaar van de auto
wordt daarom verzocht contact op te nemen
met een dealer voor de locatie van een gecer-
tificeerd/erkend recyclingsbedrijf.
Milieu-aspecten van het
instructieboekje
Het FSC-symbool geeft aan dat de papierve-
zels waarvan deze publicatie gemaakt is
afkomstig zijn uit FSC-gecertificeerde bossen
of andere gecontroleerde bronnen.
16
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Veiligheidsgordels................................................................................... 18
Airbagsysteem........................................................................................ 21
Airbags.................................................................................................... 22
Airbag activeren/deactiveren*................................................................. 24
SIPS-airbags (zij-airbags)........................................................................ 27
Opblaasgordijnen (IC-systeem).............................................................. 29
WHIPS-systeem...................................................................................... 30
Activering van de veiligheidssystemen................................................... 32
Crash mode............................................................................................ 34
Kinderen en veiligheid............................................................................. 35
VEILIGHEID
01 Veiligheid
Veiligheidsgordels
01
18
Algemene informatie
G020104
Heupgordel uittrekken. De gordel moet laag
gedragen worden.
Remmen kan ernstige gevolgen hebben als de
veiligheidsgordel niet wordt gedragen. Let er
daarom op dat alle passagiers hun veiligheids-
gordel omhebben. Voor optimale bescherming
door de veiligheidsgordel is het van belang dat
de gordel goed tegen het lichaam ligt. Laat de
rugleuning niet te ver achteroverhellen. De vei-
ligheidsgordel biedt de beste bescherming bij
een normale rijhouding.
De veiligheidsgordel omdoen
Trek de veiligheidsgordel langzaam uit en
maak deze vast door de borglip in de slui-
ting te steken. Een duidelijke “klik” geeft
aan dat de veiligheidsgordel vastzit.
Veiligheidsgordel losmaken
Druk op de rode knop van de sluiting en
laat het oprolmechanisme de veiligheids-
gordel naar binnen trekken. Als de gordel
niet volledig wordt opgerold, moet u de
veiligheidsgordel handmatig zo ver terug-
rollen dat deze niet langer slap hangt.
De veiligheidsgordel is geblokkeerd en kan
niet verder worden uitgetrokken:
wanneer u de gordel te snel uittrekt
wanneer u remt of optrekt
als de auto sterk overhelt.
Let erop dat
u geen klemmen of andere accessoires
gebruikt waardoor u de veiligheidsgordel
niet strak langs uw lichaam kunt trekken
er geen slagen in de veiligheidsgordel zit-
ten en dat hij nergens achter blijft steken
de heupgordel laag moet zitten (niet over
de buik)
u de heupgordel over de heupen spant
door aan de diagonale schoudergordel te
trekken zoals afgebeeld.
WAARSCHUWING
De veiligheidsgordel en de airbag werken
samen. Als de veiligheidsgordel niet of
onjuist wordt gebruikt, kan de bescherming
die de airbag bij een aanrijding biedt afne-
men waardoor u als klant ernstig letsel kunt
oplopen.
WAARSCHUWING
Elke veiligheidsgordel is bestemd ter
bescherming van slechts één persoon.
WAARSCHUWING
Breng nooit zelf wijzigingen aan de veilig-
heidsgordels aan en probeer ze nooit zelf te
repareren. Volvo adviseert u daarvoor con-
tact op te nemen met een erkende Volvo-
werkplaats. Als een veiligheidsgordel aan
grote krachten heeft blootgestaan zoals tij-
dens een aanrijding, moet u de veiligheids-
gordel in zijn geheel vervangen. De veilig-
heidsgordel kan een deel van zijn bescher-
mende eigenschappen hebben verloren,
zelfs als de veiligheidsgordel ogenschijnlijk
niet beschadigd is. Vervang de veiligheids-
gordel ook als deze versleten of beschadigd
is. De nieuwe veiligheidsgordel moet zijn
goedgekeurd en bedoeld voor montage op
dezelfde positie als de vervangen veilig-
heidsgordel.
01 Veiligheid
Veiligheidsgordels
01
``
19
Veiligheidsgordel en zwangerschap
G020105
Wanneer u zwanger bent, is het belangrijk dat
u de veiligheidsgordel draagt. Nog belangrijker
is het dat u de veiligheidsgordel dan op de
juiste manier draagt. De veiligheidsgordel moet
strak langs de schouder lopen, waarbij het dia-
gonale deel van de veiligheidsgordel tussen de
borsten en tegen de zijkant van de buik ligt.
Het heupgedeelte van de veiligheidsgordel
moet vlak tegen de buitenkant van de boven-
benen liggen en zo ver mogelijk onder de buik
liggen. Het mag nooit over de buik omhoog
kunnen glijden. De veiligheidsgordel moet zo
strak mogelijk over het lichaam lopen zonder
onnodige speling. Controleer ook of de gordel
nergens gedraaid zit.
Naarmate de zwangerschap vordert moeten
zwangere bestuurders de stoel en het stuur
dusdanig verstellen dat ze de auto volledig
onder controle hebben (wat inhoudt dat ze met
gemak bij het stuur en de pedalen moeten kun-
nen komen). Streef ernaar de afstand tussen de
buik en het stuur zo groot mogelijk te maken.
Gordelwaarschuwing
G018084
Er gaan waarschuwingslampjes branden en er
worden geluidssignalen afgegeven wanneer
iemand de gordel niet draagt. Of er geluidssig-
nalen klinken, hangt af van de snelheid. De
waarschuwingslampjes zitten in de plafond-
console en op het instrumentenpaneel.
Het gordelwaarschuwingssysteem geldt niet
voor kinderzitjes.
Achterbank
De functie van de gordelwaarschuwing voor de
achterbank is tweeledig:
Aangeven welke veiligheidsgordels van de
achterbank er worden gebruikt. Bij gebruik
van de veiligheidsgordels of het openen
van een van de achterportieren verschijnt
er een melding op het informatiedisplay.
De melding verdwijnt automatisch na ca.
30 seconden rijden, maar kan ook hand-
matig worden verwijderd door op de knop
READ op de richtingaanwijzerhendel te
drukken.
Waarschuwen dat iemand op de achter-
bank de veiligheidsgordel heeft losgeno-
men. Er wordt gewaarschuwd met een
melding op het informatiedisplay in com-
binatie met een geluidssignaal en een
waarschuwingslampje. De waarschuwing
stopt wanneer de veiligheidsgordel weer is
omgedaan, maar kan ook handmatig wor-
den bevestigd door op de knop READ te
drukken.
De melding op het informatiedisplay, die aan-
geeft welke veiligheidsgordels er gebruikt wor-
den, is altijd beschikbaar. Druk op de knop
READ om de opgeslagen meldingen te zien.
01 Veiligheid
Veiligheidsgordels
01
20
Bepaalde markten
Er gaat een waarschuwingslampje branden en
er worden geluidssignalen afgegeven wanneer
de bestuurder de gordel niet draagt. Op lage
snelheden klinkt de eerste 6 seconden lang een
geluidssignaal.
Gordelspanners
De veiligheidsgordels voorin alsmede die van
de buitenste zitplaatsen op de achterbank zijn
uitgerust met gordelspanners. Dit is een
mechanisme dat bij een voldoende krachtige
aanrijding de veiligheidsgordel rond het
lichaam spant. De veiligheidsgordel kan de
passagier daarmee beter in de stoel gedrukt
houden.
WAARSCHUWING
De gesp van de veiligheidsgordel aan pas-
sagierszijde nooit aanbrengen in de gordel-
sluiting aan bestuurderszijde. De gesp van
de veiligheidsgordel altijd aanbrengen in de
gordelsluiting aan de juiste zijde. De veilig-
heidsgordels nooit beschadigen en geen
vreemde voorwerpen aanbrengen in de gor-
delsluiting. De veiligheidsgordels en de gor-
delsluiting werken anders mogelijk niet naar
behoren tijdens een aanrijding. Er bestaat
gevaar voor ernstige verwondingen.
01 Veiligheid
Airbagsysteem
01
21
Waarschuwingslampje op het
instrumentenpaneel
Het waarschuwingslampje op het instrumen-
tenpaneel gaat branden, wanneer u de trans-
pondersleutel naar sleutelstand I, II of III draait.
Het symbool dooft na ca. 6 seconden, wanneer
de regelmodule heeft vastgesteld dat het air-
bagsysteem geen storingen vertoont.
Behalve het brandende waarschu-
wingslampje verschijnt er, in die
gevallen waarin dat nodig is, een
melding op het display. Als het
waarschuwingslampje niet werkt,
gaat het waarschuwingsdrie-
hoekje branden en verschijnt er
SRS-AIRBAG SERVICE
VEREIST
of SRS-AIRBAG
SERVICE SPOED
op het display. Volvo advi-
seert u zo spoedig mogelijk contact op te
nemen met een erkende Volvo-werkplaats.
WAARSCHUWING
Als het waarschuwingslampje voor het air-
bagsysteem blijft branden of tijdens het rij-
den korte tijd oplicht, betekent dit dat het
airbagsysteem niet naar behoren werkt. Het
lampje kan ook duiden op een storing in de
gordelspanners, het SIPS-, het SRS- of het
IC-systeem. Volvo adviseert u zo spoedig
mogelijk contact op te nemen met een
erkende Volvo-werkplaats.
01 Veiligheid
Airbags
01
22
Airbagsysteem
G020111
SRS-systeem, auto met het stuur links
Het SRS-systeem bestaat uit airbags en sen-
soren. Bij een voldoende krachtige aanrijding
reageren de sensoren, waarna één of meer air-
bags worden opgeblazen. Daarbij worden de
airbags warm. Om de klap op te vangen loopt
de airbag leeg wanneer de inzittende de airbag
raakt. Daarbij treedt er rookvorming in de auto
op. Dit is volkomen normaal. Het totale ver-
loop, van het opblazen tot het leeglopen van de
airbag, neemt enkele tienden van een seconde
in beslag.
WAARSCHUWING
Volvo adviseert u voor reparatie contact op
te nemen met een erkende Volvo-werk-
plaats. Verkeerde ingrepen in het airbag-
systeem kunnen aanleiding geven tot sto-
ringen in de werking met mogelijk ernstig
lichamelijk letsel tot gevolg.
G020110
SRS-systeem, auto met het stuur rechts
N.B.
De reactie van de sensoren hangt af van de
ernst van de aanrijding en van het feit of de
veiligheidsgordel aan de bestuurderszijde
of de passagierszijde vooraan wordt gedra-
gen of niet.
Het is dan ook mogelijk dat er bij ongeluk-
ken slechts één (of geen enkele) van de air-
bags wordt opgeblazen. Het SRS-systeem
registreert de botskracht waaraan de auto
blootstaat en stemt de activering van een of
meerdere airbags daarop af.
Ook de capaciteit van de airbags wordt
afgestemd op de botskracht waaraan de
auto blootstaat.
01 Veiligheid
Airbags
01
23
G020113
Positie van de passagiersairbag in een auto met
het stuur links of rechts.
WAARSCHUWING
Plaats geen voorwerpen voor of boven op
het dashboard in het gebied waar de pas-
sagiersairbag is aangebracht.
Airbag aan de bestuurderszijde
Uw auto heeft behalve de veiligheidsgordels
aan de bestuurderszijde ook een airbag in het
stuurwiel. Deze ligt opgevouwen in het midden
van het stuurwiel. Het stuurwiel is voorzien van
het opschrift SRS AIRBAG.
WAARSCHUWING
De veiligheidsgordel en de airbag werken
samen. Als de veiligheidsgordel niet of
onjuist wordt gebruikt, kan de bescherming
die de airbag bij een aanrijding biedt afne-
men waardoor u als klant ernstig letsel kunt
oplopen.
Airbag aan de passagierszijde
Uw auto heeft behalve de veiligheidsgordels
aan de passagierszijde ook een airbag in het
stuurwiel. Deze ligt opgevouwen in een ruimte
boven het dashboardkastje. Het paneel is
voorzien van het opschrift SRS AIRBAG.
WAARSCHUWING
Om de kans op letsel bij het opblazen van
de airbags te beperken, moeten de passa-
giers zo rechtop mogelijk zitten met hun
voeten op de vloer en hun rug tegen de rug-
leuning. De veiligheidsgordel moet goed
vastzitten.
WAARSCHUWING
Vervoer kinderen nooit in een kinderzitje of
op een comfortkussen voorin, wanneer de
airbag aan die kant geactiveerd is.
1
Laat niemand nooit voor de passagierstoel
zitten of staan. Kinderen kleiner dan 1,40 m
mogen nooit op de passagiersstoel plaats-
nemen als de airbag geactiveerd is.
Het niet opvolgen van de bovenstaande
aanbevelingen kan levensgevaarlijke situ-
aties opleveren.
1
Voor informatie over een geactiveerde/gedeactiveerde airbag, zie pagina 24.
01 Veiligheid
Airbag activeren/deactiveren*
01
24
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
PACOS deactiveren met sleutel*
Algemene informatie
De passagiersairbag (SRS) voorin kan gedeac-
tiveerd worden met een schakelaar als de auto
is uitgerust met PACOS (Passenger Airbag Cut
Off Switch). Zie de tekst onder het kopje Acti-
veren/deactiveren voor informatie over active-
ring/deactivering.
Schakelaar voor deactivering met sleutel
De schakelaar voor activering/deactivering van
de passagiersairbag, PACOS (Passenger Air-
bag Cut Off Switch) zit aan de passagierszijde
aan de zijkant van het dashboard en u kunt erbij
door het portier aan die kant te openen (zie
onder het kopje “Activeren/Deactiveren” ver-
derop).
Controleer of de schakelaar in de gewenste
stand staat. Volvo adviseert u het sleutelblad
te gebruiken om de stand te wijzigen.
Voor informatie over het sleutelblad, zie
pagina 127.
WAARSCHUWING
Het niet opvolgen van de bovenstaande
aanbevelingen kan levensgevaarlijke situ-
aties opleveren.
WAARSCHUWING
Als de auto is uitgerust met een airbag aan
de passagierszijde maar geen schakelaar
(PACOS) heeft, is de airbag altijd geacti-
veerd.
WAARSCHUWING
Vervoer kinderen nooit in een kinderzitje of
op een comfortkussen op de passagiers-
stoel, als het brandende symbool
op
de plafondconsole aangeeft dat de passa-
giersairbag geactiveerd is. Het niet opvol-
gen van de bovenstaande aanbeveling kan
levensgevaarlijke situaties opleveren voor
het kind.
WAARSCHUWING
Laat geen passagier op de passagiersstoel
plaatsnemen, als het waarschuwingslampje
voor het airbagsysteem op het instrumen-
tenpaneel oplicht terwijl de melding op het
plafondpaneel aangeeft dat de airbag aan
die kant gedeactiveerd is. Dit duidt op een
ernstige storing. Volvo adviseert u zo spoe-
dig mogelijk een erkende Volvo-werkplaats
te bezoeken
Activeren/deactiveren
Locatie van de schakelaar voor activering/deacti-
vering van de passagiersairbag
De airbag is geactiveerd. Met de schake-
laar in deze stand kunnen kinderen groter
dan 1,40 m aan de passagierszijde op de
voorstoel zitten, maar kinderen in een kin-
derzitje of op een comfortkussen beslist
niet.
De airbag is gedeactiveerd. Met de scha-
kelaar in deze stand kunnen kinderen in
een kinderzitje of op een comfortkussen
aan de passagierszijde op de voorstoel zit-
ten, maar passagiers groter dan 1,40 m
beslist niet.
01 Veiligheid
Airbag activeren/deactiveren*
01
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
25
WAARSCHUWING
Geactiveerde airbag (passagiersstoel):
Vervoer kinderen nooit in een kinderzitje of
op een comfortkussen op de passagiers-
stoel, wanneer de airbag aan die kant geac-
tiveerd is. Laat evenmin personen die klei-
ner zijn dan 1,40 m op deze stoel plaatsne-
men.
Gedeactiveerde airbag (passagiersstoel):
Personen groter dan 1,40 m mogen nooit op
de passagiersstoel plaatsnemen, als de air-
bag gedeactiveerd is.
Het niet opvolgen van de bovenstaande
aanbevelingen kan levensgevaarlijke situ-
aties opleveren.
Berichten
2
G018082
Hiermee wordt aangeduid dat de airbag aan de
passagierszijde gedeactiveerd is.
Een tekstmelding en een brandend symbool op
het plafondpaneel op de plafondconsole geven
aan dat de airbag aan de passagierszijde
gedeactiveerd is (zie voorgaande afbeelding).
G018083
Hiermee wordt aangeduid dat de airbag aan de
passagierszijde geactiveerd is.
Een waarschuwingssymbool op de plafondpa-
neel op de plafondconsole geeft aan of de pas-
sagiersairbag voorin geactiveerd is (zie voor-
gaande afbeelding).
01 Veiligheid
Airbag activeren/deactiveren*
01
26
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
N.B.
Bij het omdraaien van de transpondersleutel
naar sleutelstand II of III brandt ca. 6 secon-
den lang het waarschuwingssymbool voor
de airbags op het instrumentenpaneel, zie
pagina 21.
Daarna gaat de indicator op de plafondcon-
sole branden die de status van de passa-
giersairbag aangeeft. Voor meer informatie
over de verschillende sleutelstanden van
het contactslot (zie pagina 154).
01 Veiligheid
SIPS-airbags (zij-airbags)
01
``
27
SIPS-airbag
G020118
Positie van de SIPS-airbags.
Bij een aanrijding in de zij wordt een groot deel
van de botskracht door het SIPS-systeem
(Side Impact Protection System) over balken,
stijlen, vloer, dak en andere delen van de car-
rosserie verdeeld. De SIPS-airbags aan de
bestuurders- en de passagierszijde bescher-
men de borstkas en vormen een belangrijk
onderdeel van het SIPS-systeem. De SIPS-air-
bags zijn aangebracht in de frames van de rug-
leuning van de voorstoelen.
WAARSCHUWING
Volvo adviseert u reparaties over te
laten aan een erkende Volvo-werk-
plaats. Verkeerde ingrepen in het SIPS-
airbagsysteem kunnen aanleiding
geven tot storingen in de werking met
mogelijk ernstig lichamelijk letsel tot
gevolg.
Plaats geen voorwerpen tussen de
stoelen en de portierpanelen, omdat dit
gebied binnen de actieradius van de
SIPS-airbag ligt.
Volvo adviseert u alleen stoelhoezen te
gebruiken die door Volvo zijn goedge-
keurd. Andere stoelhoezen kunnen de
SIPS-airbags in hun werking hinderen.
De SIPS-airbag vormt een aanvulling op
de veiligheidsgordel. Draag altijd de vei-
ligheidsgordel.
Kinderzitjes en SIPS-airbags
De SIPS-airbags beïnvloeden de bescher-
mende werking van kinderzitje en/of comfort-
kussen niet negatief.
Het is mogelijk een kinderzitje/comfortkussen
op de voorstoel te plaatsen, als de auto aan de
passagierszijde niet is uitgerust met een geac-
tiveerde
1
airbag.
Positie
G025315
Bestuurdersplaats, auto met het stuur links.
1
Voor informatie over een geactiveerde/gedeactiveerde airbag (SRS), zie pagina 24.
01 Veiligheid
SIPS-airbags (zij-airbags)
01
28
G025316
Passagiersplaats, auto met het stuur links.
Het SIPS-systeem bestaat uit SIPS-airbags en
sensoren. Bij een voldoende krachtige aanrij-
ding reageren de sensoren, die op hun beurt
de gasgeneratoren activeren. De SIPS-airbags
worden vervolgens opgeblazen tussen de
inzittende en het portierpaneel. Daarmee van-
gen de SIPS-airbags de klap van de aanrijding
op voor de inzittende, waarna de airbags weer
leeglopen. De SIPS-airbag wordt normaal
gesproken alleen opgeblazen aan de kant van
de aanrijding.
01 Veiligheid
Opblaasgordijnen (IC-systeem)
01
29
Eigenschappen
G019985
De opblaasgordijnen van het IC-systeem (Infla-
table Curtain) maken deel uit van het SIPS-
systeem en de airbags. Ze zitten verborgen
achter de plafondbekleding langs beide zijden
van de auto en beschermen inzittenden op de
buitenste zitplaatsen van de auto. Bij een vol-
doende krachtige aanrijding reageren de sen-
soren, die op hun beurt de opblaasgordijnen
activeren. Het systeem helpt voorkomen dat
de bestuurder en eventuele passagiers bij een
botsing met hun hoofd tegen de binnenkant
van de auto slaan.
WAARSCHUWING
Hang of bevestig nooit zware voorwerpen
aan de plafondhandgrepen. De haak is
alleen bedoeld voor niet al te zware kleding-
stukken (en niet voor harde voorwerpen
zoals paraplu’s).
Schroef of bevestig geen onderdelen op de
plafondbekleding, portierstijlen of de zijpa-
nelen van de auto. Ze kunnen daarbij hun
beschermende werking verliezen. Volvo
adviseert u uitsluitend originele Volvo-
onderdelen, bestemd voor montage op
deze plaatsen, te gebruiken.
WAARSCHUWING
Zorg dat de lading in de auto niet uitsteekt
boven de denkbeeldige, horizontale lijn op
50 mm onder de bovenkant van de zijruiten.
Anders is het mogelijk dat de opblaasgor-
dijnen die schuilgaan achter de plafondbe-
kleding geen beschermingen meer bieden.
WAARSCHUWING
De opblaasgordijnen vormen een aanvulling
op de veiligheidsgordel.
Draag altijd de veiligheidsgordel.
01 Veiligheid
WHIPS-systeem
01
30
Bescherming tegen whiplash-letsel, WHIPS
G020347
Het WHIPS-systeem (Whiplash Protection
System) bestaat uit energieabsorberende rug-
leuningen en speciaal voor het systeem ont-
wikkelde hoofdsteunen voor de beide voor-
stoelen. Het systeem wordt geactiveerd bij een
aanrijding van achteren, afhankelijk van de
hoek waaronder en de snelheid waarmee het
achteropkomende voertuig de auto raakt en de
materiaaleigenschappen van dat voertuig.
WAARSCHUWING
Het WHIPS-systeem vormt een aanvulling
op de veiligheidsgordels. Draag altijd de vei-
ligheidsgordel.
Eigenschappen van de stoel
Als het WHIPS-systeem wordt geactiveerd,
klappen de rugleuningen van de voorstoelen
naar achteren zodat de zithouding van de
bestuurder en de passagier op de voorstoelen
verandert. Zo wordt de kans op zogeheten whi-
plash-letsel beperkt.
WAARSCHUWING
Breng nooit zelf wijzigingen in de stoel of het
WHIPS-systeem aan en probeer ze nooit
zelf te repareren. Volvo adviseert u daarvoor
contact op te nemen met een erkende
Volvo-werkplaats.
WHIPS-systeem en kinderzitjes
Het WHIPS-systeem beïnvloedt de bescher-
mende werking van kinderzitje en/of comfort-
kussen niet negatief.
Juiste zithouding
Voor optimale bescherming moeten de
bestuurder en de voorpassagier zoveel moge-
lijk in het midden van de stoel plaatsnemen en
de afstand tussen het hoofd en de hoofdsteun
zo klein mogelijk houden.
01 Veiligheid
WHIPS-systeem
01
31
Zorg dat u de werking van het WHIPS-
systeem niet beïnvloedt
G020125
Plaats geen voorwerpen op de vloer achter de
bestuurders- of passagiersstoel die het WHIPS-
systeem kunnen hinderen.
WAARSCHUWING
Plaats geen koffer of iets dergelijks tussen
het zitgedeelte van de achterbank en de
rugleuning van de voorstoelen. Let erop dat
u de werking van het WHIPS-systeem niet
beïnvloedt.
G020126
Plaats geen voorwerpen op de achterbank die het
WHIPS-systeem kunnen hinderen.
WAARSCHUWING
Als u een van de ruggedeelten van de ach-
terbank hebt neergeklapt, moet u de voor-
stoel aan dezelfde kant naar voren schuiven
zodat de rugleuning van de stoel niet tegen
het neergeklapte ruggedeelte van de ach-
terbank aankomt.
WAARSCHUWING
Als de stoel heeft blootgestaan aan grote
krachten zoals bij een aanrijding van ach-
teren, moet u het WHIPS-systeem laten
controleren. Volvo adviseert u het te laten
controleren door een erkende Volvo-werk-
plaats.
Het WHIPS-systeem kan een deel van zijn
beschermende eigenschappen hebben ver-
loren, zelfs als de stoel ogenschijnlijk intact
is.
Volvo adviseert u contact op te nemen met
een erkende Volvo-werkplaats voor een
controle van het systeem, ook na een lichte
aanrijding van achteren.
01 Veiligheid
Activering van de veiligheidssystemen
01
32
Activering van de systemen
Systeem Activering
Gordelspanners voorstoelen Bij een frontale botsing en/of aanrijding in de zij en/of van achteren
Gordelspanners buitenste zitplaatsen achterbank Bij een frontale botsing
Airbags
Bij een frontale botsing.
A
SIPS-airbags
Bij een aanrijding in de zij
A
Opblaasgordijnen (IC-systeem)
Bij een aanrijding in de zij
A
WHIPS-systeem Bij een aanrijding van achteren
A
Het is mogelijk dat de airbags niet worden opgeblazen, ondanks dat de carrosserie van de auto danig vervormd raakt. Enkele factoren zoals de stijfheid en het gewicht van het lichaam waarmee de
auto in botsing komt, de snelheid van de auto, de hoek waaronder de botsing plaatsvindt e.d. zijn van invloed op de wijze van activering van de verschillende veiligheidssystemen in de auto.
Na activering van de airbags adviseren wij u het
volgende:
Laat de auto wegslepen. Volvo adviseert u
de te auto te laten wegslepen naar een
erkende Volvo-werkplaats. Rijd niet met
opgeblazen airbags.
Volvo adviseert u het vervangen van de
onderdelen van de veiligheidssystemen in
de auto over te laten aan een erkende
Volvo-werkplaats.
Neem altijd contact op met een arts.
N.B.
De airbags, het SIPS-systeem, het IC-sys-
teem en de gordelspanners worden bij een
botsing slechts eenmaal geactiveerd.
WAARSCHUWING
De regeleenheid van het airbagsysteem zit
in de middenconsole. Als de middencon-
sole doorweekt geraakt is, moet u de accu-
kabels loskoppelen. Probeer de auto niet te
starten, omdat de airbags daarbij geacti-
veerd kunnen worden. Laat de auto weg-
slepen. Volvo adviseert u de te auto te laten
wegslepen naar een erkende Volvo-werk-
plaats.
01 Veiligheid
Activering van de veiligheidssystemen
01
33
WAARSCHUWING
Rijd nooit met opgeblazen airbags. Ze kun-
nen u bij het sturen danig in de weg zitten.
Ook de andere veiligheidssystemen kunnen
beschadigd zijn. Langdurige blootstelling
aan de rook- en stofdeeltjes die vrijkomen
bij het opblazen van de airbags kan oog- en
huidirritatie veroorzaken. Spoel bij irritatie
met koud water. De snelheid waarmee de
airbags/gordijnen worden opgeblazen kan
in combinatie met de toegepaste materialen
resulteren in schaaf- en brandwonden aan
de huid.
01 Veiligheid
Crash mode
01
34
Rijden na een aanrijding
G029042
Als de auto betrokken is geweest bij een aan-
rijding, kan de melding
CRASH MODE ZIE
HANDLEIDING
op het informatiedisplay ver-
schijnen. Dit betekent dat de functionaliteit van
de auto is verminderd. Crash mode is een vei-
ligheidsfunctie die in werking treedt wanneer
de aanrijding belangrijke onderdelen van de
auto zoals de brandstofleidingen, de sensoren
voor een van de veiligheidssystemen of het
remsysteem, kan hebben beschadigd.
Auto proberen te starten
Controleer eerst of er geen brandstof uit de
auto is gelopen. Er mag evenmin een brand-
stofgeur waarneembaar zijn.
Als alles normaal lijkt en u hebt vastgesteld dat
er geen brandstof lekt, kunt u proberen de
motor te starten.
Haal de transpondersleutel uit het contact en
steek hem er opnieuw in. De elektronica van de
auto probeert te resetten naar de normale
stand. Probeer vervolgens de auto te starten.
Als
CRASH MODE ZIE HANDLEIDING nog
steeds op het display staat, mag u niet met de
auto rijden en hem evenmin verslepen. Verbor-
gen schade kan de auto tijdens het rijden onbe-
stuurbaar maken, zelfs als het lijkt dat u nog
met de auto kunt rijden.
Auto verzetten
Als de melding NORMAL MODE wordt weer-
gegeven nadat de
CRASH MODE ZIE
HANDLEIDING
is gereset, mag u de auto
voorzichtig uit de huidige, gevaarlijke positie
verrijden. Verrijd de auto niet verder dan nodig.
WAARSCHUWING
Probeer nooit zelf de auto te repareren of de
elektronische onderdelen te resetten nadat
de auto in de Crash mode heeft gestaan. Dit
kan aanleiding geven tot letsel of een
slechte functie van de auto. Volvo adviseert
u de auto altijd in een erkende Volvo-werk-
plaats te laten controleren en naar
NORMAL MODE te laten resetten nadat de
melding
CRASH MODE ZIE
HANDLEIDING
is verschenen.
WAARSCHUWING
Probeer onder geen beding de auto
opnieuw te starten, als u brandstof ruikt ter-
wijl de melding
CRASH MODE ZIE
HANDLEIDING
wordt weergegeven. Ver-
laat de auto onmiddellijk.
WAARSCHUWING
De auto mag niet worden weggesleept
zolang deze in de CRASH MODE staat. De
auto moet worden weggesleept. Volvo advi-
seert u de te auto te laten wegslepen naar
een erkende Volvo-werkplaats.
01 Veiligheid
Kinderen en veiligheid
01
``
35
Kinderen moeten comfortabel en veilig
zitten
Volvo adviseert u kinderen zo lang mogelijk te
vervoeren in een achterstevoren gemonteerd
kinderzitje (in ieder geval tot een leeftijd van 3–
4 jaar) en daarna tot een leeftijd van 10 jaar op/
in een comfortkussen of een kinderzitje dat in
de rijrichting geplaatst is.
De plaats van het kind in de auto en de vereiste
uitrusting zijn afhankelijk van het gewicht en de
lengte van het kind (voor meer informatie, zie
pagina 37).
N.B.
De wettelijke bepalingen voor het vervoer
van kinderen in de auto verschillen van land
tot land. Ga na welke regels er in uw land
van kracht zijn.
Ongeacht leeftijd en lengte moeten kinderen
altijd met de gordel goed om in de auto zitten.
Laat kinderen nooit bij passagiers op schoot
zitten.
Volvo beschikt over kinderveiligheidsproduc-
ten (kinderzitjes, comfortkussen en bevesti-
gingsmaterialen) die speciaal voor uw auto zijn
ontwikkeld. Wanneer u voor kinderveiligheids-
producten van Volvo kiest schept u niet alleen
optimale voorwaarden voor een veilig vervoer
van uw kind(eren), u weet bovendien zeker dat
de producten passen en eenvoudig in het
gebruik zijn.
N.B.
Neem voor duidelijker instructies voor de
bevestiging van kinderveiligheidsproducten
contact op met de producent.
Kinderzitjes
G020128
Kinderzitjes en airbags gaan niet samen.
N.B.
Bij gebruik van andere op de markt verkrijg-
bare kinderveiligheidsproducten is het van
belang dat u de bijgeleverde montage-
instructies zorgvuldig doorleest en nauw-
keurig opvolgt.
Zet de bevestigingsbanden van het kinderzitje
nooit vast aan de hendel waarmee u de voor-
stoel in de lengterichting verstelt of aan veren,
rails of balken onder de stoel. Door scherpe
randen kunnen de bevestigingsbanden
beschadigd raken.
Raadpleeg voor de juiste montage de monta-
gevoorschriften bij het kinderzitje.
Positie van kinderzitjes
Het volgende kan worden gebruikt:
een kinderzitje/comfortkussen op de pas-
sagiersstoel, zolang de airbag aan de pas-
sagierszijde gedeactiveerd
1
is.
en of meer kinderzitjes/comfortkussen op
de achterbank.
Plaats kinderzitjes/comfortkussens altijd op de
achterbank als de passagiersairbag geacti-
veerd is. Als de airbag wordt geactiveerd, kan
een kind aan de passagierszijde ernstig letsel
oplopen.
1
Voor informatie over een geactiveerde/gedeactiveerde airbag, zie pagina 24.
01 Veiligheid
Kinderen en veiligheid
01
36
WAARSCHUWING
Vervoer kinderen nooit in een kinderzitje of
op een comfortkussen voorin, wanneer de
airbag aan die kant geactiveerd is
2
.
Personen kleiner dan 1,40 m mogen nooit
op de passagiersstoel voorin plaatsnemen,
als de airbag geactiveerd is.
Het niet opvolgen van de bovenstaande
aanbevelingen kan levensgevaarlijke situ-
aties opleveren.
WAARSCHUWING
Gebruik geen kinderzitjes met stalen beu-
gels of andere constructies die tegen de
ontgrendelingsknop van de gordelsluiting
kunnen aankomen. Dit om te voorkomen
dat de gordels plotseling losschieten.
Zorg dat het kinderzitje niet met de boven-
kant tegen de voorruit aankomt.
Sticker airbag
Sticker aan passagierszijde, op de korte kant van
het dashboard, zie afbeelding op pagina 24.
2
Voor informatie over het activeren/deactiveren van de airbag, zie pagina 24.
01 Veiligheid
Kinderen en veiligheid
01
``
37
Aanbevolen kinderzitjes
3
Gewicht
Voorstoel
A
Buitenste zitplaats van de achter-
bank
Middelste zitplaats achterbank
Groep 0
max. 10 kg
Groep 0+
max. 13 kg
Volvo-babyzitje (Volvo Infant Seat) – ach-
terstevoren gemonteerd babyzitje beves-
tigd met ISOFIX-systeem.
Typegoedkeuring: E1 04301146
Volvo-babyzitje (Volvo Infant Seat) – ach-
terstevoren gemonteerd babyzitje beves-
tigd met ISOFIX-systeem.
Typegoedkeuring: E1 04301146
Volvo-babyzitje (Volvo Infant Seat) – ach-
terstevoren gemonteerd kinderzitje
bevestigd met veiligheidsgordel
Typegoedkeuring: E1 04301146
Volvo-babyzitje (Volvo Infant Seat) – ach-
terstevoren gemonteerd kinderzitje
bevestigd met veiligheidsgordel
Typegoedkeuring: E1 04301146
Volvo-babyzitje (Volvo Infant Seat) – ach-
terstevoren gemonteerd kinderzitje
bevestigd met veiligheidsgordel.
Typegoedkeuring: E1 03301146
Achterstevoren gemonteerd kinderzitje
(Child Seat) – achterstevoren gemon-
teerd kinderzitje bevestigd met veilig-
heidsgordel en bevestigingsband.
Gebruik een veiligheidskussen tussen
het kinderzitje en het dashboard.
Typegoedkeuring: E5 03135
Achterstevoren gemonteerd kinderzitje
(Child Seat) – achterstevoren gemon-
teerd kinderzitje bevestigd met veilig-
heidsgordel, bevestigingsband en steun.
Typegoedkeuring: E5 03135
Achterstevoren gemonteerd kinderzitje
(Child Seat) – achterstevoren gemon-
teerd kinderzitje bevestigd met veilig-
heidsgordel, bevestigingsband en steun.
Typegoedkeuring: E5 03135
Kinderzitjes met universele goedkeuring. Kinderzitjes met universele goedkeuring. Kinderzitjes met universele goedkeuring.
3
Om andere zitjes te kunnen gebruiken dient de auto op de lijst van de producent te staan of een universele goedkeuring te hebben conform ECE R44.
01 Veiligheid
Kinderen en veiligheid
01
38
Gewicht
Voorstoel
A
Buitenste zitplaats van de achter-
bank
Middelste zitplaats achterbank
Groep 1
9–18 kg
Achterstevoren gemonteerd Volvo-kin-
derzitje (Volvo Convertible Child Seat) –
achterstevoren gemonteerd kinderzitje
bevestigd met veiligheidsgordel en
bevestigingsband.
Typegoedkeuring: E5 04192
Achterstevoren gemonteerd Volvo-kin-
derzitje (Volvo Convertible Child Seat) –
achterstevoren gemonteerd kinderzitje
bevestigd met veiligheidsgordel en
bevestigingsband.
Typegoedkeuring: E5 04192
Achterstevoren gemonteerd kinderzitje
(Child Seat) – achterstevoren gemon-
teerd kinderzitje bevestigd met veilig-
heidsgordel en bevestigingsband.
Gebruik een veiligheidskussen tussen
het kinderzitje en het dashboard.
Typegoedkeuring: E5 03135
Achterstevoren gemonteerd kinderzitje
(Child Seat) – achterstevoren gemon-
teerd kinderzitje bevestigd met veilig-
heidsgordel, bevestigingsband en steun.
Typegoedkeuring: E5 03135
Achterstevoren gemonteerd kinderzitje
(Child Seat) – achterstevoren gemon-
teerd kinderzitje bevestigd met veilig-
heidsgordel, bevestigingsband en steun.
Typegoedkeuring: E5 03135
Britax Fixway – achterstevoren gemon-
teerd kinderzitje bevestigd met ISOFIX-
systeem en bevestigingsband.
Typegoedkeuring: E5 03171
Britax Fixway – achterstevoren gemon-
teerd kinderzitje bevestigd met ISOFIX-
systeem en bevestigingsband.
Typegoedkeuring: E5 03171
Kinderzitjes met universele goedkeuring. Kinderzitjes met universele goedkeuring. Kinderzitjes met universele goedkeuring.
01 Veiligheid
Kinderen en veiligheid
01
``
39
Gewicht
Voorstoel
A
Buitenste zitplaats van de achter-
bank
Middelste zitplaats achterbank
Groep 2
15–25 kg
Achterstevoren gemonteerd/omkeerbaar
Volvo-kinderzitje (Volvo Convertible
Child Seat) – achterstevoren gemonteerd
kinderzitje bevestigd met veiligheidsgor-
del en bevestigingsband
Typegoedkeuring: E5 04192
Achterstevoren gemonteerd/omkeerbaar
Volvo-kinderzitje (Volvo Convertible
Child Seat) – achterstevoren gemonteerd
kinderzitje bevestigd met veiligheidsgor-
del en bevestigingsband
Typegoedkeuring: E5 04192
Achterstevoren gemonteerd/omkeerbaar
Volvo-kinderzitje (Volvo Convertible
Child Seat) – in rijrichting gemonteerd
kinderzitje bevestigd met veiligheidsgor-
del.
Typegoedkeuring: E5 04191
Achterstevoren gemonteerd/omkeerbaar
Volvo-kinderzitje (Volvo Convertible
Child Seat) – in rijrichting gemonteerd
kinderzitje bevestigd met veiligheidsgor-
del.
Typegoedkeuring: E5 04191
Achterstevoren gemonteerd/omkeerbaar
Volvo-kinderzitje (Volvo Convertible
Child Seat) – in rijrichting gemonteerd
kinderzitje bevestigd met veiligheidsgor-
del.
Typegoedkeuring: E5 04191
01 Veiligheid
Kinderen en veiligheid
01
40
Gewicht
Voorstoel
A
Buitenste zitplaats van de achter-
bank
Middelste zitplaats achterbank
Groep 2/3
15–36 kg
Volvo-comfortkussen met rugleuning
(Volvo Booster Seat with backrest).
Typegoedkeuring: E1 04301169
Volvo-comfortkussen met rugleuning
(Volvo Booster Seat with backrest).
Typegoedkeuring: E1 04301169
Volvo-comfortkussen met rugleuning
(Volvo Booster Seat with backrest).
Typegoedkeuring: E1 04301169
Kinderzitje met of zonder rugleuning
(Booster Cushion with and without
backrest).
Typegoedkeuring: E5 03139
Kinderzitje met of zonder rugleuning
(Booster Cushion with and without
backrest).
Typegoedkeuring: E5 03139
Kinderzitje met of zonder rugleuning
(Booster Cushion with and without
backrest).
Typegoedkeuring: E5 03139
Geïntegreerd kinderzitje (Integrated
Booster Cushion) – verkrijgbaar als
fabrieksoptie.
Typegoedkeuring: E5 03168
A
Voor informatie over een geactiveerde/gedeactiveerde airbag, zie pagina 24.
WAARSCHUWING
Vervoer kinderen nooit in een kinderzitje of
op een comfortkussen voorin, wanneer de
airbag aan die kant geactiveerd is
4
.
Personen kleiner dan 1,40 m mogen nooit
op de passagiersstoel voorin plaatsnemen,
als de airbag geactiveerd is.
Het niet opvolgen van de bovenstaande
aanbevelingen kan levensgevaarlijke situ-
aties opleveren.
4
Voor informatie over het activeren/deactiveren van de airbag, zie pagina 24.
01 Veiligheid
Kinderen en veiligheid
01
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
41
Geïntegreerde kinderzitjes*
G015013
De geïntegreerde kinderzitjes van Volvo op de
beide buitenste zitplaatsen achterin zijn speci-
aal ontworpen om kinderen maximale bescher-
ming te bieden. In combinatie met de aanwe-
zige veiligheidsgordels zijn de geïntegreerde
kinderzitjes goedgekeurd voor kinderen met
een gewicht van 15 tot 36 kg.
Geïntegreerd kinderzitje uitklappen
G020808
Trek aan de handgreep zodat het kinder-
zitje omhoogkomt.
Pak het zitje met beide handen vast en duw
het naar achteren.
Druk het zo ver achteruit dat het vergren-
delt.
WAARSCHUWING
Het kinderzitje moet in de vergrendelde
stand staan voordat u het kind in het zitje
aanbrengt.
Zorg dat:
het kinderzitje in de vergrendelde stand
staat
de veiligheidsgordel goed strak langs het
lichaam van het kind loopt, nergens slap
hangt of verdraaid is en dat de veiligheids-
gordel goed over de schouder ligt
de heupgordel laag over het bekken loopt
om maximale bescherming te bieden
de veiligheidsgordel niet tegen de nek van
het kind aankomt of onder de schouder
langs loopt
Stel de stand van de hoofdsteun zorgvul-
dig af op de lengte van het kind.
WAARSCHUWING
Laat reparatie of vervanging over aan een
werkplaats. Volvo adviseert u daarvoor con-
tact op te nemen met een erkende Volvo-
werkplaats. Verricht zelf geen wijzigingen in
of aanpassingen aan het geïntegreerde kin-
derzitje.
Als een geïntegreerd kinderzitje aan grote
krachten heeft blootgestaan zoals tijdens
een aanrijding, moet u het geïntegreerde
kinderzitje in zijn geheel vervangen. Ook als
het geïntegreerde kinderzitje er intact uit-
ziet, kunnen er toch beschermende eigen-
schappen verloren zijn gegaan. Het geïnte-
greerde kinderzitje moet ook worden ver-
vangen als het erg versleten is.
01 Veiligheid
Kinderen en veiligheid
01
42
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Kinderzitje inklappen
G014507
Trek aan de handgreep.
Duw het kussen zo ver omlaag dat het
vastklikt.
N.B.
Let erop dat u het geïntegreerde kinderzitje
eerst moet inklappen voordat u de rugge-
deelten van de achterbank voorover kunt
klappen.
Kinderslot achterportieren
De bedieningsknoppen voor de ruiten in de
achterportieren en de openingshandgrepen op
de achterportieren zijn te blokkeren, zodat de
achterportieren en de zijruiten niet meer van de
binnenzijde kunnen worden geopend. Voor
meer informatie, zie pagina 137.
ISOFIX-bevestigingssysteem voor
kinderzitjes*
G015268
Achter de onderkant van de ruggedeelten op
de beide buitenste zitplaatsen van de achter-
bank gaan de bevestigingspunten voor het
ISOFIX-systeem schuil.
Symbolen op de bekleding van de ruggedeel-
ten (zie bovenstaande afbeelding) geven de
positie van deze bevestigingspunten aan.
Duw het zitgedeelte van de zitplaats omlaag
om bij de bevestigingspunten te komen.
N.B.
Het ISOFIX-bevestigingssysteem is als
accessoire verkrijgbaar voor de passagiers-
stoel.
Houd u altijd aan de montage-instructies van
de fabrikant, wanneer u een kinderzitje/baby-
zitje aan de ISOFIX-bevestigingspunten vast-
zet.
01 Veiligheid
01
43
44
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Overzicht auto’s met het stuur links....................................................... 46
Overzicht auto’s met het stuur rechts..................................................... 48
Bedieningspaneel op bestuurdersportier................................................ 50
Instrumentenpaneel................................................................................ 51
Controle- en waarschuwingslampjes...................................................... 53
Informatiedisplay..................................................................................... 57
Elektrische aansluiting............................................................................ 59
Verlichtingspaneel................................................................................... 60
Linker stuurhendel.................................................................................. 63
Rechter stuurhendel ............................................................................... 66
Cruisecontrol*......................................................................................... 69
Toetsensets op stuurwiel* ...................................................................... 71
Stuurwielverstelling, alarmlichten............................................................ 72
Handrem................................................................................................. 73
Elektrisch bedienbare zijruiten................................................................ 74
Ruiten en spiegels................................................................................... 77
Elektrisch bedienbaar schuifdak* ........................................................... 81
Persoonlijke instellingen.......................................................................... 83
HomeLink
*............................................................................................ 86
INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIENING
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Overzicht auto’s met het stuur links
02
46
G019488
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Overzicht auto’s met het stuur links
02
47
Stuurwielverstelling
Motorkapontgrendeling
Bedieningspaneel
Richtingaanwijzers, groot licht, boordcom-
puter
Verlichting, ontgrendeling tankvulklep
Openingshandgreep portier, vergrende-
lingsknop.
Blaasmonden in het dashboard
Blaasmond zijruit
Cruisecontrol
Claxon, airbag
Instrumentenpaneel
Toetsenset voor infotainment
Ruitenwissers en -sproeiers, koplamp-
sproeiers
Contactslot
Bediening, schuifdak
Geen functie
Geen functie
Interieurverlichting, schakelaar
Leeslampje, linkerzijde
Leeslampje, rechterzijde
Gordelwaarschuwing en indicatie voor
passagiersairbag
Achteruitkijkspiegel
Display voor klimaatregeling en infotain-
ment
Infotainment
Instellingen voor klimaatregeling, infotain-
ment en persoonlijke instellingen
Klimaatregeling
Versnellingspook
Alarmlichten
Portierhandgreep
Dashboardkastje
Handrem
Elektrische aansluiting/aansteker
BLIS, Blind Spot Information System
Schakelaars, extra uitrusting
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Overzicht auto’s met het stuur rechts
02
48
G028204
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Overzicht auto’s met het stuur rechts
02
49
Elektrische aansluiting, aansteker
BLIS, Blind Spot Information System
Schakelaars, extra uitrusting
Handrem
Bedieningspaneel
Dashboardkastje
Portierhandgreep
Blaasmond, zijruit
Blaasmonden in het dashboard
Versnellingspook
Klimaatregeling
Instellingen voor klimaatregeling, infotain-
ment en persoonlijke instellingen
Infotainment
Display voor klimaatregeling en infotain-
ment
Achteruitkijkspiegel
Gordelwaarschuwing en indicatie voor
passagiersairbag
Interieurverlichting, schakelaar
Leeslampje, linkerzijde
Leeslampje, rechterzijde
Geen functie
Geen functie
Bediening, schuifdak
Contactslot
Ruitenwissers en -sproeiers, koplamp-
sproeiers
Cruisecontrol
Instrumentenpaneel
Claxon, airbag
Toetsenset voor infotainment
Alarmlichten
Openingshandgreep portier, vergrende-
lingsknop
Verlichting, ontgrendeling tankvulklep
Richtingaanwijzers, groot licht, boordcom-
puter
Motorkapontgrendeling
Stuurwielverstelling
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Bedieningspaneel op bestuurdersportier
02
50
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Bedieningspaneel op
bestuurdersportier
Elektrisch bedienbare zijruiten achterin
blokkeren. Elektrisch kinderslot*
Elektrisch bedienbare zijruiten
Buitenspiegel, linkerzijde
Buitenspiegels, instelling
Buitenspiegel, rechterzijde
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Instrumentenpaneel
02
``
51
G029046
Snelheidsmeter.
Richtingaanwijzer, links.
Waarschuwingslampje.
Informatiedisplay – Geeft informatieve tek-
sten en waarschuwingsmeldingen weer
alsmede de buitentemperatuur en de tijd.
Wanneer de buitentemperatuur tusse
n –5°C en +2°C ligt, verschijnt er een snee-
uwvlokje op het display. Het lampje wijst
op het gevaar voor gladheid. Als de auto
heeft stilgestaan, kan de buitentempera-
tuurmeter een te hoge waarde aangeven.
Informatielampje.
Richtingaanwijzer, rechts.
Toerenteller – Geeft het motortoerental aan
in duizenden toeren per minuut.
Controle- en informatielampjes.
Brandstofmeter (zie ook boordcomputer
op pagina 64).
Grootlichtindicatie.
Display – Geeft de schakelstanden van de
automatische versnellingsbak, regensen-
sor, kilometerteller, dagteller en cruisecon-
trol aan.
Tevens schakelindicatie (GSI) en schakel-
standindicatie bij 1.6D DRIVe, zie
pagina 159.
Knop voor dagteller – Wordt gebruikt om
korte afstanden te meten. Door kort op de
knop te drukken, kunt u van dagteller
T1 en
T2 wisselen. Als u de knop lang indrukt
(meer dan 2 seconden), zet u de geacti-
veerde dagteller op nul.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Instrumentenpaneel
02
52
Temperatuurmeter – De temperatuurmeter
van het koelsysteem van de motor. Op het
display verschijnt een melding, als de tem-
peratuur abnormaal hoog is en de naald tot
in het rode gebied uitslaat. Let erop dat bij-
voorbeeld verstralers voor de luchtinlaat bij
een hoge buitentemperatuur en een zware
belasting van de motor het koelvermogen
verminderen.
Controle- en waarschuwingslampjes.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Controle- en waarschuwingslampjes
02
``
53
Functietest, lampjes
Alle controle- en waarschuwingslampjes
1
gaan
branden, wanneer u de transpondersleutel
voor het starten naar stand II draait. De werking
van de lampjes wordt dan gecontroleerd. Alle
lampjes moeten weer uitgaan als de motor is
aangeslagen, behalve het lampje voor de
handrem. Dit gaat pas uit, als de auto van de
handrem wordt gehaald.
Als de motor niet binnen vijf secon-
den aanslaat, gaan alle lampjes uit
behalve de lampjes voor storingen
in het uitlaatgasreinigingssysteem
van de auto en een te lage oliedruk.
Afhankelijk van de uitrusting van
de auto is het mogelijk dat
bepaalde lampjes geen functie
hebben.
Lampjes in het midden van het
dashboard
G030755
Het rode waarschuwingslampje
gaat branden, wanneer er een sto-
ring is geregistreerd die van
invloed kan zijn op de veiligheid
en/of de rijeigenschappen van de
auto. Er verschijnt tegelijkertijd een verkla-
rende melding op het informatiedisplay. Het
waarschuwingslampje blijft branden totdat de
storing is verholpen, maar de melding kunt u
verwijderen met de knop READ, zie
pagina 57. Het waarschuwingslampje kan
ook gaan branden in combinatie met andere
lampjes.
Wanneer het lampje brandt:
1. Stop zo spoedig mogelijk. Rijd niet verder
met de auto.
2. Lees de informatie op het informatiedis-
play. Voer de handeling uit die de melding
op het display u voorschrijft. Wis de mel-
ding met de knop READ.
Het oranje informatielampje gaat
branden en er verschijnt een mel-
ding op het informatiedisplay. U
verwijdert de melding met behulp
van de knop READ, zie
pagina 57. Dit gebeurt automatisch als u
enige tijd niets doet (hoe lang hangt van de
bewuste functie af).
Het oranje informatielampje kan ook gaan
branden in combinatie met andere lampjes.
N.B.
Wanneer de servicemelding verschijnt, kunt
u het lampje doven en de melding verwijde-
ren met de knop READ. Ook als u niets doet
gebeurt dat enige tijd later automatisch.
1
Bij bepaalde motortypes is het lampje voor een lage oliedruk niet in gebruik. Er verschijnt in plaats daarvan een displaymelding, zie pagina 57.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Controle- en waarschuwingslampjes
02
54
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Controlelampjes – linkerzijde
G029048
Storing in uitlaatgasreinigingssysteem
Storing in ABS
Mistachterlicht
Stabiliteitssysteem STC of DSTC
Geen functie
Voorgloeifunctie motor (diesel)
Laag peil in brandstoftank
Uitlaatgasreinigingssysteem
Bij een storing in het uitlaatgasrei-
nigingssysteem kan het lampje
gaan branden. Volvo adviseert dat
u ter controle een erkende Volvo-
werkplaats bezoekt.
Storing in ABS
Als het lampje brandt, is het sys-
teem defect. Het normale remsys-
teem van de auto werkt dan nog
wel, zij het zonder ABS-regeling.
1. Breng de auto zo spoedig mogelijk tot stil-
stand en zet de motor af.
2. Start de motor opnieuw.
3. Als het lampje echter blijft branden, moet u
de auto naar een werkplaats rijden om het
ABS-systeem te laten controleren. Volvo
adviseert dat u daarvoor een erkende
Volvo-werkplaats bezoekt.
Mistachterlicht
Dit lampje brandt wanneer u het
mistachterlicht hebt ingeschakeld.
Stabiliteitssysteem STC of DSTC*
Voor informatie over de functies en
lampjes van het systeem, zie
pagina 167.
Voorgloeifunctie motor (diesel)
Het lampje gaat branden wanneer
de motor wordt voorverwarmd. De
voorverwarming start als de tem-
peratuur lager wordt dan –2°C. De
auto kan worden gestart als het
lampje gedoofd is.
Laag peil in brandstoftank
Wanneer het lampje gaat branden
is het brandstofpeil te laag. Tank
dan zo spoedig mogelijk.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Controle- en waarschuwingslampjes
02
``
55
Controlelampjes, rechterzijde
G029049
Controlelampje voor aanhanger
Handrem aangetrokken
Airbags – SRS
Te lage oliedruk
Gordelwaarschuwing
Dynamo laadt niet bij
Storing in remsysteem
Controlelampje voor aanhanger
Het lampje knippert wanneer u de
richtingaanwijzers gebruikt met
een aanhanger achter de auto. Als
het lampje niet knippert, is een van
de lampjes op de auto of op de
aanhanger defect.
Handrem aangetrokken
Het lampje brandt, wanneer de
handrem is aangetrokken. Haal de
handremhendel bij het aantrekken
altijd volledig omhoog.
N.B.
Het lampje geeft alleen aan dát u de hand-
rem hebt aangetrokken maar niet hoe hard!
Airbags – SRS
Als het lampje tijdens het rijden
oplicht of blijft branden, is er een
storing in de gordelsluiting of in het
SRS-, SIPS- of IC-systeem gere-
gistreerd. Volvo adviseert u zo
spoedig mogelijk naar een erkende Volvo-
werkplaats te rijden om het systeem te laten
controleren.
Te lage oliedruk
2
Als het lampje tijdens het rijden
oplicht, is de druk van de motorolie
te laag. Zet de motor onmiddellijk
af en controleer het motoroliepeil.
Vul zo nodig olie bij. Als het sym-
bool oplicht terwijl het oliepeil in orde is, advi-
seert Volvo u contact op te nemen met een
erkende Volvo-werkplaats.
Gordelwaarschuwing
Het lampje brandt als de bestuur-
der of de voorpassagier geen vei-
ligheidsgordel draagt of als
iemand op de achterbank de gor-
del heeft losgenomen.
Dynamo laadt niet bij
Als het lampje tijdens het rijden
oplicht, is er sprake van een sto-
ring in het elektrisch systeem.
Volvo adviseert u een erkende
Volvo-werkplaats te bezoeken.
Storing in remsysteem
Als het lampje oplicht, is het rem-
vloeistofpeil mogelijk te laag.
2
Bij bepaalde motortypes is het lampje voor een lage oliedruk niet in gebruik. Er verschijnt in plaats daarvan een displaymelding, zie pagina 57.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Controle- en waarschuwingslampjes
02
56
Breng de auto op een veilige plaats tot stil-
stand en controleer het peil in het rem-
vloeistofreservoir, zie pagina 227. Als de
vloeistof onder het MIN-merkje van het
reservoir staat, kunt u beter niet verder rij-
den met de auto. Volvo adviseert u de auto
naar een erkende Volvo-werkplaats te
laten slepen voor een controle van het rem-
systeem.
Als de waarschuwingslampjes
voor het remsysteem en ABS tege-
lijkertijd branden, kan er een sto-
ring in de remkrachtverdeling zijn
opgetreden.
1. Breng de auto zo spoedig mogelijk tot stil-
stand en zet de motor af.
2. Start de motor opnieuw.
3. Rijd verder als beide lampjes uitgaan.
4. Als de lampjes echter blijven branden,
moet u het peil in het remvloeistofreservoir
controleren, zie pagina 227.
5. Als de lampjes blijven branden ondanks
dat het peil van de remvloeistof in orde is,
moet u de auto uiterst voorzichtig naar een
werkplaats rijden om het remsysteem te
laten controleren. Volvo adviseert dat u
daarvoor een erkende Volvo-werkplaats
bezoekt.
6.
Als de vloeistof lager staat dan het MIN-
streepje van het remvloeistofreservoir
dient u niet verder te rijden met de auto.
Laat de auto naar een werkplaats slepen
om het remsysteem te laten controleren.
Volvo adviseert dat u daarvoor een
erkende Volvo-werkplaats bezoekt.
WAARSCHUWING
Als de waarschuwingslampjes voor het
remsysteem en ABS tegelijkertijd branden,
bestaat het gevaar dat de achtertrein bij
krachtig remmen gaat slippen.
Waarschuwing, portieren niet gesloten
Als een van de portieren, de motorkap
3
of de
achterklep niet goed afgesloten is, wordt u
daarop attent gemaakt.
Lage snelheid
Als de auto met een snelheid van
maximaal 5 km/h rijdt, gaat het
informatielampje branden en ver-
schijnt een van de volgende mel-
dingen op het display:
BESTUURDERS- PORTIER OPEN,
PASSAGIERS- PORTIER OPEN,
ACHTERPORTIER LINKS OPEN,
MOTORKAP OPEN of ACHTERPORTIER
RECHTS OPEN
. Breng de auto zo spoedig
mogelijk tot stilstand en sluit het portier dat of
de motorkap die openstaat.
Hoge snelheid
Als de auto sneller rijdt dan
10 km/h, gaat het lampje branden
en wordt tegelijkertijd een van de
meldingen uit de vorige alinea op
het display weergegeven.
Waarschuwing achterklep
Als de achterklep openstaat, gaat
het informatielampje branden en
op het display verschijnt
ACHTERKLEP OPEN.
3
Alleen auto’s met alarm.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Informatiedisplay
02
``
57
Berichten
G029050
Wanneer een waarschuwings- of controle-
lampje oplicht, verschijnt er tevens een aan-
vullende melding op het informatiedisplay.
Druk op de knop READ (1).
Blader met de knop READ de meldingen door.
Meldingen blijven in het geheugen vastgelegd
totdat u de onderliggende storing hebt laten
verhelpen.
N.B.
Als er een waarschuwingsmelding ver-
schijnt bij gebruik van de boordcomputer,
moet u de melding lezen (druk op de knop
READ) voordat u de eerdere activiteit kunt
hervatten.
Melding Betekenis
STOP AUTO
Z.S.M.
A
Breng de auto op
veilige wijze tot stil-
stand en zet de
motor af. Grote kans
op schade.
SERVICE SPOED
A
Volvo adviseert u de
auto onmiddellijk te
laten controleren
door een erkende
Volvo-werkplaats.
ZIE INSTRUC-
TIEB.
A
Lees het instructie-
boekje.
SERVICE VER-
EIST
A
Volvo adviseert u de
auto zo spoedig
mogelijk te laten
controleren door
een erkende Volvo-
werkplaats.
Melding Betekenis
MOTORTEMP.
HOOG ZET
MOTOR UIT
Breng de auto op
veilige wijze tot stil-
stand en zet de
motor af. Grote kans
op schade.
RUIM TIJD IN V.
ONDERHOUD
Tijd om een service-
beurt in te plannen.
Volvo adviseert u de
service over te laten
aan een erkende
Volvo-werkplaats.
TIJD VOOR REG.
SERVICE
Tijd voor een servi-
cebeurt. Volvo advi-
seert u de service
over te laten aan een
erkende Volvo-
werkplaats. Het
moment hangt af
van de afgelegde
afstand, het aantal
maanden dat sinds
de laatste service-
beurt is verstreken,
het aantal draaiuren
van de motor en de
oliekwaliteit.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Informatiedisplay
02
58
Melding Betekenis
ONDERHOUD TE
LAAT
Als u de onder-
houdstermijn niet
respecteert, vallen
beschadigde onder-
delen niet langer
onder de garantie.
Volvo adviseert u de
service over te laten
aan een erkende
Volvo-werkplaats.
VERSNELLINGS-
BAK OLIE VER-
VERSEN
Volvo adviseert u de
auto zo spoedig
mogelijk te laten
controleren door
een erkende Volvo-
werkplaats.
HERINNERING
CONTR. OLIEPEIL
Controleer het olie-
peil. De melding ver-
schijnt om de
10.000 km
(bepaalde motorty-
pes). Voor informatie
over het controleren
van het oliepeil, zie
pagina 224.
Melding Betekenis
ROETFILTER VOL
ZIE GEBR. HANDL.
Het roetfilter van
dieselmodellen is
aan regeneratie toe
(zie pagina 149).
STC SPIN CON-
TROL UIT
/DSTC
SPIN CONTROL
UIT
Er gelden beperkin-
gen voor het stabili-
teits- en tractiere-
gelsysteem (zie
pagina 168 voor
meer varianten).
VERSNELLINGS-
BAK LAAG VER-
MOGEN
De versnellingsbak
werkt niet op maxi-
male capaciteit. Rijd
voorzichtig totdat de
melding verdwijnt
(zie pagina 163).
Als de meldingen
meerdere malen ver-
schijnt, adviseert
Volvo u een erkende
Volvo-werkplaats te
bezoeken.
Melding Betekenis
VERSNELLINGS-
BAK HOGE OLIE-
TEMP.
Rijd voorzichtiger of
breng de auto zo
spoedig mogelijk tot
stilstand. Zet de ver-
snellingsbak in de
neutraal en laat de
motor stationair
draaien totdat de
melding verdwijnt.
Voor meer informa-
tie (zie pagina 163).
TEMP.
VERSN.OLIE STOP
AUTO Z.S.M.
Kritieke storing.
Breng de auto zo
spoedig mogelijk tot
stilstand. Volvo
adviseert u contact
op te nemen met
een erkende Volvo-
werkplaats.
B
A
Deel van een melding, verschijnt samen met gegevens over
de locatie van de storing.
B
Voor meer meldingen met betrekking tot de automatische
versnellingsbak (zie pagina 163).
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Elektrische aansluiting
02
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
59
12V-aansluiting
G019621
U kunt de elektrische aansluiting voor verschil-
lende accessoires gebruiken die op een span-
ning van 12 V werken, zoals een mobiele tele-
foon of koelbox. De transpondersleutel moet
ten minste in stand I staan, anders geeft de
aansluiting geen stroom.
BELANGRIJK
U kunt maximaal 10 A (120 W) via de aan-
sluiting afnemen bij gebruik van één aan-
sluiting tegelijk. Bij gelijktijdig gebruik van
de beide aansluitingen geldt een waarde
van 7,5 A (90 W) per aansluiting.
WAARSCHUWING
Laat de plug altijd in de aansluiting zitten als
u deze niet gebruikt.
Aansteker*
U activeert de aansteker door de knop in te
drukken. Wanneer de aansteker heet genoeg
is, veert de knop automatisch uit. Haal de aan-
steker uit de opening en gebruik het roodgloei-
ende deel om bijvoorbeeld een sigaret mee aan
te steken.
Elektrische aansluiting achterin
G029082
U kunt de elektrische aansluiting voor verschil-
lende accessoires gebruiken, zoals een mobi-
ele telefoon of koelbox.
N.B.
De aansteker werkt niet in deze aansluiting.
De aansluiting is bedoeld voor accessoires die
op 12 V werken. De transpondersleutel moet
ten minste in stand I staan, anders geeft de
aansluiting geen stroom.
WAARSCHUWING
Laat de plug altijd in de aansluiting zitten als
u deze niet gebruikt.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Verlichtingspaneel
02
60
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Algemene informatie
G020139
Duimwiel voor koplamphoogteregeling
Bedieningspaneel verlichting
Duimwiel voor het afstellen van de verlich-
ting van het display en het instrumenten-
paneel
Mistlampen voorzijde*
Tankvulklep openen
Mistachterlicht
Stand Betekenis
Automatisch/uitgeschakeld
dimlicht. Alleen grootlichtsigna-
len.
Stadslichten/parkeerlichten
vóór en achterlichten
Automatisch dimlicht. In deze
stand werken het groot licht en
de grootlichtsignalen.
Koplamphoogteverstelling
Door de belading van de auto wordt de hoogte
van de koplampen gewijzigd, zodat u tege-
moetkomend verkeer mogelijk verblindt. U
kunt dat voorkomen door de koplamphoogte
bij te stellen.
1.
Draai de transpondersleutel naar stand II.
2. Draai de verlichtingsdraaiknop (2) naar een
van de eindstanden.
3. Draai het duimwiel (1) omhoog of omlaag
om de koplampen hoger of lager af te stel-
len.
Auto’s met actieve xenonkoplampen, ABL* zijn
uitgerust met automatische koplamphoogtere-
geling, zodat het duimwiel (1) ontbreekt.
Stadslichten/parkeerlichten vóór en
achterlichten
U kunt de stadslichten/parkeerlichten vóór en
de achterlichten altijd inschakelen, ongeacht
de stand van de transpondersleutel.
Draai de verlichtingsdraaiknop (2) naar de
middelste stand.
Met de transpondersleutel in stand II staan de
stadslichten/parkeerlichten vóór, de achter-
lichten en de kentekenplaatverlichting altijd
aan.
Koplampen
Automatisch dimlicht*
Het dimlicht gaat automatisch aan, wanneer u
de transpondersleutel naar stand II draait,
behalve wanneer de verlichtingsdraaiknop (2)
in de middelste stand staat. U kunt het auto-
matische dimlicht zo nodig buiten werking
laten stellen. Volvo adviseert u dit over te laten
aan een erkende Volvo-werkplaats.
Automatisch dimlicht, groot licht
1.
Draai de transpondersleutel naar stand II.
2. U schakelt het dimlicht in door de verlich-
tingsdraaiknop (2) helemaal rechtsom te
draaien.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Verlichtingspaneel
02
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
61
3. U schakelt het groot licht in door de linker
stuurhendel tot in de eindstand naar het
stuur toe te halen en de hendel weer los te
laten, zie pagina 63.
De verlichting wordt automatisch uitgescha-
keld, wanneer u de transpondersleutel naar
stand I of 0 draait.
Instrumentenverlichting
De instrumentenverlichting brandt, wanneer de
transpondersleutel in stand II staat en de ver-
lichtingsdraaiknop (2) in een van de eindstan-
den. De verlichting wordt bij daglicht automa-
tisch gedimd en valt bij donker handmatig te
regelen.
Draai het duimwiel (3) omhoog of omlaag
voor een fellere of zwakkere verlichting.
Uitgebreide displayverlichting
Om de afleesbaarheid te verhogen van de kilo-
meterteller, dagteller, klok en buitentempera-
tuurmeter, springt de verlichting van deze dis-
playfuncties korte tijd aan bij het ontgrendelen
van de auto en het verwijderen van de trans-
pondersleutel. Bij het vergrendelen van de auto
dooft de verlichting van de displayfuncties.
Mistlichten
N.B.
De regels voor het gebruik van de mistlich-
ten verschillen van land tot land.
Mistlampen voorzijde*
De mistlampen vóór zijn in te schakelen in
combinatie met het groot licht/dimlicht of de
stadslichten/parkeerlichten vóór en de achter-
lichten.
Druk op de knop (4).
Het lampje in de knop (4) brandt, wanneer u de
mistlampen vóór hebt ingeschakeld.
Mistachterlicht
Het mistachterlicht is alleen in te schakelen
wanneer de koplampen branden wel of niet
gecombineerd met de mistlampen vóór.
Druk op de knop (6).
Het controlelampje voor het mistachterlicht op
het instrumentenpaneel en het lampje in de
knop (6) branden, wanneer het mistachterlicht
ingeschakeld is.
Tankvulklep
Druk op de knop (5) om de tankvulklep te ope-
nen, wanneer de auto onvergrendeld staat, zie
pagina 134.
Actieve xenonkoplampen*
G026507
Verlichtingspaneel, voor actieve xenonkoplampen
Als de auto is uitgerust met actieve xenonko-
plampen (Active Bending Lights, ABL), draaien
de lichtbundels van de koplampen mee om
optimale verlichting te verkrijgen in bochten en
op kruisingen om op die manier de veiligheid
te verhogen.
De led
brandt, wanneer de functie actief
is. Bij een storing knippert de led en verschijnt
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Verlichtingspaneel
02
62
er een foutmelding op het informatiedisplay.
De functie is uitsluitend actief bij schemer of
donker en dan alleen als de auto rijdt.
De functie is te deactiveren/activeren met de
verlichtingsdraaiknop.
G020789
Lichtbundel bij gedeactiveerde (links) en geacti-
veerde (rechts) functie.
Remlichten
De remlichten gaan automatisch branden wan-
neer u remt. Voor informatie over de noodrem-
lichten en de automatische alarmlichten, zie
pagina 166.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Linker stuurhendel
02
``
63
Standen stuurhendel
3
4
1
2
1
2
G026380
Korte serie knippersignalen, richtingaan-
wijzers
Onafgebroken serie knippersignalen, rich-
tingaanwijzers
Grootlichtsignalen en wisselen tussen
groot licht en dimlicht
“Follow Me Home”-verlichting en wisselen
tussen groot licht en dimlicht
Richtingaanwijzers
Onafgebroken serie knippersignalen
Haal de stuurhendel omhoog of omlaag
naar de eindstand (2).
De hendel blijft in de eindstand staan en kan
handmatig in de uitgangspositie teruggezet
worden of veert automatisch terug bij het
terugdraaien van het stuurwiel.
Korte serie knippersignalen
Haal de stuurhendel omhoog of omlaag
naar stand (1) en laat de hendel vervolgens
los.
De richtingaanwijzers lichten driemaal op
waarna de stuurhendel terugveert naar de uit-
gangspositie.
Grootlichtsignalen
Haal de hendel lichtjes tot in stand (3) naar
het stuurwiel toe.
Het groot licht blijft vervolgens branden, totdat
u de hendel weer loslaat. Grootlichtsignalen
zijn alleen mogelijk wanneer de transponder-
sleutel in het contactslot steekt.
Wisselen tussen groot licht en dimlicht
Om het groot licht te kunnen inschakelen moet
de transpondersleutel in stand II staan en de
verlichtingsdraaiknop in de eindstand, zie
pagina 60.
Groot licht activeren:
Haal de stuurhendel tot in de eindstand (4)
naar het stuurwiel toe en laat de hendel los.
Groot licht deactiveren:
Haal de stuurhendel tot in stand (3) naar het
stuurwiel toe en laat de hendel los.
“Follow Me Home”-verlichting
Het is mogelijk om een deel van de buitenver-
lichting enige tijd ingeschakeld te houden en
als “Follow Me Home”-verlichting dienst te
laten doen na vergrendeling van de auto. De
inschakelduur bedraagt 30
1
seconden, maar is
te wijzigen in 60 of 90 seconden, zie
pagina 84.
1. Neem de transpondersleutel uit het con-
tactslot.
2. Haal de stuurhendel tot in de eindstand (4)
naar het stuurwiel toe en laat de hendel los.
3. Stap uit de auto en vergrendel het portier.
1
Fabrieksinstelling.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Linker stuurhendel
02
64
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Boordcomputer*
G029052
READ - bevestigen
Duimwiel
2
- menu’s en opties binnen de
cruisecontrol-lijst doorbladeren
RESET
2
- op nul stellen
Bediening
Om toegang te krijgen tot de informatie in de
boordcomputer, moet u het duimwiel in stap-
pen omhoog- of omlaagdraaien. Wanneer u na
het laatste menu nogmaals aan het wieltje
draait, keert u terug naar de uitgangspositie.
N.B.
Als er een waarschuwingsmelding ver-
schijnt terwijl de boordcomputer in gebruik
is, moet u de melding bevestigen. Doe dat
door op de knop READ te drukken waarna
u naar de boordcomputerfunctie terugkeert.
Functies
De boordcomputer toont de volgende informa-
tie:
--- KM/U GEM. SNELHEID
--.- KM/L HUIDIG
--.- L/100 KM GEMIDDELD
--- KILOMETER TOT LEGE TANK
STC AAN SPIN CONTROL AAN/DSTC
AAN SPIN CONTROL AAN
*, zie
pagina 167
--- MPH HUIDIGE SNELHEID
3
GEMIDDELDE SNELHEID
Wanneer u het contact uitschakelt, wordt de
gemiddelde snelheid opgeslagen om als uit-
gangswaarde te dienen bij het vervolg van de
rit. U stelt de waarde op nul met de knop
RESET.
HUIDIG
Het momentane (actuele) brandstofverbruik
wordt eenmaal per seconde berekend. De
waarde op het display wordt om de paar
seconden bijgewerkt. Wanneer de auto stil-
staat, geeft het display “
--.-” aan. Tijdens rege-
neratie
4
van het roetfilter kan het brandstofver-
bruik tijdelijk stijgen, zie pagina 149.
GEMIDDELD
Wanneer u het contact uitzet, wordt het gemid-
delde brandstofverbruik vastgelegd. Het blijft
bewaard, totdat u de functie op nul stelt. U stelt
de waarde op nul met de knop RESET.
N.B.
Er kunnen onjuiste waarden verschijnen, als
u een standverwarming op brandstof hebt
gebruikt.
KILOMETER TOT LEGE TANK
Het bereik tot lege tank (d.w.z. de actieradius)
wordt berekend aan de hand van het gemid-
delde brandstofverbruik over de laatste 30 km.
Wanneer “
--- KILOMETER TOT LEGE
TANK
” op het display staat, zijn geen garan-
ties meer te geven voor de resterende actiera-
dius. Tank dan zo spoedig mogelijk.
2
Niet in gebruik bij auto’s zonder boordcomputer, brandstofkachel of stabiliteits- en tractieregelsysteem.
3
Bepaalde markten.
4
Geldt alleen voor dieselmodellen met roetfilter.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Linker stuurhendel
02
65
N.B.
Er kunnen onjuiste waarden verschijnen, als
u bijvoorbeeld van rijstijl bent veranderd of
een standverwarming op brandstof hebt
gebruikt.
MPH HUIDIGE SNELHEID.
3
De actuele snelheid wordt weergegeven in
mph.
Op nul stellen
1.
Selecteer
--- KM/U GEM. SNELHEID of
--.- L/100 KM GEMIDDELD
2.
Reset met een druk op de knop RESET.
Houd de knop RESET ten minste vijf
seconden lang ingedrukt om de gemid-
delde snelheid en het gemiddelde brand-
stofverbruik gelijktijdig te resetten.
3
Bepaalde markten.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Rechter stuurhendel
02
66
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Ruitenwissers
0
0
A
C
D
B
G025411
Ruiten- en koplampsproeiers
Regensensor, aan/uit
Duimwiel
Ruitenwisser en -sproeier, achterklep
Ruitenwissers uitgeschakeld
De ruitenwissers zijn uitgescha-
keld als de hendel in stand 0 staat.
Enkele slag
Beweeg de hendel omhoog om
een enkele slag te maken.
Intervalstand
U kunt de wissnelheid in de inter-
valstand bijstellen. Draai het duim-
wiel (C) omhoog voor een korter
wisinterval. Draai het omlaag om
het interval te verlengen.
Ononderbroken wissen
De wissers bewegen op normale
snelheid.
De wissers bewegen op hoge snel-
heid.
BELANGRIJK
Controleer alvorens de ruitenwissers tijdens
de winter in te schakelen of de wisserbladen
niet zijn vastgevroren en de voorruit (als-
mede de achterruit) sneeuw- en ijsvrij is.
BELANGRIJK
Spuit een ruime hoeveelheid ruitensproeier-
vloeistof op de voorruit, wanneer de ruiten-
wissers werken. De voorruit moet nat zijn bij
gebruik van de ruitenwissers.
Ruiten-/koplampsproeiers
U activeert de sproeiers van de voorruit en de
koplampen door de hendel naar het stuurwiel
toe te trekken. De wissers maken nog enkele
slagen nadat u de hendel hebt losgelaten.
Hogedruksproeiers koplampen*
De hogedruksproeiers van de koplampen ver-
bruiken een grote hoeveelheid sproeiervloei-
stof. Om vloeistof te besparen worden de
koplampen op een van de onderstaande
manieren gesproeid.
Dimlicht ingeschakeld met de knop op het ver-
lichtingspaneel:
De eerste keer dat u de voorruit sproeit, wor-
den ook de koplampen gesproeid. Vervolgens
worden de koplampen iedere vijfde sproei-
beurt van de voorruit gesproeid, zolang er
maximaal tien minuten tussen de eerste en
vijfde sproeibeurt zitten. Bij langere intervallen
worden de koplampen iedere keer gesproeid.
Stadslichten/parkeerlichten vóór en achter-
lichten ingeschakeld met de knop op het ver-
lichtingspaneel:
De actieve xenonkoplampen worden
slechts iedere vijfde sproeibeurt
gesproeid, ongeacht de tijd die is verstre-
ken.
Halogeenkoplampen worden niet
gesproeid.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Rechter stuurhendel
02
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
67
De draaiknop op het verlichtingspaneel in
stand 0:
De actieve xenonkoplampen worden
slechts iedere vijfde sproeibeurt
gesproeid, ongeacht de tijd die is verstre-
ken.
Halogeenkoplampen worden niet
gesproeid.
Ruitenwisser en -sproeier, achterklep
0
G021418
Draai het omlaag om het interval te verlengen.
De ruitenwisser maakt na het sproeien nog
enkele extra slagen. De knop aan het uiteinde
van de hendel is een schakelaar met drie
mogelijke standen:
Intervalstand: Druk het bovenste gedeelte
van de knop in.
Neutrale stand: Wisser/sproeier uitgescha-
keld.
Continu wissen: Druk het onderste
gedeelte van de knop in.
Ruitenwisser achterklep, achteruitrijden
Als u de auto in de achteruitversnelling zet ter-
wijl de voorste ruitenwissers actief zijn, zal de
ruitenwisser van de achterklep de intervalstand
innemen. Als de ruitenwisser van de achterklep
echter al op normale snelheid werkt, vindt er
geen wijziging plaats.
De intervalfunctie tijdens het achteruitrijden
kunt u desgewenst uitschakelen. Volvo advi-
seert u contact op te nemen met een erkende
Volvo-werkplaats.
Regensensor*
G029053
De regensensor registreert de hoeveelheid
regen op de voorruit en activeert automatisch
de ruitenwissers op de voorruit. De gevoelig-
heid van de regensensor is in te stellen met het
duimwiel (C), zie pagina 66.
Draai het duimwiel omhoog voor een grotere
gevoeligheid en omlaag voor een lagere
gevoeligheid. (De wissers maken een extra
slag, als u het duimwiel omhoogdraait.)
Aan/Uit
Om de regensensor te activeren dient de con-
tactsleutel in stand I of II te staan en de hendel
van de ruitenwissers in stand 0 (niet geacti-
veerd).
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Rechter stuurhendel
02
68
Regensensor activeren:
Druk op de knop (B), zie pagina 66. Een
displaysymbool geeft aan dat de regen-
sensor actief is.
U schakelt de regensensor op een van de vol-
gende manieren weer uit:
1. Druk op de knop (B)
2. Haal de hendel omlaag naar een ander wis-
programma. Als u de hendel omhoogduwt,
blijft de regensensor actief. De wissers
maken een extra slag en keren terug naar
de regensensorstand, wanneer u de hen-
del laat terugveren naar stand 0 (niet geac-
tiveerd), zie pagina 66.
De regensensor wordt automatisch uitgescha-
keld, wanneer u de transpondersleutel uit het
contactslot neemt of vijf minuten nadat u de
auto van het contact hebt gezet.
BELANGRIJK
In automatische wasstraten: Schakel de
regensensor uit met een druk op knop (B),
terwijl de transpondersleutel in stand I of II
staat. De ruitenwissers op de voorruit kun-
nen anders in werking treden en bescha-
digd raken.
Duimwiel
Met het duimwiel kunt u de wisfrequentie
instellen (als u de intervalstand hebt geselec-
teerd) of de gevoeligheid van de regensensor
(als u de regensensor hebt geactiveerd).
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Cruisecontrol*
02
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
69
Inschakelen
G020141
De bedieningsorganen voor de cruisecontrol
vindt u links op het stuurwiel.
Gewenste snelheid instellen:
1.
Druk op de knop CRUISE. Op het instru-
mentenpaneel verschijnt de tekst
CRUISE.
2.
Druk op + of om de snelheid van de auto
vast te zetten. Op het instrumentenpaneel
verschijnt
CRUISE ON.
De cruisecontrol kan niet worden ingeschakeld
bij snelheden lager dan 30 km/h of hoger dan
200 km/h.
Snelheid verhogen of verlagen
G029054
U kunt de snelheid verhogen of verlagen
door de knop + of in te drukken. De snel-
heid die de auto heeft op het moment dat
u de knop loslaat, zal vervolgens worden
geprogrammeerd.
Een korte druk (minder dan een halve seconde)
op + of komt overeen met een snelheidswij-
ziging van 1 km/h of 1 mph
1
.
N.B.
Een tijdelijke verhoging van de snelheid
(korter dan een minuut) met het gaspedaal,
zoals bij het inhalen, is niet van invloed op
de instelling van de cruisecontrol. Als u het
gaspedaal loslaat, neemt de auto automa-
tisch de ingestelde snelheid weer aan.
Tijdelijk uitschakelen
Druk op 0 om de cruisecontrol tijdelijk uit
te schakelen. Op het instrumentenpaneel
verschijnt
CRUISE. De eerder ingestelde
snelheid blijft na een tijdelijke uitschakeling
in het geheugen opgeslagen.
De cruisecontrol wordt bovendien tijdelijk uit-
geschakeld, als:
u het rempedaal of koppelingspedaal
bedient;
de snelheid heuvelop lager wordt dan
25–30 km/h
1
;
u de keuzehendel in stand N zet;
als de wielen de neiging hebben te gaan
slippen of blokkeren;
een tijdelijke snelheidsverhoging langer
dan een minuut heeft geduurd.
1
Afhankelijk van het motortype.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Cruisecontrol*
02
70
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Snelheid hervatten
– Druk op de knop om de eerder
ingestelde snelheid te hervatten.
Op het instrumentenpaneel ver-
schijnt
CRUISE ON.
Uitschakelen
Druk op CRUISE om de cruisecontrol uit te
schakelen.
CRUISE ON verdwijnt van het
instrumentenpaneel.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Toetsensets op stuurwiel*
02
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
71
Toetsfuncties
De toetsenset is verkrijgbaar in twee uitvoeringen,
afhankelijk van de uitrusting in de auto.
Met de onderste vier toetsen van de toetsenset
op het stuurwiel kunt u zowel de radio als de
telefoon regelen. De functie van de toetsen
hangt af van het systeem dat u geactiveerd
hebt. Met de toetsenset op het stuur kunt u een
andere radiozender selecteren of een andere
track op een cd en het volume regelen.
Houd een van de pijltjestoetsen ingedrukt
om versneld voor- of achteruit te spoelen
of een bepaalde zender te zoeken.
Om instellingen in het telefoonsysteem te kun-
nen verrichten moet de telefoon zijn geacti-
veerd. Activeer de telefoonfunctie met de toets
PHONE zodat u het telefoonsysteem vervol-
gens kunt gebruiken met de pijltjestoetsen.
Druk op EXIT. om de instellingen van het
audiosysteem te hervatten.
Met de toets ENTER kunt u menu-opties kie-
zen, activeren en deactiveren. U kunt de toets
ook gebruiken om de mapstructuur te openen
en de weergave te starten van audiobestan-
den, als er een schijf met audiobestanden in de
cd-speler/cd-wisselaar* zit. Voor meer infor-
matie, zie pagina 262.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Stuurwielverstelling, alarmlichten
02
72
Stuurwielverstelling
G020143
U kunt het stuurwiel zowel in de hoogte als in
de lengte verstellen.
1. Trek de hendel naar u toe om het stuur vrij
te maken.
2. Zet het stuurwiel vervolgens in de gewen-
ste stand.
3. Duw de hendel vervolgens terug om het
stuurwiel in de nieuwe stand te blokkeren.
Als dit moeite kost, kunt u lichtjes op het
stuurwiel drukken en tegelijkertijd de hen-
del terugduwen.
WAARSCHUWING
Stel het stuurwiel af voordat u gaat rijden en
nooit tijdens het rijden. Controleer of het
stuurwiel in de gekozen stand geblokkeerd
staat.
Alarmlichten
G020144
Gebruik de alarmlichten (alle richtingaanwij-
zers knipperen), wanneer u de auto noodge-
dwongen tot stilstand moet brengen op een
plaats waar deze gevaar of hinder voor het ver-
keer kan opleveren. Druk op de knop om de
functie te activeren.
Bij een voldoende krachtige aanrijding of een
krachtige remmanoeuvre worden de alarmlich-
ten automatisch ingeschakeld, zie
pagina 166. U kunt de functie uitschakelen
met een druk op de knop.
N.B.
De regels voor het gebruik van de alarm-
lichten verschillen van land tot land.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Handrem
02
73
Handrem (parkeerrem)
De handremhendel zit tussen de voorstoelen.
N.B.
Het brandende waarschuwingslampje op
het instrumentenpaneel geeft alleen aan dát
u de handrem hebt aangetrokken maar niet
hoe hard!
WAARSCHUWING
Zorg dat kinderen, andere passagiers of
voorwerpen niet bekneld raken bij het aan-
halen of lossen van de handrem.
Handrem aanzetten
1. Trap het rempedaal helemaal in.
2. Trek de hendel stevig omhoog.
3. Laat het rempedaal los en controleer of de
auto volledig stilstaat.
4. Als de auto beweegt dient u de hendel
strakker aan te trekken.
Zet de versnellingspook/keuzehendel bij het
parkeren altijd in de 1e versnelling (handbak) of
in stand P (automaat)
Op een helling parkeren
Draai bij het parkeren op een oplopende helling
de wielen van de trottoirband af, als de neus
van de auto naar de top van helling wijst.
Draai bij het parkeren op een aflopende helling
de wielen naar de trottoirband toe, als de neus
van de auto naar de voet van helling wijst.
WAARSCHUWING
Maak er gewoonte van om bij het parkeren
op een helling altijd de parkeerrem aan te
zetten – het inschakelen van een versnelling
bij een handbak of stand P bij een automaat
is niet voldoende om de auto in alle situaties
stil te houden.
Handrem lossen
1. Trap het rempedaal stevig in.
2. Trek de handremhendel iets omhoog, druk
de knop in, duw de handrem omlaag en
laat de knop weer los.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Elektrisch bedienbare zijruiten
02
74
Bediening
Met de schakelaars op de portieren kunt u de
ruiten elektrisch bedienen. De ruiten zijn te
bedienen wanneer de contactsleutel in stand
I of II staat.
Ook wanneer de auto stilstaat en u de trans-
pondersleutel hebt uitgenomen, kunt u de rui-
ten nog steeds enige tijd openen en sluiten
zolang geen van de portieren wordt geopend.
Bedien de ruiten altijd onder toezicht.
Zijruit openen:
Druk het voorste deel van de schakelaar
omlaag.
Zijruit sluiten:
Trek het voorste deel van de schakelaar
omhoog.
N.B.
U kunt de rijwindgeluiden tijdens ritten met
geopende achterportierruiten beperken
door ook de voorportierruiten een stukje te
openen.
Afstandsbediening en
vergrendelingsknoppen
Zie pagina126 en 134 voor het bedienen van
de elektrisch bedienbare zijruiten met de ver-
grendelingsknoppen en de afstandsbediening.
WAARSCHUWING
Zorg er bij het sluiten van de zijruiten voor
dat kinderen of andere inzittenden niet
bekneld kunnen raken. Houd de zijruiten in
de achterportieren goed in de gaten, wan-
neer u ze met de knoppen op het bestuur-
dersportier of met de afstandsbediening
sluit.
Bestuurdersportier
Knoppen voor elektrisch bedienbare zijruiten.
Knop voor elektrisch bedienbare zijruiten
achterin
Knop voor elektrisch bedienbare zijruiten
voorin
Vanaf de bestuurdersstoel kunt u alle zijruiten
elektrisch bedienen.
U kunt de zijruiten op twee manieren openen
en sluiten:
Handmatige bediening
Druk een van de bedieningsknoppen (1) of (2)
voorzichtig omlaag of trek er één voorzichtig
omhoog. De elektrisch bedienbare zijruiten
komen steeds verder omhoog of omlaag
zolang u de schakelaar bedient.
Automatische bediening
Druk een van de bedieningsknoppen (2)
omlaag of trek er één omhoog en laat deze
vervolgens los. De zijruiten gaan dan automa-
tisch open of dicht. Als een zijruit door iets
worden geblokkeerd, wordt de op- of neer-
gaande beweging van die zijruit afgebroken.
WAARSCHUWING
De beveiliging tegen overbelasting van de
zijruiten werkt zowel bij automatisch sluiten
als bij handmatig sluiten, maar uiteraard niet
meer wanneer de beveiliging eenmaal in
werking is getreden.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Elektrisch bedienbare zijruiten
02
``
75
WAARSCHUWING
Als er kinderen in de auto zitten:
Let erop dat u altijd de stroomtoevoer naar
de elektrisch bedienbare ruiten verbreekt
door de transpondersleutel te verwijderen.
Let er bij het sluiten van de zijruiten op dat
kinderen of andere inzittenden niet bekneld
kunnen raken.
Elektrisch bedienbare zijruiten in
achterportieren blokkeren
Elektrisch bedienbare zijruiten blokkeren en elek-
trisch bedienbaar kinderslot*.
Het lampje in de schakelaar brandt
De zijruiten in de achterportieren zijn alleen
vanaf het bestuurdersportier te bedienen.
Het lampje in de schakelaar is uit
De zijruiten in de achterportieren zijn zowel met
de knoppen op de portieren als met de knop-
pen op het bestuurdersportier te bedienen.
N.B.
Als de auto beschikt over een elektrisch
bedienbaar kinderslot op de achterportie-
ren, geeft het lampje tevens aan of dit kin-
derslot geactiveerd is. De portieren kunnen
dan niet van de binnenzijde worden
geopend. Als het elektrisch bedienbare kin-
derslot geactiveerd is, verschijnt er een
tekst op het display.
Passagiersstoel, voorin
Passagiersstoel, voorin.
Met de knop voor de elektrische bediening van
de ruit op het passagiersportier kunt u alleen
die ruit bedienen.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Elektrisch bedienbare zijruiten
02
76
Elektrisch bedienbare zijruiten in de
achterportieren
De zijruiten in de achterportieren zijn zowel met
de knoppen op de achterportieren als met de
knoppen op het bestuurdersportier te bedie-
nen. Als het lampje brandt in de knop waarmee
u de elektrische bediening van de achterste zij-
ruiten blokkeert (op het bedieningspaneel op
het bestuurdersportier), zijn de zijruiten in de
achterportieren alleen vanaf het bestuurders-
portier te bedienen. U kunt de zijruiten in de
achterportieren op dezelfde manier bedienen
als de zijruiten in de voorportieren.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Ruiten en spiegels
02
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
77
Achteruitkijkspiegel
Fel licht van achteren kan hinderlijke reflecties
in de achteruitkijkspiegel veroorzaken en u ver-
blinden. Zet de spiegel in de autodimstand,
wanneer u de verlichting van het achteropko-
mende verkeer als hinderlijk ervaart.
Dimfunctie
Hendeltje voor dimfunctie
Normale stand
Dimstand.
Autodimfunctie*
Als het licht dat van achteren in de spiegel valt
te fel is, wordt de achteruitkijkspiegel automa-
tisch gedimd. Het hendeltje (1) is niet aanwezig
op spiegels met autodimfunctie.
Achteruitkijkspiegel met kompas*
G031043
In de rechter bovenhoek van de achteruitkijk-
spiegel zit een display waarop wordt aangege-
ven in welke richting de voorkant van de auto
wijst. Er worden acht verschillende richtingen
met Engelse afkortingen weergegeven:
N
(noord), NE (noordoost), E (oost), SE (zuid-
oost),
S (zuid), SW (zuidwest), W (west) en
NW (noordwest).
Kompas kalibreren
G031045
De aarde is in 15 magnetische zones verdeeld.
Het kompas is ingesteld op het geografische
gebied waarin de auto werd afgeleverd. Het
kompas dient te worden gekalibreerd, als u
met de auto meerdere magnetische zones
doorkruist.
1. Breng de auto op een groot en open terrein
tot stilstand en laat de motor lopen.
2. Houd het knopje (1) ten minste 6 seconden
lang ingedrukt. Het teken
C verschijnt ver-
volgens (het knopje is verzonken, zodat u
bijvoorbeeld een paperclip moet gebruiken
om het in te drukken).
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Ruiten en spiegels
02
78
3. Houd het knopje (1) ten minste 3 seconden
lang ingedrukt. Het cijfer van de huidige
magnetische zone verschijnt.
4. Druk meerdere malen op het knopje (1) tot-
dat het nummer van de gewenste magne-
tische zone (
1–15) verschijnt (zie de kaart
met de magnetische zones van het kom-
pas).
5.
Wacht totdat het teken
C weer op het dis-
play verschijnt.
6. Houd het knopje vervolgens 9 seconden
lang ingedrukt en kies
L bij auto’s met het
stuur links en
R bij auto’s met het stuur
rechts.
7. Rijd langzaam een rondje in de auto met
een snelheid van hoogstens 10 km/h, tot-
dat een kompasrichting op het display ver-
schijnt. Dit geeft aan dat de kalibratie afge-
rond is.
G020150
Magnetische zones, Europa.
G020151
Magnetische zones, Azië.
G020152
Magnetische zones, Zuid-Amerika.
G020153
Magnetische zones, Australië.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Ruiten en spiegels
02
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
79
G020154
Magnetische zones, Afrika.
Buitenspiegels
De knoppen waarmee u de twee buitenspie-
gels bedient, vindt u vóór op de armleuning van
het bestuurdersportier. De buitenspiegels zijn
te bedienen met het contact in stand I of II.
1.
Druk op knop L voor de buitenspiegel links
of op R voor de buitenspiegel rechts. Het
lampje op de knop brandt.
2. U kunt de stand afstellen met het hendeltje
in het midden.
3.
Druk opnieuw op knop L of R. Het lampje
dooft.
Elektrisch inklapbare buitenspiegels*
U kunt de buitenspiegels inklappen bij het par-
keren en als u op smalle wegen rijdt. Dat is
mogelijk als de contactsleutel in stand I of II
staat.
Spiegels inklappen
1.
Druk tegelijkertijd op de knoppen L en R.
2. Laat de knoppen los. De spiegels stoppen
automatisch, als ze volledig zijn ingeklapt.
WAARSCHUWING
Beide buitenspiegels zijn groothoekig voor
optimaal zicht. Voorwerpen kunnen verder
weg lijken dan ze in werkelijkheid zijn.
Spiegels uitklappen
1.
Druk tegelijkertijd op de knoppen L en R.
2. Laat de knoppen los. De spiegels stoppen
automatisch, als ze volledig zijn uitgeklapt.
Automatisch in-/uitklappen
Wanneer u de auto vanaf de afstandsbediening
of via het Keyless Drive-systeem, zie
pagina 130, vergrendelt/ontgrendelt, worden
de buitenspiegels automatisch in- of uitge-
klapt.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Ruiten en spiegels
02
80
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
N.B.
Bij ontgrendeling worden de buitenspiegels
niet automatisch uitgeklapt, als deze met
behulp van de knoppen op het portier wer-
den ingeklapt.
Als de auto via de afstandsbediening werd
vergrendeld en vervolgens wordt gestart,
zullen de buitenspiegels echter wel uitge-
klapt worden.
U kunt de functie is activeren/deactiveren
onder Instellingen van de auto…
Spiegels
inkl. bij afsl., zie pagina 84 voor een beschrij-
ving van het menusysteem.
In neutrale stand terugzetten
Spiegels die uit positie zijn geraakt door invloe-
den van buitenaf, moeten eerst in de neutrale
stand worden teruggezet zodat het elektrisch
in- of uitklappen weer werkt.
1. Klap de spiegels in met behulp van de
knoppen L en R.
2. Klap de spiegels weer uit met behulp van
de knoppen L en R. De spiegels staan ver-
volgens weer in de neutrale stand.
“Approach”-verlichting en “Follow Me
Home”-verlichting
De lampjes* in de buitenspiegels gaan bran-
den, als de “Approach”-verlichting of de “Fol-
low Me Home”-verlichting wordt geactiveerd.
BLIS, Blind Spot Information System*
BLIS is een informatiesysteem dat de bestuur-
der in bepaalde omstandigheden waarschuwt,
wanneer er zich een voertuig in de zogeheten
dode hoek bevindt en in dezelfde richting rijdt,
zie pagina 172.
Water- en vuilafstotende laag*
De voorste zijruiten zijn voorzien van
een speciale laag die bij hevige regen-
val voor een beter zicht zorgt. Voor informatie
over het onderhoud, zie pagina 211.
BELANGRIJK
Gebruik geen metalen ijskrabber om de rui-
ten van ijs te ontdoen. Er kan daarbij schade
aan de waterafstotende laag ontstaan.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Elektrisch bedienbaar schuifdak*
02
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
81
Openingsstanden
G007503
De bedieningsknoppen voor het schuifdak zit-
ten aan het plafond. U kunt het schuifdak in
twee standen openen:
Ventilatiestand, achterkant omhoog
Schuifstand, achteruit/vooruit
De transpondersleutel moet daarbij in stand I
of II staan.
WAARSCHUWING
Als er kinderen in de auto zitten:
Verbreek bij het verlaten van de auto de
stroomtoevoer naar het schuifdak door de
transpondersleutel uit te nemen.
G029222
Openen, automatisch
Openen, handmatig
Sluiten, handmatig
Sluiten, automatisch
Openen, ventilatiestand
Sluiten, ventilatiestand
Ventilatiestand
Openen:
Duw de achterkant van de knop (5)
omhoog.
Sluiten:
Trek de achterkant van de knop (6) omlaag.
Vanuit ventilatiestand naar volledig geopend
schuifdak:
Trek de knop achteruit naar de eindstand
(1) en laat hem los.
Schuifstand
Automatische bediening
Trek de knop voorbij het weerstandspunt
(2) in de achterste eindstand (1) of voorbij
het weerstandspunt (3) in de voorste eind-
stand (4) en laat hem vervolgens los. Het
schuifdak opent of sluit volledig.
Handmatige bediening
Openen:
Trek de knop achteruit naar het weer-
standspunt (2). Het schuifdak schuift
steeds verder open zolang u de knop in
deze stand vasthoudt.
Sluiten:
Duw de knop vooruit naar het weerstands-
punt (3). Het schuifdak schuift steeds ver-
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Elektrisch bedienbaar schuifdak*
02
82
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
der dicht zolang u de knop in deze stand
vasthoudt.
WAARSCHUWING
De beveiliging tegen overbelasting van het
schuifdak werkt alleen bij automatisch slui-
ten, niet bij handmatig sluiten.
Sluiten met afstandsbediening of
vergrendelingsknop
G020157
Houd de vergrendelingsknop lang inge-
drukt om het schuifdak en alle zijruiten te
sluiten. De portieren en de achterklep wor-
den vergrendeld.
Als u het sluiten moet onderbreken:
Druk nogmaals op de vergrendelingsknop.
WAARSCHUWING
Zorg ervoor dat kinderen of andere inzitten-
den niet bekneld raken, wanneer u het
schuifdak met de afstandsbediening sluit.
Bedien het schuifdak alleen onder toezicht.
Zonnescherm
Aan de binnenkant van het schuifdak zit een
handbediend zonnescherm. Het zonnescherm
glijdt automatisch naar achteren bij het openen
van het schuifdak. Pak de handgreep vast en
schuif het scherm naar voren om het te sluiten.
Beveiliging tegen overbelasting
Het schuifdak is voorzien van een beveiliging
tegen overbelasting die wordt geactiveerd, als
het schuifdak door een voorwerp wordt gehin-
derd. Het schuifdak komt dan tot stilstand en
keert vervolgens automatisch terug naar de
laatst gebruikte, geopende stand.
WAARSCHUWING
De beveiliging tegen overbelasting van het
schuifdak werkt alleen bij automatisch slui-
ten, niet bij handmatig sluiten.
Let er bij het sluiten van het schuifdak op dat
niemand bekneld raakt.
Windscherm
Bij het schuifdak hoort een windscherm dat
opgeklapt wordt bij een geopend schuifdak.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Persoonlijke instellingen
02
``
83
Mogelijke instellingen
Voor sommige autofuncties zijn persoonlijke
instellingen mogelijk. Dit geldt voor de sloten
en de klimaatregelings- en audiofuncties. Voor
de audiofuncties, zie pagina 252.
Bedieningspaneel
A
D
B
C
E
G026307
Bedieningspaneel.
Display
MENU
EXIT
ENTER
Navigatie
Toepassing
De instellingen worden weergegeven op het
display (A).
Open het menu om instellingen te verrichten:
1.
Druk op de knop MENU (B).
2.
Ga bijvoorbeeld naar
Instellingen van de
auto…
met behulp van de navigatieknop
(E).
3.
Druk op ENTER (D).
4. Selecteer een optie met behulp van de
navigatieknop (E).
5.
Activeer uw keuze met ENTER.
Een geactiveerde functie wordt op het dis-
play aangegeven met
. Een gedeacti-
veerde functie wordt op het display aan-
gegeven met
.
Menu sluiten:
Houd de knop EXIT (C) ongeveer één
seconde ingedrukt.
Instellen, klok
U kunt de uur- en minuutaanduiding elk apart
instellen.
1. Gebruik de cijfers van de toetsenset of de
“pijl-omhoog” of de “pijl-omlaag” van de
navigatieknop (E).
2. Markeer het te wijzigen cijfer met de “pijl-
rechts” of de “pijl-links” van de navigatiek-
nop.
3.
Druk op ENTER om de klok te starten.
N.B.
Bij een klok met 12-uursaanduiding kies u
na het instellen van het aantal minuten voor
AM/PM met de “pijl-omhoog” of de “pijl-
omlaag”.
Klimaatinstellingen
Autom. blower afstellen
Bij auto’s met elektronische klimaatregeling
(ECC) kunt u de ventilatorsnelheid in de stand
AUTO instellen.
U kunt kiezen uit
Laag, Normaal en
Hoog.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Persoonlijke instellingen
02
84
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Timer recirculatie
Wanneer de timer actief is, wordt de lucht in de
auto afhankelijk van de buitentemperatuur
3–12 minuten lang gerecirculeerd.
Selecteer Aan/Uit als de recirculatietimer
actief moet zijn of niet.
Reset alles
De fabrieksinstellingen voor de klimaatrege-
lingsopties herstellen.
Instellingen van de auto
Spiegels in bij vegrend*
U kunt de buitenspiegels bij het vergrendelen/
ontgrendelen van de auto automatisch laten
inklappen c.q. uitklappen. U hebt de keuze uit
de opties Aan/Uit.
Guard beperkt*
Het is mogelijk de Safelock-functie tijdelijk te
deactiveren en het alarmniveau tijdelijk te ver-
lagen, als er bijvoorbeeld iemand in de auto
achterblijft nadat de portieren van de buiten-
zijde zijn vergrendeld. U hebt de keuze uit
Eenmaal activeren en Vraag bij verlaten, zie
pagina 135 en 139.
Auto is open, lampje
Als u de auto met de afstandsbediening ont-
grendelt, kunt u de richtingaanwijzers van de
auto laten knipperen. U hebt de keuze uit de
opties Aan/Uit.
Auto is op slot, lampje
Als u de auto met de afstandsbediening ver-
grendelt, kunt u de richtingaanwijzers van de
auto laten knipperen. U hebt de keuze uit de
opties Aan/Uit.
Portieren autom op slot
Het is mogelijk om de portieren en de achter-
klep automatisch te laten vergrendelen bij een
rijsnelheid hoger dan 7 km/h. U hebt de keuze
uit de opties Aan/Uit. Door tweemaal aan de
openingshandgreep te trekken kunt u de por-
tieren van de binnenzijde ontgrendelen en ope-
nen.
Portieren ontgrendelen
Er bestaan twee opties voor het ontgrendelen:
Alle portieren - alle portieren en de ach-
terklep ontgrendelen met één druk op de
afstandsbediening.
1st chauffeur, dan rest - het bestuur-
dersportier ontgrendelen met één druk op
de afstandsbediening. Als u nog een keer
drukt, worden alle portieren en de achter-
klep ontgrendeld.
Op afstand openen*
Alle portieren - alle portieren worden
tegelijkertijd ontgrendeld.
Portieren aan één kant - voor- en ach-
terportier aan dezelfde kant worden tege-
lijkertijd ontgrendeld.
Beide voorportieren - beide voorportie-
ren worden tegelijkertijd ontgrendeld.
Eén voorportier – voorportier (naar keuze)
of achterklep wordt apart ontgrendeld.
Alle ruiten gelijktijdig sluiten/openen
Voor de werking van de vergrendelingsknop op
de afstandsbediening, de vergrendelingsknop-
pen op de voorportieren en bij auto’s met Key-
less drive de ontgrendelingsknop aan de bui-
tenkant van de portieren is de volgende functie
te selecteren:
Auto. alle vensters afsl. – bij lang indruk-
ken van de vergrendelingsknop worden
alle ruiten alsmede het schuifdak gelijktij-
dig gesloten.
Voor de ontgrendelingsknop op de afstands-
bediening en de ontgrendelingsknoppen op de
voorportieren is de volgende functie te selec-
teren:
Auto. alle venst. openen – bij lang indruk-
ken van de ontgrendelingsknop worden
alle ruiten gelijktijdig geopend.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Persoonlijke instellingen
02
85
“Approach”-verlichting
U kunt de tijd aangegeven die de verlichting
moet blijven branden bij een druk op de knop
voor “Approach”-verlichting op de afstands-
bediening. U hebt de keuze uit de volgende
opties:
30 seconden
60 seconden
90 seconden
“Follow Me Home”-verlichting
U kunt de tijd aangeven dat de verlichting van
de auto moet branden, als u de linker stuur-
hendel naar achteren trekt na het uitnemen van
de transpondersleutel. U hebt de keuze uit de
volgende opties:
30 seconden
60 seconden
90 seconden
Informatie
VIN-nummer… - (Vehicle Identification
Number) is het unieke identificatienummer
van de auto.
Aantal sleutels… - geeft het aantal sleu-
tels weer dat voor de auto geregistreerd is.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
HomeLink
*
02
86
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Algemene informatie
G030070
HomeLink
is een programmeerbare afstands-
bediening waarmee u tot drie verschillende
systemen (bijvoorbeeld elektrische garage-
deur, alarmsysteem, huis- en tuinverlichting)
kunt bedienen en daarmee de originele
afstandsbedieningen vervangt. HomeLink
wordt geleverd in een uitvoering die inge-
bouwd is in de linker zonneklep.
Het HomeLink
-paneel bestaat uit drie pro-
grammeerbare knoppen en een controle-
lampje.
N.B.
HomeLink is dusdanig geconstrueerd dat
het niet werkt als de auto van de buitenzijde
vergrendeld is.
Let erop dat u de originele afstandsbedie-
ningen wel goed bewaart voor eventuele
programmering in een later stadium (zoals
bij de aankoop van een nieuwe auto).
Wis de programmering van de knoppen
wanneer u de auto verkoopt.
Gebruik geen zonwering bestaande uit
metaalfolie op auto’s die zijn uitgerust met
HomeLink. Het gebruik ervan kan namelijk
negatieve gevolgen hebben voor de wer-
king van HomeLink.
Bediening
Zodra HomeLink
geprogrammeerd is, vormt
het een vervanging voor de afzonderlijke origi-
nele afstandsbedieningen.
Druk de geprogrammeerde knop in voor acti-
vering van de elektrische garagedeur, het
alarmsysteem etc. Het controlelampje brandt
zolang u de knop ingedrukt houdt.
N.B.
Als het contact niet wordt ingeschakeld,
blijft HomeLink tot 30 minuten na opening
van het bestuurdersportier werken.
Uiteraard kunt u de originele afstandsbedie-
ningen naast HomeLink
blijven gebruiken.
WAARSCHUWING
Als u HomeLink
gebruikt om een garage-
deur of toegangshek te bedienen, dient u
erop toe te zien dat er niemand in de buurt
van de garagedeur of het toegangshek is
tijdens de bediening.
Maak geen gebruik van de HomeLink
-
afstandsbediening voor een elektrische
garagedeur zonder veiligheidsstop en vei-
ligheidsretour. De garagedeur dient onmid-
dellijk te reageren bij registratie van een
obstakel, tot stilstand te komen en meteen
de omgekeerde beweging te maken. Een
garagedeur die dat niet doet kan aanleiding
geven tot lichamelijk letsel. Neem voor meer
informatie contact op met de leverancier via
internet: www.homelink.com.
Eerste keer programmeren
Bij stap 1 wordt het complete geheugen van
HomeLink
gewist. Voer dit punt dan ook niet
uit, wanneer u slechts één knop wilt ompro-
grammeren.
1. Druk de buitenste twee knoppen in en laat
deze ca. 20 seconden later los wanneer het
controlelampje gaat knipperen. Het knip-
perende lampje geeft aan dat HomeLink
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
HomeLink
*
02
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
87
in de “inleerstand” staat en klaar is voor
programmering.
2. Leg de originele afstandsbediening op
5–30 cm afstand van HomeLink
. Houd het
controlelampje in de gaten.
De juiste afstand tussen de originele
afstandsbediening en HomeLink
hangt af
van de programmering van het te bedienen
systeem. Er zijn mogelijk meerdere pogin-
gen op verschillende afstand nodig. Laat
de afstandsbediening bij iedere poging ca.
15 seconden op dezelfde afstand liggen
voordat u een andere afstand probeert.
3. Druk de te programmeren knop van
HomeLink
en de te kopiëren knop van de
originele afstandsbediening gelijktijdig in.
Laat de knoppen pas los wanneer het con-
trolelampje dat langzaam knippert sneller
gaat knipperen. Een snel knipperend
lampje geeft aan dat de programmering
gelukt is.
4. Test de programmering door de gepro-
grammeerde knop van HomeLink
in te
drukken en op het controlelampje te letten:
Brandt continu: Het controlelampje
brandt continu terwijl u de knop inge-
drukt houdt, wat aangeeft dat de pro-
grammering afgerond is. De garage-
deur, het toegangshek e.d. moet vervol-
gens geactiveerd worden bij het indruk-
ken van de bijbehorende HomeLink
-
knop.
Brandt niet continu: Het controle-
lampje knippert eerst ca. 2 seconden
lang snel en brandt daarna ca. 3 secon-
den continu. Dit herhaalt zich ca. 20
seconden lang en geeft aan dat het te
kopiëren systeem een zogeheten rol-
lende code gebruikt. De garagedeur,
het toegangshek e.d. worden niet geac-
tiveerd bij het indrukken van de bijbe-
horende HomeLink
-knop. Vervolg in
dat geval de programmering als volgt.
5.
Zoek de “inleerknop
1
” van de ontvanger
van bijv. de garagedeur op (meestal in de
buurt van de antennevoet op de ontvan-
ger). Raadpleeg als u de knop niet kunt
vinden, de gebruiksaanwijzing van de leve-
rancier of neem contact op met de leve-
rancier via internet: www.homelink.com.
6. Druk de “inleerknop” in en laat deze los. De
knop knippert ca. 30 seconden en binnen
deze periode moet u het volgende punt uit-
voeren.
7. Druk op de geprogrammeerde knop van
HomeLink
terwijl de “inleerknop” van het
te bedienen systeem nog knippert. Houd
de HomeLink-knop ca. 3 seconden lang
ingedrukt en laat deze vervolgens los. Her-
haal deze volgorde van indrukken, vast-
houden en loslaten tot driemaal achtereen
om de programmering te beëindigen.
Afzonderlijke knop programmeren
Doe het volgende om één afzonderlijke knop te
programmeren:
1. Druk op de gewenste knop van
HomeLink
en houd deze ingedrukt totdat
punt 3 afgerond is.
2. Plaats wanneer het controlelampje van
HomeLink
begint te knipperen (na ca. 20
seconden) de originele afstandsbediening
op 5–30 cm afstand van HomeLink
. Houd
het controlelampje in de gaten.
De juiste afstand tussen de originele
afstandsbediening en HomeLink hangt af
van de programmering van het te bedienen
systeem. Er zijn mogelijk meerdere pogin-
gen op verschillende afstand nodig. Laat
de afstandsbediening bij iedere poging ca.
15 seconden op dezelfde afstand liggen
voordat u een andere afstand probeert.
3. Druk de te kopiëren knop op de originele
afstandsbediening in. Het controlelampje
1
De aanduiding en kleur van deze knop verschillen per producent.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
HomeLink
*
02
88
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
begint te knipperen. Laat beide knoppen
weer los, wanneer het lampje dat langzaam
knipperde sneller gaat knipperen. Een snel
knipperend lampje geeft aan dat de pro-
grammering gelukt is.
4. Test de programmering door de gepro-
grammeerde knop van HomeLink in te
drukken en op het controlelampje te letten:
Brandt continu: Het controlelampje
brandt continu terwijl u de knop inge-
drukt houdt, wat aangeeft dat de pro-
grammering afgerond is. De garage-
deur, het toegangshek e.d. moet vervol-
gens geactiveerd worden bij het indruk-
ken van de bijbehorende HomeLink
-
knop.
Brandt niet continu: Het controle-
lampje knippert eerst ca. 2 seconden
lang snel en brandt daarna ca. 3 secon-
den continu. Dit herhaalt zich ca. 20
seconden lang en geeft aan dat het te
kopiëren systeem een zogeheten rol-
lende code gebruikt. De garagedeur,
het toegangshek e.d. worden niet geac-
tiveerd bij het indrukken van de bijbe-
horende HomeLink
-knop. Vervolg in
dat geval de programmering als volgt.
5.
Zoek de “inleerknop
2
” van de ontvanger
van bijv. de garagedeur op (meestal in de
buurt van de antennevoet op de ontvan-
ger). Raadpleeg als u de knop niet kunt
vinden, de gebruiksaanwijzing van de leve-
rancier of neem contact op met de leve-
rancier via internet: www.homelink.com.
6. Druk de “inleerknop” in en laat deze los. De
knop knippert ca. 30 seconden en binnen
deze periode moet u het volgende punt uit-
voeren.
7. Druk op de geprogrammeerde knop van
HomeLink
terwijl de “inleerknop” van het
te bedienen systeem nog knippert. Houd
de HomeLink-knop ca. 3 seconden lang
ingedrukt en laat deze vervolgens los. Her-
haal deze volgorde van indrukken, vast-
houden en loslaten tot driemaal achtereen
om de programmering te beëindigen.
Programmering wissen
Het is alleen mogelijk de programmering van
alle HomeLink-knoppen tegelijk te wissen en
niet van één bepaalde knop afzonderlijk.
Druk de buitenste twee knoppen in en laat
deze ca. 20 seconden later los wanneer het
controlelampje gaat knipperen.
>
HomeLink
staat vervolgens in de
“Learn Mode” waarna deze opnieuw
geprogrammeerd kan worden, zie
pagina 86.
2
De aanduiding en kleur van deze knop verschillen per producent.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
02
89
90
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Algemene informatie over de klimaatregeling......................................... 92
Handmatige klimaatregeling met airconditioning, AC............................. 94
Elektronische klimaatregeling, ECC*....................................................... 97
Luchtverdeling...................................................................................... 101
Motor- en interieurverwarming op brandstof*....................................... 102
Extra verwarming op brandstof* (diesel)............................................... 105
KLIMAAT
03 Klimaat
Algemene informatie over de klimaatregeling
03
92
Airconditioning
De klimaatregeling zorgt ervoor dat de lucht in
het interieur gekoeld, verwarmd of van vocht
ontdaan wordt. De auto is voorzien van een
handmatige klimaatregeling met airconditio-
ning (AC) of een automatische klimaatregeling
(ECC, Electronic Climate Control).
N.B.
U kunt de airconditioning uitschakelen. Voor
optimale luchtkwaliteit in de passagiers-
ruimte en om te voorkomen dat de ruiten
beslaan, moet u de airconditioning echter
altijd aan laten staan.
Beslagen ruiten
Maak in eerste instantie gebruik van de ontwa-
semingsfunctie om condens van de binnen-
kant van de ruiten te verwijderen.
Poets de binnenzijde van de ruiten schoon om
de kans te beperken dat ze beslaan.
Sneeuw en ijs
Veeg sneeuw en ijs van de luchtinlaat voor de
klimaatregeling (de opening tussen de motor-
kap en de voorruit).
Storingen opsporen en verhelpen
Volvo adviseert u controle- en reparatiewerk-
zaamheden aan de klimaatregeling over te
laten aan een erkende Volvo-werkplaats.
Koudemiddel
De airconditioning maakt gebruik van het kou-
demiddel R134a. Het bevat geen chloor, waar-
door het koudemiddel onschadelijk voor de
ozonlaag is. Voor het bijvullen/verversen van
koudemiddel mag alleen R134a worden
gebruikt, zie ook pagina 294. Volvo adviseert
u om dit werk over te laten aan een erkende
Volvo-werkplaats.
Interieurfilter
Alle lucht die de passagiersruimte binnenkomt
wordt eerst gereinigd door een filter. U moet
het filter regelmatig vervangen. Raadpleeg het
Serviceprogramma van Volvo voor het aanbe-
volen vervangingsinterval. In zeer sterk veront-
reinigde gebieden moet u het filter mogelijk
vaker vervangen.
N.B.
Er bestaan twee verschillende soorten inte-
rieurfilters. Let erop dat u het juiste filter
aanbrengt.
Display
Er zit een display boven het klimaatregelings-
paneel. Hier worden de door u verrichte kli-
maatinstellingen weergegeven.
Persoonlijke instellingen
U kunt twee functies van het klimaatregelings-
systeem naar wens instellen:
de ventilatorsnelheid in de stand AUTO
(geldt alleen voor auto’s met ECC).
De door de timer geregelde recirculatie van
de lucht in de passagiersruimte.
Voor meer informatie over het verrichten van
instellingen, zie pagina 83.
03 Klimaat
Algemene informatie over de klimaatregeling
03
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
93
Blaasmonden in dashboard
G019942
Open
Dicht
Luchtstroom naar links of rechts
Luchtstroom omhoog of omlaag
Richt de buitenste blaasmonden op de voorste
zijruiten om ze te ontwasemen.
Bij koud weer – Sluit de middelste blaasmon-
den om de temperatuur in de auto zo comfor-
tabel mogelijk te houden en de zijruiten opti-
maal te ontwasemen.
ECC*
Werkelijke temperatuur
De ingestelde temperatuur komt overeen met
de gevoelstemperatuur op basis van de heer-
sende omstandigheden in en rond de auto wat
de luchtsnelheid, de luchtvochtigheidsgraad,
de ingestraalde warmte enz. betreft.
Het systeem beschikt over een zonnesensor
die de stand van de zon registreert. Daardoor
kan de temperatuur van de lucht uit de blaas-
monden links en rechts afwijken, ondanks dat
de temperatuurknoppen voor de beide zijden
in dezelfde stand staan.
Positie van de sensoren
De zonnesensor zit boven op het dash-
board.
De interieurtemperatuursensor zit achter
het bedieningspaneel van de klimaatrege-
ling.
De buitentemperatuursensor zit op de bui-
tenspiegel.
De vochtsensor zit in de achteruitkijkspie-
gel.
N.B.
Dek de sensoren niet met kleding of andere
voorwerpen af.
Zijruiten en schuifdak
Voor een goede werking van de airconditioning
moet u de zijruiten en een eventueel schuifdak
gesloten houden.
Optrekken
Wanneer u volgas optrekt, wordt de aircondi-
tioning tijdelijk uitgeschakeld. De temperatuur
kan dan korte tijd iets oplopen.
Condensatie
In warme weersomstandigheden kan er ter
hoogte van de airconditioning een plasje water
onder de auto ontstaan. Dit is volkomen nor-
maal.
03 Klimaat
Handmatige klimaatregeling met airconditioning, AC
03
94
Bedieningspaneel
7
1 9
2
3
5
6
8
4
4
G026308
Ventilator
Recirculatie
Ontwaseming
Luchtverdeling
AC ON/OFF – Airconditioning Aan/Uit
Stoelverwarming linkerzijde
Stoelverwarming rechterzijde
Elektrische achterruit- en buitenspiegel-
verwarming
Temperatuur
Functies
1. Ventilator
Verhoog of verlaag de venti-
latorsnelheid door aan de
knop te draaien.
Als u de knop linksom hebt
gedraaid en de ventilatorindi-
catie op het display gedoofd
is, zijn de ventilator en de airconditioning uit-
geschakeld. Het display geeft het ventilator-
symbool en
UIT weer.
2. Recirculatie
De recirculatie houdt vieze
lucht, uitlaatgassen en derge-
lijke buiten. De lucht in de
passagiersruimte wordt dan
gerecirculeerd. Er wordt geen
lucht van buiten aangezogen.
Bij gebruik van de recirculatie
(in combinatie met de airconditioning) wordt de
lucht in de passagiersruimte bij warm weer
sneller afgekoeld. Als de lucht in de auto te lang
recirculeert, kan de binnenzijde van de ruiten
beslaan.
03 Klimaat
Handmatige klimaatregeling met airconditioning, AC
03
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
95
Timer
Met de timerfunctie beperkt u (wanneer de
recirculatiefunctie geselecteerd is) de kans op
ijs, beslagen ruiten en een slechte luchtkwali-
teit. Zie pagina 83 om de functie te activeren/
deactiveren. Wanneer u de ontwaseming (3)
selecteert, wordt de recirculatie altijd uitge-
schakeld.
3. Ontwaseming
U gebruikt de ontwaseming
om de voorruit en de zijruiten
snel te ontwasemen en te ont-
dooien. De ventilator draait
dan op hoge snelheid en
stuurt lucht naar de ruiten. Het
lampje in de ontwasemings-
knop brandt, wanneer de functie ingeschakeld
is.
Bij activering van de ontwasemingsfunctie
vindt bovendien het volgende plaats om de
lucht in het interieur zoveel mogelijk van vocht
te ontdoen:
de airconditioning (AC) wordt automatisch
ingeschakeld (uit te schakelen met de knop
AC (5))
de recirculatie wordt automatisch uitge-
schakeld.
Bij het uitschakelen van de ontwaseming her-
vat de klimaatregeling de voorgaande instellin-
gen.
4. Luchtverdeling
Door op de knoppen voor de
luchtverdeling te drukken,
kunt u de luchtstroom naar
wens verdelen over de ruiten,
de passagiersruimte en de
vloer.
Een symbool op het display boven het bedie-
ningspaneel van de klimaatregeling en een
brandend lampje in de bijbehorende knop
geven aan welke functie u hebt geselecteerd.
Zie de tabel op pagina 101.
5. AC, Aan/Uit (ON/OFF)
ON: De airconditioning staat
aan. De airconditioning wordt
automatisch geregeld. De
binnenkomende lucht wordt
dan automatisch afgekoeld
en van vocht ontdaan.
OFF: De airconditioning staat uit.
Bij het activeren van ontwasemingsfunctie
wordt automatisch ook de airconditioning
ingeschakeld (uit te schakelen met de knop
AC). Een brandend lampje boven ON of OFF
op de knop geeft aan welke functie gekozen is.
6 en 7. Elektrisch verwarmde
voorstoelen*
Hoog verwarmingsniveau:
Eenmaal op de knop drukken – beide
lampjes branden.
Laag verwarmingsniveau:
Een tweede keer op de knop drukken – één
lampje brandt.
Verwarming uit:
Een derde keer op de knop drukken – geen
van de lampjes brandt.
8. Elektrische achterruit- en
buitenspiegelverwarming
Gebruik de elektrische ver-
warming om de achterruit en
de buitenspiegels snel te ont-
wasemen en te ontdooien.
Met één druk op de knop
schakelt u de gelijktijdige ver-
warming van de achterruit en
de buitenspiegels in. Het brandende lampje in
de schakelaar geeft aan dat de functie actief is.
03 Klimaat
Handmatige klimaatregeling met airconditioning, AC
03
96
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Uitschakeling verloopt handmatig of automa-
tisch. Druk voor handmatige uitschakeling op
de knop. Afhankelijk van de buitentemperatuur
wordt de verwarming van de achterruit en de
buitenspiegels na 12–20 minuten automatisch
uitgeschakeld.
Bij koud weer blijft de verwarming* echter lan-
ger dan 20 minuten actief om te voorkomen dat
de achterruit en buitenspiegels bevriezen of
beslaan. De verwarmingsstand wordt afge-
stemd op de buitentemperatuur. In dat geval is
uitschakelen alleen handmatig mogelijk.
9. Temperatuur
Met deze knop kunt u koele of
warme lucht selecteren voor
zowel de bestuurders- als de
passagierszijde.
03 Klimaat
Elektronische klimaatregeling, ECC*
03
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
97
Bedieningspaneel
6
7
3
4
9
5
1 10
8
5
2
G026309
AUTO
Ventilator
Recirculatie/Interior Air Quality System
Ontwaseming
Luchtverdeling
AC ON/OFF – Airconditioning Aan/Uit
Elektrische stoelverwarming, links
Elektrische stoelverwarming, rechts
Elektrische achterruit- en buitenspiegel-
verwarming
Temperatuurknop
Functies
1. AUTOM.
Bij activering van de functie
AUTO wordt de klimaatrege-
ling automatisch dusdanig
ingesteld dat de gewenste
temperatuur wordt bereikt.
De automatische functie
regelt de verwarming, de air-
conditioning, de ventilatorsnelheid, de recircu-
latie en de luchtverdeling.
Als u een of meer handmatige functies selec-
teert, worden de overige functies nog steeds
automatisch geregeld. Alle handmatige instel-
lingen worden uitgeschakeld, wanneer u de
functie AUTO activeert. Op het display ver-
schijnt
AUTOM. KLIMAAT.
2. Ventilator
Draai aan de knop om de ven-
tilatorsnelheid te verhogen of
te verlagen. De ventilatorsnel-
heid wordt automatisch gere-
geld, als u AUTO selecteert.
De eerder ingestelde ventila-
torsnelheid wordt dan gene-
geerd.
03 Klimaat
Elektronische klimaatregeling, ECC*
03
98
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
N.B.
Als u de knop linksom hebt gedraaid en de
ventilatorindicatie op het display gedoofd is,
zijn de ventilator en de airconditioning uit-
geschakeld. Het display geeft het ventila-
torsymbool en
OFF weer.
3. Recirculatie
U kunt deze functie inschake-
len als u vieze lucht, uitlaat-
gassen en dergelijke buiten
wilt houden. De lucht in de
passagiersruimte wordt dan
gerecirculeerd. Er komt met
andere woorden geen lucht
van buiten de auto in, wanneer deze functie
actief is. Als de lucht in de auto te lang recir-
culeert, kan de binnenzijde van de ruiten
beslaan.
Timer
Met de timerfunctie beperkt u (wanneer de
recirculatiefunctie geselecteerd is) de kans op
ijs, beslagen ruiten en een slechte luchtkwali-
teit. Voor het in- en uitschakelen van deze func-
tie, zie pagina 83.
N.B.
Wanneer u de ontwaseming (4) selecteert,
wordt de recirculatie altijd uitgeschakeld.
3. Interior Air Quality System*
Dezelfde knop als de recircu-
latie.
Het Interior Air Quality System
bestaat uit een combifilter
met een Air Quality Sensor.
Het combifilter ontdoet de
binnenkomende lucht van gassen en stofdeel-
tjes en beperkt zo hinderlijke geurtjes en ver-
ontreinigingen in de passagiersruimte. Wan-
neer de sensor een verhoogde concentratie
meet, wordt de luchtinlaat afgesloten zodat de
lucht in de passagiersruimte recirculeert. Wan-
neer de Interior Air Quality Sensor actief is,
brandt het groene lampje (A) in de knop.
Air Quality Sensor activeren:
Druk op AUTO (1) om de Air Quality Sensor
te activeren (normale instelling).
Of:
Selecteer een van de volgende drie func-
ties door verschillende malen op de recir-
culatieknop te drukken.
De Air Quality Sensor is actief – het lampje
(A) brandt.
De recirculatie is niet actief (tenzij dit nodig
is voor koeling bij warm weer) – geen van
de lampjes brandt.
De recirculatie is actief – het lampje (M)
brandt.
Let erop dat:
U de Air Quality Sensor het beste altijd
ingeschakeld moet laten staan.
Er bij koud weer beperkingen voor de recir-
culatiefunctie gelden om te voorkomen dat
de ruiten beslaan.
U beter de ontwaseming voor de voorruit,
achterruit en zijruiten kunt inschakelen,
wanneer de ruiten beslaan.
4. Ontwaseming
U gebruikt de ontwaseming
om de voorruit en de zijruiten
snel te ontwasemen en te ont-
dooien. De ventilator draait
dan op hoge snelheid en
stuurt lucht naar de ruiten. Het
lampje in de ontwasemings-
knop brandt, wanneer de functie ingeschakeld
is.
Bij activering van de ontwasemingsfunctie
vindt bovendien het volgende plaats om de
lucht in het interieur zoveel mogelijk van vocht
te ontdoen:
de airconditioning (AC) wordt automatisch
ingeschakeld (uit te schakelen met de knop
AC (6))
de recirculatie wordt automatisch uitge-
schakeld.
03 Klimaat
Elektronische klimaatregeling, ECC*
03
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
99
Bij het uitschakelen van de ontwaseming her-
vat de klimaatregeling de voorgaande instellin-
gen.
5. Luchtverdeling
Door op de knoppen voor de
luchtverdeling te drukken,
kunt u de luchtstroom naar
wens verdelen over de ruiten,
de passagiersruimte en de
vloer.
Een symbool op het display boven het bedie-
ningspaneel van de klimaatregeling en een
brandend lampje in de bijbehorende knop
geven aan welke functie u hebt geselecteerd.
Zie de tabel op pagina 101.
6. AC, Aan/Uit (ON/OFF)
ON: De airconditioning staat
aan. De airconditioning wordt
automatisch geregeld. De
binnenkomende lucht wordt
dan automatisch afgekoeld
en van vocht ontdaan.
OFF: Uit
Bij het activeren van ontwasemingsfunctie
wordt automatisch ook de airconditioning
ingeschakeld (uit te schakelen met de knop
AC).
N.B.
Het effect van de ontwasemingsfunctie van
de klimaatregeling met vochtsensor neemt
sterk af, wanneer u de airconditioning hebt
uitgeschakeld (OFF) of handmatig een
bepaalde luchtverdeling en ventilatorsnel-
heid hebt gekozen.
7 en 8. Elektrisch verwarmde
voorstoelen*
Doe het volgende om de voor-
stoel te verwarmen:
Hoog verwarmingsniveau:
Eenmaal op de knop drukken – beide
lampjes branden.
Laag verwarmingsniveau:
Een tweede keer op de knop drukken – één
lampje brandt.
Verwarming uit:
Een derde keer op de knop drukken – geen
van de lampjes brandt.
9. Elektrische achterruit- en
buitenspiegelverwarming
Gebruik de elektrische ver-
warming om de achterruit en
de buitenspiegels snel te ont-
wasemen en te ontdooien.
Met één druk op de knop
schakelt u de gelijktijdige ver-
warming van de achterruit en
de buitenspiegels in. Het brandende lampje in
de schakelaar geeft aan dat de functie actief is.
Uitschakeling verloopt handmatig of automa-
tisch. Druk voor handmatige uitschakeling op
de knop. Afhankelijk van de buitentemperatuur
wordt de verwarming van de achterruit en de
buitenspiegels na 12–20 minuten automatisch
uitgeschakeld.
Bij koud weer blijft de verwarming* echter lan-
ger dan 20 minuten actief om te voorkomen dat
de achterruit en buitenspiegels bevriezen of
beslaan. De verwarmingsstand wordt afge-
stemd op de buitentemperatuur. In dat geval is
uitschakelen alleen handmatig mogelijk.
10. Temperatuurknop
Met deze knop kunt u de tem-
peratuur aan de bestuurders-
en passagierszijde onafhan-
kelijk van elkaar worden
instellen.
03 Klimaat
Elektronische klimaatregeling, ECC*
03
100
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Met een druk op de knop, activeert u slechts
één zijde. Wanneer u de knop nogmaals
indrukt, activeert u de andere zijde. Bij een
derde keer indrukken zijn beide zijden geacti-
veerd.
Het lampje in de knop en het display boven het
klimaatregelingspaneel geven aan welke zijde
actief is.
Bij het starten van de motor wordt de laatst
verrichte instelling hervat.
N.B.
Let erop dat de passagiersruimte niet snel-
ler warm of koud wordt, wanneer u een
hoger of lagere temperatuur kiest dan de
gewenste.
03 Klimaat
Luchtverdeling
03
101
Luchtverdeling Toepassing: Luchtverdeling Toepassing:
Lucht naar de ruiten. Er komt
een bepaalde hoeveelheid
lucht uit de blaasmonden.
De lucht wordt niet gerecir-
culeerd. De airconditioning
is altijd ingeschakeld.
om snel te ontdooien
en te ontwasemen.
Lucht naar de vloer en de rui-
ten. Er komt een bepaalde
hoeveelheid lucht uit de
blaasmonden in het dash-
board.
om een comfortabel
klimaat en een goede
ontwaseming te ver-
krijgen bij koud weer.
Lucht naar de voorruit en de
zijruiten. Er komt een
bepaalde hoeveelheid lucht
uit de blaasmonden.
om wasem en ijsvor-
ming bij koud en
vochtig weer te voor-
komen (niet voor lage
ventilatorsnelheid).
Lucht naar de vloer en uit de
blaasmonden in het dash-
board.
bij zonnig weer en
matige buitentempera-
turen.
Luchtstroom naar de ruiten
en uit de blaasmonden van
het dashboard.
om een comfortabel
klimaat te verkrijgen
bij warm en droog
weer.
Lucht naar de vloer. Er komt
een bepaalde hoeveelheid
lucht uit de blaasmonden in
het dashboard en op de rui-
ten.
om warme lucht naar
de voeten te sturen.
Luchtstroom op hoofd- en
borsthoogte uit de blaas-
monden in het dashboard.
om een efficiënte
koeling te verkrijgen
bij warm weer.
Luchtstroom naar de ruiten,
uit de blaasmonden in het
dashboard en naar de vloer.
om koele lucht naar de
voeten te sturen of
warme lucht naar de
rest van het lichaam bij
koud weer of bij warm
en droog weer.
03 Klimaat
Motor- en interieurverwarming op brandstof*
03
102
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Algemene informatie over
verwarmingen
U kunt de standverwarming die de motor en
het interieur verwarmt meteen inschakelen of
vertraagd met een timerfunctie.
U kunt twee verschillende uitschakeltijden
instellen met de timerfunctie. Onder de uit-
schakeltijd wordt het tijdstip verstaan waarop
de auto de gewenste temperatuur bereikt
heeft. De elektronica van de auto rekent aan de
hand van de buitentemperatuur zelf uit wan-
neer de verwarming moet worden ingescha-
keld.
Bij temperaturen van –10 °C of lager is de maxi-
male bedrijfstijd van de standverwarming 50
minuten.
WAARSCHUWING
Bij gebruik van de standverwarming op ben-
zine of dieselolie moet de auto in de buiten-
lucht staan.
N.B.
Bij gebruik van de standverwarming is het
volkomen normaal dat er rook onder de auto
vandaan komt.
Tanken
Waarschuwingssticker op tankvulklep.
WAARSCHUWING
Gemorste brandstof kan ontvlammen.
Schakel voordat u gaat tanken de standver-
warming op brandstof uit.
Controleer op het informatiedisplay of de
standverwarming uit is. Wanneer de verwar-
ming aanstaat, staat op het informatiedis-
play de melding
PARK.VERW. AAN.
Op een helling parkeren
Wanneer u de auto op een steile helling par-
keert, moet u ervoor zorgen dat de voorkant
van de auto omlaagwijst. Zo krijgt de stand-
verwarming altijd voldoende brandstof.
Accu en brandstof
Als de accu onvoldoende opgeladen is of als
het brandstofpeil te laag is, wordt de standver-
warming automatisch uitgeschakeld en er ver-
schijnt een melding op het display.
Bevestig deze melding door op de knop
READ op de richtingaanwijzerhendel te
drukken.
BELANGRIJK
Herhaaldelijk gebruik van de standverwar-
ming bij korte ritten kan ertoe leiden dat de
accu uitgeput raakt en startproblemen ople-
veren.
Bij regelmatig gebruik van de standverwar-
ming moet u even lang in de auto rijden als
de standverwarming aanstond. Dit om te
zorgen dat de dynamo evenveel energie kan
bijladen als de standverwarming verbruikt.
03 Klimaat
Motor- en interieurverwarming op brandstof*
03
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
103
Verwarming inschakelen
G029052
READ-knop
Duimwiel
1
Knop RESET
1
Symbolen en displayteksten
Wanneer u de instellingen van een
van de timers of
Directe start acti-
veert, gaat het informatielampje op
het instrumentenpaneel branden
en op het informatiedisplay ver-
schijnt een verklarende melding.
Display Betekenis
BRANDSTOF-
VERWARMING
AAN
De verwarming is
ingeschakeld en
werkt.
TIMER INGE-
STELD OP B.VER-
WARMING
Herinnering aan de
ingestelde uitscha-
keltijd voor de ver-
warming tijdens het
uitnemen van de
transpondersleutel.
Display Betekenis
VERWARMING
STOP ACCUS-
PANN. LAAG
De verwarming werd
uitgeschakeld om te
zorgen dat er vol-
doende stroom is
om de motor te star-
ten.
VERWARMING
STOP BR.ST.NIV.
LAAG
De verwarming werd
uitgeschakeld om te
zorgen dat er na het
starten nog 50 km
kan worden gere-
den.
Meteen inschakelen/uitschakelen
1.
Gebruik het duimwiel om naar
DIRECTE
START
te gaan.
2.
Druk op de knop RESET om te kiezen uit
AAN en UIT.
AAN: De standverwarming is handmatig of via
de timerfunctie ingeschakeld.
UIT: De standverwarming is uitgeschakeld.
Bij directe start van de standverwarming zal
deze 50 minuten lang geactiveerd blijven.
1
Niet in gebruik bij auto’s zonder boordcomputer, brandstofkachel of stabiliteits- en tractieregelsysteem.
03 Klimaat
Motor- en interieurverwarming op brandstof*
03
104
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
De interieurverwarming gaat van start, zodra
de koelvloeistof in de motor de juiste tempe-
ratuur heeft bereikt.
N.B.
Het is mogelijk de motor starten en weg te
rijden, terwijl de standverwarming aanstaat.
Timers instellen
Met de timers geeft u het tijdstip aan dat de
auto op temperatuur moet zijn omdat u die
wenst te gebruiken.
Kies uit
TIMER 1 en TIMER 2.
1.
Gebruik het duimwiel om naar
TIMER
PARK.VERW 1
te gaan.
2.
Druk kort op de knop RESET zodat de uur-
aanduiding gaat knipperen.
3. Stel de gewenste uuraanduiding in met het
duimwiel.
4.
Druk kort op de knop RESET, zodat de
minuutaanduiding gaat knipperen.
5. Stel de gewenste minuutaanduiding in met
het duimwiel.
6.
Druk kort op de knop RESET om de instel-
ling te bevestigen.
7.
Druk op de knop RESET om de timers te
activeren.
Wanneer u
TIMER 1 hebt ingesteld, kunt u een
tweede uitschakeltijd programmeren onder
TIMER 2 door aan het duimwiel te draaien.
U stelt de andere uitschakeltijd op dezelfde
manier in als bij
TIMER 1.
Timergestuurde verwarming voortijdig
uitschakelen
U kunt de timergestuurde verwarming uitscha-
kelen voordat de timer dat doet: Doe het vol-
gende:
1.
Druk op de knop READ.
2.
Ga met het duimwiel naar
TIMER
PARK.VERW 1
of TIMER PARK.VERW
2
.
De tekst
AAN knippert op het display.
3.
Druk op RESET.
De tekst
UIT brandt continu en de verwar-
ming wordt uitgeschakeld.
Een timergestuurde verwarming is ook uit te
schakelen volgens de instructies in het
gedeelte “Meteen inschakelen/uitschakelen”.
Klok/timer
De timers van de verwarming zijn gekoppeld
aan de klok in de auto.
N.B.
Als u de klok van de auto bijstelt, worden
eventuele timerinstellingen gewist.
03 Klimaat
Extra verwarming op brandstof* (diesel)
03
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
105
Extra verwarming (diesel)
Bij koud weer moet de extra verwarming wel-
licht worden ingeschakeld om motor en pas-
sagiersruimte voldoende te verwarmen.
De extra verwarming wordt automatisch inge-
schakeld wanneer er extra warmte nodig is ter-
wijl de motor loopt.
De verwarming wordt automatisch uitgescha-
keld, wanneer het warm genoeg is of wanneer
de motor wordt afgezet.
N.B.
De extra verwarming valt niet handmatig
worden in of uit te schakelen, maar wordt
geheel elektronisch gestuurd.
Bij gebruik van de extra verwarming is het
volkomen normaal dat er rook onder de auto
vandaan komt.
106
Voorstoelen .......................................................................................... 108
Interieurverlichting................................................................................. 111
Opbergmogelijkheden in passagiersruimte ......................................... 114
Achterbank............................................................................................ 118
Bagageruimte........................................................................................ 120
INTERIEUR
04 Interieur
Voorstoelen
04
108
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Zithouding, handmatig bedienbare
stoel
De bestuurders- en passagiersstoel kunnen
worden ingesteld voor een optimale zit- en rij-
houding.
Vooruit/achteruit, de hendel omhoogtillen
om de juiste afstand tot het stuurwiel en de
pedalen in te stellen. Controleer of de stoel
na het bijstellen in de nieuwe stand geblok-
keerd staat.
Voorkant zitting (bestuurdersstoel en pas-
sagiersstoel*) hoger/lager zetten,
omhoog-/omlaagpompen.
Stoel (bestuurderszijde en passagiers-
zijde*) hoger/lager zetten, omhoog-/
omlaagpompen.
Lendensteun wijzigen
1
(bestuurdersstoel
en passagiersstoel*), aan de knop draaien.
Hellingshoek rugleuning wijzigen, aan de
knop draaien.
Bedieningspaneel voor elektrisch bedien-
bare stoel*.
WAARSCHUWING
Zet de bestuurdersstoel in de juiste stand en
stel de veiligheidsgordel af (zie pagina 18)
voordat u gaat rijden en nooit tijdens het rij-
den.
Controleer of de stoel in zijn stand vergren-
deld staat.
Zithouding, elektrisch bedienbare
stoel*
G020199
Tot enige tijd nadat u het portier met de trans-
pondersleutel hebt ontgrendeld blijft het
mogelijk de stoel te verstellen, ook al steekt er
geen sleutel in het contactslot. Het is altijd
mogelijk de stoel te verstellen, wanneer de
contactsleutel in stand I of II staat.
Voorkant zitting omhoog/omlaag
Stoel vooruit/achteruit
Stoel omhoog/omlaag
Hellingshoek rugleuning
1
Geldt ook voor een elektrisch bedienbare stoel.
04 Interieur
Voorstoelen
04
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
109
Er wordt een beveiliging tegen overbelasting
geactiveerd, als een van de stoelen wordt
geblokkeerd. Als dit het geval is, moet u het
contact uitschakelen en enige tijd wachten
voordat u de stoel opnieuw probeert te ver-
stellen. U kunt slechts één verstelfunctie van
de stoel tegelijk activeren.
Geheugenfunctie
G020200
Knoppen voor geheugenfunctie.
Instelling vastleggen
1. Verstel de stoel.
2.
Houd knop M ingedrukt, terwijl u knop 1,
2 of 3 indrukt.
Stoel in vastgelegde stand zetten
Druk op een van de geheugenknoppen 13,
totdat de stoel tot stilstand komt. Bij het losla-
ten van de knop zal de instelling van de stoel
onmiddellijk worden beëindigd.
Noodstop
Als de stoel per ongeluk in beweging komt,
kunt u op een willekeurige knop drukken om de
stoel tot stilstand te brengen.
WAARSCHUWING
Beknellingsgevaar! Laat kinderen niet met
de schakelaars spelen.
Zorg dat er geen voorwerpen voor, achter of
onder de stoel liggen tijdens het verstellen.
Zorg er tevens voor dat geen van de ach-
terpassagiers bekneld kan raken.
Geheugenfunctie van
transpondersleutel
De stand van de bestuurdersstoel wordt vast-
gelegd in het geheugen van de transponder-
sleutel waarmee u de auto vergrendelt. Een
volgende keer dat de auto met dezelfde trans-
pondersleutel wordt ontgrendeld en het
bestuurdersportier wordt geopend, neemt de
bestuurdersstoel de vastgelegde stand in.
N.B.
Het geheugen van de transpondersleutel
werkt onafhankelijk van het geheugen van
de stoel.
Rugleuning voorstoelen omklappen*
De rugleuning van de passagiersstoel kan wor-
den omgeklapt om ruimte te maken voor lange
lading.
1. Schuif de stoel zo ver mogelijk naar ach-
teren.
2. Zet de rugleuning rechtop (90 graden).
04 Interieur
Voorstoelen
04
110
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
3. Trek de pallen aan de achterzijde van de
rugleuning tijdens het omklappen naar
voren.
4. Duw de stoel zo ver naar voren dat de
hoofdsteun onder het dashboardkastje
“vast” komt te zitten.
Vloermatten*
Volvo biedt vloermatten die speciaal voor de
auto vervaardigd zijn.
WAARSCHUWING
Zorg dat de vloermat voor de bestuurders-
stoel goed in de bevestigingsklemmen op
de vloer vastzit om te voorkomen dat de mat
kan gaan glijden en achter of onder de
pedalen blijft haken.
04 Interieur
Interieurverlichting
04
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
111
Leeslampjes voorin en
interieurverlichting
G020201
Knoppen op plafondconsole voor bediening lees-
lampjes voorin en interieurverlichting.
Leeslampje linksvoor, aan/uit
Interieurverlichting
Leeslampje rechtsvoor, aan/uit
Alle lampjes in het interieur kunnen worden
ingeschakeld met het contactslot in stand I of
II en ook wanneer de motor loopt. De verlich-
ting kan ook worden ingeschakeld binnen
30 minuten nadat:
de motor afgezet is en het contact in stand
0 is gezet
de auto ontgrendeld is zonder dat de motor
is gestart.
Plafondverlichting voorin
De leeslampjes voorin worden in- en uitge-
schakeld met een druk op de bijbehorende
knoppen op de plafondconsole.
Plafondverlichting achterin
G030855
Leeslampjes achterin.
Leeslampje linksachter, aan/uit
Leeslampje rechtsachter, aan/uit
De leeslampjes achterin worden in- en uitge-
schakeld met een druk op de bijbehorende
knoppen.
Instapverlichting
De instapverlichting (alsmede de interieurver-
lichting) wordt in- en uitgeschakeld bij het ope-
nen c.q. sluiten van een portier.
Make-upspiegel*
G020210
Het lampje gaat automatisch aan of uit, wan-
neer u het klepje optilt c.q. sluit.
04 Interieur
Interieurverlichting
04
112
Verlichting dashboardkastje
De verlichting in het dashboardkastje wordt in-
en uitgeschakeld bij het openen en sluiten van
de klep van het kastje.
Bagageruimteverlichting
De bagageruimteverlichting wordt bij het ope-
nen en sluiten van de achterklep automatisch
in- en uitgeschakeld.
Automatische verlichting
Met de knop (2), zie pagina 111, kunt u drie
verlichtingsstanden selecteren voor de verlich-
ting in het interieur:
Uit – rechterkant (met opschrift 0) inge-
drukt, automatische bediening interieur-
verlichting uitgeschakeld.
Neutrale stand – automatische verlichting
ingeschakeld. De dimfunctie is actief.
Aan – linkerkant ingedrukt, interieurverlich-
ting brandt.
Neutrale stand
Met de knop (2) in de neutrale stand wordt de
interieurverlichting als volgt automatisch in- en
uitgeschakeld.
De interieurverlichting wordt ingeschakeld en
blijft 30 seconden lang branden, als:
u de auto met de transpondersleutel ont-
grendelt;
u de motor hebt afgezet en de transpon-
dersleutel naar stand 0. hebt gedraaid.
De interieurverlichting dooft, wanneer:
u de motor start
de auto wordt vergrendelt met een sleutel
of transpondersleutel.
De interieurverlichting gaat aan en blijft 5 minu-
ten lang branden, wanneer een van de portie-
ren openstaat.
Als u een bepaalde verlichtingsfunctie hand-
matig inschakelt, zal deze na 5 minuten auto-
matisch worden uitgeschakeld.
04 Interieur
Interieurverlichting
04
113
04 Interieur
Opbergmogelijkheden in passagiersruimte
04
114
Opbergmogelijkheden
04 Interieur
Opbergmogelijkheden in passagiersruimte
04
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
115
Opbergvak aan de achterkant van de voor-
stoelen.
Opbergvak in portierpaneel met bekerhou-
der.
Parkeerkaarthouder
Opbergvak aan de voorkant van de voor-
stoelzittingen.
Dashboardkastje
Opbergvak (bijvoorbeeld voor cd’s) en
bekerhouders* en opbergvak achter de
middenconsole.
Flessenhouder*
Kledinghaak (alleen voor de lichtere kle-
dingstukken).
Opbergvakken en bekerhouders.
Opbergvak* aan voorkant zitgedeelte van
middelste zitplaats achterin.
WAARSCHUWING
Zorg dat er geen harde, scherpe of zware
voorwerpen in de weg liggen of uitsteken
om te voorkomen dat ze verwondingen ver-
oorzaken bij een krachtige remmanoeuvre.
Maak grote en zware voorwerpen altijd vast
met een van de veiligheidsgordels of een
bagageband.
Dashboardkastje
G024208
Hier kunt u bijvoorbeeld het instructieboekje en
eventuele kaarten opbergen. Er zijn ook hou-
ders voor parkeergeld, pennen en tankkaarten.
Het dashboardkastje kan handmatig worden
vergrendeld met behulp van het afneembare
sleutelblad van de transpondersleutel. Meer
informatie staat op pagina 127.
Kledinghaak
De hoofdsteun van de passagiersstoel is voor-
zien van een kledinghaak. Hang alleen lichtere
kledingstukken aan deze haak.
04 Interieur
Opbergmogelijkheden in passagiersruimte
04
116
Opbergvak onder de armsteun voorin
G018371
Onder de armsteun zit een opbergvak. In de
deelbare armsteun zit tevens een kleiner
opbergvak. Druk op de kleine knop en licht de
armsteun op om het ondiepe opbergvak te
openen. Druk op de grote knop en licht de
armsteun op om het diepere opbergvak te ope-
nen.
G026704
Het diepe vak biedt plaats aan 10 cd-hoesjes
van standaardformaat. Om 10 hoesjes te kun-
nen opbergen dient u ze met de korte kant
omlaag aan te brengen.
Bekerhouder in middenconsole
G018372
In het vakje onder het schuifklepje kan een
dubbele bekerhouder worden aangebracht.
Wanneer u de bekerhouder verwijdert, kunt u
andere spullen in het vakje opbergen. Licht
daarvoor de bekerhouder aan de achterkant,
bij de uitsparing, op.
Breng bij het aanbrengen van de bekerhouder
eerst de twee stuurnokken aan in de twee uit-
sparingen voor in het vakje en duw daarna de
achterkant van de bekerhouder omlaag.
Sluit het schuifklepje door het aan de voorkant
beet te pakken en naar voren toe dicht te schui-
ven.
04 Interieur
Opbergmogelijkheden in passagiersruimte
04
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
117
Opbergvak achter versnellingspook
Wanneer de auto geen knoppen heeft voor
Park Assist en BLIS, zie pagina 170 en 172, is
de ruimte voor de ontbrekende knoppen te
benutten als opbergvak.
WAARSCHUWING
Eventuele voorwerpen in de opbergvakken
mogen een aangetrokken handremhendel
niet in de weg zitten.
Flessenhouder*
G017441
Er zit een flessenhouder achter in de midden-
console om de grotere flessen in te zetten.
Asbak*
G019622
Er zit een asbak achter in de middenconsole.
Open deze asbak door de bovenkant van het
klepje naar buiten te trekken.
Asbak legen:
1. Duw de pal omlaag (zie bovenstaande
afbeelding) om het klepje omlaag te kan-
telen.
2. Til de asbak vervolgens tevoorschijn.
04 Interieur
Achterbank
04
118
Hoofdsteunen achterbank
Alle hoofdsteunen van de achterbank kunt u in
de hoogte afstellen op de lengte van de pas-
sagier. Zorg dat de bovenkant van de hoofd-
steun halverwege de achterkant van het hoofd
komt te zitten. Trek de hoofdsteun zo ver
omhoog als nodig is.
Als u de hoofdsteun lager wilt zetten, moet u
de pal achter de rechter poot indrukken terwijl
u de hoofdsteun omlaagduwt. Om de hoofd-
steun te verwijderen moet u ook de pal achter
de rechter poot indrukken en de hoofdsteun
omhoog lostrekken.
Ruggedeelte achterbank omklappen
BELANGRIJK
Bij het neerklappen van de achterbank
mogen er zich geen voorwerpen op de ach-
terbank bevinden. De veiligheidsgordels
mogen evenmin zijn ingestoken. Schade
aan de bekleding van de achterbank is
anders namelijk niet uitgesloten.
Ruggedeelte omklappen.
Achterkant zitgedeelte
Pal
Ruggedeelte omklappen
Hoofdsteun onder zitgedeelte plaatsen
BELANGRIJK
De hoofdsteunen kunnen beschadigd
raken, als u ze voor het inladen niet verwij-
dert. Ook de middelste hoofdsteun moet bij
het vervoer van zware lading verwijderd
worden.
G020790
De ruggedeelten van de achterbank kunnen,
allebei of ieder apart, worden omgeklapt om
lange voorwerpen gemakkelijker te kunnen
vervoeren. Om te voorkomen dat de veilig-
heidsgordels beschadigd raken of vastge-
klemd worden bij het omklappen of rechtop
zetten van de ruggedeelten, kunt u ze aan de
haak van de handgreep hangen.
04 Interieur
Achterbank
04
119
1. Hang de veiligheidsgordel op voordat u de
ruggedeelten omklapt of rechtop zet.
2. Til de zitgedeelten aan de achterkant (1) op
om ze naar voren te klappen.
3. Trek de pal (2) naar voren toe omhoog om
het ruggedeelte te ontgrendelen. Een rode
markering bij de pal geeft aan dat het rug-
gedeelte niet langer geblokkeerd staat.
4. Klap de ruggedeelten (3) half om en ver-
wijder de hoofdsteunen op de beide bui-
tenste zitplaatsen. U verwijdert de hoofd-
steun op de middelste zitplaats alleen om
een geheel vlakke laadvloer te krijgen.
5. Plaats de hoofdsteunen in de kunststof
hulzen onder aan de omgeklapte zitge-
deelten (4).
N.B.
De rode markering mag niet langer zicht-
baar zijn, wanneer het ruggedeelte weer
rechtop staat. Het ruggedeelte staat niet
geblokkeerd, als de rode markering wel
zichtbaar is.
WAARSCHUWING
Vergeet niet de gordel weer te verwijderen
nadat u de ruggedeelten rechtop hebt
gezet.
04 Interieur
Bagageruimte
04
120
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Bagagenet*
G020768
Monteer de opbergcassette van het afrolbare
bagagenet op de achterkant van het rugge-
deelte.
Gebruik van bagagenet bij
rechtopstaande ruggedeelten.
1. Trek het bagagenet schuin recht naar ach-
teren toe uit. Trek de rechter bevestigings-
pen uit, houd hem in deze stand vast en
steek de pen in het grote gedeelte van de
uitsparing in de achterste bevestiging aan
het plafondpaneel. Duw de pen vervolgens
naar het voorste gedeelte van de uitspa-
ring. U moet de pen zo ver in de uitsparing
duwen, dat de “nok” voorbij het smalle
gedeelte tussen de voorste en achterste
uitsparing komt.
2. Doe hetzelfde aan de tegengestelde over-
zijde. De bevestigingspennen veren in,
zodat u het net naar links moet duwen om
de rechter pen aan te kunnen brengen.
3. Controleer of de bevestigingen van het
bagagenet goed vastzitten in de bevesti-
gingen aan het plafondpaneel.
Gebruik bij omgeklapte ruggedeelten
Het bagagenet is tevens te gebruiken wanneer
de ruggedeelten zijn omgeklapt. Maak in dat
geval gebruik van de voorste bevestigingen
aan het plafond.
Bagagenet verwijderen
1. Haal de ene bevestigingspen van het
bagagenet naar het achterste, grotere
gedeelte van de uitsparing en trek de pen
naar buiten.
2. Haal de andere pen op dezelfde manier los.
Opbergcassette van bagagenet
verwijderen.
1. Klap de beide ruggedeelten om.
2. Duw de cassette zo ver naar buiten dat
deze uit de bevestigingsconsoles loskomt.
WAARSCHUWING
Ook bij correcte montage van het bagage-
net moet de bagage in de bagageruimte
altijd goed worden verankerd.
Veiligheidsrek*
G014730
Het veiligheidsrek voorkomt dat bagage of
huisdieren bij krachtige remmanoeuvres de
passagiersruimte in worden geslingerd. U
moet het rek voor de veiligheid altijd op de
juiste manier bevestigen en verankeren.
04 Interieur
Bagageruimte
04
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
121
Opklappen
Als het veiligheidsrek in de weg zit, kunt u het
tegen het plafond opklappen:
1. Neem het veiligheidsrek onderaan aan de
boog vast.
2. Trek het rek recht naar achteren toe en
omhoog. Laat het vervolgens los. De gas-
veren zorgen dat het rek niet omlaagkomt.
Om het rek uit te klappen moet u de punten in
omgekeerde volgorde uitvoeren.
Verwijderen
Verwijder het veiligheidsrek als volgt:
1. Klap de ruggedeelten van de achterbank
iets voorover (om de gasveren te ontlas-
ten).
2. Verwijder de beschermdoppen van de
moeren waarmee het veiligheidsrek aan
weerszijden vastzit.
3. Draai de moeren zo ver los dat de draad-
windingen even hoog liggen als de rand
van de moeren.
4. Draai het rek iets naar de achterkant van
de auto om het van de bekleding los te
maken. Houd het rek niet te schuin, omdat
het dan klem kan komen te zitten waarna
het moeilijk te verwijderen is.
5. Doe hetzelfde bij de andere bevestiging en
til het rek vervolgens uit de auto.
Bevestigen
Doe het volgende om het veiligheidsrek aan te
brengen:
1. Volg de punten in omgekeerde volgorde
uit.
2. Haal de beide moeren met 24 Nm aan.
Bij twijfel over de juiste manier van verwijderen
of bevestigen van het veiligheidsrek moet u
contact opnemen met een werkplaats - gead-
viseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
Bagagerolhoes*
G020766
Bagagerolhoes.
Bagagerolhoes aanbrengen.
Doe het volgende om de bagagerolhoes te
monteren:
1. Haal het voorste gedeelte van de bagage-
rolhoes over de cassette heen naar ach-
teren.
2. Plaats de bagagerolhoes vervolgens in de
daarvoor bestemde uitsparingen in de zij-
panelen, achter in de bagageruimte.
3. Duw de knop naar voren zodat de borgha-
ken worden ingetrokken. Druk de bagage-
rolhoes daarna omlaag in de uitsparing.
4. De knop veert terug, zodra de bagagerol-
hoes in de juiste positie vastklikt.
5. Herhaal de procedure aan de tegenover-
liggende zijde.
04 Interieur
Bagageruimte
04
122
G020767
6. Controleer of de bagagerolhoes goed vast-
zit in de bagageruimte.
7. Breng het voorste gedeelte van de baga-
gerolhoes in de wigvormige uitsparingen,
aan de kant van de achterbank aan.
8. De bagagerolhoes is daarmee klaar voor
gebruik.
WAARSCHUWING
Leg geen voorwerpen op de bagagerolhoes
of op de cassette ervan.
Toepassing
Trek de bagagerolhoes over de bagage heen
uit en bevestig de haken in de openingen die in
de achterste stijlen van de bagageruimte zitten.
Bagagerolhoes verwijderen.
1. Til het voorste gedeelte van de bagagerol-
hoes omhoog, haal het naar achteren en
laat het omlaaghangen.
2. Duw aan de ene kant de knop naar voren
en til de bagagerolhoes op. Herhaal dit aan
de tegenoverliggende zijde. Verwijder ver-
volgens de bagagerolhoes.
Bagagenet gebruiken in combinatie
met bagagerolhoes
G020769
1. Klap de ruggedeelten iets voorover om bij
de opbergcassette van het bagagenet te
komen. Begin met het smalle ruggedeelte
(à 40 %).
2. Trek het bagagenet schuin naar achteren
toe uit.
3. Zet de ruggedeelten weer rechtop.
4. Haak het net aan de plafondbevestigingen
vast op de manier die geldt bij rechtop-
staande ruggedeelten.
04 Interieur
Bagageruimte
04
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
123
N.B.
De rode markering mag niet langer zicht-
baar zijn, wanneer het ruggedeelte weer
rechtop staat. Het ruggedeelte staat niet
geblokkeerd, als de rode markering wel
zichtbaar is.
Verankeringsogen*
G014757
De verankeringsogen in de bagageruimte
gebruikt u om bagagebanden of een bagage-
net aan vast te zetten.
Elektrische aansluiting in
bagageruimte*
G014731
Open het klepje om bij de elektrische aanslui-
ting te komen. De aansluiting werkt onafhan-
kelijk van de stand van het contactslot.
N.B.
Let erop dat u de aansluiting niet gebruikt
wanneer de motor is afgezet, omdat anders
het risico bestaat dat de accu uitgeput
raakt.
Houder voor boodschappentassen*
G014756
De houder voor boodschappentassen houdt
tassen op hun plek en voorkomt dat ze omval-
len en hun inhoud over de bagageruimte ver-
spreiden.
1. Open het luik in de bagageruimte.
2. Span de boodschappentassen vast met de
bagageband.
124
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Transpondersleutel met sleutelblad...................................................... 126
Vergrendelingspunten........................................................................... 129
Keyless drive*........................................................................................ 130
Batterij in transpondersleutel................................................................ 133
Vergrendelen en ontgrendelen ............................................................. 134
Kinderslot.............................................................................................. 137
Alarm* ................................................................................................... 138
SLOTEN EN ALARM
05 Sloten en alarm
Transpondersleutel met sleutelblad
05
126
Transpondersleutel
Bij de auto worden twee transpondersleutels
geleverd.
De transpondersleutels bevatten afneembare
metalen sleutelbladen voor het mechanisch
vergrendelen/ontgrendelen van het bestuur-
dersportier en het dashboardkastje.
De unieke code van de sleutelbladen is bekend
bij de erkende Volvo-werkplaatsen, waar ook
nieuwe sleutelbladen kunnen worden besteld.
Er kunnen maximaal zes transpondersleutels/
sleutelbladen voor één en dezelfde auto wor-
den geprogrammeerd en gebruikt.
Knippersignalen bij vergrendelen/
ontgrendelen
Wanneer u de auto ontgrendelt met een trans-
pondersleutel of het Keyless Drive-systeem,
lichten de richtingaanwijzers van de auto twee-
maal korte tijd op om aan te geven dat de auto
op de juiste manier ontgrendeld is.
Bij het vergrendelen lichten de richtingaanwij-
zers lang op en dit alleen als alle portieren als-
mede de achterklep na het sluiten correct zijn
vergrendeld.
Onder de persoonlijke instellingen in het menu-
systeem is het mogelijk om de lichtsignalen via
de richtingaanwijzers uit te schakelen. U krijgt
dan niet langer een signaal dat de vergrende-
ling op de juiste manier heeft plaatsgevonden,
zie pagina 84.
Zoekgeraakte transpondersleutel
Als een van de transpondersleutels zoekraakt,
moet u de auto samen met de resterende
transpondersleutels naar een Volvo-werk-
plaats, bij voorkeur een erkende Volvo-werk-
plaats, brengen. Ter voorkoming van diefstal
moet de code van de zoekgeraakte transpon-
dersleutel uit het systeem worden gewist.
Elektronische startblokkering
De transpondersleutels zijn voorzien van geco-
deerde chips. De code moet overeenkomen
met die van de lezer (ontvanger) in het con-
tactslot. U kunt de auto alleen starten, wanneer
u een transpondersleutel met de juiste code
gebruikt.
Functies transpondersleutel
G019402
Vergrendelen – alle portieren en de ach-
terklep vergrendelen. Bij lang indrukken
(ten minste 2 seconden) worden ook de zij-
ruiten en het schuifdak tegelijkertijd geslo-
ten.
Ontgrendelen – alle portieren en de ach-
terklep ontgrendelen. Bij lang indrukken
(ten minste 4 seconden) worden ook de zij-
ruiten geopend.
“Approach”-verlichting – verlichting op
afstand inschakelen om het gebied rond de
auto op een slecht verlichte parkeerplaats
beter te zien. Met één druk op de knop
gaan interieurverlichting, stadslichten vóór
en achterlichten, kentekenplaatverlichting
05 Sloten en alarm
Transpondersleutel met sleutelblad
05
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
127
en buitenspiegelverlichting (optie) bran-
den. De verlichting schakelt na 30, 60 of 90
seconden automatisch uit. Voor het instel-
len van een passende inschakelduur, zie
pagina 84.
Achterklep – wanneer u de knop eenmaal
indrukt, ontgrendelt u alleen de achter-
klep.
1
Paniekfunctie – bestemd om in noodge-
vallen de aandacht van anderen te trekken.
Als u de rode knop ten minste drie secon-
den lang ingedrukt houdt of tweemaal ach-
tereen binnen drie seconden indrukt, wor-
den de richtingaanwijzers, de interieurver-
lichting en de claxon geactiveerd. U kunt
deze functie met dezelfde knop weer uit-
schakelen, als de functie minimaal
5 seconden actief geweest is. Als u niets
doet, wordt de functie na 30 seconden
automatisch uitgeschakeld.
WAARSCHUWING
Controleer of niemand met de handen
bekneld raakt wanneer u het schuifdak en
de zijruiten vanaf de transpondersleutel
sluit.
BELANGRIJK
Het smalle gedeelte van de transponder-
sleutel is extra gevoelig omdat zich daar de
chip bevindt. U kunt de auto niet starten, als
de chip beschadigd is.
Afneembaar sleutelblad
G019403
U kunt het afneembare sleutelblad van de
transpondersleutel gebruiken om:
het bestuurdersportier handmatig te ope-
nen, als de centrale vergrendeling niet te
bedienen is vanaf de afstandsbediening,
zie pagina 131.
de toegang tot het dashboardkastje te
blokkeren, zie pagina 128.
het mechanische kinderslot op de achter-
portieren te activeren/deactiveren, zie
pagina 137.
PACOS* te activeren/deactiveren, zie
pagina 24.
Sleutelblad verwijderen
Haal het sleutelblad als volgt uit de transpon-
dersleutel:
Duw de veerbelaste pal opzij.
Trek tegelijkertijd het sleutelblad naar bui-
ten.
Sleutelblad bevestigen
Wees voorzichtig wanneer u het sleutelblad in
de transpondersleutel terugplaatst.
1. Houd de transpondersleutel met de pun-
tige kant omlaag en laat het sleutelblad in
de groef vallen.
2. Druk lichtjes op het sleutelblad om het in
positie te blokkeren. U hoort daarbij een
klik.
1
Bij gebruik van deze functie wordt het kofferdeksel alleen ontgrendeld en niet geopend.
05 Sloten en alarm
Transpondersleutel met sleutelblad
05
128
Portier ontgrendelen met sleutelblad
Als de centrale vergrendeling niet op de trans-
pondersleutel reageert (omdat de batterijen bij-
voorbeeld leeg zijn), kunt u het bestuurders-
portier op de volgende manier ontgrendelen en
openen.
1. Steek het sleutelblad in het sleutelgat van
het bestuurdersportier.
2. Draai het blad 45 graden rechtsom en open
het portier.
N.B.
Wanneer u het bestuurdersportier met het
sleutelblad ontgrendelt en vervolgens
opent, gaat het alarm af. Het wordt uitge-
schakeld door de transpondersleutel in het
contactslot te steken, zie pagina 139.
Dashboardkastje vergrendelen
G020034
Het dashboardkastje wordt vergrendeld.
Het dashboardkastje valt alleen te vergrende-
len/ontgrendelen met het afneembare sleutel-
blad van de transpondersleutel. (Voor informa-
tie over het sleutelblad, zie pagina 127.)
Duw het sleutelblad in het slot van het
dashboardkastje.
Draai het sleutelblad 90 graden rechtsom.
Het sleutelgat staat horizontaal wanneer
het kastje vergrendeld is.
Neem het sleutelblad uit.
Houd voor het ontgrendelen de omge-
keerde volgorde aan.
N.B.
Met een transpondersleutel zonder sleutel-
blad is ontgrendelen van het dashboard-
kastje niet mogelijk.
Dit is handig voor als u de auto afgeeft voor
een onderhoudsbeurt of als u hem bij een
hotel of iets dergelijks laat parkeren.
05 Sloten en alarm
Vergrendelingspunten
05
129
G019450
Vergrendelingspunten voor transponder-
sleutel met sleutelblad.
Vergrendelingspunten voor transponder-
sleutel met verwijderd sleutelblad.
05 Sloten en alarm
Keyless drive*
05
130
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Vergrendelings- en startsysteem
zonder sleutel
G019451
Dekkingsgebied van Keyless-functie
Met het Keyless drive-systeem kunt u zonder
een sleutel te gebruiken de auto ontgrendelen,
starten en vergrendelen. U hoeft de transpon-
dersleutel alleen in een binnenzak of tas bij u te
dragen.
Het systeem maakt het eenvoudiger om de
auto te openen, wanneer u bijvoorbeeld met
boodschappentassen in de ene hand en uw
kind aan de andere hand staat. U hoeft dan niet
langer de transpondersleutel erbij te nemen of
op te zoeken.
De twee transpondersleutels van de auto
ondersteunen de Keyless-functie. U kunt er
meer bijbestellen. Het systeem kan tot zes
transpondersleutels met Keyless-functie han-
teren.
Transpondersleutel binnen een straal
van 1,5 m rond de auto
Om een portier of de achterklep te kunnen ope-
nen moet de transpondersleutel zich binnen
een straal van maximaal 1,5 m rond de portier-
handgrepen of de achterklep bevinden.
Dit betekent dat u de transpondersleutel bij
zich moet dragen om een portier te openen.
Wanneer u aan de ene kant van de auto staat,
is het niet mogelijk om met de transponder-
sleutel een portier aan de andere kant te ope-
nen.
Het grijs gearceerde gebied op de afbeelding
geeft het dekkingsgebied van de systeeman-
tennes aan.
Als iemand bij het verlaten van de auto een
transpondersleutel met Keyless-functie mee-
neemt, verschijnt er een waarschuwingsmel-
ding op het informatiedisplay en klinkt er een
geluidssignaal. De waarschuwingsmelding
verdwijnt, wanneer de transpondersleutel weer
in de auto wordt gelegd of wanneer u de start-
knop naar stand 0 hebt gedraaid. De waar-
schuwing wordt alleen gegeven, als de start-
knop in stand I of II staat bij het openen of slui-
ten van een portier.
Wanneer de transpondersleutel weer in de auto
is gelegd, verdwijnen de waarschuwingsmel-
ding en het geluidssignaal nadat een van de
volgende handelingen is uitgevoerd:
een deur is geopend of gesloten
de startknop is naar stand 0 gedraaid
de knop READ is ingedrukt.
Nooit een transpondersleutel in de auto
achterlaten
Als u een transpondersleutel met Keyless-
functie in de auto laat liggen, wordt deze bij het
vergrendelen van de auto tijdelijk gedeacti-
veerd. Onbevoegden kunnen het portier er dan
niet meer mee openen.
Als er echter ingebroken wordt en iemand de
transpondersleutel in de auto vindt, kan deze
worden geactiveerd waarna deze opnieuw te
gebruiken is. Pas daarom goed op al uw trans-
pondersleutels.
Storingen in de functie van de
transpondersleutel
De Keyless-functie kan verstoord worden door
elektromagnetische afschermingen en magne-
tische velden. Doe het volgende om dit te voor-
komen: leg de transpondersleutel bijvoorbeeld
05 Sloten en alarm
Keyless drive*
05
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
131
niet dicht bij een mobiele telefoon, metalen
voorwerpen of in een metalen attachékoffer.
Als er desondanks toch storingen optreden,
moet u de transpondersleutel en het sleutel-
blad op de normale manier gebruiken, zie
pagina 126.
Vergrendelen
G020033
Bij auto’s met Keyless drive-systeem zit er een
knop op de buitenhandgreep van de portieren.
U kunt de portieren en de achterklep als volgt
vergrendelen, wanneer de transpondersleutel
zich binnen het dekkingsgebied van de sys-
teemantennes bevindt:
Druk op de vergrendelingsknop op een van
de portierhandgrepen.
Alle portieren moeten zijn gesloten, voordat u
op de vergrendelingsknop drukt. Anders vindt
er geen vergrendeling plaats.
Bij het vergrendelen van de auto komen de
vergrendelingsknoppen aan de binnenkant van
de portieren omlaag.
N.B.
Bij een auto met een automatische versnel-
lingsbak en het Keyless drive-systeem dient
de keuzehendel in stand P te worden gezet
en de startknop naar stand 0 te worden
gedraaid, aangezien de auto anders niet kan
worden vergrendeld of op alarm kan worden
gezet.
Ontgrendelen
Wanneer de transpondersleutel zich binnen het
dekkingsgebied van de systeemantennes
bevindt:
1. Open de portieren door aan de portier-
handgrepen te trekken.
2. Open de achterklep door de openingsknop
op de achterklep onderhands in te drukken
en de achterklep op te tillen.
Als de Keyless-functie van de transponder-
sleutel om wat voor reden dan ook niet werkt,
kunt u de auto ontgrendelen met de ontgren-
delingsknop op de transpondersleutel, zie
pagina 126.
Elektrisch bedienbare stoel –
geheugenfunctie van transpondersleutel
Als meerdere personen met elk hun eigen
transpondersleutel met Keyless-functie in de
auto stappen, neemt de bestuurdersstoel de
stand in die de persoon die als eerste een por-
tier opent heeft gekozen.
Portier ontgrendelen met sleutelblad
G020225
05 Sloten en alarm
Keyless drive*
05
132
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Als de centrale vergrendeling niet op de trans-
pondersleutel reageert (omdat de batterijen bij-
voorbeeld leeg zijn), kunt u het bestuurders-
portier op de volgende manier ontgrendelen en
openen:
1. Om bij het sleutelgat te komen: Werk de
kunststof afdekking van de handgreep
voorzichtig los door het sleutelblad in de
opening aan de onderkant van de afdek-
king te steken.
2. Ontgrendel het portier met het sleutelblad.
N.B.
Wanneer u het bestuurdersportier met het
sleutelblad ontgrendelt en vervolgens
opent, gaat het alarm af. Het wordt uitge-
schakeld door de transpondersleutel in het
contactslot te steken, zie pagina 139.
Locatie antennes
G020074
Het Keyless drive-systeem werkt met een aan-
tal antennes die op verschillende locaties inge-
bouwd zijn in de auto:
Achterbumper, aan de binnenkant in het
midden
Portierhandgreep, linksachter
Bagageruimte, in het midden, helemaal
voorin, onder de vloer
Portierhandgreep, rechtsachter
Middenconsole, onder achterstuk
Middenconsole, onder voorstuk
WAARSCHUWING
Dragers van een pacemaker dienen min-
stens 22 cm afstand te houden tot de anten-
nes van het Keyless drive-systeem. Dit om
eventuele storingen in de pacemaker als
gevolg van het Keyless drive-systeem uit te
sluiten.
Persoonlijke instellingen
U kunt de Keyless-functies naar wens afstellen
(zie pagina 84).
05 Sloten en alarm
Batterij in transpondersleutel
05
133
Uitgeputte batterij in
transpondersleutel
Wanneer de batterij bijna leeg is zodat de
afstandsbediening niet langer optimaal func-
tioneert, begint het informatiesymbool
te
branden en verschijnt op het display de mel-
ding
SLEUTEL BATTERIJ LAGE
SPANNING
of AFSTANDSBED. – BATT.
VERVANGEN
.
Batterij in transpondersleutel
vervangen
G019406
Als de sloten herhaalde malen achtereen niet
meer op de gebruikelijke afstand reageren op
signalen van de transpondersleutel, moet u de
batterij vervangen (type CR 2450, 3 V).
1. Leg de transpondersleutel met de knoppen
omlaag neer en werk de afdekking met een
kleine schroevendraaier los.
2. Verwijder de afdekking.
3.
Let op de positie van de plus (+) en min-
pool () (zie de afbeelding aan de onder-
kant van de afdekking).
4. Werk de batterij los en vervang deze. Kom
niet met uw vingers aan de polen van de
batterij of de contactvlakken.
5. Plaats de afdekking terug en duw deze
vast.
Zorg dat de oude batterij op een milieuontlas-
tende wijze wordt afgevoerd.
05 Sloten en alarm
Vergrendelen en ontgrendelen
05
134
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Auto van de buitenzijde vergrendelen/
ontgrendelen
Voor auto’s met Keyless drive-functie (zie
pagina 130).
Ontgrendelen
Met de ontgrendelingsknop op de transpon-
dersleutel kunt u de auto op twee verschillende
manieren ontgrendelen (afhankelijk van de per-
soonlijke instellingen, zie pagina 84):
bij eenmaal indrukken worden de portieren
en de achterklep ontgrendeld
bij de eerste keer indrukken wordt het
bestuurdersportier ontgrendeld en bij de
twee keer indrukken de rest van de portie-
ren alsmede de achterklep.
Vergrendelen
De vergrendelingsknop op de transponder-
sleutel vergrendelt alle portieren en de achter-
klep.
N.B.
Ook als de achterklep openstaat is het
mogelijk de auto te vergrendelen – wanneer
u het kofferdeksel vervolgens sluit bestaat
het gevaar dat u zich buitensluit met de
sleutels nog in de auto*.
WAARSCHUWING
Let erop dat inzittenden in de auto kunnen
worden opgesloten, als u de auto met de
transpondersleutel van de buitenzijde ver-
grendelt. De auto is dan namelijk niet meer
van de binnenzijde te ontgrendelen.
Versneld sluiten
Bij lang indrukken (ten minste 2 seconden) van
de vergrendelingsknop op de transponder-
sleutel worden alle zijruiten en het schuifdak*
tegelijkertijd gesloten.
Achterklep
Ontgrendelen
Alleen achterklep ontgrendelen:
Druk op de knop van de transpondersleutel
waarmee u de achterklep ontgrendelt.
Vergrendelen
Als de achterklep openstaat bij het vergrende-
len van de portieren, blijft de achterklep ook na
sluiting onvergrendeld staan. Vergrendel met
de vergrendelingsknop op de transponder-
sleutel of van de binnenzijde om zowel de por-
tieren als de achterklep te vergrendelen.
Automatische hervergrendeling
Als u geen van de portieren noch de achterklep
binnen 2 minuten na ontgrendeling opent, wor-
den alle sloten automatisch weer vergrendeld
(geldt niet bij vergrendeling van de binnen-
zijde). Deze functie beperkt de kans dat u de
auto per ongeluk onvergrendeld kunt laten
staan. (Voor auto’s met alarmsysteem, zie
pagina 139.)
Auto van de binnenzijde vergrendelen/
ontgrendelen
G007451
Met de knop voor de centrale vergrendeling op
het bestuurdersportier kunt u alle portieren en
de achterklep tegelijkertijd vergrendelen of
ontgrendelen.
05 Sloten en alarm
Vergrendelen en ontgrendelen
05
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
135
Ontgrendelen
U kunt een portier niet ontgrendelen door de
bijbehorende vergrendelingsknop omhoog te
trekken.
Druk op het bovenste gedeelte van de ver-
grendelingsknop
.
Doorluchtfunctie
Druk op het bovenste gedeelte van de ver-
grendelingsknop
.
Bij lang indrukken (ten minste 4 seconden)
worden ook alle zijruiten tegelijk geopend
– om bijv. bij warm weer snel voor frisse
lucht in de auto te zorgen.
Vergrendelen
Druk op het onderste gedeelte van de ver-
grendelingsknop
.
Bij lang indrukken (ten minste 2 seconden)
worden ook alle zijruiten en het schuif-
dak* tegelijkertijd gesloten.
Alle portieren zijn handmatig te vergrendelen
met de vergrendelingsknop op de portieren.
Portieren openen
Als de portieren van de binnenzijde vergren-
deld zijn:
Trek tweemaal aan de handgreep om het
portier te ontgrendelen, waarna u het kunt
openen.
Automatische vergrendeling
Het is mogelijk om de portieren en de achter-
klep automatisch te laten vergrendelen bij rij-
snelheden hoger dan 7 km/h.
Wanneer deze functie actief is, kunt u vergren-
delde portieren op een van de volgende twee
manieren openen:
trek tweemaal aan een van de openings-
handgrepen
Druk op de bovenkant van de knop voor
centrale vergrendeling
en trek aan de
openingshandgreep op het portier.
U kunt de functie activeren/deactiveren onder
Persoonlijke instellingen (zie pagina 84).
Safelock-functie*
1
Bij activering van de zogeheten Safelock-func-
tie zijn de portieren niet meer van de binnen-
zijde te openen, als ze eenmaal vergrendeld
zijn vanaf de transpondersleutel.
Met de transpondersleutel activeert u de Safe-
lock-functie die 10–25 seconden na vergren-
deling van de portieren in werking treedt.
Bij Safelock is de auto alleen met de transpon-
dersleutel te ontgrendelen. Het bestuurders-
portier is ook te ontgrendelen met het afneem-
bare sleutelblad.
1
Alleen in combinatie met een alarmsysteem.
05 Sloten en alarm
Vergrendelen en ontgrendelen
05
136
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Tijdelijk deactiveren
A
D
B
C
E
G026307
Geactiveerde menu-opties staan aangekruist.
Display
MENU
EXIT
ENTER
Navigatie
Als u de portieren van de buitenzijde wilt ver-
grendelen terwijl er iemand in de auto achter-
blijft, kunt u de Safelock-functie tijdelijk uit-
schakelen.
Dat gaat als volgt:
1. Open het menusysteem en ga naar
Instellingen van de auto (voor een gede-
tailleerde beschrijving van het menusys-
teem, zie pagina 84).
2.
Kies
Verlaagde guard.
3.
Kies
Eenmaal activeren: Op het display
van het instrumentenpaneel verschijnt de
melding
Guard beperkt - Zie
handleiding
en de Safelock-functie wordt
uitgeschakeld bij vergrendeling van de
auto.
of
Kies
Vraag bij verlaten: Iedere keer dat u
de sleutel naar stand 0 draait, verschijnt op
het display van het audiosysteem de mel-
ding
Druk ENTER om guard te
beperken tot de motor start. EXIT is
annuleren
– kies dan een van de alterna-
tieven:
Als u de Safelock-functie wilt uitschakelen:
Druk op ENTER en vergrendel de auto. Let
erop dat ook de* bewegingsmelders en
niveausensoren van het alarmsysteem
worden uitgeschakeld, zie pagina 139.
De volgende keer dat u de transpondersleutel
naar sleutelstand II draait, wordt het systeem
gereset, waarna op het display van het instru-
mentenpaneel de melding
Guard volledig ver-
schijnt. Daarmee zijn de Safelock-functie en de
bewegingsmelders en niveausensoren* van
het alarmsysteem opnieuw ingeschakeld.
of
Als u geen wijzigingen in het vergrende-
lingssysteem wenst: Vergrendel de auto
zonder een keuze te maken. Of druk op
EXIT en vergrendel de auto.
N.B.
Let erop dat de auto bij het vergrende-
len op alarm wordt gezet.
Wanneer een van de portieren van de
binnenzijde wordt geopend, gaat het
alarm af.
WAARSCHUWING
Laat niemand in de auto achter zonder eerst
de Safelock-functie te deactiveren. Zo voor-
komt u dat iemand opgesloten raakt.
05 Sloten en alarm
Kinderslot
05
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
137
Handbediend kinderslot
achterportieren
G014697
Handbediend kinderslot op linker achterportier.
Het portier kan niet van de binnenzijde
worden geopend.
Het portier kan van de binnenzijde worden
geopend.
De bedieningscilinders van het handbediende
kinderslot zitten achter op de korte kant van de
achterportieren, zodat ze alleen bereikbaar zijn
wanneer de portieren openstaan.
Doe het volgende om het handbediende kin-
derslot te activeren of deactiveren:
1. Verwijder het afneembare sleutelblad uit
de transpondersleutel.
2. Draai de bedieningscilinder om met het
sleutelblad.
Elektrisch kinderslot op
achterportieren en achterste zijruiten*
Bedieningspaneel op het bestuurdersportier.
Wanneer het elektrische kinderslot actief is,
zijn de achterste:
zijruiten alleen vanaf het bestuurderspor-
tier te bedienen
portieren niet van de binnenkant te ope-
nen.
1. Het kinderslot wordt geactiveerd wanneer
de contactsleutel in stand I of II staat.
2. Druk op de knop op het bestuurderspor-
tier.
Op het informatiedisplay verschijnt een
melding.
Het lampje in de knop brandt, wanneer het
slot geactiveerd is.
N.B.
Op auto’s met het elektrische kinderslot zit
geen handmatig kinderslot.
05 Sloten en alarm
Alarm*
05
138
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Alarmsysteem
Wanneer het alarm is ingeschakeld, worden
alle beveiligde onderdelen continu gecontro-
leerd.
Het alarm gaat af, als:
een portier, de motorkap of de achterklep
wordt geopend
het contactslot wordt omgedraaid met een
verkeerde sleutel of wordt gemanipuleerd
er beweging in de passagiersruimte wordt
waargenomen (als er een bewegingsmel-
der aanwezig is)
de auto wordt opgetakeld of weggesleept
(op auto’s met een niveausensor)
een kabel van de startaccu wordt losge-
koppeld
iemand de sirene probeert los te koppelen.
Alarmindicatie
G020227
Een rode led op het dashboard geeft de status
van het alarmsysteem aan:
De led is uit – het alarm is uitgeschakeld.
De led licht om de twee seconden eenmaal
op – het alarm is ingeschakeld;
De led knippert snel vanaf het moment van
uitschakelen van het alarm tot aan het acti-
veren van sleutelstand II – het alarm is
afgegaan.
Als er een storing in het alarmsysteem is opge-
treden, verschijnt er een displaymelding. Neem
dan contact op met een werkplaats – een
erkende Volvo-werkplaats wordt geadviseerd.
N.B.
Voer nooit zelf reparaties aan of wijzigingen
in het alarmsysteem uit. Dergelijke ingrepen
kunnen van invloed zijn op de verzekerings-
voorwaarden.
Alarmfunctie inschakelen
Druk op de vergrendelingsknop op de
transpondersleutel. De richtingaanwijzers
van de auto geven een lang lichtsignaal af
ter bevestiging dat het alarm is ingescha-
keld en dat de portieren zijn vergrendeld.
BELANGRIJK
De richtingaanwijzers van de auto geven
een lang lichtsignaal af en de led op het
dashboard licht om de twee seconden een-
maal op ter bevestiging dat het alarm volle-
dig is ingeschakeld.
Alarmfunctie uitschakelen
Druk op de ontgrendelingsknop op de
transpondersleutel. De richtingaanwijzers
van de auto geven twee korte lichtsignalen
af ter bevestiging dat het alarm is uitge-
schakeld en dat de portieren zijn ontgren-
deld.
05 Sloten en alarm
Alarm*
05
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
139
Automatische herinschakeling van het
alarm
De functie voorkomt dat u de auto verlaat zon-
der het alarm in te schakelen.
Als u geen van de portieren noch de achterklep
binnen twee minuten na uitschakeling van het
alarm opent wanneer de auto met de trans-
pondersleutel ontgrendeld (en het alarm
gedeactiveerd) werd, wordt het alarm automa-
tisch opnieuw ingeschakeld. De auto wordt
bovendien opnieuw vergrendeld.
Geactiveerd alarm uitschakelen
Druk op de ontgrendelingsknop van de
transpondersleutel of steek de sleutel in
het contactslot.
De richtingaanwijzers van de auto geven ter
bevestiging twee korte lichtsignalen af.
Alarmsignalen
Bij alarm gebeurt het volgende:
Er klinkt 25 seconden lang een sirene.
Deze beschikt over een eigen accu die
wordt ingeschakeld, als de startaccu van
de auto te weinig vermogen heeft of ont-
koppeld is.
Alle richtingaanwijzers knipperen
5 minuten lang of korter wanneer u het
alarm volgens de bovenstaande aanwijzin-
gen eerder uitschakelt.
Transpondersleutel defect
G019420
Ook als de transpondersleutel om wat voor
reden dan ook niet werkt, kunt u het alarm nog
steeds uitschakelen en de motor als volgt star-
ten:
1. Open het bestuurdersportier met het sleu-
telblad. Het alarm gaat af en de sirene
klinkt.
2. Bij auto’s met Keyless drive moet u eerst
de startknop verwijderen door de pal (1) in
te duwen en de knop los te trekken (2).
3. Steek de transpondersleutel in het con-
tactslot (3). Het alarm wordt uitgeschakeld.
Het alarmlampje knippert snel totdat u de
transpondersleutel naar sleutelstand II
draait.
Beperkt alarmniveau
Om te voorkomen dat het alarm afgaat wan-
neer u bijvoorbeeld een hond in de auto ach-
terlaat of gebruik maakt van een veerboot, kunt
u de bewegingsmelder en de niveausensoren
tijdelijk uitschakelen en wel als volgt:
De te volgen procedure is identiek aan die bij
tijdelijke uitschakeling van de Safelock-functie,
zie pagina 135
Alarmsysteem testen
Bewegingsmelder in passagiersruimte
testen
1. Open alle zijruiten.
2. Activeer het alarm. Het lampje knippert
langzaam om aan te geven dat het alarm is
ingeschakeld.
3. Wacht 30 seconden.
4. Test de bewegingsmelder in de passa-
giersruimte door een tas of iets dergelijks
van de stoel te pakken. Er moet dan een
05 Sloten en alarm
Alarm*
05
140
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
sirene afgaan en tegelijkertijd moeten alle
richtingaanwijzers knipperen.
5. Deactiveer het alarm door de auto via de
transpondersleutel te ontgrendelen.
Alarm op portieren testen
1. Activeer het alarm.
2. Wacht 30 seconden.
3. Ontgrendel de auto met de sleutel aan de
bestuurderszijde.
4. Open een van de portieren. Er moet dan
een sirene afgaan en tegelijkertijd moeten
alle richtingaanwijzers knipperen.
5. Deactiveer het alarm door de auto via de
transpondersleutel te ontgrendelen.
Alarm op motorkap testen
1. Ga in de auto zitten en deactiveer de bewe-
gingsmelder.
2. Activeer het alarm. Blijf in de auto zitten en
vergrendel de portieren met de toets op de
transpondersleutel.
3. Wacht 30 seconden.
4. Ontgrendel de motorkap met de hand-
greep onder het dashboard. Er moet dan
een sirene afgaan en tegelijkertijd moeten
alle richtingaanwijzers knipperen.
5. Deactiveer het alarm door de auto via de
transpondersleutel te ontgrendelen.
05 Sloten en alarm
05
141
142
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Algemene informatie............................................................................. 144
Tanken.................................................................................................. 146
Alcoguard * ......................................................................................... 150
Motor starten ....................................................................................... 154
Motor starten, FlexiFuel........................................................................ 156
Keyless drive*........................................................................................ 158
Handgeschakelde versnellingsbak....................................................... 159
Automatische versnellingsbak.............................................................. 160
Remsysteem......................................................................................... 165
DSTC (stabiliteits- en tractieregelsysteem)* ......................................... 167
Parkeerhulp*.......................................................................................... 169
BLIS* – Blind Spot Information System ............................................... 172
Slepen en bergen.................................................................................. 176
Starten met hulpaccu............................................................................ 179
Rijden met een aanhanger.................................................................... 180
Trekhaak* ............................................................................................. 182
Afneembare trekhaak* .......................................................................... 184
Lading vervoeren.................................................................................. 188
Lichtbundel aanpassen ........................................................................ 189
STARTEN EN RIJDEN
06 Starten en rijden
Algemene informatie
06
144
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Zuinig rijden
Zuinig rijden houdt in dat u anticiperend en
rustig rijdt, en uw rijstijl en snelheid afstemt op
de verkeerssituatie. Voor meer tips om het
milieu te sparen, zie pagina 14.
Laat de motor niet stationair warmdraaien,
maar belast de motor in plaats daarvan zo
snel mogelijk licht – een koude motor ver-
bruikt meer brandstof dan een warme.
Wanneer u bij koud weer de standverwar-
ming* inschakelt, bereikt de motor sneller
de normale bedrijfstemperatuur.
Vermijd onnodig snel optrekken en krach-
tig remmen.
Laat zware lading niet onnodig lang in de
auto liggen.
Verwijder lastdagers die u niet gebruikt.
Gebruik geen winterbanden buiten het
winterseizoen.
Rijd niet met open zijruiten.
Nieuwe auto’s en gladde wegen
Oefen onder gecontroleerde omstandigheden
om te testen hoe de nieuwe auto bij gladheid
reageert.
Motor, versnellingsbak en
koelsysteem
In bepaalde omstandigheden, bijvoorbeeld op
steile hellingen en bij het vervoer van een zware
lading, bestaat het gevaar dat de motor en het
koelsysteem oververhit raken.
Voor aanvullende informatie over oververhit-
ting bij gebruik van een aanhanger/caravan, zie
pagina 181.
Bij gevaar voor oververhitting wordt een
ingebouwde beveiliging geactiveerd die er
onder meer voor zorgt dat het oranje infor-
matielampje op het instrumentenpaneel
gaat branden en dat er een melding met
een advies verschijnt – volg het advies op.
Als de temperatuurmeter voor de koel-
vloeistof tot in het rode gebied uitslaat,
dient u de auto te stoppen en de motor
enkele minuten stationair te laten draaien.
Verwijder verstralers voor de grille bij ritten
in gebieden met een warm klimaat.
Bij oververhitting kan de airconditioning
zichzelf tijdelijk uitschakelen.
Na een zware rit moet u de motor niet
meteen afzetten, maar nog enige tijd stati-
onair laten lopen.
N.B.
Het is normaal dat de koelventilator na het
afzetten van de motor nog enige tijd kan
blijven werken.
Dieselmotor 1.6D
Wanneer de auto frequent zwaar belast wordt
bij warm weer, kunt u de koelventilator van de
motor laten vervangen door een exemplaar
met een grotere capaciteit. Informeer bij de
dichtstbijzijnde erkende Volvo-werkplaats naar
de mogelijkheden voor uw auto.
Open achterklep
WAARSCHUWING
Rijd niet met een geopende achterklep. Er
kunnen giftige uitlaatgassen via de bagage-
ruimte de passagiersruimte in worden gezo-
gen.
06 Starten en rijden
Algemene informatie
06
145
Doorwaaddiepte
U kunt met de auto door waterpartijen van
maximaal 25 cm diep rijden met een maxi-
mumsnelheid van 10 km/h. Wees extra voor-
zichtig bij het doorwaden van stromend water.
BELANGRIJK
Er kan schade aan de motor ontstaan, als er
water in het luchtfilter dringt.
Bij diepe waterpartijen kan er water in de
transmissie dringen. De smerende eigen-
schappen van de oliën nemen daarbij af,
waardoor de genoemde systemen minder
lang meegaan.
Houd een lage snelheid aan tijdens het waden
en breng de auto niet in het water tot stilstand.
Trap na het passeren van de waterpartij lichtjes
op het rempedaal om te controleren of de rem-
werking in orde is. Bij water en vuil op de rem-
blokken kunnen er vertragingen in de remwer-
king optreden.
Maak de aansluitingen voor de elektrische
motorverwarming en de aanhangerkoppeling
schoon na ritten in water en modder.
BELANGRIJK
Laat de auto niet langdurig in water staan
dat tot boven de dorpelbalken reikt om elek-
trische storingen te voorkomen.
Probeer de motor na afslag in een water-
partij niet opnieuw te starten. Sleep de auto
uit de waterpartij.
Accu niet overmatig belasten
De elektrische functies van de auto belasten de
startaccu in verschillende mate. Laat de trans-
pondersleutel niet te lang achtereen in sleutel-
stand II staan, als u de motor hebt afgezet.
Maak in plaats daarvan gebruik van de stand
I – het stroomverbruik is dan minder.
Let erop dat de 12V-aansluiting in de bagage-
ruimte ook spanning levert, wanneer u de
transpondersleutel uit het contactslot hebt
genomen.
Let er tevens op dat de verschillende acces-
soires het elektrisch systeem belasten. Scha-
kel onderdelen/systemen die veel stroom
nemen uit, wanneer u de motor hebt afgezet.
Voorbeelden van dergelijke onderdelen/syste-
men zijn:
interieurventilator
ruitenwissers
audiosysteem (hoog volume)
koplampen.
Als de accuspanning laag is, verschijnt op het
informatiedisplay de melding
ACCUSPANN.
LAAG STROOMBESPARING
. De energiebe-
sparingsfunctie schakelt vervolgens bepaalde
onderdelen/systemen uit of verlaagt de belas-
ting van de accu door bijvoorbeeld de interi-
eurventilator lager te zetten en/of het audio-
systeem uit te schakelen.
Laad de startaccu dan op door de motor te
starten en deze minstens 15 minuten lang
te laten lopen – de accu wordt beter opge-
laden tijdens het rijden dan bij stilstand met
een stationair lopende motor.
06 Starten en rijden
Tanken
06
146
Tankvulklep openen
Vergeet niet de standverwarming op brandstof uit
te schakelen alvorens te tanken!
Open de tankvulklep met de knop op het ver-
lichtingspaneel (zie pagina 61). De klep kan niet
worden geopend wanneer de motor loopt. De
tankvulklep zit op het rechter achterspatbord.
Sluiten
Duw de klep dusdanig in dat u die hoort klik-
ken.
Tankdop
1. Draai de tankdop zo ver los dat u een merk-
bare weerstand voelt.
2. Draai de dop tot aan de aanslag voorbij de
weerstand.
3. Trek de dop uit de vulopening.
4. Hang hem aan de binnenkant van de tank-
vulklep op.
N.B.
Plaats de tankdop na het tanken terug.
Draai de dop zo ver dicht dat u een of meer
duidelijke klikken hoort.
Brandstof tanken
Giet de tank niet te vol door het vulpistool na
de eerste afslag uit de vulopening te halen.
N.B.
Een te volle tank kan bij warm weer overlo-
pen.
Gebruik geen brandstof met een slechtere
kwaliteit dan aangegeven, omdat dit een nade-
lige invloed kan hebben op het motorvermogen
en het brandstofverbruik (zie het volgende
hoofdstuk Brandstof voor meer informatie).
Algemene informatie over brandstof
WAARSCHUWING
Zorg altijd dat u geen brandstofdampen
inademt of brandstofspatten in de ogen
krijgt.
Bij brandstof in de ogen eventuele contact-
lenzen uitnemen en de ogen ten minste 15
minuten lang spoelen met een ruime hoe-
veelheid schoon water en medische hulp
inroepen.
Brandstof nooit inslikken. Brandstoffen
zoals benzine, bio-ethanol, mengsels ervan
en dieselolie zijn uitermate giftig en kunnen
bij inwendig gebruik aanleiding geven tot
blijvend letsel met mogelijk dodelijke afloop.
Roep onmiddellijk medische hulp in bij het
inslikken van brandstof.
WAARSCHUWING
Gemorste brandstof kan door de hete uit-
laatgassen ontvlammen.
Schakel voordat u gaat tanken de standver-
warming op brandstof uit.
Schakel voordat u gaat tanken uw mobiele
telefoon uit. De beltoon kan aanleiding
geven tot vonkvorming en daarbij de brand-
stofdampen ontsteken met gevaar voor
brand en verwondingen.
06 Starten en rijden
Tanken
06
``
147
BELANGRIJK
Bij menging van verschillende soorten
brandstof of gebruik van een andere brand-
stofkwaliteit dan aanbevolen, vervallen de
garanties van Volvo en eventuele aanvul-
lende servicecontracten; dit geldt voor alle
motoren. N.B. Dit geldt niet voor auto’s met
een motor die is aangepast voor het gebruik
van ethanol (E85).
CO
2
-uitstoot, brandstofverbruik en tankin-
houd, zie pagina 297
Katalysator
De katalysator heeft tot taak de uitlaatgassen
te reinigen. Hij is dicht bij de motor in het uit-
laatsysteem gemonteerd om snel op tempera-
tuur te komen. De katalysator bestaat uit een
monoliet (keramiek of metaal) met kanalen. De
wanden van de kanalen zijn bekleed met pla-
tina/rodium/palladium. Deze edelmetalen heb-
ben een katalytische werking, d.w.z. ze ver-
snellen een chemische reactie zonder dat ze
daar zelf actief aan deelnemen.
Lambdasonde
TM
(zuurstofsensor)
De lambdasonde maakt deel uit van het regel-
systeem dat tot taak heeft de uitstoot te beper-
ken en de energie-inhoud van de brandstof
beter te benutten.
Een zuurstofsensor registreert het zuurstofge-
halte van de uitlaatgassen die de motor verla-
ten. De meetwaarde van de uitlaatgasanalyse
wordt doorgegeven aan het elektronische sys-
teem dat continu de injectoren afregelt. Het
lucht-brandstofmengsel dat de motor krijgt,
wordt continu bijgesteld. De regeling schept de
ideale omstandigheden voor een effectieve
verbranding van de schadelijke stoffen (kool-
waterstoffen, koolmonoxide en stikstofoxiden)
in de driewegkatalysator.
Benzine
Benzine dient te voldoen aan de norm NEN-EN
228. De meeste motoren kunnen op benzine
met een octaangetal van 91, 95 en 98 (RON)
lopen.
91 (RON) mag u niet gebruiken voor vier-
cilindermotoren en slechts bij hoge uitzon-
dering in de overige motortypes.
95 RON is te gebruiken in normale rijom-
standigheden.
98 (RON) wordt geadviseerd voor een
maximale prestaties tegen een minimaal
brandstofverbruik.
Voor ritten bij temperaturen hoger dan +38 °C
wordt u geadviseerd een brandstofsoort met
een zo hoog mogelijk octaangetal te gebruiken.
Dit om optimale prestaties en een zo laag
mogelijk brandstofverbruik te verkrijgen.
BELANGRIJK
Tank alleen loodvrije benzine om
schade aan te katalysator te voorko-
men.
Giet geen additieven (dopes) in de ben-
zine zonder het uitdrukkelijke advies
van Volvo.
Bio-ethanol (E 85)
Breng geen wijzigingen aan in het brandstof-
systeem of de onderdelen daarvan en vervang
ze evenmin door componenten die niet speci-
aal geconstrueerd zijn voor gebruik in combi-
natie met bio-ethanol.
WAARSCHUWING
Het gebruik van methanol is niet toege-
staan. De sticker aan de binnenkant van de
tankvulklep geeft de juiste soort alternatieve
brandstof aan.
Het gebruik van onderdelen die niet
bestemd zijn voor bio-ethanolmotoren kan
brand, lichamelijk letsel of motorschade
veroorzaken.
Jerrycan
Houd een eventuele jerrycan in de auto gevuld
met benzine, zie N.B.-kader op pagina 156.
06 Starten en rijden
Tanken
06
148
BELANGRIJK
Zorg dat de jerrycan met brandstof goed
vastgezet is en dat de dop goed dichtge-
draaid is.
WAARSCHUWING
Ethanol is gevoelig voor vonkvorming en er
kunnen explosieve dampen ontstaan in een
jerrycan die met ethanol gevuld wordt.
Dieselolie
De dieselolie moet voldoen aan de norm NEN-
EN 590 of JIS K2204.
BELANGRIJK
Het is alleen toegestaan brandstof te
gebruiken die voldoet aan de Europese
norm voor dieselolie.
BELANGRIJK
Maak geen gebruik van de volgende diesel-
olie-achtige brandstoffen: speciale toevoe-
gingen (dopes), scheepsolie, stookolie,
RME
1
(biodiesel) of plantaardige olie. Der-
gelijke brandstoffen voldoen niet aan de
kwaliteitseisen die Volvo stelt en geven aan-
leiding tot verhoogde vormen van slijtage en
motorschade die niet worden gedekt door
de garanties van Volvo.
Dieselmotoren zijn gevoelig voor verontreini-
gingen zoals een te hoog gehalte aan zwavel-
deeltjes. Maak alleen gebruik van dieselolie
van gerenommeerde oliemaatschappijen. Giet
nooit dieselolie van twijfelachtige kwaliteit in de
tank.
Bij lage temperaturen (–40 °C tot –6 °C) kan de
paraffine in de dieselolie uitvlokken. Dit kan tot
startproblemen leiden. De grote oliemaat-
schappijen produceren speciale dieselolie
bestemd voor gebruik bij buitentemperaturen
rond het vriespunt. Deze brandstof is dunner
bij lage temperaturen en beperkt de kans op
vlokvorming in het brandstofsysteem.
BELANGRIJK
Gebruik speciale winterbrandstof tijdens de
wintermaanden.
De kans op condensatie in de brandstoftank
neemt af, als u de tank altijd goed gevuld
houdt. Houd tijdens het tanken het gebied rond
de vulpijp goed schoon. Voorkom morsen op
gelakte oppervlakken. Maak als u gemorst
hebt het gebied met water en zeep schoon.
BELANGRIJK
Het zwavelgehalte mag maximaal 50 ppm
zijn.
Wanneer u de tank leegrijdt
Op grond van zijn constructie moet het brand-
stofsysteem mogelijk eerst ontlucht worden
om een dieselmotor na bijtanken opnieuw te
kunnen starten.
Na motoruitval door brandstofgebrek heeft het
brandstofsysteem enige tijd nodig om een con-
trole uit te voeren. Doe in dat geval (ná bijtan-
ken met dieselolie) het volgende, voordat u de
motor start:
1
Dieselolie kan een bepaalde hoeveelheid RME bevatten. Het is niet toegestaan meer toe te voegen.
06 Starten en rijden
Tanken
06
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
149
1. Steek de transpondersleutel in het con-
tactslot en draai deze naar sleutelstand II
(zie pagina 154).
2. Wacht ca. 1 minuut.
3. Om de motor te starten: Bedien rem- en/of
koppelingspedaal en draai de transpon-
dersleutel naar de startstand III.
Condenswater uit brandstoffilter
aftappen
Het brandstoffilter ontdoet de brandstof van
condenswater. Condenswater kan anders aan-
leiding geven tot motorstoringen.
Houd u voor het aftappen van het condenswa-
ter aan de specificaties die in uw Service- en
garantieboekje staan aangegeven. Ook wan-
neer u vermoedt dat er vervuilde brandstof is
gebruikt, moet u het brandstoffilter aftappen.
BELANGRIJK
Sommige speciale toevoegingen verwijde-
ren het verzamelde vocht uit het brandstof-
filter.
Roetfilter dieselmotor (DPF)
Dieselmodellen zijn mogelijk uitgerust met een
roetfilter, waardoor een nog efficiëntere uitlaat-
gasreiniging mogelijk is. Onder normale rijom-
standigheden blijven de roetdeeltjes uit de uit-
laatgassen in het filter achter. Om de roetdeel-
tjes te verbranden en het filter te legen wordt
een zogeheten regeneratie gestart. Daarvoor
moet de motor de normale bedrijfstemperatuur
hebben.
Afhankelijk van de rijomstandigheden wordt
het filter om de 300–900 kilometer geregene-
reerd. De regeneratie duurt normaal 10–20
minuten. Bij een lage gemiddelde snelheid kan
dit iets langer duren. Gedurende de regeneratie
kan het brandstofverbruik iets stijgen.
Om de motor tijdens de regeneratie zwaarder
te belasten is het mogelijk dat de achterruit-
verwarming zonder verdere indicatie spontaan
aanslaat.
Regeneratie bij koud weer
Als u bij koud weer vaak korte afstanden rijdt,
komt de motor niet voldoende op temperatuur.
Dit betekent dat het roetfilter niet geregene-
reerd en niet geleegd wordt.
Wanneer het filter voor ca. 80 % met roetdeel-
tjes gevuld is, licht het oranje informatiesym-
bool op het instrumentenpaneel op en ver-
schijnt de melding
ROETFILTER VOL ZIE
GEBR. HANDL.
op het display van het instru-
mentenpaneel.
U start de regeneratie van het filter door met de
auto op een secundaire weg of op een snelweg
te rijden tot de motor voldoende op tempera-
tuur is gekomen. Daarna rijdt u nog ca. 20
minuten verder.
N.B.
Tijdens de regeneratie is tijdelijk mogelijk
een geringe beperking van het motorvermo-
gen te bespeuren.
Na afloop van de regeneratie verdwijnt de mel-
ding automatisch.
BELANGRIJK
Als het filter helemaal met deeltjes gevuld is,
kan het onbruikbaar worden. De motor start
dan moeilijk en de kans bestaat dat het filter
moet worden vervangen.
Wanneer u bij koud weer de standverwar-
ming* inschakelt, bereikt de motor sneller de
normale bedrijfstemperatuur.
06 Starten en rijden
Alcoguard *
06
150
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Algemene informatie over het
alcoholslot
Het alcoholslot voorkomt dat bestuurders die
onder invloed zijn in de auto kunnen rijden.
Voordat de motor kan worden gestart, moet u
een blaastest afgeven om vast te stellen dat u
niet onder de invloed van alcohol bent. Het
alcoholslot wordt gekalibreerd ten opzichte
van de grenswaarde voor verkeersdeelname
die in uw land geldt.
WAARSCHUWING
Het alcoholslot is een hulpmiddel dat u niet
ontslaat van uw verantwoordelijkheden als
bestuurder. De bestuurder dient altijd nuch-
ter te blijven en de auto op een veilige
manier te besturen.
Functies
1. Mondstuk voor blaastest.
2. Schakelaar.
3. Zendertoets.
4. Lampje voor ladingstoestand batterij.
5. Lampje voor resultaat blaastest.
6. Lampje dat aangeeft dat het systeem
gereed is voor een blaastest.
Bediening
Batterij
Het controlelampje (4) van de blaasunit geeft
de ladingstoestand van de batterij aan:
Lampje (4) Ladingstoestand
batterij
Knippert groen Wordt opgeladen
Groen Volledig opgeladen
Oranje Half opgeladen
Rood Ontladen – plaats de
lader in de houder of
sluit de voedingska-
bel uit het dash-
boardkastje aan.
N.B.
Bewaar de blaasunit in zijn houder. Zo blijft
de ingebouwde batterij opgeladen en kan
het alcoholslot automatisch worden geacti-
veerd bij het openen van de auto.
Alvorens de motor de starten
De blaasunit wordt automatisch geactiveerd
en gereedgemaakt voor gebruik bij het ont-
grendelen van de auto.
06 Starten en rijden
Alcoguard *
06
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
151
1. Wanneer het controlelampje (6) groen
oplicht, is de blaasunit klaar voor gebruik.
2. Neem de blaasunit uit de houder. Als de
blaasunit zich buiten de auto bevindt tij-
dens het ontgrendelen, dan dient u de unit
eerst te activeren met de schakelaar (2).
3. Klap het mondstuk (1) omhoog, haal diep
adem en blaas gelijkmatig totdat er
ca. 5 seconden later een “klikgeluid” klinkt.
Het resultaat is een van de alternatieven in
de volgende tabel Resultaat van de
blaastest.
4. Als er geen melding verschijnt, kan er wat
mis zijn gegaan tijdens de gegevensover-
dracht naar de auto – druk in dat geval op
de toets (3) om de testgegevens handma-
tig naar de auto te zenden.
5. Klap het mondstuk omlaag en plaats de
blaasunit terug in de houder.
6. Start vervolgens binnen 5 minuten na een
goedgekeurde blaastest de motor – anders
is een nieuwe blaastest vereist.
Resultaat van de blaastest
Lampje (5) + dis-
playmelding
Betekenis
Groen lampje +
ALCOGUARD
GOEDGEK.TEST
Start de motor –
geen alcohol geme-
ten.
Oranje lampje +
ALCOGUARD
GOEDGEK.TEST
Motor kan worden
gestart – gemeten
promillage boven
0,1 promille maar
onder de geldende
grenswaarde
A
.
Rood lampje +
AFGEKEURDE
TEST WACHT 1
MINUUT
Motor kan niet wor-
den gestart – geme-
ten promillage
boven de geldende
grenswaarde
A
.
A
Zie het gedeelte Algemene informatie over het alcoholslot op
pagina 150
N.B.
Binnen 30 minuten na afloop van een rit kan
de motor opnieuw gestart worden zonder
dat er een nieuwe blaastest nodig is.
Waar u op moet letten
Alvorens een blaastest te doen
Voor een goede werking en een zo nauwkeurig
mogelijk meetresultaat:
Ca. 5 minuten voor de blaastest niet eten
of drinken.
De voorruit niet te lang sproeien – de alco-
hol in de sproeiervloeistof kan een ver-
keerd meetresultaat opleveren.
Van bestuurder wisselen
Om bij het wisselen van bestuurder een nieuwe
blaastest te kunnen doen schakelaar (2) en de
zendtoets (3) gelijktijdig ca. 3 seconden lang
ingedrukt houden. De startblokkering van de
auto wordt dan opnieuw geactiveerd, zodat er
eerst een goedgekeurde blaastest nodig is
voordat de motor kan worden gestart.
Kalibreren en onderhoud plegen
Het alcoholslot dient om de 12 maanden in een
werkplaats
1
gecontroleerd en gekalibreerd te
worden.
Wanneer er nog 30 dagen resteren tot aan een
geplande kalibratiebeurt, verschijnt
ALCOGUARD KALIBR. VEREIST op het dis-
play. Als er vervolgens niet binnen 30 dagen
gekalibreerd wordt, dan kan de motor niet lan-
1
Geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
06 Starten en rijden
Alcoguard *
06
152
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
ger op de normale wijze gestart worden – de
motor is dan alleen te starten via de bypass-
functie, zie pagina 152, gedeelte over Nood-
situatie.
De melding is te verwijderen met een druk op
de zendtoets (3). De melding verdwijnt anders
spontaan na ca. 2 minuten maar verschijnt
iedere keer dat de motor gestart wordt
opnieuw – alleen bij herkalibratie in een werk-
plaats
1
verdwijnt de melding permanent.
Koud en warm weer
Hoe kouder het buiten is, hoe langer het duurt
voordat de blaasunit gereed is voor gebruik:
Temperatuur (°C) Maximale
opwarmtijd
(seconden)
+10 – +85 10
–5 – +10 60
–40 – –5 180
Bij temperaturen lager dan –20 °C of hoger dan
+60 °C is extra voeding voor de blaasunit ver-
eist. Op het display verschijnt
ALCOG.
INZETSTUK STROOMKABEL
. Sluit de voe-
dingskabel uit het dashboardkastje in dat geval
aan op de blaasunit en wacht totdat het con-
trolelampje (6) groen oplicht.
Bij extreme koude kunt u de opwarmtijd ver-
korten door de blaasunit mee naar binnen te
nemen.
Noodsituatie
In noodsituaties of wanneer de blaasunit defect
of zoekgeraakt is, kunt u het alcoholslot omzei-
len om toch in de auto te kunnen rijden.
N.B.
Alle activeringen via een doorverbinding
(bypass) worden geregistreerd en opgesla-
gen in een geheugen, zie pagina 12 in het
hoofdstuk Vastlegging van gegevens.
Na activering van de bypass-functie blijft
ALCOGUARD BYPASS AAN op het display
staan totdat het systeem gereset wordt in een
werkplaats
1
.
Het is mogelijk de bypass-functie te testen
zonder dat er een foutmelding wordt aange-
maakt – loop in dat geval alle stappen door
maar start de motor niet. De foutmelding wordt
gewist bij het vergrendelen van de auto.
Bij installatie van het alcoholslot geeft u aan of
omzeilen mogelijk moet zijn via de bypass- of
de noodfunctie. Deze instelling is achteraf nog
te wijzigen in een werkplaats
1
.
Bypass-functie activeren
Houd de knop READ op de linker stuur-
hendel en de knop voor de alarmknipper-
lichten ca. 5 seconden lang ingedrukt – op
het display verschijnen achtereenvolgens
BYPASS GEACTIV. WACHT 1 MINUUT
en ALCOGUARD BYPASS AAN – daarna
kunt u de motor starten.
Deze functie is meerdere malen te activeren.
De foutmelding die verschijnt tijdens het rijden
is echter alleen te wissen in een werkplaats
1
.
Noodfunctie activeren
Houd de knop READ op de linker stuur-
hendel en de knop voor de alarmknipper-
lichten ca. 5 seconden lang ingedrukt – op
het display verschijnt
ALCOGUARD
BYPASS AAN
, waarna u de motor kunt
starten.
Deze functie is slechts eenmaal te gebruiken
en moet daarna gereset worden in een werk-
plaats
1
.
1
Geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
06 Starten en rijden
Alcoguard *
06
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
153
Symbolen en displayteksten
Benevens de eerder beschreven meldingen
kan ook het volgende op het display van het
instrumentenpaneel verschijnen:
Displaymelding Betekenis/Maat-
regel
ALCOGUARD
HERSTART KAN
Motor stond minder
dan 30 minuten af –
motor kan worden
gestart zonder
nieuwe blaastest.
ALCOGUARD
SERVICE VEREIST
Bezoek een werk-
plaats
1
.
ALCOGUARD
GEEN SIGNAAL
Overdracht mislukt –
verstuur het resul-
taat handmatig via
toets (3) of doe een
nieuwe blaastest.
ALCOGUARD
ONGELDIGE TEST
De test is mislukt –
doe een nieuwe
blaastest.
ALCOGUARD
LANGER BLAZEN
U blies te kort –
blaas langer.
Displaymelding Betekenis/Maat-
regel
ALCOGUARD
ZACHTER BLA-
ZEN
U blies te hard –
blaas minder hard.
ALCOGUARD
HARDER BLAZEN
U blies niet hard
genoeg – blaas har-
der.
ALCOGUARD
WACHT VOOR-
VERWARMING
Opwarming niet
gereed – wacht de
melding
ALCO-
GUARD BLAAS 5
SECONDEN
af.
1
Geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
06 Starten en rijden
Motor starten
06
154
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Voordat de motor wordt gestart
Trek de handrem aan.
Let erop dat u bij een auto met alcoholslot eerst
een goedgekeurde blaastest moet afgeven,
voordat de motor kan worden gestart, zie
pagina 150.
Automatische versnellingsbak
Zet de keuzehendel in stand P of N.
Handgeschakelde versnellingsbak
Zet de versnellingspook in de neutrale stand en
houd het koppelingspedaal volledig ingedrukt.
Dit is met name van belang bij strenge vorst.
WAARSCHUWING
Neem de transpondersleutel nooit tijdens
het rijden uit het contactslot, ook niet als de
auto gesleept wordt. U loopt anders het
gevaar dat het stuurslot wordt geactiveerd,
waardoor de auto onbestuurbaar wordt.
Bij het slepen moet de transpondersleutel in
sleutelstand II staan.
N.B.
Tijdens de koude start is het mogelijk dat het
motortoerental merkbaar hoger ligt dan nor-
maal is voor bepaalde motortypes. Dit
omdat ernaar wordt gestreefd het uitlaat-
gasreinigingssysteem zo snel mogelijk op
bedrijfstemperatuur te brengen en tegelij-
kertijd de uitstoot te beperken van stoffen
die schadelijk zijn voor het milieu.
Motor starten
Benzine
Draai de transpondersleutel naar sleutel-
stand III. Als de motor niet binnen
5–10 seconden aanslaat, moet u de sleutel
loslaten en een nieuwe startpoging doen.
Dieselolie
1. Draai de transpondersleutel naar sleutel-
stand II.
> Een controlelampje op het instrumen-
tenpaneel gaat branden om aan te
geven dat de motor wordt voorver-
warmd, zie pagina 54.
2.
Draai de sleutel naar stand III, wanneer het
controlelampje uitgaat.
Automatisch starten *
Met de functie automatisch starten hoeft u de
transpondersleutel (of de startknop op model-
len met Keyless Drive, zie pagina 130) niet lan-
ger in de sleutelstand ( III) vast te houden totdat
de motor is aangeslagen.
Draai de sleutel naar de startstand III en
laat de sleutel weer los – de startmotor blijft
vervolgens automatisch draaien totdat de
motor is aangeslagen.
N.B.
Als u bij strenge vorst een dieselmotor start
zonder de voorgloeifunctie af te wachten, is
het mogelijk dat de automatische startfunc-
tie enkele seconden uitgesteld wordt.
Sleutelstanden
0 – Blokkeerstand
Het stuurslot wordt geacti-
veerd, wanneer u de trans-
pondersleutel uit het contact-
slot neemt.
I – Radiostand
Het stuurslot is uitgescha-
keld. U kunt bepaalde func-
ties gebruiken. Het elektri-
sche systeem van de motor is
echter uitgeschakeld.
06 Starten en rijden
Motor starten
06
155
II – Rijstand
De stand waarin de transpon-
dersleutel tijdens het rijden
staat. Het complete elektri-
sche systeem is geactiveerd.
III – Startstand
De startmotor wordt geacti-
veerd. Wanneer u de trans-
pondersleutel loslaat zodra
de motor is aangeslagen,
veert de sleutel terug naar de
rijstand.
Als de sleutel tussen twee standen in staat kan
er een tikkend geluid te horen zijn – draai de
sleutel in dat geval eerst naar stand II en daarna
terug om het geluid te laten verdwijnen.
Bij een geactiveerd stuurslot
Als de voorwielen dusdanig staan dat het
stuurslot belast wordt, kan er een waarschu-
wing op het informatiedisplay verschijnen met
de melding dat de motor niet kan worden
gestart. Doe in dat geval het volgende:
1. Neem de transpondersleutel uit het con-
tactslot en draai aan het stuurwiel, zodat
het stuurslot opgeheven wordt.
2. Houd het stuurwiel in dezelfde stand vast
terwijl u de sleutel weer in het contactslot
steekt en een nieuwe startpoging doet.
WAARSCHUWING
Neem de transpondersleutel nooit tijdens
het rijden uit het contactslot, ook niet als de
auto gesleept wordt. U loopt anders het
risico dat het stuurslot wordt geactiveerd,
waardoor de auto onbestuurbaar wordt.
WAARSCHUWING
Neem bij het verlaten van de auto altijd de
transpondersleutel uit het contactslot, met
name wanneer er kinderen in de auto ach-
terblijven.
Transpondersleutels en elektronische
startblokkering
Laat de transpondersleutel nooit samen met
andere sleutels of metalen voorwerpen aan
dezelfde sleutelbos hangen. Als u dat wel doet,
kan de elektronische startblokkering onbe-
doeld worden geactiveerd.
06 Starten en rijden
Motor starten, FlexiFuel
06
156
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Algemene informatie over het starten
van een FlexiFuel-motor
De motor wordt op dezelfde manier gestart als
een benzinemotor, zie pagina 154.
N.B.
Bij herhaalde startpogingen treedt de start-
blokkering in werking. Om een nieuwe start-
poging te doen moet u de contactsleutel/
startknop eerst terugdraaien naar stand I of
0.
Bij startproblemen
Doe het volgende, wanneer de motor niet bij de
eerste startpoging aanslaat:
1. Trap het gaspedaal voor ongeveer een
derde tot de helft van de pedaalweg in.
2. Draai de transpondersleutel/startknop
naar sleutelstand III.
3. Verminder, zodra de motor is aangeslagen,
de druk op het gaspedaal naarmate het
motortoerental oploopt.
Tweede startpoging, als de motor niet
binnen 10 seconden aanslaat
Draai de transpondersleutel/startknop
naar sleutelstand III totdat de motor aan-
slaat (echter niet langer 60 seconden ach-
tereen).
Als de motor dan nog niet aanslaat
Wacht één minuut, trap het gaspedaal vol-
ledig in en herhaal de voorgaande stap.
BELANGRIJK
Neem, als de motor ondanks herhaalde
startpogingen niet aanslaat, contact op met
een werkplaats – geadviseerd wordt een
erkende Volvo-werkplaats.
Motorverwarming*
Aansluiting voor motorverwarming.
Als de te verwachten temperatuur lager is dan
–10 °C, wordt u geadviseerd de motorverwar-
ming ca. 2 uur in te schakelen om de motor
sneller te kunnen starten wanneer er bio-etha-
nol E 85 in de tank zit.
Hoe lager de buitentemperatuur hoe langer de
inschakelduur van de motorverwarming. Bij
–20 °C dient u de verwarming ca. 3 uur in te
schakelen.
Auto’s bestemd voor bio-ethanol E 85 zijn uit-
gerust met een elektrische motorverwarming*.
Een voorverwarmde motor slaat sneller aan en
loopt beter, wat een aanzienlijke beperking van
de emissies en het brandstofverbruik inhoudt.
Maak daarom tijdens de wintermaanden
zoveel mogelijk gebruik van de motorverwar-
ming.
WAARSCHUWING
De motorverwarming werkt op een hoge
spanning. Laat controle- en reparatiewerk-
zaamheden aan een elektrische motorver-
warming en de elektrische aansluitingen
ervan uitvoeren door een werkplaats –
geadviseerd wordt een erkende Volvo-
werkplaats.
06 Starten en rijden
Motor starten, FlexiFuel
06
157
N.B.
Waar u op moet letten als u een jerrycan met
brandstof wilt meenemen:
Wanneer u de brandstoftank hebt leeg-
gereden en bio-ethanol (E 85) bijvult uit
een jerrycan is het bij strenge vorst niet
uitgesloten dat de motor startproble-
men vertoont. U kunt dit voorkomen
door de jerrycan gevuld te houden met
benzine (95 RON).
Voor meer informatie over de FlexiFuel-brand-
stof bio-ethanol, E 85, zie pagina 147.
Brandstofadaptatie
Wanneer u de brandstoftank hebt volgegoten
met benzine nadat u op bio-ethanol (E 85) hebt
gereden (of omgekeerd), kan de motor enige
tijd ietwat onregelmatig lopen. Het is daarom
belangrijk dat de motor de gelegenheid krijgt
tot aanpassing (adaptatie) aan het nieuwe
brandstofmengsel.
Een dergelijke adaptatie gaat automatisch van
start, wanneer u korte tijd op gelijkmatige snel-
heid in de auto rijdt.
BELANGRIJK
Na wijzigingen in het brandstofmengsel in
de tank dient een adaptatie plaats te vinden.
Dit gebeurt wanneer u ca. 15 minuten lang
op gelijkmatige snelheid rijdt.
Als de startaccu ontladen of losgekoppeld is
geweest, moet er voor een correcte adaptatie
iets langer worden gereden aangezien het
geheugen van de elektronica werd gewist.
06 Starten en rijden
Keyless drive*
06
158
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Algemene informatie
G019410
Met het Keyless drive-systeem kunt u zonder
een sleutel te gebruiken de auto ontgrendelen,
starten en vergrendelen (zie pagina 130).
De startknop van het contactslot werkt op
dezelfde manier als een transpondersleutel. U
kunt de motor alleen starten, wanneer een van
de transpondersleutels van de auto in de pas-
sagiersruimte of de bagageruimte ligt.
Auto starten
Bedien het koppelingspedaal (auto met
handbak) of het rempedaal (auto met auto-
maat).
Benzinemotor
Druk op de startknop en draai deze naar
sleutelstand III.
Dieselmotor
1. Draai eerst de startknop naar sleutelstand
II en wacht totdat het dieselcontrolelampje
op het instrumentenpaneel is gedoofd, zie
pagina 54.
2. Draai de startknop vervolgens naar stand
III.
Starten met transpondersleutel
G019420
Als de batterij in de transpondersleutel leeg is,
werkt de Keyless drive-functie niet. Start de
motor in dat geval door de transpondersleutel
als startknop te gebruiken.
1. Duw de pal op de startknop in.
2. Trek de startknop uit het contactslot.
3. Steek de transpondersleutel in het con-
tactslot en start op dezelfde manier als bij
het gebruik van de startknop.
06 Starten en rijden
Handgeschakelde versnellingsbak
06
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
159
Schakelstanden
Schakelpatroon vijfversnellingsbak.
Schakelpatroon zesversnellingsbak.
De zesversnellingsbak bestaat in twee ver-
schillende uitvoeringen – het verschil is de
positie voor de achteruit. Zie het desbetref-
fende schakelpatroon dat in de pookknop
geslagen is.
Trap het koppelingspedaal tijdens het
schakelen altijd zo ver mogelijk in.
Haal uw voet na het schakelen weer van
het koppelingspedaal af!
Houd u aan het aangegeven schakelpa-
troon.
Om het brandstofverbruik zo laag mogelijk te
houden, moet u zoveel mogelijk gebruik maken
van hoge versnellingen.
Schakelindicatie, GSI*
De schakelindicatie (GSI,
Gear Shift Indicator) geeft aan
wanneer u het beste kunt
schakelen. Op het onderste
informatiedisplay van het
instrumentenpaneel ver-
schijnt dan een pijl-omhoog
voor opschakelen en een pijl-omlaag voor
terugschakelen, zie pagina 51.
Blokkering achteruitversnelling
De blokkering van de achteruitversnelling
beperkt het risico dat u tijdens het vooruitrijden
op normale snelheid onbedoeld de achteruit-
versnelling inschakelt.
Begin vanuit de neutraalstand N en scha-
kel alleen de achteruitversnelling R in, wan-
neer de auto stilstaat.
06 Starten en rijden
Automatische versnellingsbak
06
160
Handmatig schakelen met Geartronic
G018264
D: automatisch schakelen. M (+/): handmatig
schakelen.
Het informatiedisplay geeft de stand van de
keuzehendel aan met behulp van de volgende
tekens:
P, R, N, D, 1, 2, 3, 4, 5 of 6, zie
pagina 51.
P – Parkeerstand
Selecteer stand P, wanneer u de motor start of
de auto parkeert.
BELANGRIJK
De auto moet stilstaan wanneer u de hendel
in stand P zet.
N.B.
U moet het rempedaal bedienen om de keu-
zehendel uit stand P te kunnen halen.
In stand P is de versnellingsbak mechanisch
geblokkeerd. Trek bij het parkeren altijd de
handrem aan.
R – Achteruitrijstand
De auto moet stilstaan wanneer u de hendel in
stand R zet.
N – Vrijstand
In deze stand kunt u de motor starten en er is
geen versnelling ingeschakeld. Trek de hand-
rem aan, wanneer de auto stilstaat en de keu-
zehendel in stand N staat.
N.B.
Wanneer de auto langer dan 3 seconden
stilgestaan heeft, moet u het rempedaal
bedienen om de keuzehendel uit stand N te
kunnen halen.
D – Rijstand
Stand D is de normale rijstand. De versnel-
lingsbak schakelt automatisch op en terug,
afhankelijk van de stand van het gaspedaal en
de snelheid. Zorg ervoor dat de auto stilstaat,
voordat u de keuzehendel vanuit stand R in
stand D zet.
Handmatig schakelen met Geartronic
(+/–)
Met de automatische versnellingsbak Geartro-
nic kunt u ook handmatig schakelen. Bij het
loslaten van het gaspedaal wordt de auto op
de motor afgeremd.
Handmatig schakelen is te activeren door de
hendel vanuit stand D helemaal naar rechts in
stand +/ te zetten. Op het informatiedisplay
verandert het teken
D in een van de cijfers “1
6” afhankelijk van de ingeschakelde versnel-
ling, zie pagina 51.
Duw de hendel naar voren naar de + (plus)
om een hogere versnelling in te schakelen
en laat de hendel weer los – de hendel veert
terug naar de neutrale stand tussen + en
.
of
Trek de hendel naar achteren naar de
(min) om een lagere versnelling in te scha-
kelen en laat de hendel weer los.
Handmatig schakelen (+/) kan op elk moment
tijdens het rijden geactiveerd worden.
Om schokken en afslaan van de motor te voor-
komen, schakelt Geartronic automatisch terug
als de bestuurder langzamer gaat rijden dan
wat voor de gekozen versnelling gepast is.
Om de automatische rijstand te hervatten:
06 Starten en rijden
Automatische versnellingsbak
06
``
161
Zet de hendel helemaal naar links in stand
D.
Kickdown
Als u het gaspedaal volledig intrapt (tot voorbij
de normale volgasstand), schakelt de versnel-
lingsbak automatisch terug naar een lagere
versnelling. Dit is de zogeheten kickdown.
Wanneer u het gaspedaal uit de kickdown-
stand loslaat, schakelt de versnellingsbak
automatisch op.
Gebruik de kickdown om zo snel mogelijk te
accelereren zoals bij het inhalen.
Beveiligingsfunctie
Om overtoeren van de motor te voorkomen, is
het stuurprogramma van de versnellingsbak
voorzien van een terugschakelblokkering
waardoor de zogeheten kickdown niet moge-
lijk is.
Geartronic staat geen terugschakeling/kick-
down toe die tot een dusdanig hoog toerental
leidt dat de motor kan worden beschadigd.
Wanneer u bij hoge motortoeren toch probeert
een dergelijke kickdown uit te voeren, gebeurt
er niets. De auto blijft in de oorspronkelijke ver-
snelling rijden.
Bij kickdown kan de auto afhankelijk van het
motortoerental één of meer versnellingen
terugschakelen. Om schade aan de motor te
voorkomen schakelt de auto op wanneer de
motor het maximumtoerental heeft bereikt.
Mechanische keuzehendelblokkering
G020237
U kunt de hendel altijd ongehinderd heen en
weer halen tussen de standen N en D. Om de
hendel in een van de overige standen te zetten,
moet u een blokkering opheffen door op de
blokkeerknop op de keuzehendel te drukken.
Met de blokkeerknop ingedrukt kunt u de hen-
del vooruit of achteruit bewegen tussen de
standen P, R, N en D.
Automatische schakelblokkering
Auto’s met een automatische versnellingsbak
zijn uitgerust met een aantal speciale beveili-
gingssystemen:
Sleutelblokkering, Keylock
De keuzehendel moet in stand P staan om de
transpondersleutel te kunnen uitnemen. In alle
andere standen is de sleutel geblokkeerd.
Parkeerstand (stand P)
Stilstaande auto met draaiende motor:
Houd uw voet op het rempedaal terwijl u
de keuzehendel verzet.
Elektrische schakelblokkering –
Shiftlock Parkeerstand (stand P)
Om de keuzehendel uit stand P te kunnen
halen, moet de transpondersleutel in stand II
staan en moet het rempedaal worden bediend.
Schakelblokkering, vrijstand (stand N)
Als de keuzehendel in stand N staat en de auto
heeft minstens drie seconden stilgestaan (of de
motor nu loopt of niet), is de keuzehendel
geblokkeerd in stand N.
Om de keuzehendel uit stand N te halen, moet
het rempedaal worden bediend en moet de
transpondersleutel in stand II staan.
06 Starten en rijden
Automatische versnellingsbak
06
162
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Automatische schakelblokkering
deactiveren
G018263
In bepaalde gevallen moet u de auto kunnen
verzetten, wanneer er niet in gereden kan wor-
den zoals bij een lege accu. Doe het volgende
om de auto in dat geval te verzetten:
1. Er zit een dekplaatje onder het keuzehen-
delpaneel met P-R-N-D. Open het aan de
achterzijde.
2. Steek het sleutelblad van de transponder-
sleutel zo ver mogelijk in de opening
omlaag.
3. Houd het sleutelblad ingedrukt, terwijl u de
keuzehendel uit stand P haalt.
Koude start
Als u bij koud weer wegrijdt, is het mogelijk dat
het schakelen ietwat stug gaat. Dit komt omdat
de versnellingsbakolie bij lagere temperaturen
stroperiger wordt. Wanneer u bij lage tempe-
raturen wegrijdt, schakelt de versnellingsbak
later op dan normaal om de uitstoot van uit-
laatgassen te beperken.
N.B.
Afhankelijk van de motortemperatuur tij-
dens de start is het mogelijk dat het motor-
toerental van bepaalde motortypen na een
koude start iets hoger is dan normaal.
Automatische versnellingsbak
Powershift*
1
G018264
D: automatisch schakelen. M (+/): handmatig
schakelen.
Powershift is een zestraps automaat die in
tegenstelling tot een conventionele automati-
sche versnellingsbak voorzien is van dubbele
mechanische lamellenkoppelingen. Een con-
ventionele automatische versnellingsbak heeft
een hydraulische koppelomvormer die de
kracht van de motor overbrengt op de motor.
Een Powershift-versnellingsbak werkt verder
op dezelfde manier en heeft bedieningsele-
menten en functies die vergelijkbaar zijn met
1
Alleen op viercilindermodel 2.0 en 2.0D.
06 Starten en rijden
Automatische versnellingsbak
06
``
163
die van de automatische versnellingsbak Gear-
tronic, die in het voorgaande gedeelte werd
besproken.
Waar u op moet letten
De dubbele koppeling van de versnellingsbak
is voorzien van een overlastbeveiling die geac-
tiveerd wordt, als de versnellingsbak te warm
wordt – bijvoorbeeld als u de auto te lang met
het gaspedaal stilhoudt op een oplopende hel-
ling.
Een te warme versnellingsbak uit zich in een
auto die gaat schudden en trillen, een waar-
schuwingssymbool dat gaat branden en een
melding op het informatiedisplay. Ook bij lang-
zaam fileverkeer (10 km/h of lager) op oplo-
pende hellingen of met een aanhanger/caravan
achter de auto kan de versnellingsbak te warm
worden. De versnellingsbak koelt af tijdens stil-
stand, wanneer het rempedaal bediend wordt
en de motor stationair loopt.
Oververhitting tijdens langzaam fileverkeer is te
voorkomen door in etappes te rijden: Sta stil en
wacht met uw voet op het rempedaal totdat de
afstand tot uw voorliggers lang genoeg is om
een stukje verder vooruit te rijden, rem en
wacht weer enige tijd met uw voet op het rem-
pedaal.
BELANGRIJK
Bedien de bedrijfsrem om de auto stil te
houden op oplopende hellingen – maak
geen gebruik van het gaspedaal. De ver-
snellingsbak kan dan oververhit raken.
Displaymelding en maatregel
In bepaalde situaties kan er een bepaalde mel-
ding op het display verschijnen in combinatie
met een brandend lampje.
De tabel schetst drie gevallen van oververhit-
ting van de versnellingsbak met verschillende
ernstigheidsgraad. De elektronica waarschuwt
de bestuurder niet alleen met een displaymel-
ding maar ook middels tijdelijke veranderingen
in het rijgedrag. Volg in het voorkomende geval
de aanwijzingen op het informatiedisplay.
06 Starten en rijden
Automatische versnellingsbak
06
164
Lampje Display Rijeigenschappen Maatregel
TRANSM. TE HEET REM AF
Problemen om snelheid constant te hou-
den bij hetzelfde toerental.
Versnellingsbak oververhit. Houd de auto
stil met het rempedaal
A
.
TRANSM. TE HEET VEILIG PARKEREN
Auto rijdt met hevige schokkerige bewe-
gingen vooruit.
Versnellingsbak oververhit. Parkeer de
auto zo spoedig mogelijk.
KOELING VERSN.B. LAAT MOTOR
LOPEN
Geen aandrijving wegens oververhitting
van de versnellingsbak.
Versnellingsbak oververhit. Voor optimale
koeling: Laat de motor stationair lopen met
de keuzehendel in stand N of stand P, tot-
dat de melding verdwijnt.
A
Voor optimale koeling: Laat de motor stationair lopen met de keuzehendel in stand N of stand P, totdat de melding verdwijnt.
N.B.
De voorbeelden in de tabel duiden niet op
defecten in de auto, maar geven aan dat een
beveiligingsfunctie geactiveerd werd om
schade aan autocomponenten te voorko-
men.
WAARSCHUWING
Als u het waarschuwingssymbool met de
tekst
TRANSM. TE HEET VEILIG
PARKEREN
negeert, kan de versnellings-
baktemperatuur dusdanig oplopen dat de
krachtoverbrenging tussen de motor en de
versnellingsbak tijdelijk wordt verbroken om
te voorkomen dat de koppeling defect raakt
– de auto wordt dan niet meer aangedreven
totdat de versnellingsbaktemperatuur tot
een aanvaardbaar niveau is gedaald.
Voor andere displaymeldingen en de voorge-
stelde maatregelen bij auto’s met een automa-
tische versnellingsbak, zie pagina 57.
Na uitvoering van de maatregel verdwijnt de
displaymelding automatisch. U kunt de mel-
ding ook eerder doen verdwijnen met een druk
op de knop READ van de richtingaanwijzer-
hendel.
06 Starten en rijden
Remsysteem
06
``
165
Rembekrachtiging
Als de auto rolt of wordt gesleept met een uit-
geschakelde motor, moet u ongeveer vijfmaal
zoveel druk uitoefenen op het rempedaal als
wanneer de motor loopt. Als u bij het starten
van de motor op het rempedaal trapt, kan het
rempedaal iets omlaagkomen. Dit is volkomen
normaal omdat de rembekrachtiging geacti-
veerd wordt. Bij een auto met EBA (Emergency
Brake Assistance) kan dit nog duidelijker te
merken zijn.
WAARSCHUWING
De rembekrachtiging werkt alleen, als de
motor loopt.
N.B.
Als geremd moet worden met een uitge-
schakelde motor, trap dan eenmaal hard en
resoluut op het rempedaal – dus niet pom-
pen.
Remkringen
Het nevenstaande symbool licht
op, wanneer er een remkring
defect is.
Als er een storing in een van de
remkringen optreedt, is remmen nog steeds
mogelijk. U moet het rempedaal echter verder
intrappen en het pedaal kan minder stug aan-
voelen. U moet harder op het pedaal trappen
om de normale remkracht te verkrijgen.
Vocht kan de remeigenschappen
beïnvloeden
Door opspattend water (bij hevige regenval, in
waterplassen of tijdens een wasbeurt) worden
de onderdelen van het remsysteem nat. Daar-
door kunnen de wrijvingseigenschappen van
de remblokken gewijzigd worden, zodat u een
bepaalde verlenging van de aanspreekduur
van de remmen kunt merken.
Trap zo nu en dan lichtjes op het rempedaal,
als u lange afstanden in de regen of sneeuw-
modder aflegt. Doe dit ook bij zeer vochtig of
koud weer. Op die manier verwarmt u de rem-
blokken waardoor het vocht verdampt. Deze
procedure is ook aan te raden voordat u de
auto voor langere tijd in dergelijke weersom-
standigheden parkeert.
Als de remmen zwaar belast worden
De remmen van de auto worden zwaar belast,
wanneer u in de bergen of op wegen met ver-
gelijkbare niveauverschillen rijdt; zelfs als u niet
bijzonder hard op het rempedaal trapt.
Omdat de snelheid in dergelijke omstandighe-
den vaak laag is, worden de remmen niet even
goed gekoeld als bij snelle ritten op vlakke
wegen.
Om de remmen niet overmatig te belasten,
kunt u tijdens het afdalen beter terugschakelen
dan het rempedaal gebruiken. Gebruik
dezelfde versnelling die u zou gebruiken wan-
neer u een helling oprijdt. Op die manier kunt u
beter op de motor afremmen en hoeft u de rem
slechts korte tijd te gebruiken.
Let erop dat u de remmen nog meer belast,
wanneer u met een aanhanger rijdt.
Antiblokkeerremsysteem, ABS
Het ABS (Anti-lock Braking Sys-
tem) voorkomt dat de wielen tij-
dens het remmen geblokkeerd
raken.
Zo blijft de auto bestuurbaar, waardoor het bij-
voorbeeld makkelijker is om obstakels te ont-
wijken.
06 Starten en rijden
Remsysteem
06
166
Wanneer u na het starten van de motor wegrijdt
en een snelheid van ca. 20 km/h hebt bereikt,
gaat er een korte zelftest van het ABS van start.
Dit kunt u zowel horen als voelen aan de pul-
saties in het rempedaal.
Om het ABS maximaal te benutten:
1. Trap zo hard. Mogelijk op het rempedaal
(er zijn pulsaties voelbaar).
2. Stuur de auto in de rijrichting. Blijf druk op
het rempedaal uitoefenen.
Aarzel niet om op een terrein zonder verkeer te
testen hoe het ABS in verschillende weersom-
standigheden reageert.
Het waarschuwingslampje voor ABS licht 2
seconden op, als er de vorige keer dat de
motor liep een storing in het ABS is opgetre-
den.
Remkrachtverhoging bij noodstops,
EBA
Het EBA (Emergency Brake Assist) is dusdanig
geconstrueerd dat u, wanneer u krachtig moet
remmen, altijd meteen het maximale remver-
mogen kunt afnemen. Het systeem registreert
het moment waarop u krachtig wilt afremmen
door de snelheid te meten waarmee u het rem-
pedaal bedient.
Breng gedurende de totale remmanoeuvre
evenveel druk aan op het rempedaal – het sys-
teem wordt uitgeschakeld, wanneer u de druk
van het rempedaal haalt.
Het systeem is altijd actief. U kunt het dan ook
niet uitschakelen.
WAARSCHUWING
Als de waarschuwingslampjes voor het
remsysteem en ABS tegelijkertijd branden,
kan er een storing in het remsysteem zijn
opgetreden. Als het remvloeistofpeil in dat
geval in orde is, moet u de auto voorzichtig
naar de dichtstbijzijnde erkende werkplaats
rijden om het remsysteem te laten contro-
leren – een erkende Volvo-werkplaats wordt
geadviseerd.
Als de remvloeistof onder het MIN-streepje
van het reservoir staat, mag u niet verder
rijden voordat u remvloeistof hebt bijgevuld.
Controleer tevens de oorzaak van het rem-
vloeistofverlies.
N.B.
Wanneer het EBA geactiveerd wordt, zakt
het rempedaal iets verder omlaag dan nor-
maal. Bedien het rempedaal zolang dat
nodig is. Zodra u het rempedaal loslaat,
worden de remmen volledig gelost.
Noodremlichten en automatische
alarmlichten
De noodremlichten worden geactiveerd om
achterliggers erop te attenderen dat u krachtig
remt. Daarbij knipperen de remlichten in plaats
van dat ze continu branden, zoals bij normaal
remmen.
De noodremlichten worden geactiveerd bij
snelheden hoger dan 50 km/h als het ABS
actief is en/of bij krachtig remmen. Wanneer de
auto is afgeremd tot een rijsnelheid lager dan
10 km/h, gaan de remlichten continu branden
in plaats van te knipperen. Ondertussen wor-
den de alarmlichten geactiveerd en deze blij-
ven knipperen totdat u het motortoerental met
het gaspedaal wijzigt of de alarmlichten uit-
schakelt met de bijbehorende knop, zie
pagina 72.
06 Starten en rijden
DSTC (stabiliteits- en tractieregelsysteem)*
06
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
167
Algemene informatie
Het stabiliteits- en tractieregelsysteem STC/
DSTC ((Dynamic) Stability and Traction Con-
trol) helpt de bestuurder voorkomen dat de
wielen doorslippen en verbetert de tractie van
de auto.
Bij een ingreep van het systeem kunnen er
merkbare pulsaties optreden in het rem- of
gaspedaal. Tijdens het gas geven kan de auto
langzamer optrekken dan u verwacht.
Afhankelijk van de markt is de auto uitgerust
met STC of DSTC. In de tabel staan de bijbe-
horende regelingen van de verschillende sys-
temen aangegeven.
Functie/systeem STC DSTC
Antislipregeling X
Antispinregeling X X
Tractieregeling X X
Antislipregeling
Deze regeling beperkt de aandrijfkracht en
remkracht van elk van de afzonderlijke wielen
om de auto op die manier te stabiliseren.
Antispinregeling
Deze regeling voorkomt dat de aangedreven
wielen tijdens het optrekken doorslippen.
Tractieregeling
Deze regeling is actief op lage snelheden en
brengt de aandrijfkracht van een slippend aan-
drijfwiel over op een aandrijfwiel dat niet slipt.
Beperkte functie
G029057
Duimwiel
1
Knop RESET
1
Iedere keer dat u de auto start, wordt het sta-
biliteitssysteem automatisch geactiveerd.
Het is mogelijk de werking van het systeem te
beperken, wanneer de wielen doorslippen en u
gas geeft. Het systeem grijpt bij doorslippende
wielen dan later in, zodat er een hogere mate
van doorslippen mogelijk is. Dit levert een gro-
tere bedieningsvrijheid op bij dynamisch rijden.
De aandrijving in diepe lagen sneeuw of zand
wordt eveneens verbeterd, omdat er dan geen
beperkingen meer gelden voor de te geven
hoeveelheid gas.
Bediening
1. Draai aan het duimwiel totdat het menu
STC/DSTC verschijnt.
DSTC AAN SPIN CONTROL AAN bete-
kent dat de werking van het systeem onge-
wijzigd is.
DSTC SPIN CONTROL UIT betekent dat
er beperkingen gelden voor de werking van
het systeem.
2.
Houd de knop RESET ingedrukt totdat het
menu STC/DSTC zich wijzigt.
Er blijven beperkingen gelden voor het sys-
teem, totdat u de motor afzet – de vol-
gende keer dat u de motor start, staat het
DSTC weer in de normale stand.
1
Niet in gebruik bij auto’s zonder boordcomputer, brandstofkachel of stabiliteits- en tractieregelsysteem.
06 Starten en rijden
DSTC (stabiliteits- en tractieregelsysteem)*
06
168
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
WAARSCHUWING
Er kunnen wijzigingen optreden in de rijei-
genschappen van de auto, als de werking
van het systeem wordt beperkt.
N.B.
DSTC AAN verschijnt iedere keer dat u de
motor start enkele seconden op het display.
Meldingen op informatiedisplay
TRACTIECONTROLE TIJDELIJK UIT geeft
aan dat de functie van de regeling tijdelijk
beperkt is wegens een te hoge remtempera-
tuur.
De regeling wordt automatisch opnieuw
ingeschakeld, wanneer de remmen weer
zijn afgekoeld.
ANTI-SKID SERVICE VEREIST betekent dat
het systeem wegens een storing werd uitge-
schakeld.
Breng de auto zo spoedig mogelijk tot stil-
stand en zet de motor af.
> Als de melding een volgende keer dat u
motor start opnieuw verschijnt, rijd de
auto dan naar een werkplaats. Geadvi-
seerd wordt een erkende Volvo-werk-
plaats.
Lampjes op instrumentenpaneel
STC-/DSTC-systeem
Informatie
Als de lampjes en gelijktijdig branden:
Lees de melding op het informatiedisplay.
Als alleen het lampje
oplicht, betekent dat
het volgende:
Een knipperend lampje geeft aan dat het
STC/DSTC op dat moment ingrijpt.
Een lampje dat twee seconden brandt
geeft aan dat de systeemtest bij het starten
van de motor loopt.
Een lampje dat na het starten van de motor
of tijdens het rijden oplicht duidt op een
storing in het STC/DSTC-systeem.
06 Starten en rijden
Parkeerhulp*
06
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
169
Algemene informatie over Parkeerhulp
Parkeerhulp voor- en achterzijde.
De Park Assist is bedoeld als hulpmiddel tij-
dens het parkeren. Geluidssignalen geven de
afstand tot een waargenomen obstakel aan.
WAARSCHUWING
Hoewel de Park Assist handig is bij het par-
keren, bent u nog altijd schadeplichtig bij
eventuele fouten. Wanneer er obstakels in
de dode hoeken van de sensoren zitten, zal
het systeem ze niet kunnen ontdekken.
Houd kinderen en dieren in de buurt van de
auto in de gaten.
Varianten
Parkeerhulp is verkrijgbaar in twee varianten:
Park Assist aan de achterzijde.
Park Assist aan de voor- en achterzijde.
Functie
Hoe dichter u het obstakel achter of voor de
auto nadert, des te sneller volgen de geluids-
signalen elkaar op. Wanneer u ondertussen
een andere geluidsbron van het audiosysteem
beluistert, wordt het volume daarvan tijdelijk
verlaagd.
Bij een afstand van ca. 30 cm bestaat het
geluidssignaal uit een ononderbroken toon. Als
er zowel voor als achter de auto obstakels bin-
nen deze afstand liggen, komen de geluidssig-
nalen beurtelings uit de luidsprekers aan linker-
en rechterzijde.
Parkeerhulp aan de achterzijde
Het systeem wordt bij het starten van de motor
automatisch ingeschakeld.
Park Assist aan de achterzijde wordt geacti-
veerd bij het inschakelen van de achteruitver-
snelling waarna de melding
Parkeerhulp
actief Exit is deactiveren
op het audiodisplay
verschijnt.
Als het systeem uitgeschakeld is, verschijnt op
het display de melding
Parkeerhulp inactief
Enter is activeren
zodra u de achteruitver-
snelling inschakelt. Voor het wijzigen van de
instelling, zie pagina 84.
Het meetbereik strekt tot ca. 1,5 m recht achter
de auto. De geluidssignalen komen uit de luid-
sprekers achterin.
Beperkingen
Bij het achteruitrijden met bijvoorbeeld een
aanhanger achter de auto of een fietsdrager op
de trekhaak moet u het systeem uitschakelen.
Als u dat niet doet, reageren de sensoren op
de aanhanger of fietsdrager.
N.B.
Park Assist aan de achterzijde wordt auto-
matisch uitgeschakeld, wanneer u een aan-
hanger achter de auto hebt hangen die met
een originele aanhangerkabel van Volvo
aangesloten is.
06 Starten en rijden
Parkeerhulp*
06
170
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Parkeerhulp aan voor- en achterzijde
Aan/Uit-knop (positie van de knop afhankelijk van
de overige uitrusting).
Bij het starten van de motor wordt het systeem
automatisch geactiveerd wat wordt aangege-
ven door het brandende lampje in de Aan/Uit-
knop. Wanneer u de Park Assist met deze knop
uitschakelt, dooft het lampje.
Park Assist aan de voorzijde
De Park Assist aan de voorzijde is actief bij
snelheden tot 15 km/h. Bij hogere snelheden
wordt het systeem gedeactiveerd. Het sys-
teem wordt opnieuw geactiveerd bij snelheden
lager dan 10 km/h.
Het meetbereik strekt tot ca. 0,8 m recht voor
de auto. De geluidssignalen bij obstakels vóór
de auto komen uit de luidsprekers voorin.
Beperkingen
Het is niet mogelijk Park Assist te combineren
met verstralers, omdat de sensoren op de ver-
stralers reageren.
Park Assist aan de achterzijde
Park Assist aan de achterzijde wordt geacti-
veerd bij het inschakelen van de achteruitver-
snelling.
Het meetbereik strekt tot ca. 1,5 m recht achter
de auto. De geluidssignalen bij obstakels ach-
ter de auto komen uit de luidsprekers achterin.
Beperkingen
Zie het voorgaande gedeelte Parkeerhulp aan
de achterzijde.
Aanduiding voor systeemstoringen
Als het informatiesymbool continu
brandt en op het display de mel-
ding
PARKEERHULP SERVICE
VEREIST
verschijnt, dan is Park
Assist defect. Neem voor service
contact op met een werkplaats – geadviseerd
wordt een erkende Volvo-werkplaats.
BELANGRIJK
In bepaalde omstandigheden kan Park
Assist ten onrechte waarschuwingssignalen
afgeven. Dit komt door externe geluids-
bronnen met ultrasone geluidssignalen van
dezelfde frequentie als de sensoren van het
systeem.
Voorbeelden van dergelijke geluidsbronnen
zijn onder meer claxons, natte banden op
asfaltwegen, luchtdrukremmen en uitlaten
van motorfietsen e.d.
Sensoren schoonmaken
Sensoren voor Park Assist.
06 Starten en rijden
Parkeerhulp*
06
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
171
De sensoren werken alleen naar behoren, wan-
neer u ze regelmatig schoonmaakt met water
en autoshampoo.
N.B.
Vuil, sneeuw en ijs op de sensoren kunnen
ten onrechte aanleiding geven tot waar-
schuwingssignalen.
06 Starten en rijden
BLIS* – Blind Spot Information System
06
172
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Algemene informatie
G020295
Buitenspiegel met BLIS-systeem.
BLIS-camera
Controlelampje
BLIS-symbool
WAARSCHUWING
Het systeem vormt een aanvulling op – geen
vervanging voor – een veilige rijstijl en het
gebruik van de buitenspiegels. De bestuur-
der moet altijd oplettend en verantwoord
blijven rijden. De bestuurder is er altijd ver-
antwoordelijk voor dat er op een veilige
manier van rijstrook wordt gewisseld.
BLIS is een informatiesysteem dat de bestuur-
der in bepaalde omstandigheden waarschuwt,
wanneer er zich een voertuig in de zogeheten
dode hoek bevindt en in dezelfde richting rijdt.
Het systeem werkt het best in druk verkeer op
meerbaanswegen.
BLIS is gebaseerd op cameratechniek. De
camera’s (1) zitten onder de buitenspiegels.
Wanneer een camera een voertuig heeft waar-
genomen in de dode hoek, licht een controle-
lampje (2) op dat continu blijft branden.
N.B.
Het lampje gaat branden aan die kant van
de auto waar het voertuig is waargenomen.
Als de auto aan weerszijden wordt inge-
haald, gaan dan ook beide lampjes bran-
den.
BLIS informeert de bestuurder bij een fout in
het systeem. Als de camera’s van het systeem
bijvoorbeeld zijn afgedekt, knippert het con-
trolelampje voor BLIS en verschijnt er een mel-
ding op het display van het informatiepaneel.
Controleer de cameralenzen in dat geval en
maak ze zo nodig schoon. U kunt het systeem
tijdelijk uitschakelen met een druk op de knop
BLIS, zie pagina 173.
Dode hoeken
A = ca. 3,0 m, B = ca. 9,5 m.
Wanneer BLIS werkt
Het systeem is alleen actief bij snelheden hoger
dan 10 km/h.
Inhalen
Het systeem reageert als het snelheidsverschil
tussen u en het ingehaalde voertuig kleiner is
dan 10 km/h.
Het systeem reageert als het snelheidsverschil
tussen u en het inhalende voertuig kleiner is
dan 70 km/h.
06 Starten en rijden
BLIS* – Blind Spot Information System
06
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
173
WAARSCHUWING
BLIS werkt niet in scherpe bochten.
BLIS werkt niet wanneer u achteruitrijdt.
Een brede aanhanger achter de auto kan het
zicht ontnemen op andere voertuigen op
aangrenzende rijstroken. Dit kan ertoe lei-
den dat BLIS geen voertuigen in dit afge-
schermde gebied kan waarnemen.
Daglicht en donker
Bij daglicht reageert het systeem op de con-
touren van omringende voertuigen. Het sys-
teem is geconstrueerd om motorvoertuigen
zoals auto’s, vrachtwagens, bussen en motor-
fietsen waar te nemen.
Bij donker reageert het systeem op de koplam-
pen van omringende voertuigen. Als een voer-
tuig de koplampen niet heeft ontstoken, zal het
systeem dit voertuig dan ook niet kunnen waar-
nemen. Dit houdt in dat het systeem bijvoor-
beeld niet reageert op een aanhanger achter
een auto of vrachtwagen, omdat daar geen
brandende koplampen op zitten.
WAARSCHUWING
Het systeem reageert niet op fietsers en
bromfietsers.
De BLIS-camera’s kennen ongeveer
dezelfde beperkingen als het menselijk oog.
Dit houdt in dat ze bijvoorbeeld minder goed
“zien” bij hevige sneeuwval, fel tegenlicht en
dichte mist.
Activeren/deactiveren
Aan/Uit-knop (positie van de knop afhankelijk van
de overige uitrusting).
BLIS wordt bij het starten van de motor auto-
matisch geactiveerd. De controlelampjes op
de portierpanelen lichten driemaal op bij het
activeren van BLIS.
U kunt het systeem deactiveren/heractiveren
door op de knop BLIS te drukken.
Het lampje in de knop dooft, wanneer het sys-
teem gedeactiveerd wordt. Er verschijnt
bovendien een displaymelding op het instru-
mentenpaneel.
Bij het heractiveren van BLIS brandt het lampje
in de knop, verschijnt er een nieuwe display-
melding en lichten de controlelampjes op de
portieren driemaal op. Druk op de knop
READ om de displaymelding te laten verdwij-
nen. Voor meer informatie over de meldings-
functies, zie pagina 57.
06 Starten en rijden
BLIS* – Blind Spot Information System
06
174
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Systeemmeldingen BLIS
Displaymelding Betekenis
BLIS AAN
BLIS-systeem geac-
tiveerd.
BLIS WERKING
GEREDUCEERD
Beperkte gegevens-
overdracht tussen
de camera van het
BLIS-systeem en
het elektrische sys-
teem van de auto.
De camera wordt
automatisch gere-
set, wanneer de
gegevensover-
dracht tussen de
camera van het
BLIS-systeem en
het elektrische sys-
teem van de auto
weer normaal wordt.
BLIS CAMERA
GEBLOKKEERD
Een of meer
camera’s – maak de
lenzen schoon.
Displaymelding Betekenis
BLIS SERVICE
VEREIST
BLIS werkt niet –
neem contact op
met een werkplaats.
BLIS UIT
BLIS-systeem uitge-
schakeld.
BELANGRIJK
Laat reparaties van de onderdelen van het
BLIS-systeem over aan een werkplaats –
geadviseerd wordt een erkende Volvo-
werkplaats.
Schoonmaken
BLIS werkt alleen optimaal, als de lenzen van
de BLIS-camera’s schoon zijn. U kunt de len-
zen schoonmaken met een zachte doek of een
vochtige spons. Maak de lenzen voorzichtig
schoon om krassen te voorkomen.
BELANGRIJK
De lenzen zijn elektrisch verwarmd om ze
van sneeuw en ijs te kunnen ontdoen. Veeg
zo nodig sneeuw van de lenzen af.
Beperkingen
Soms kan het controlelampje voor BLIS oplich-
ten zonder dat u voertuigen in de dode hoeken
kunt waarnemen.
N.B.
Als het controlelampje voor BLIS soms
oplicht zonder dat u andere voertuigen in de
dode hoeken kunt waarnemen, betekent dit
niet dat het systeem een storing vertoont.
Bij een storing in het BLIS-systeem ver-
schijnt op het display de melding
BLIS
SERVICE VEREIST
.
Hier volgen enkele afbeeldingen van situaties
waarin het controlelampje voor BLIS kan gaan
branden, hoewel er zich geen voertuigen in de
dode hoek bevinden.
Reflecties op een glad en nat wegdek.
06 Starten en rijden
BLIS* – Blind Spot Information System
06
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
175
G018177
Eigen schaduwen op grote, lichtgekleurde en
gladde oppervlakken zoals geluidsschermen of
betonnen wegen.
Laag staande zon in de camera.
06 Starten en rijden
Slepen en bergen
06
176
Starten met hulpaccu
Gebruik een hulpaccu als de startaccu dusda-
nig ontladen is dat de motor niet kan worden
gestart. Probeer de motor niet aan te slepen,
zie pagina 179.
BELANGRIJK
De katalysator kan beschadigd raken als u
de auto probeert aan te slepen.
Slepen
Controleer voordat u de auto gaat slepen wat
de toegestane maximumsnelheid is voor sle-
pen.
1.
Draai de transpondersleutel naar stand II
en hef het stuurslot op zodat de auto
bestuurbaar is, zie pagina 155.
2. Laat de sleutel tijdens het slepen in stand
II staan.
3. Zorg om schokken te voorkomen dat de
sleepkabel altijd strak staat door met uw
voet lichte druk op het rempedaal uit te
oefenen.
WAARSCHUWING
Het stuurslot blijft in de stand staan die gold
bij het verbreken van de spanning. Het
stuurslot moet worden opgeheven, voordat
u de auto sleept.
De transpondersleutel moet in stand II
staan. Neem de sleutel nooit tijdens het rij-
den uit het contactslot, ook niet als de auto
gesleept wordt.
N.B.
Als de accu van de auto uitgeput is, moet u
voordat u de auto kunt wegslepen het stuur-
slot opheffen.
WAARSCHUWING
De rembekrachtiging en de stuurbekrachti-
ging werken niet wanneer de motor uitge-
schakeld is. U moet ongeveer vijfmaal zo
hard op het rempedaal trappen en de auto
stuurt aanzienlijk zwaarder dan normaal.
Handgeschakelde versnellingsbak
Zet de versnellingspook in de neutrale
stand en los de handrem.
Automatische versnellingsbak
Geartronic
Zet de keuzehendel in stand N en los de
handrem.
BELANGRIJK
Let erop dat u de auto altijd dusdanig weg-
sleept dat de wielen in de rijrichting draaien.
De snelheidslimiet voor het wegslepen
van een auto met automatische versnel-
lingsbak is 80 km/h. U mag de auto over
een afstand van maximaal 80 km ver-
slepen.
Automatische versnellingsbak
Powershift
Bij de modellen 2.0 en 2.0D met een automa-
tische Powershift-versnellingsbak moet de
motor lopen voor voldoende smering van de
versnellingsbak en daarom mogen deze
modellen niet worden gesleept.
06 Starten en rijden
Slepen en bergen
06
``
177
BELANGRIJK
Vermijd slepen.
Een auto die op een gevaarlijke plek in
het verkeer staat, mag echter over een
korte afstand (tot 10 km) en op lage
snelheid (tot 10 km/h) worden versleept.
Berg de auto altijd zo dat de wielen in
de rijrichting draaien.
Om de auto over afstanden groter dan
10 km te verslepen, dienen de aange-
dreven wielen geheven te worden – het
wordt geadviseerd een professioneel
bergingsbedrijf in te schakelen.
Zet de keuzehendel in stand N en los de
handrem.
Sleepoog
Het sleepoog dient te worden vastgeschroefd
in een draadbus achter een afdekking in de
bumper, voor of achter.
Sleepoog monteren
Neem het sleepoog (1) erbij dat onder het
vloerluik in de bagageruimte ligt.
De afdekking op het bevestigingspunt voor
het sleepoog bestaat in twee versies die op
verschillende manieren moeten worden
geopend:
U opent de versie met een uitsparing
door een muntstuk of iets dergelijks in
de uitsparing aan te brengen en de
afdekking los te werken. Klap de afdek-
king daarna helemaal los en verwijder
deze.
Bij de andere versie zit er een markering
langs de ene zijde of in een hoek: Duw
met uw vinger op deze markering terwijl
u de tegenoverliggende zijde/hoek met
een muntstuk of iets dergelijks open-
klapt – de afdekking klapt rond de mid-
dellijn open en kan vervolgens worden
verwijderd.
Schroef het sleepoog tot aan de flens naar
binnen. Draai het oog stevig vast met bij-
voorbeeld een wielsleutel.
Draai het sleepoog na gebruik los en leg
het weer op zijn plek.
Plaats de afdekking tot slot weer in de
bumper terug.
BELANGRIJK
Het sleepoog is alleen bedoeld voor het sle-
pen over de weg en niet geschikt voor ber-
ging wanneer de auto bijvoorbeeld in een
sloot is gereden of vast is komen te zitten.
Roep professionele hulp in voor berging.
06 Starten en rijden
Slepen en bergen
06
178
N.B.
Bij sommige auto’s met een afneembare
trekhaak kunt u het sleepoog niet in de ach-
terste bevestiging aanbrengen, wanneer het
kogelsegment gemonteerd is. Bevestig de
sleepkabel in dat geval aan de trekhaak.
Om die reden wordt geadviseerd het kogel-
segment van de afneembare trekhaak in de
auto te bewaren, wanneer u de trekhaak niet
nodig hebt (zie pagina 182).
Bergen
Roep professionele hulp in voor berging.
Berg de auto altijd zo dat de wielen in de rij-
richting draaien.
BELANGRIJK
Auto’s met een automatische versnellings-
bak mogen alleen worden geborgen met de
aangedreven wielen geheven.
06 Starten en rijden
Starten met hulpaccu
06
179
Starten met een hulpaccu
Als de startaccu leeg is, kunt u stroom van een
losse accu of van de accu in een andere auto
gebruiken. Controleer altijd of de klemmen van
de startkabels goed vastzitten en of er geen
vonken kunnen ontstaan tijdens de startpo-
ging.
Als u een hulpaccu gebruikt bij het starten advi-
seren wij u de volgende stappen aan te houden
om explosiegevaar te voorkomen:
1. Draai de transpondersleutel naar sleutel-
stand 0.
2. Zorg dat de hulpaccu een spanning van
12 V levert.
3. Als de hulpaccu zich in een andere auto
bevindt, moet u de motor van die auto
afzetten. Zorg ervoor dat de auto’s elkaar
niet raken.
4. Sluit de rode startkabel aan tussen de plus-
pool (1+) van de hulpaccu en de pluspool
(2+) van de lege accu.
5. Sluit de ene klem van de zwarte kabel aan
op de minpool (3–) van de hulpaccu.
6. Sluit de andere klem van de zwarte kabel
aan op het massapunt (4–) dat op bij de
linker veerpoot zit.
7. Start de motor van de “hulpauto”. Laat de
motor enkele minuten draaien op een toe-
rental dat iets hoger ligt dan normaal,
1500 omw/min.
8. Start de motor van de auto met de lege
accu.
9. Verwijder de startkabels. Verwijder eerst
de zwarte kabel en daarna de rode.
Zorg dat geen van de klemmen aan de
zwarte startkabel contact maakt met de
pluspool van de accu of met de aangeslo-
ten klemmen van de rode startkabel.
BELANGRIJK
Raak de aansluitingen niet aan tijdens de
startpoging. Er bestaat namelijk gevaar voor
vonkvorming.
WAARSCHUWING
Accu’s kunnen het zeer explosieve knalgas
produceren. Een enkele vonk, veroorzaakt
door een onjuiste aansluiting van de start-
kabels, is voldoende om de accu tot ont-
ploffing te brengen.
Accu’s bevatten tevens zwavelzuur dat ern-
stige chemische brandwonden kan veroor-
zaken. Als u accuzuur in uw ogen krijgt of
op uw huid of kleren morst, moet u onmid-
dellijk met grote hoeveelheden water spoe-
len.
Neem onmiddellijk contact op met een arts,
als u accuzuur in uw ogen krijgt.
06 Starten en rijden
Rijden met een aanhanger
06
180
Algemene informatie
Het laadvermogen is afhankelijk van het rijklaar
gewicht van de auto. Het laadvermogen dient
te worden verminderd met de som van het
gewicht van eventuele inzittenden en dat van
gemonteerde accessoires, zoals een trekhaak.
Voor gedetailleerde informatie over de gewich-
ten, zie pagina 288.
Als de trekhaak in een erkende Volvo-werk-
plaats wordt gemonteerd, is de auto bij aanle-
vering voorzien van de benodigde randuitrus-
ting voor het gebruik van een aanhanger/cara-
van.
De trekhaak van de auto moet van een
goedgekeurd type zijn.
Bij montage achteraf moet u contact opne-
men met een erkende Volvo-werkplaats
om te controleren of uw auto van de nodige
uitrusting is voorzien om met een aanhan-
ger/caravan te kunnen rijden.
Verdeel de lading in de aanhanger/caravan
dusdanig dat de druk op de trekhaak de
maximale kogeldruk niet overschrijdt.
Verhoog de bandenspanning tot de aan-
bevolen druk bij maximale belading. Voor
de positie van de bandenspanningstabel,
zie pagina 196.
Maak de trekhaak regelmatig schoon en
vet de kogel
1
van tijd tot tijd in.
Bij het gebruik van een aanhanger/caravan
wordt de motor zwaarder belast dan nor-
maal.
Rijd niet met een zware aanhanger, wan-
neer de auto nog helemaal nieuw is. Wacht
hiermee totdat de auto ten minste
1000 kilometer heeft gereden.
Bij het afdalen op lange en steile hellingen
worden de remmen veel zwaarder belast
dan normaal. Schakel dan terug naar een
lagere versnelling en pas uw snelheid aan.
Vermijd hellingen met een percentage van
meer dan 12 % bij het gebruik van een
aanhanger/caravan.
Om veiligheidsredenen dient u de toelaat-
bare maximumsnelheid voor auto’s met
een aanhanger/caravan niet te overschrij-
den. Neem de geldende bepalingen ten
aanzien van de toelaatbare snelheden en
gewichten in acht.
Houd een lage snelheid aan, wanneer u
met een aanhanger/caravan achter de auto
een lange en steile helling oprijdt.
Aanhangergewichten
Voor informatie over de aanhangergewichten
die Volvo toestaat, zie pagina 288.
N.B.
De aangegeven maximaal toelaatbare aan-
hangergewichten zijn door Volvo bepaald.
Let erop dat er op grond van de wetgeving
voor motorvoertuigen in uw land verdere
beperkingen van het aanhangergewicht en
de snelheid kunnen gelden. Het is boven-
dien mogelijk dat de trekhaak gespecifi-
ceerd is voor hogere gewichten dan het
maximaal toelaatbare aanhangergewicht
van de auto.
WAARSCHUWING
Houd u aan de opgegeven aanbevelingen
voor het aanhangergewicht. De aanhanger
en de auto kunnen anders moeilijk bestuur-
baar worden tijdens uitwijk- en remmanoeu-
vres.
1
Geldt niet voor de kogel bij gebruik van een aanhangerkoppeling met trillingsdemper.
06 Starten en rijden
Rijden met een aanhanger
06
181
Handgeschakelde versnellingsbak
Oververhitting
Bij het slepen van een aanhanger/caravan in
heuvelachtig terrein bestaat er mogelijk gevaar
voor oververhitting.
Laat de motor geen hogere toeren maken
dan 4500 omw/min (3500 omw/min bij die-
selmotoren), omdat de olietemperatuur
anders te hoog kan oplopen.
Dieselmotor 5-cil.
Als de motor oververhit dreigt te raken,
verschijnt er een melding op het instru-
mentenpaneel met het advies terug te
schakelen – volg het advies op.
Bij gevaar voor oververhitting dient u het
optimale motortoerental van 2300–3000
omw/min aan te houden voor optimale
koelvloeistofcirculatie.
Automatische versnellingsbak
Oververhitting
Bij het slepen van een aanhanger/caravan in
heuvelachtig terrein bestaat er mogelijk gevaar
voor oververhitting.
Een automatische versnellingsbak kiest
altijd de juiste versnelling voor de motor-
belasting en het motortoerental.
Steile hellingen
Blokkeer een automatische versnellings-
bak niet met een hogere versnelling dan de
motor “aankan” – rijden in een hoge ver-
snelling bij een laag motortoerental is niet
altijd zuinig.
BELANGRIJK
Zie tevens de specifieke informatie over
langzaam rijden met een aanhanger voor
auto’s met een automatische versnellings-
bak van het type Powershift op pagina
163.
Op een helling parkeren
1. Trap het rempedaal in.
2. Trek de handrem aan.
3.
Zet de keuzehendel in de parkeerstand P.
4. Haal uw voet van het rempedaal.
Zet de keuzehendel in de parkeerstand P,
wanneer u een automaat met aanhanger
parkeert. Gebruik altijd de handrem.
Gebruik wielblokken, als u een auto met
aanhanger op een steile helling parkeert.
Op een helling wegrijden
1. Trap het rempedaal in.
2.
Zet de keuzehendel in de rijstand D.
3. Los de handrem.
4. Haal uw voet van het rempedaal en rijd
weg.
06 Starten en rijden
Trekhaak*
06
182
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Trekhaak
Als de auto is uitgerust met een afneembare
trekhaak, moeten de montagevoorschriften
voor het bevestigen van het afneembare
gedeelte zorgvuldig worden opgevolgd, zie
pagina 184.
WAARSCHUWING
Als de auto is uitgerust met de afneembare
trekhaak van Volvo:
Volg de montage-instructies nauwkeu-
rig op.
Zorg dat het afneembare gedeelte met
de sleutel vergrendeld is voordat u
begint te rijden.
Controleer of het controlevenster groen
van kleur is.
Belangrijke controlepunten
U moet de kogel van de trekhaak regelma-
tig schoonmaken en met vet insmeren.
N.B.
Wanneer u een trekhaak met trillingsdemper
gebruikt, hoeft de kogel niet te worden inge-
vet.
Trekhaak opbergen
G031118
Opbergruimte trekhaak.
BELANGRIJK
Neem na gebruik altijd de trekhaak los en
berg deze op de daarvoor bestemde plaats
op, goed vastgezet met de bijbehorende
riem.
Aanhangerkabel
G014589
Als de trekhaak van de auto een 13-polig elek-
trisch contact heeft en de aanhanger een 7-
polig contact, hebt u een adapter nodig.
Gebruik een door Volvo goedgekeurde adap-
terkabel. Zorg dat de kabel niet over de grond
sleept.
06 Starten en rijden
Trekhaak*
06
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
183
Specificaties
G010393
G010387
G010388
Afmetingen voor bevestigingspunten (mm)
A B C D E F G H I J K
Vaste trekhaak in standaarduitvoering 1115 81
964 482 40 141 542 150
113
100 140
Vaste trekhaak met Nivomat 1111 76
Afneembare trekhaak in standaarduitvoering 1115 81
63
Afneembare trekhaak met Nivomat 1111 77
1 Langsligger
2 Middelpunt kogel
06 Starten en rijden
Afneembare trekhaak*
06
184
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Trekhaak monteren
G017317
1. Verwijder de afdekking door de pal in te
drukken
en de afdekking vervolgens
recht naar achteren te trekken
.
G020301
2. Controleer of het mechanisme in de ont-
grendelde stand staat door de sleutel
rechtsom te draaien.
G020302
3. Controleer of het controlevenster (3) rood
van kleur is. Als het venster niet rood van
kleur is, moet u
indrukken en de borg-
knop linksom
draaien totdat u een klik
hoort.
06 Starten en rijden
Afneembare trekhaak*
06
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
185
G020304
4. Breng de trekhaak aan en duw deze naar
binnen totdat u een klik hoort.
G020306
5. Controleer of het controlevenster groen
van kleur is.
G020307
6. Draai de sleutel linksom naar de vergren-
delde stand. Neem de sleutel uit het slot.
06 Starten en rijden
Afneembare trekhaak*
06
186
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
G020309
7. Controleer of de trekhaak vastzit door deze
stevig omhoog, omlaag en naar achteren
te bewegen.
WAARSCHUWING
Als de trekhaak niet goed zit, moet u deze
verwijderen en opnieuw monteren zoals
eerder werd beschreven.
BELANGRIJK
Vet alleen de kogel in waarop de aanhan-
gerkoppeling wordt geplaatst; houd de rest
van het kogelsegment vetvrij en droog.
G020310
8. Veiligheidskabel.
WAARSCHUWING
Let erop dat u de veiligheidskabel van de
aanhanger aan de daarvoor bestemde
bevestiging vastmaakt.
Trekhaak verwijderen
G020301
1. Steek de sleutel in het slot en draai deze
rechtsom in de ontgrendelde stand.
06 Starten en rijden
Afneembare trekhaak*
06
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
187
G020312
2.
Druk de vergrendelingsknop
in en draai
deze linksom
totdat u een klik hoort.
G020314
3. Draai de vergrendelingsknop volledig
omlaag totdat deze niet verder kan. Houd
de knop in deze stand vast terwijl u de
trekhaak schuin naar achteren toe
omhoogtrekt.
WAARSCHUWING
Zet de trekhaak goed vast, wanneer u deze
in de auto bewaart, zie pagina 182.
G017318
4. Duw de afdekking erop.
06 Starten en rijden
Lading vervoeren
06
188
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Algemene informatie
Het laadvermogen is afhankelijk van het rijklaar
gewicht van de auto. Het laadvermogen dient
te worden verminderd met de som van het
gewicht van eventuele inzittenden en dat van
gemonteerde accessoires. Voor gedetailleerde
informatie over de gewichten, zie pagina 288.
WAARSCHUWING
Afhankelijk van de belading van de auto en
het zwaartepunt van de lading treden er wij-
zigingen in de rijeigenschappen op.
Lading in de bagageruimte
Zet de motor af en trek de handrem aan bij het
in- en uitladen van lange voorwerpen. Wanneer
u met de lange bagage tegen de versnellings-
pook/keuzehendel aankomt, kan de auto in
beweging komen.
U kunt de passagiersstoel/achterbank neer-
klappen en de hoofdsteunen verwijderen om
de bagageruimte te verlengen (zie
pagina 118).
Plaats de bagage stevig tegen de rugleuning
van de stoel ervoor.
U kunt de hoofdsteunen verwijderen om
beschadiging te voorkomen.
Breng brede voorwerpen in het midden
aan.
Breng zware voorwerpen zo laag mogelijk
aan. Plaats geen zware voorwerpen op het
neergeklapte ruggedeelte.
Dek scherpe randen met iets zachts af om
de bekleding en het glazen oppervlak van
de achterklep te beschermen.
Zet alle bagage met riemen of bevesti-
gingsbanden aan de verankeringsogen
vast.
WAARSCHUWING
Vergeet niet dat een voorwerp met een
gewicht van 20 kg tijdens een frontale bot-
sing bij een snelheid van 50 km/h zich kan
gedragen als een voorwerp met een gewicht
van 1000 kg.
WAARSCHUWING
Zorg dat de lading nooit boven de rugge-
deelten uitsteekt.
Anders bieden de opblaasgordijnen die
schuilgaan achter de plafondbekleding
mogelijk geen bescherming meer.
Zorg dat u de bagage altijd goed verankert.
Bij krachtig remmen kan de bagage namelijk
gaan schuiven en inzittenden verwonden.
Lastdragers gebruiken*
Om schade aan de auto te voorkomen en voor
maximale veiligheid tijdens het rijden wordt u
geadviseerd de lastdragers te gebruiken die
door Volvo voor uw auto ontwikkeld zijn.
Volg de montagevoorschriften die bij de last-
dragers worden geleverd nauwkeurig op.
Controleer regelmatig of de lastdragers en
de lading goed vastzitten. Zet de lading
stevig vast met sjorbanden.
Verdeel het gewicht van de lading gelijk-
matig over de lastdragers. Leg de zwaarste
voorwerpen onderop.
Naarmate u meer lading op het dak ver-
voert, vangt de auto meer wind en neemt
het brandstofverbruik toe.
Rijd rustig. Trek bij voorkeur niet te snel op,
rem niet te hard en maak niet te scherpe
bochten.
WAARSCHUWING
Bij het vervoer van lading op het dak ver-
schuift het zwaartepunt en treden er wijzi-
gingen op in de rijeigenschappen van de
auto.
06 Starten en rijden
Lichtbundel aanpassen
06
189
Juiste lichtbundel voor rechts- of
linksrijdend verkeer
G020317
Lichtbundel voor linksrijdend verkeer.
Lichtbundel voor rechtsrijdend verkeer.
Met een knopje op de beide koplamphuizen
kunt u de lichtbundel van de koplampen aan-
passen om te voorkomen dat u tegenliggers
verblindt.
Bij de juiste lichtbundel wordt ook de berm
beter verlicht.
Koplampen met halogeenlampen
G021421
Linksrijdend verkeer.
Lichtbundel voor rechtsrijdend verkeer.
Koplampen met Active Bending Lights
G021422
Linksrijdend verkeer.
Lichtbundel voor rechtsrijdend verkeer.
WAARSCHUWING
Als de auto is voorzien van xenonlampen,
moet u de koplampen door een werkplaats
laten vervangen – geadviseerd wordt een
erkende Volvo-werkplaats. Omdat de lam-
pen voorzien zijn van een ontstekingsge-
deelte dat een hoge spanning opwekt, dient
u er extra voorzichtig mee om te gaan.
190
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Algemene informatie............................................................................. 192
Bandenspanning................................................................................... 196
Gevarendriehoek* en reservewiel* ....................................................... 199
Wielen verwisselen................................................................................ 201
Noodreparatie banden* ........................................................................ 203
WIELEN EN BANDEN
07 Wielen en banden
Algemene informatie
07
192
Rijeigenschappen en banden
De banden zijn van grote invloed op de rijei-
genschappen van de auto. Zowel het type, de
maat, de bandenspanning als de snelheids-
aanduiding zijn belangrijk voor het rijgedrag
van de auto.
Let er bij het verwisselen van banden op dat de
nieuwe banden op alle vier de wielen van het-
zelfde type zijn, dezelfde afmetingen hebben
en van hetzelfde merk zijn. Houd de aanbevo-
len bandenspanning aan die in de banden-
spanningstabel staat, zie pagina 196.
Maataanduiding
Op alle autobanden staat een bepaalde maat-
aanduiding. Een voorbeeld van een dergelijke
aanduiding is 205/55R16 91 W.
205 Breedte van de band (mm)
55 Verhouding tussen de hoogte en
breedte van de band (%)
R Aanduiding voor radiaalbanden
16 Velgdiameter van de band (")
91 Aanduiding van het draagvermogen
van de band (in dit geval 615 kg)
W Aanduiding van de snelheidslimiet
van de band (in dit geval 270 km/h).
Snelheidsaanduidingen
De auto is voorzien van een typegoedkeuring
voor de uitvoering waarin deze werd aangele-
verd. Dat betekent dat u niet mag afwijken van
de afmetingen en snelheidsaanduidingen die
staan aangegeven op de typegoedkeuring van
de auto. De enige uitzondering daarop vormt
het gebruik van winterbanden (zowel banden
met als zonder “spikes”). Bij gebruik van der-
gelijke banden mag u niet sneller rijden dan de
maximumsnelheid die voor het gebruikte ban-
dentype geldt (voor aanduiding Q geldt bij-
voorbeeld een maximumsnelheid van
160 km/h).
Let erop dat de gesteldheid van het wegdek
bepalend is voor uw maximumsnelheid en niet
de snelheidsaanduiding van de banden.
Let erop dat de aangegeven snelheid de maxi-
mumsnelheid is.
Q 160 km/h (alleen voor winterbanden)
T 190 km/h
H 210 km/h
V 240 km/h
W 270 km/h
Y 300 km/h
Nieuwe banden
Banden hebben een beperkte houdbaarheids-
datum. Na enkele jaren worden de banden
hard en neemt de grip op het wegdek stukje bij
beetje af. Gebruik bij het verwisselen van ban-
den altijd zo nieuw mogelijke banden. Dit geldt
in het bijzonder voor winterbanden. De laatste
cijfers van de cijferreeks geven de week en het
jaar van productie aan. Het is de zogeheten
DOT-code (Department of Transportation) van
de band en bestaat uit vier cijfers, bijvoorbeeld
1510. De band op de afbeelding is de 15e week
van het jaar 2010 geproduceerd.
Leeftijd van de banden
Alle banden die ouder zijn dan zes jaar moet u
door een vakman laten controleren, ook al zien
07 Wielen en banden
Algemene informatie
07
``
193
ze er intact uit. Dit omdat het materiaal waarvan
banden gemaakt zijn ook veroudert en afge-
broken wordt, als banden zelden of nooit wor-
den gebruikt. Daarbij kan de werking van de
band worden aangetast. In dit geval dient u de
band niet meer te gebruiken. Dit geldt ook voor
reservebanden, winterbanden en banden die u
voor toekomstig gebruik hebt opgeslagen.
Scheurvorming of verkleuring zijn de zichtbare
kenmerken van een band die ongeschikt is
voor gebruik.
De leeftijd van een band valt af te lezen uit de
DOT-code (zie bovenstaande afbeelding).
Gelijkmatige slijtage en onderhoud
De juiste bandenspanning levert een gelijkma-
tiger slijtage op, zie pagina 196. De rijstijl, de
bandenspanning, het klimaat en de staat van
de wegen zijn van invloed op de snelheid waar-
mee de banden verouderen en slijten. Om ver-
schillen in profieldiepte te voorkomen en slijt-
patronen tegen te gaan kunt u de wielen op de
voor- en achteras onderling van plaats verwis-
selen. Voer de eerste wissel na ca. 5000 km uit
en doe dat daarna om de 10.000 km opnieuw.
Volvo adviseert u contact op te nemen met een
erkende Volvo-werkplaats als u niet zeker bent
van de profieldiepte. Als er al een duidelijk ver-
schil zit in de slijtage (>1 mm verschil in pro-
fieldiepte) van de banden, dienen de minst ver-
sleten banden altijd op de achteras te zitten.
Slippende voorwielen zijn makkelijker te corri-
geren dan slippende achterwielen, omdat de
auto rechtuit blijft rijden in plaats van uit te bre-
ken met de achterkant waarbij u mogelijk de
controle over de auto verliest. Daarom is
belangrijk dat de achterwielen nooit vóór de
voorwielen grip verliezen.
Bewaar de wielen hangend of liggend. Laat ze
nooit rechtop staan.
Banden met slijtage-indicatoren
G020323
Slijtage-indicatoren.
Slijtage-indicatoren zijn smalle ophogingen die
dwars op het profiel van de band staan. De let-
ters TWI (Tread Wear Indicator) op de zijkant
van de band geven aan dat een band is uitge-
rust met slijtage-indicatoren. De indicatoren
zijn duidelijk zichtbaar, wanneer een band dus-
danig versleten is dat slechts 1,6 mm van het
profiel over is. Vervang de banden dan zo
spoedig mogelijk. Let erop dat een band met
een gering profiel zeer weinig grip op het weg-
dek heeft bij regen of sneeuw.
Winterbanden
Volvo raadt winterbanden met bepaalde win-
terbandenmaten aan. De bandenmaat is
afhankelijk van de motorvariant. Gebruik altijd
het juiste type winterbanden op alle vier de
wielen.
N.B.
Volvo adviseert u contact op te nemen met
een erkende Volvo-werkplaats voor advies
over de beste soort velgen en banden.
Banden met “spikes”
Winterbanden met “spikes” moeten de eerste
500–1000 km rustig worden ingereden, zodat
de “spikes” hun positie kunnen innemen. Zo
gaan de banden en vooral de “spikes” langer
mee.
07 Wielen en banden
Algemene informatie
07
194
N.B.
De wettelijke bepalingen voor het gebruik
van banden met “spikes” verschillen van
land tot land.
Profieldiepte
Ritten bij ijs, sneeuw(modder) en lage tempe-
raturen vergen meer van de banden dan
zomerse ritten. Daarom wordt geadviseerd een
minimale profieldiepte van 4 mm aan te houden
voor winterbanden.
Sneeuwkettingen
Het gebruik van sneeuwkettingen is alleen toe-
gestaan op de voorwielen. Dit geldt ook voor
modellen met voorwielaandrijving.
Rijd nooit sneller dan 50 km/h met sneeuwket-
tingen. Rijd evenmin op sneeuwvrije wegen,
omdat zowel de sneeuwkettingen als de ban-
den daardoor overmatig slijten.
WAARSCHUWING
Gebruik originele Volvo-sneeuwkettingen of
vergelijkbare sneeuwkettingen die zijn afge-
stemd op het model en op de band- en vel-
gafmetingen. Bij twijfel adviseert Volvo u
een erkende Volvo-werkplaats om advies te
vragen. Een verkeerde sneeuwketting kan
ernstige schade aan de auto veroorzaken en
aanleiding geven tot een ongeluk.
Velgen en wielmoeren
Gebruik alleen velgen die getest en goedge-
keurd zijn door Volvo en deel uitmaken van de
originele accessoires van Volvo.
Korte wielmoer.
Lange wielmoer met vaste ring.
Er bestaan verschillende soorten wielmoeren
afhankelijk van de vraag of de velgen gemaakt
zijn van stalen of aluminium.
1. Haal de wielmoeren van het type (1) aan
met 110 Nm. Haal de wielmoeren van het
type (2) aan met 130 Nm.
2. Controleer het aanhaalmoment met een
momentsleutel.
BELANGRIJK
U dient de wielmoeren aan te halen, (1) met
resp. 110 Nm en (2) 130 Nm. Als u ze te strak
aanhaalt, kan de boutverbinding bescha-
digd raken.
Stalen velgen, korte wielmoer (1)
Stalen velgen worden normaal gesproken
vastgezet met het korte type wielmoer, hoewel
voor stalen velgen ook het lange type gebruikt
mag worden.
WAARSCHUWING
Gebruik nooit het korte type moer voor alu-
minium velgen. Het wiel kan losraken.
Aluminium velgen, lange wielmoer (2)
Gebruik alleen het lange type wielmoer voor
aluminium velgen. Het lange type is duidelijk te
herkennen aan de draaiende, conische druk-
ring.
N.B.
Dit type mag ook voor stalen velgen worden
gebruikt.
Afsluitbare wielmoeren
Afsluitbare wielmoeren zijn te gebruiken op
zowel aluminium als stalen velgen. Als u stalen
07 Wielen en banden
Algemene informatie
07
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
195
velgen met afsluitbare wielmoeren combineert
met wieldoppen, moet u de afsluitbare wiel-
moeren op het tapeind bevestigen dat het
dichtst bij het ventiel zit. U kunt de wieldop
anders niet op het wiel aanbrengen.
N.B.
Haal de afsluitbare wielmoeren aan met
110 Nm.
Compact reservewiel (Temporary
Spare)*
Een compact reservewiel (Temporary Spare) is
alleen bestemd voor tijdelijk gebruik en dient
dan ook zo spoedig mogelijk door een normaal
wiel te worden vervangen. Het rijgedrag van de
auto kan zich wijzigen bij het gebruik van een
compact reservewiel. Het compacte reserve-
wiel is kleiner dan een normaal wiel. De bodem-
speling verandert er daarom door. Wees voor-
zichtig bij hoge trottoirbanden en reinig de auto
niet in een autowasstraat. Als het reservewiel
op de vooras zit, kunt u evenmin sneeuwket-
tingen omleggen. Bij vierwielaangedreven
auto’s is de achterwielaandrijving uit te scha-
kelen. Het reservewiel mag niet worden gere-
pareerd. In de bandenspanningstabel, zie
pagina 196, staat de juiste bandenspanning
voor het reservewiel.
BELANGRIJK
Rijd nooit sneller dan 80 km/h bij gebruik
van een compact reservewiel.
BELANGRIJK
Rijd nooit met meer dan één compact reser-
vewiel (Temporary Spare) tegelijk.
Zomer- en winterbanden
G020325
De pijl geeft de draairichting van de band aan.
Wanneer u de zomerbanden vervangt door
winterbanden of andersom, zie pagina 201,
moet u op de banden noteren waar ze zaten:
bijvoorbeeld L voor links, R voor rechts. Bij
banden met een speciaal profiel dat alleen
goed werkt wanneer de banden in een
bepaalde richting draaien, staat deze richting
aangegeven met een pijl op de zijkant van de
band.
Zorg dat de banden altijd dezelfde draairichting
hebben. Banden mogen alleen van voor naar
achter verwisseld worden, nooit van links naar
rechts of omgekeerd.
Als u de banden verkeerd aanbrengt, nemen de
remeigenschappen van de auto af en kunnen
de banden regen, sneeuw en drab minder goed
afvoeren.
Monteer de banden met het diepste profiel
altijd op de achteras (om het gevaar voor slip-
pen te verminderen).
Volvo adviseert u contact op te nemen met een
erkende Volvo-werkplaats als u niet zeker bent
van de profieldiepte.
07 Wielen en banden
Bandenspanning
07
196
Aanbevolen bandenspanning
G020791
In de bandenspanningstabel voor op de por-
tierstijl aan de bestuurderszijde staat de juiste
bandenspanning voor uw auto aangegeven bij
verschillende belading en snelheid.
Bandenspanning bij gebruik van de aan-
bevolen bandenmaat
ECO-bandenspanning
1
Bandenspanning compact reservewiel
(Temporary Spare).
Bandenspanning controleren
Controleer regelmatig de bandenspanning.
N.B.
Het is een natuurlijk gegeven dat de ban-
denspanning na verloop van tijd afneemt.
De bandenspanning varieert ook naarge-
lang van de omgevingstemperatuur.
Al na enkele kilometers rijden worden de ban-
den warm en loopt de spanning op. Laat
daarom geen lucht uit de banden ontsnappen
als u de spanning controleert bij warme ban-
den. Als de spanning bij warme banden echter
te laag is, moet u de band harder oppompen.
Onvoldoende opgepompte banden hebben
een negatieve inwerking op het brandstofver-
bruik, de levensduur van de banden en de rij-
eigenschappen van de auto. Wanneer u met
een te lage bandenspanning rijdt, kunnen de
banden oververhit raken en kapotgaan.
Zie de bandenspanningstabel voor de juiste
bandenspanning. De aangegeven banden-
spanning geldt bij koude banden (kan verschil-
len naargelang van de buitentemperatuur).
Brandstofbesparing, ECO-
bandenspanning
Om het brandstofverbruik zo laag mogelijk te
houden wordt geadviseerd de aangegeven
bandenspanning bij maximale belading aan te
houden bij snelheden tot 160 km/h.
De bandenspanning is van invloed op het rij-
comfort, de stuureigenschappen en de gepro-
duceerde weggeluiden.
1
De ECO-bandenspanning levert brandstofbesparing op.
07 Wielen en banden
Bandenspanning
07
``
197
Bandenspanningstabel
Type Banden-
maat
Snel-
heid
(km/h)
Belading (1–3 inzitten-
den)
Max. belading Max. belading
Voor (kPa)
A
Achter
(kPa)
Voor (kPa) Achter (kPa) ECO-banden-
spanning
B
1.6
2.0F
2.0
D2
195/65 R15
205/55 R16
0–160 210 210 250 250 250
160+ 250 210 280 260 -
205/50 R17
215/45 R18
C
0–160 220 220 250 250 250
160+ 260 220 280 260 -
2.4
2.4i
205/55 R16 0–160 210 210 250 250 250
160+ 250 210 280 260 -
205/50 R17
215/45 R18
0–160 220 220 250 250 250
160+ 260 220 280 260 -
T5
T5 AWD
D
205/55 R16 0–160 210 210 250 250 250
160+ 260 210 280 260 -
205/50 R17
215/45 R18
0–160 220 220 250 250 250
160+ 270 220 290 270 -
07 Wielen en banden
Bandenspanning
07
198
Type Banden-
maat
Snel-
heid
(km/h)
Belading (1–3 inzitten-
den)
Max. belading Max. belading
Voor (kPa)
A
Achter
(kPa)
Voor (kPa) Achter (kPa) ECO-banden-
spanning
B
D3
D4
205/55 R16
205/50 R17
215/45 R18
0–160 230 220 250 250 250
160+ 270 220 290 270 -
Compact reservewiel
(Temporary Spare)
0–80 420 420 420 420 -
A
In sommige landen wordt de bandenspanning ook wel in bar aangegeven in plaats van in pascal (1 bar = 100 kPa).
B
Zuinig rijden, zie pagina 196.
C
Voor de 1.6 vormt deze bandenmaat geen optie.
D
Bepaalde markten.
07 Wielen en banden
Gevarendriehoek* en reservewiel*
07
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
199
Gevarendriehoek
Volg de geldende bepalingen voor het gebruik
van een gevarendriehoek*. Zet de gevarendrie-
hoek op een passend punt achter de auto op
om achteropkomend verkeer tijdig te waar-
schuwen.
1. Haal de houder met de gevarendriehoek
los die met klittenband vastzit. Neem de
gevarendriehoek uit de houder.
2. Klap de steunpoten van de gevarendrie-
hoek uit.
Zorg dat de houder met de gevarendriehoek na
gebruik stevig in de bagageruimte vastzit.
Reservewiel* en krik*
Originele krik*
Gebruik de originele krik alleen voor het ver-
wisselen van banden. Houd de schroef van de
krik altijd goed ingevet. U vindt het reserve-
wiel* met krik* en wielsleutel* onder de vloer in
de bagageruimte.
N.B.
Volvo adviseert u alleen de krik te gebrui-
ken* die bij de auto hoort, zoals aangegeven
op de kriksticker.
Op de sticker staat tevens de maximale hef-
capaciteit bij de vermelde minimale hef-
hoogte.
Reservewiel erbij nemen
1. Pak de vloermat aan de achterzijde beet en
klap deze naar voren toe op.
2. Haal het reservewiel los en til het naar bui-
ten.
07 Wielen en banden
Gevarendriehoek* en reservewiel*
07
200
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
3. Verwijder de krik* met de slinger en de
wielsleutel*.
Reservewiel* en krik*, positie in
bagageruimte
1. Draai de krik (3) voor de helft omlaag zodat
de krik liggend in de bevestiging past.
2. Klap de slinger (6) in en leg de wielsleutel
(2) boven op de krik.
3. Plaats de krik (3) in de rechter opening (4).
Bevestig het reservewiel (1) in de linker
opening (5).
Gereedschap, terugplaatsen
Gereedschap en krik* dienen na gebruik op de
juiste wijze te worden opgeborgen.
Bij auto’s met een reservewiel dient de krik
dusdanig omlaaggedraaid te worden dat
deze in het reservewiel past.
Bij auto’s met een set voor noodreparatie
van banden dient de krik volledig omlaag-
gedraaid te worden en teruggelegd te wor-
den in het schuimrubber blok.
BELANGRIJK
Bewaar gereedschap en krik* op de daar-
voor bestemde plaats in de bagageruimte
wanneer u ze niet nodig hebt.
EHBO*
Onder de vloer in de bagageruimte ligt een
EHBO-kit.
07 Wielen en banden
Wielen verwisselen
07
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
201
Wielen demonteren
G020331
Zet de gevarendriehoek op, als u een wiel langs
een drukke weg moet verwisselen. Zorg ervoor
dat de auto en de krik op een stevige en hori-
zontale ondergrond staan.
WAARSCHUWING
Controleer of de krik intact is, goed
gesmeerde schroefdraadwindingen heeft
en vrij van vuil is.
N.B.
Volvo adviseert u alleen de krik te gebrui-
ken* die bij de auto hoort, zoals aangegeven
op de kriksticker.
Op de sticker staat tevens de maximale hef-
capaciteit bij de vermelde minimale hef-
hoogte.
1. Neem het reservewiel*, de krik* en de wiel-
sleutel* erbij die onder de mat in de baga-
geruimte liggen. Bij gebruik van een andere
krik, zie pagina 219.
G020332
2. Haal de handrem aan en schakel de eerste
achteruitversnelling in of zet de keuzehen-
del in stand P, als de auto een automati-
sche versnellingsbak heeft.
3. Plaats wielblokken voor en achter de wie-
len die op de grond blijven staan. Gebruik
daarvoor grote houten blokken of grote
stenen.
4. Auto’s met stalen velgen hebben afneem-
bare wieldoppen. Werk de wieldop los met
het uiteinde van een wielsleutel of trek hem
met de hand los.
5. Draai de wielmoeren ½–1 slag linksom los
met de wielsleutel.
07 Wielen en banden
Wielen verwisselen
07
202
WAARSCHUWING
Leg nooit iets tussen de krik en de onder-
grond en evenmin tussen de krik en het krik-
steunpunt van de auto.
6. Er zitten twee kriksteunpunten aan weers-
zijden van de auto. Bij elk steunpunt zit een
uitsparing in de kunststof afdekking. Draai
de voet van de krik met de slinger zo ver
omlaag dat de voet plat tegen de grond
aankomt. Controleer of de krik goed in het
kriksteunpunt vastzit (zoals afgebeeld) en
of de voet van de krik loodrecht onder het
steunpunt staat.
BELANGRIJK
De ondergrond dient vast en egaal te zijn en
mag niet hellen.
7. Breng de auto zo ver omhoog dat het wiel
van de grond komt. Verwijder de wielmoe-
ren en til het wiel eraf.
Wielen monteren
1. Reinig de contactvlakken tussen het wiel
en de naaf.
2. Breng het wiel aan. Draai de wielmoeren
vast.
3. Breng de auto zo ver omlaag dat de wielen
niet meer ongehinderd kunnen draaien.
4. Draai de wielmoeren kruiselings vast. Het
is belangrijk dat u de wielmoeren stevig
aanhaalt. Haal aan met 110 Nm.
Standaardwielmoeren en wielmoeren met
bolle kop en losse onderlegringen (aan-
haalmoment: 110 Nm).
Wielmoeren met bolle kop en vaste onder-
legringen (aanhaalmoment: 130 Nm).
Controleer het aanhaalmoment met een
momentsleutel.
5. Breng de wieldop (stalen velgen) aan.
WAARSCHUWING
Kruip nooit onder de auto als deze op de krik
staat.
Laat eventuele passagiers uit de auto stap-
pen, voordat u de auto opkrikt.
Geef eventuele passagiers te kennen dat ze
dusdanig moeten gaan staan dat de auto en
liever nog een vangrail tussen hen en het
verkeer op de weg zit.
07 Wielen en banden
Noodreparatie banden*
07
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
203
Noodreparatie banden, algemene
informatie
De noodreparatieset wordt gebruikt om een lek
te dichten alsook om de bandenspanning te
controleren en zo nodig tijdelijk te corrigeren.
De set bestaat uit een compressor en een bus
met afdichtmiddel. De set dient om noodrepa-
raties uit te voeren. De bus met het afdicht-
middel moet worden vervangen voordat de
houdbaarheidsdatum is verstreken en tevens
na het gebruik.
Het afdichtmiddel dicht banden met een lek in
het loopvlak effectief af.
N.B.
De bandenreparatieset is uitsluitend
bedoeld voor het afdichten van banden met
een lek in het loopvlak.
De noodreparatieset leent zich minder goed
voor banden met een gat in het zijvlak. Probeer
geen banden met de set voor noodreparatie te
repareren die grote groeven, scheuren en der-
gelijke vertonen.
12V-aansluitingen voor de compressor zitten
voorin bij de middenconsole, achterin bij de
achterbank en in de bagageruimte*. Gebruik de
elektrische aansluiting die het dichtst bij de
lekke band zit.
WAARSCHUWING
Rijd nooit sneller dan 80 km/h, nadat u de
noodreparatieset hebt gebruikt. Volvo advi-
seert een erkende Volvo-werkplaats te
bezoeken om de afgedichte band te laten
controleren (maximale rijafstand 200 km).
Het personeel kan bepalen of de band kan
worden gerepareerd of moet worden ver-
vangen.
Noodreparatieset erbij nemen
De noodreparatieset met compressor en
gereedschap zit onder de vloer in de bagage-
ruimte.
1. Klap de vloer in de bagageruimte omhoog.
2. Til de noodreparatieset op.
Overzicht
G020400
Sticker, toegestane maximumsnelheid
Knop
Kabel
Bushouder (oranje deksel)
Beschermdop
Drukreduceerventiel
Luchtslang
07 Wielen en banden
Noodreparatie banden*
07
204
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Bus met afdichtmiddel
Manometer
Lekke band repareren
G019723
Voor informatie over de werking van de onderde-
len (zie voorgaande afbeelding).
1. Open het deksel van de noodreparatieset.
2. Haal de sticker met de toegestane maxi-
mumsnelheid uit de set en bevestig de stic-
ker op het stuurwiel.
WAARSCHUWING
Het afdichtmiddel kan aanleiding geven tot
huidirritatie. Was bij huidcontact het getrof-
fen gebied onmiddellijk schoon met water
en zeep.
3.
Controleer of de knop in stand 0 staat en
neem de kabel en de luchtslang erbij.
N.B.
Voor het gebruik de verzegeling van de bus
niet verbreken. Bij het indraaien van de bus
wordt de verzegeling automatisch verbro-
ken.
4. Draai de oranje beschermdop los evenals
de dop op de bus met afdichtmiddel.
WAARSCHUWING
Draai de bus niet los. De bus is voorzien van
een pakking die lekkage tegengaat.
5. Draai de bus in de bushouder vast.
6. Draai het ventieldopje van het wiel los en
schroef de ventielaansluiting van de lucht-
slang zo ver mogelijk op het ventiel van de
band.
WAARSCHUWING
Laat geen kinderen zonder toezicht in de
auto achter, terwijl de motor loopt.
7. Sluit de kabel op een 12V-aansluiting aan
en start de motor.
WAARSCHUWING
Ga nooit naast de band staan terwijl de
compressor aan het pompen is. Bij barsten,
oneffenheden en dergelijke dient u de com-
pressor onmiddellijk uit te schakelen. Beëin-
dig in dat geval de rit. Het wordt dan gead-
viseerd een erkende bandenwerkplaats te
bezoeken.
N.B.
Bij het inschakelen van de compressor kan
de spanning aanvankelijk oplopen tot 6 bar,
maar zal na ca. 30 seconden weer dalen.
8.
Zet de knop in stand I.
BELANGRIJK
Er bestaat gevaar voor oververhitting. De
compressor mag niet langer dan 10 minuten
achtereen werken.
07 Wielen en banden
Noodreparatie banden*
07
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
205
9. Vul de band 7 minuten lang met afdicht-
middel.
WAARSCHUWING
Als de bandenspanning lager is dan 1,8 bar,
is het gat in de band te groot. Beëindig in
dat geval de rit. Het wordt dan geadviseerd
een erkende bandenwerkplaats te bezoe-
ken.
10. Schakel de compressor uit om de banden-
spanning van de manometer af te lezen. De
bandenspanning dient minimaal 1,8 bar en
maximaal 3,5 bar te bedragen.
11. Schakel de compressor uit en trek de kabel
los uit de 12V-aansluiting.
12. Koppel de slang los van het ventiel en
plaats het ventieldopje terug.
13. Leg zo spoedig mogelijk na de reparatie
ca. 3 km af bij een snelheid van maximaal
80 km/h, zodat het afdichtmiddel de band
kan afdichten.
Reparatieresultaat en bandenspanning
controleren
1. Sluit de uitrusting opnieuw aan.
2. Lees de bandenspanning van de manome-
ter af.
3. Als de spanning lager is dan 1,3 bar, werd
de band onvoldoende afgedicht. Beëindig
in dat geval de rit. Neem contact op met
een Volvo-werkplaats.
4. Als de bandenspanning hoger is dan
1,3 bar, moet u de band oppompen tot de
spanning die staat aangegeven in de ban-
denspanningstabel. Laat lucht uit de band
ontsnappen, als de bandenspanning te
hoog is.
WAARSCHUWING
Draai de bus niet los. De bus is voorzien van
een pakking die lekkage tegengaat.
5. Schakel de compressor uit. Koppel de
luchtslang en de kabel los. Plaats het ven-
tieldopje terug.
N.B.
Vervang de bus met afdichtmiddel en de
slang na gebruik. Volvo adviseert u het ver-
vangen over te laten aan een erkende Volvo-
werkplaats.
WAARSCHUWING
Controleer de bandenspanning regelmatig.
6. Leg de noodreparatieset in de bagage-
ruimte terug.
7. Volvo adviseert u naar de dichtstbijzijnde
erkende Volvo-werkplaats te rijden om de
beschadigde band te laten vervangen/
repareren. Geef aan het werkplaatsperso-
neel door dat er afdichtmiddel in de band
zit.
WAARSCHUWING
Rijd nooit sneller dan 80 km/h, nadat u de
noodreparatieset hebt gebruikt. Volvo advi-
seert een erkende Volvo-werkplaats te
bezoeken om de afgedichte band te laten
controleren (maximale rijafstand 200 km).
Het personeel kan bepalen of de band kan
worden gerepareerd of moet worden ver-
vangen.
Band oppompen
De compressor is berekend op het oppompen
van de originele banden die op de auto zitten.
1. De compressor moet uitstaan. Zorg dat de
knop in stand 0 staat en neem de kabel en
de luchtslang erbij.
2. Draai het ventieldopje van het wiel los en
schroef de ventielaansluiting van de lucht-
slang zo ver mogelijk op het ventiel van de
band.
07 Wielen en banden
Noodreparatie banden*
07
206
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
WAARSCHUWING
Het inademen van uitlaatgassen kan levens-
gevaarlijk zijn. Laat de motor daarom nooit
draaien in ruimten die zijn afgesloten of
onvoldoende geventileerd zijn.
WAARSCHUWING
Laat geen kinderen zonder toezicht in de
auto achter, terwijl de motor loopt.
3. Sluit de kabel aan op een van de
12V-aansluitingen in de auto en start de
motor.
4. Schakel de compressor in door de knop in
stand I te zetten.
BELANGRIJK
Er bestaat gevaar voor oververhitting. De
compressor mag niet langer dan 10 minuten
achtereen werken.
5. Pomp de band op tot de druk die in de
bandenspanningstabel staat aangegeven.
(Laat eventueel lucht ontsnappen met het
drukreduceerventiel, als de bandenspan-
ning te hoog is.)
6. Schakel de compressor uit. Koppel de
luchtslang en de kabel los.
7. Plaats het ventieldopje terug.
Spuitbus met afdichtmiddel vervangen
Vervang de bus voordat de houdbaarheidsda-
tum verstreken is. Behandel de vervangen bus
als klein chemisch afval (KCA).
WAARSCHUWING
De bus bevat 1,2-ethanol en natuurrubber-
latex.
Gevaarlijk bij inwendig gebruik. Kan aanlei-
ding geven tot overgevoeligheid bij huid-
contact.
Contact met huid en ogen vermijden.
Buiten bereik van kinderen bewaren.
N.B.
Geef de bus af bij een inzamelingsstation
voor opslag van KCA.
07 Wielen en banden
07
207
208
Schoonmaken....................................................................................... 210
Lakschade herstellen ........................................................................... 214
Roestwering.......................................................................................... 215
VERZORGING
08 Verzorging
Schoonmaken
08
210
Auto wassen
Was de auto zodra deze vuil geworden is.
Gebruik autoshampoo. Vuil en strooizout kun-
nen aanleiding geven tot corrosie.
Was de auto niet in direct zonlicht, omdat
de lak daarbij blijvende schade kan oplo-
pen. Zorg dat de auto op een spoelvloer
met afvoerscheiding staat.
Spoel het onderstel zorgvuldig schoon.
Was de auto met een spons, autoshampoo
en een ruime hoeveelheid lauw water.
Als het vuil hardnekkig is, kunt u de auto
met een koud ontvettingsmiddel wassen.
Droog de auto af met een schoon en zacht
stuk zeemleer of een trekker.
WAARSCHUWING
Laat het schoonmaken van de motor altijd
over aan een werkplaats. Als de motor heet
is, bestaat er gevaar voor brand.
BELANGRIJK
Vuile koplampen werken minder goed.
Maak ze daarom regelmatig schoon, tijdens
het tanken bijvoorbeeld.
N.B.
Bij de externe verlichting zoals de koplam-
pen, mistlampen en achterlichten kan tijde-
lijk condens optreden aan de binnenkant
van het lampglas. Dit is een natuurlijk ver-
schijnsel en alle externe verlichting is erop
gebouwd om dit zoveel mogelijk te voorko-
men. Condens verdwijnt normaal uit het
lamphuis, wanneer de lamp enige tijd
brandt.
Wisserbladen schoonmaken
Door teer-, stof- en zoutresten op de wisser-
bladen en insecten, ijs e.d. op de voorruit gaan
wisserbladen minder lang mee.
N.B.
Reinig de wisserbladen en de voorruit regel-
matig met een lauwe zeepoplossing of auto-
shampoo.
Gebruik geen sterke oplosmiddelen.
Vogelpoep verwijderen
Verwijder vogelpoep zo spoedig mogelijk van
de lak. Vogelpoep bevat namelijk stoffen die de
lak aantasten en deze zeer snel doen verkleu-
ren. Een dergelijke verkleuring is alleen te her-
stellen door de vakman.
Verchroomde velgen
BELANGRIJK
Velgreinigingsmiddelen kunnen vlekken
veroorzaken op verchroomde velgen. Was
de auto met een spons, autoshampoo en
een ruime hoeveelheid lauw water.
Automatische wasstraten
In een automatische wasstraat kunt u de auto
snel en eenvoudig schoonmaken. Let er echter
op dat een wasbeurt in een automatische was-
straat nooit een alternatief vormt voor een
gedegen wasbeurt met de hand. Dit omdat de
borstels van de wasstraat niet overal even
goed bij kunnen.
BELANGRIJK
Een nieuwe laklaag is bovendien kwets-
baarder dan een oude laag. U wordt daarom
geadviseerd de eerste maanden na aan-
koop van een nieuwe auto deze alleen met
de hand te wassen.
Hogedrukreinigers
Let er bij gebruik van een hogedrukreiniger op
dat u cirkelende bewegingen maakt en de
spuitkop op minstens 30 cm afstand van de
auto houdt (geldt voor alle exterieuronderde-
len).
08 Verzorging
Schoonmaken
08
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
211
BELANGRIJK
Spoel de auto in zijn geheel af om het vuil
los te weken. Let op het volgende bij gebruik
van een hogedrukreiniger: Houd bij het was-
sen de spuitkop van de hogedrukreiniger
ten minste 30 cm van de carrosserie af.
Spuit niet rechtstreeks in de richting van de
sloten.
Remmen testen
WAARSCHUWING
Test na het wassen van de auto altijd de
remmen (en dus ook de handrem) om te
voorkomen dat vocht en corrosie de rem-
blokken aantasten, waardoor de remwer-
king afneemt.
Trap zo nu en dan lichtjes op het rempedaal,
als u lange afstanden in de regen of sneeuw-
modder aflegt. Zo verwarmt en droogt u de
remblokken. Doe hetzelfde bij zeer vochtig of
koud weer.
Kunststof en rubber exterieuronderdelen
en sieronderdelen
Voor het schoonmaken en onderhouden van
gekleurde kunststof onderdelen, rubber onder-
delen en sieronderdelen (zoals glimmende
strips), wordt geadviseerd het speciale reini-
gingsmiddel te gebruiken dat bij de erkende
Volvo-werkplaats verkrijgbaar is. Volg bij het
gebruik van dit reinigingsmiddel de gebruiks-
voorschriften nauwkeurig op.
BELANGRIJK
Onderdelen van kunststof en rubber niet in
de was zetten of oppoetsen.
Bij gebruik van ontvetters op kunststof en
rubber onderdelen waar nodig alleen voor-
zichtig wrijven. Gebruik een zachte schoon-
maakspons.
Bij het poetsen van glimmende strips kunt u
de glimmende laag beschadigen of verwij-
deren.
Gebruik geen schurende poetsmiddelen.
Poetsen en in de was zetten
Poets de auto en zet deze in de was, wanneer
de lak er dof uitziet of als u deze extra bescher-
ming wilt bieden.
U hoeft een nieuwe auto pas na een jaar te
poetsen. In de was zetten kunt u eerder doen.
Zorg dat de auto bij het poetsen of in de was
zetten niet in direct zonlicht staat.
Was de auto en droog deze zorgvuldig af, voor-
dat u begint te poetsen of de was aanbrengt.
Verwijder asfalt- en teervlekken met een teer-
verwijderaar of met terpentine. U kunt hard-
nekkige vlekken met een speciaal voor autolak
bestemde, fijne schuurpasta (“rubbing com-
pound”) verwijderen.
Poets de lak eerst op en behandel deze daarna
met was in vloeibare of vaste vorm. Volg de
aanwijzingen op de verpakking nauwkeurig op.
Veel preparaten bevatten zowel poetsmiddel
als was.
BELANGRIJK
Alleen lakbehandelingen uitvoeren die door
Volvo geadviseerd worden. Andere behan-
delingen zoals lakconservering, verzege-
ling, bescherming, glansverzegeling e.d.
kunnen lakschade veroorzaken. Lakschade
als gevolg van dergelijke behandelingen valt
niet onder de Volvo-garantie.
Waterafstotende laag*
Gebruik nooit producten zoals auto-
was, ontvetters e.d. op het glasop-
pervlak, omdat de waterafstotende laag daar-
door beschadigd kan raken.
Wees voorzichtig bij het schoonmaken om te
voorkomen dat er krassen in het glasoppervlak
ontstaan.
Om schade aan het glas te voorkomen dient u
voor het verwijderen van ijs alleen een krabber
van kunststof te gebruiken.
08 Verzorging
Schoonmaken
08
212
De waterafstotende laag staat bloot aan
natuurlijke slijtage.
N.B.
Om de waterafstotende eigenschappen te
behouden, wordt geadviseerd de behande-
ling te vernieuwen met een nabehandelings-
middel dat verkrijgbaar is bij de erkende
Volvo-werkplaats. Gebruik het middel de
eerste keer na drie jaar en daarna ieder jaar.
Interieur reinigen
Behandeling van vlekken op stoffen
bekleding en hemelbekleding
Gebruik alleen reinigingsmiddelen en autover-
zorgingsproducten die door Volvo geadviseerd
worden. Maak de bekleding regelmatig schoon
en volg daarbij de gebruiksaanwijzingen bij het
autoverzorgingsproduct op. Andere reinigings-
middelen kunnen de brandvertragende eigen-
schappen van de bekleding aantasten.
Het is belangrijk te stofzuigen voordat u een
reinigingsmiddel gebruikt.
Bij vlekken op de vloerbekleding kunt u, na
stofzuigen, ook het speciale reinigingsmiddel
van Volvo gebruiken.
BELANGRIJK
Scherpe voorwerpen en klittenband kunnen
de stoffen bekleding beschadigen.
Om de brandvertragende eigenschappen van
de bekleding niet aan te tasten wordt geadvi-
seerd een speciaal reinigingsmiddel voor stof-
fen bekleding te gebruiken dat verkrijgbaar is
bij erkende Volvo-werkplaatsen. Gebruik water
en een synthetisch wasmiddel bij het schoon-
maken van veiligheidsgordels. Zorg dat de gor-
del droog is, voordat deze weer wordt opge-
rold.
Behandeling van vlekken op leren
bekleding
De leren bekleding van Volvo is chroomvrij,
voldoet aan de norm Öko-Tex 100 en is behan-
deld om de bekleding in oorspronkelijke staat
te bewaren.
Naarmate leren bekleding ouder wordt, krijgt
het een fraai patina. Het leer wordt veredeld en
bewerkt zodat het zijn natuurlijke eigenschap-
pen houdt. Het leer is voorzien van een
beschermende toplaag, maar om de goede
eigenschappen en het fraaie uiterlijk te behou-
den is regelmatige verzorging van het leer ver-
eist. Volvo biedt een universeel leerverzor-
gingsproduct waarmee u leren bekleding kunt
schoonmaken en de beschermende laag kunt
herstellen, mits u de instructies opvolgt. Na
enig tijd in gebruikt te zijn geweest krijgt het
leer zijn natuurlijke patina, afhankelijk van de
oppervlaktestructuur. Een dergelijk patina
maakt deel van het natuurlijke verouderings-
proces van het leer en geeft aan dat het om een
natuurproduct gaat.
Voor de beste resultaten adviseert Volvo een-
à viermaal per jaar (zo nodig vaker) bescher-
mende crème op te brengen. De Volvo Leather
Care-set is verkrijgbaar bij de Volvo-dealer.
BELANGRIJK
Sommige geverfde kledingstukken
(zoals spijkerbroeken en suède kleding)
kunnen afgeven en voor verkleuring van
de bekleding zorgen.
Gebruik nooit sterke oplosmiddelen.
Dergelijke middelen kunnen bekleding
van textiel, vinyl en leer beschadigen.
Reinigingsvoorschriften voor leren
bekleding
1. Breng een weinig van het leerreinigings-
product op een vochtige spons aan en
knijp erin om een dikke laag schuim te krij-
gen.
2. Behandel de vlek voorzichtig met cirke-
lende bewegingen.
08 Verzorging
Schoonmaken
08
213
3. Dep de vlek zorgvuldig met de spons. Laat
de vlek in de spons trekken. Wrijf niet.
4. Veeg het behandelde gebied met een stuk
zacht papier of een doek af en laat het leer
volledig drogen.
Beschermende laag aanbrengen op
leren bekleding
Het is belangrijk te stofzuigen voordat u een
leerverzorgingsmiddel gebruikt.
1. Breng wat van de beschermende crème op
de vilten doek aan en wrijf de crème in cir-
kelende bewegingen voorzichtig in het
leer.
2. Laat het leer 20 minuten drogen alvorens
erop plaats te nemen.
Daarmee is het leer beter beschermd tegen
vlekken en uv-straling.
BELANGRIJK
Scherpe voorwerpen kunnen het leer
beschadigen. (Ringen bijvoorbeeld.)
Reinigingsvoorschriften voor leren
bekleding
Verwijder vuil en stof met een ietwat voch-
tige spons en een neutrale zeepoplossing.
Leer moet kunnen ademen. Dek het leren
stuurwiel nooit af met kunststof bescher-
ming.
Gebruik natuurlijke oliën. Voor het beste
resultaat wordt geadviseerd het leerver-
zorgingsmiddel van Volvo te gebruiken.
Bij vlekken op het stuurwiel:
Groep 1 (inkt, wijn, koffie, melk, zweet en
bloed)
Gebruik een zachte doek of spons. Neem
een ammoniaoplossing in een concentratie
van 5 %. (Gebruik voor bloedvlekken een
oplossing van 2 dl water en 25 g zout.)
Groep 2 (vet, olie, saus en chocolade)
1. Dezelfde procedure als voor groep I.
2. Dep met een absorberende papieren of
stoffen doek.
Groep 3 (vuil, stof in droge vorm)
1. Gebruik een zachte borstel om het vuil te
verwijderen.
2. Dezelfde procedure als voor groep I.
Behandeling van vlekken op
interieuronderdelen van kunststof,
metaal en hout
Voor het reinigen van interieuronderdelen en -
panelen wordt een speciaal reinigingsmiddel
geadviseerd dat verkrijgbaar is bij de erkende
Volvo-werkplaats. Krab of wrijf nooit over een
vlek. Gebruik nooit sterke vlekkenmiddelen.
Veiligheidsgordel schoonmaken
Gebruik water en een synthetisch wasmiddel
en dan met name het textielreinigingsmiddel
dat bij de erkende Volvo-werkplaats verkrijg-
baar is. Zorg dat de gordel droog is, voordat
deze weer wordt opgerold.
08 Verzorging
Lakschade herstellen
08
214
Lak
De lak vormt een belangrijk onderdeel van de
roestwering van de auto en moet daarom
regelmatig worden gecontroleerd. Om roest-
vorming te voorkomen moet u lakschade
meteen herstellen. De meest voorkomende
soorten lakschade zijn bijvoorbeeld steenslag-
plekken, krassen en plekjes op de spatbor-
dranden en portieren.
Kleurcode
Typeplaatje.
Kleurcode van de auto
Het is belangrijk dat u de juiste lakkleur
gebruikt. Voor de positie van de productstic-
ker, zie pagina 286.
Steenslagplekken en krassen
G020345
Vóór het herstel van lakschade moet u de auto
schoonmaken en goed laten drogen. Zorg er
bovendien voor dat de auto warmer is dan
15 °C.
Benodigdheden
Grondlak (primer) in een bus
Spuitbus of bijwerkpen
1
Afplaktape.
Steenslagplekken en krassen
Als de steenslagplek niet tot op het blanke
plaatwerk is doorgedrongen en er nog een
intacte laklaag over is, volstaat het om na ver-
wijdering van het vuil de ontbrekende lak aan
te brengen.
Als de steenslagplek wel tot op het
blanke plaatwerk is doorgedrongen
1. Plak een stuk afplaktape over het bescha-
digde gebied heen. Trek de tape weer van
de lak af om zoveel mogelijk lakresten te
verwijderen.
2. Roer de grondlak (primer) zorgvuldig om en
breng deze met een fijn kwastje of een luci-
fer aan. Breng de lak met een kwastje aan,
wanneer de primer droog is.
3. Krassen kunt u op dezelfde manier herstel-
len, maar dek ter bescherming de onbe-
schadigde lak rond de kras af.
4. Poets de herstelde lak na enkele dagen op.
Gebruik daarvoor een zachte doek met een
geringe hoeveelheid schuurpasta.
1
Volg de aanwijzingen die bij de verpakking van de bijwerkpen werden geleverd.
08 Verzorging
Roestwering
08
215
Controleren en onderhouden
Uw auto heeft in de fabriek een uiterst grondige
en complete roestwerende behandeling onder-
gaan. De carrosserie bestaat ten dele uit gegal-
vaniseerd plaatwerk. Het onderstel is voorzien
van een slijtvaste bodembescherming. In de
balken, holten en gesloten profielen werd een
dunne, doordringende roestwerende vloeistof
gespoten.
U kunt de roestwering van de auto als volgt
onderhouden.
Houd de auto schoon. Spoel het onderstel
af. Houd bij het gebruik van een hogedruk-
reiniger de spuitkop ten minste 30 cm van
gelakte onderdelen af.
Controleer de roestwering regelmatig en
werk deze zo nodig bij.
De roestwering van de auto hoeft normaal
gesproken pas na ca. 12 jaar te worden nabe-
handeld. De auto moet daarna om de drie jaar
een nabehandeling ondergaan. Volvo adviseert
u contact op te nemen met een erkende Volvo-
werkplaats, als de auto aan een nabehandeling
toe is.
216
Volvo Service........................................................................................ 218
Onderhoud............................................................................................ 219
Motorkap en motorruimte..................................................................... 221
Oliën en vloeistoffen.............................................................................. 223
Wisserbladen........................................................................................ 229
Accu...................................................................................................... 231
Gloeilampen vervangen ....................................................................... 233
Zekeringen............................................................................................ 240
ONDERHOUD EN SERVICE
09 Onderhoud en service
Volvo Service
09
218
Onderhoudsprogramma van Volvo
Voordat de auto de fabriek verliet, werd deze
zorgvuldig getest. De auto werd nogmaals
gecontroleerd naar de normen van Volvo Car
Corporation, net voordat de auto aan u werd
geleverd.
Om de verkeersveiligheid, bedrijfszekerheid en
betrouwbaarheid van uw Volvo op een hoog
peil te houden, dient u de voorschriften van het
Serviceprogramma van Volvo op te volgen
zoals die omschreven staan in het Service- en
garantieboekje van Volvo. Volvo adviseert u om
ook service- en onderhoudswerkzaamheden
over te laten aan een erkende Volvo-werk-
plaats. Volvo-werkplaatsen beschikken over
het personeel, het speciale gereedschap en de
servicehandboeken waardoor zij u een zo hoog
mogelijke servicekwaliteit kunnen garanderen.
BELANGRIJK
Voor de geldigheid van de garantie is het
van belang dat u het Service- en garantie-
boekje van Volvo controleert en de aanwij-
zingen opvolgt.
Speciale servicewerkzaamheden
Bepaalde servicewerkzaamheden aan het
elektrisch systeem van de auto kunnen alleen
worden uitgevoerd met speciaal ontwikkelde
elektronische apparatuur. Daarom adviseert
Volvo u altijd contact op te nemen met een
erkende Volvo-werkplaats, voordat u service-
werkzaamheden aan het elektrische systeem
laat uitvoeren.
09 Onderhoud en service
Onderhoud
09
``
219
Voordat u met werkzaamheden begint
Accu
Controleer of de accukabels op de juiste
manier zijn aangesloten en stevig vastzitten.
Ontkoppel de accu nooit terwijl de motor loopt
(bij het vervangen van de accu bijvoorbeeld).
Gebruik nooit een snellader voor het opladen
van de accu. Zorg dat de accukabels zijn ont-
koppeld tijdens het opladen.
De accu bevat een zuur dat zowel giftig als
corrosief is. Het is daarom van belang dat u de
accu op een milieubewuste manier verwerkt.
Neem hiervoor contact op met de erkende
Volvo-werkplaats.
WAARSCHUWING
Het ontstekingssysteem wekt zeer hoge
spanningen op. De spanning van het ont-
stekingssysteem is levensgevaarlijk. Scha-
kel daarom altijd het contact uit bij werk-
zaamheden in de motorruimte.
Raak bougies of bobine niet aan, wanneer
het contact aanstaat of als de motor warm
is.
Auto omhoogbrengen
N.B.
Volvo adviseert alleen de krik te gebruiken
die bij het desbetreffende model hoort. Volg
bij gebruik van een andere krik dan door
Volvo geadviseerd de gebruiksaanwijzingen
die bij deze krik werden geleverd
Als u de auto met een garagekrik omhoog-
brengt, moet u de krik tegen de voorkant van
het subframe van de motor aanbrengen.
Zorg dat de spatplaat onder de motor niet
beschadigd raakt. Let erop dat u de garagekrik
dusdanig aanbrengt, dat de auto er niet van af
kan glijden. Maak altijd gebruik van steunbok-
ken of vergelijkbare hulpmiddelen.
Als u de auto met een tweekoloms hefbrug
omhoogbrengt, moet u ervoor zorgen dat de
voorste en achterste dragerarmen onder de
steunpunten bij de drempelkokers komen te
zitten. Zie voorgaande afbeelding.
Regelmatig controleren
Controleer regelmatig het volgende, bijvoor-
beeld bij het tanken:
Koelvloeistof – De vloeistof moet tussen
het MIN- en MAX-streepje op het expan-
siereservoir staan.
Motorolie – De olie moet tussen het MIN-
en MAX-streepje staan.
Stuurbekrachtigingsvloeistof – De vloeistof
moet tussen het MIN- en MAX-streepje
staan.
Ruitensproeiervloeistof – Het reservoir
moet goed gevuld zijn. Vul bij met antivries
bij temperaturen rond het vriespunt.
Rem- en koppelingsvloeistof – De vloeistof
moet tussen het MIN- en MAX-streepje
staan.
09 Onderhoud en service
Onderhoud
09
220
WAARSCHUWING
Let erop dat de koelventilator tot enige tijd
na het afzetten van de motor nog automa-
tisch kan aanslaan.
Laat het schoonmaken van de motor altijd
over aan een werkplaats. Als de motor heet
is, bestaat er gevaar voor brand.
09 Onderhoud en service
Motorkap en motorruimte
09
``
221
Motorkap openen
G020793
Op de afbeelding staat een auto met het stuur links.
1. Trek aan de vergrendelingshandgreep
uiterst links onder het dasboard. (Bij auto’s
met het stuur rechts zit de handgreep
uiterst rechts.) Het is duidelijk te horen dat
de vergrendeling wordt opgeheven.
2. Steek uw hand in het midden onder de
voorkant van de motorkap en duw de slot-
pal naar rechts.
3. Open de motorkap.
WAARSCHUWING
Controleer bij het sluiten of de motorkap
goed in het slot valt.
Motorruimte
Reservoir voor ruitensproeiervloeistof (4-
cil.)
Expansiereservoir voor koelsysteem
Reservoir voor stuurbekrachtigingsvloei-
stof (verborgen achter de koplamp)
Peilstok voor motorolie
1
Radiateur
Koelventilator
Reservoir voor ruitensproeiervloeistof (5-
cil.)
Reservoir voor rem- en koppelingsvloeistof
(auto met stuur rechts)
Vulopening voor motorolie
1
Reservoir voor rem- en koppelingsvloeistof
(auto met stuur links)
1
De positie hangt van het motortype af
09 Onderhoud en service
Motorkap en motorruimte
09
222
Accu
Relais- en zekeringenkastje, motorruimte
Luchtfilter
1
1
De positie hangt van het motortype af
09 Onderhoud en service
Oliën en vloeistoffen
09
``
223
Sticker voor oliekwaliteit in
motorruimte
BELANGRIJK
Gebruik altijd olie van de aanbevolen kwali-
teit (zie sticker in motorruimte). Controleer
het oliepeil vaak en ververs de olie regelma-
tig. De motor raakt beschadigd, wanneer u
olie gebruikt van minder goede kwaliteit dan
wordt voorgeschreven of wanneer u met
een te laag oliepeil rondrijdt.
Het is toegestaan een oliesoort te gebruiken
met een hogere kwaliteit dan aangegeven.
Voor ritten onder ongunstige omstandigheden
adviseert Volvo u een oliesoort te gebruiken
met een hogere kwaliteit dan de sticker in de
motorruimte vermeldt, zie pagina 293.
Olie verversen en oliefilter vervangen
G020338
Peilstok, benzinemotoren.
G020340
Peilstok, dieselmotoren. (De D5 is voorzien van
elektronische peilaanduiding.)
Volvo adviseert olieproducten van Castrol.
Houd voor het verversen van de olie en het
vervangen van het oliefilter de intervallen aan
die staan aangegeven in het Service- en garan-
tieboekje.
09 Onderhoud en service
Oliën en vloeistoffen
09
224
BELANGRIJK
Om aan vereisten voor de gespecificeerde
service-intervallen te voldoen worden alle
motoren in de fabriek gevuld met een spe-
ciaal aangepaste, synthetische motorolie.
De oliesoort werd met grote zorg geselec-
teerd lettend op de levensduur van de
motor, de startgewilligheid, het brandstof-
verbruik en de milieu-impact.
Om de aanbevolen service-intervallen aan
te kunnen houden dient u een goedge-
keurde motoroliesoort te gebruiken.
Gebruik alleen een oliesoort van de voorge-
schreven kwaliteit (zie sticker in motor-
ruimte) en dat zowel bij het bijvullen als ver-
versen van olie. Een negatieve invloed op de
levensduur van de motor, de startgewillig-
heid, het brandstofverbruik en de milieu-
impact is anders niet uitgesloten.
Volvo Car Corporation wijst alle garantie-
claims af bij gebruik van een motorolie die
niet voldoet aan de voorgeschreven kwali-
teits- en viscositeitseisen.
Volvo hanteert uiteenlopende systemen om te
waarschuwen voor een laag oliepeil of een lage
oliedruk. Bij de modellen die zijn voorzien van
een oliedruksensor wordt gebruik gemaakt van
een waarschuwingslampje voor de oliedruk. Bij
modellen met een olieniveausensor wordt
gewaarschuwd met een waarschuwingslampje
midden op het instrumentenpaneel en met dis-
playteksten. Op bepaalde modellen zijn beide
systemen aanwezig. Voor meer informatie
adviseert Volvo u contact op te nemen met een
erkende Volvo-dealer.
Bij een nieuwe auto is het belangrijk om het
oliepeil te controleren, voordat de olie voor de
eerste keer volgens schema moet worden ver-
verst. Het Service- en garantieboekje geeft aan
bij welke kilometerstand u de olie moet verver-
sen.
Volvo adviseert u het oliepeil om de 2500 km
te controleren. De betrouwbaarste meting
wordt verkregen bij een koude motor vóór de
start. Meteen na het afzetten van de motor
krijgt u een verkeerd resultaat. De peilstok
geeft dan een te laag peil aan, omdat de olie
geen tijd heeft gehad om terug te lopen naar
het oliecarter.
Peil controleren
G020336
De olie moet binnen het gemarkeerde gebied op
de peilstok staan.
Oliepeil controleren bij een koude motor
1. Veeg de peilstok schoon, voordat u gaat
meten.
2. Controleer het oliepeil met de peilstok. De
olie moet tussen het MIN- en MAX-
streepje staan.
3.
Als de olie dichter bij het MIN-streepje ligt,
kunt u om te beginnen 0,5 liter olie bijvul-
len. Vul bij totdat de olie dichter bij het
MAX-streepje dan bij het MIN-streepje op
de peilstok ligt. Voor de aan te houden
hoeveelheid, zie pagina 293.
09 Onderhoud en service
Oliën en vloeistoffen
09
``
225
Oliepeil controleren bij een warme motor
1. Parkeer de auto op een vlakke ondergrond,
zet de motor af en wacht ten minste
10–15 minuten zodat de olie naar het carter
terug kan lopen.
2. Veeg de peilstok schoon, voordat u gaat
meten.
3. Controleer het oliepeil met de peilstok. De
olie moet tussen het MIN- en MAX-
streepje staan.
Als de olie dichter bij het MIN-streepje ligt, kunt
u om te beginnen 0,5 liter olie bijvullen. Vul bij
totdat de olie dichter bij het MAX-streepje dan
bij het MIN-streepje op de peilstok ligt. Voor de
aan te houden hoeveelheid, zie pagina 293.
WAARSCHUWING
Mors geen olie op het hete uitlaatspruitstuk,
omdat er gevaar voor brand bestaat.
BELANGRIJK
Vul niet meer olie bij dan tot aan het MAX-
streepje. Het olieverbruik kan toenemen, als
u te veel olie in de motor giet.
Voor motoren met elektronische
peilaanduiding
1
Wanneer de motor afgezet is, kunt u het duim-
wiel gebruiken om het oliepeil te laten contro-
leren door de elektronische peilaanduiding, zie
pagina 64.
Oliepeil controleren:
1.
Zet het contact in stand II, zie pagina 154.
2. Draai het duimwiel naar
MOTOROLIEPEIL”.
> Vervolgens verschijnt het motoroliepeil.
N.B.
Het oliepeil wordt alleen tijdens het rijden
bijgewerkt. Het systeem kan wijzigingen in
het peil door het bijvullen of aftappen van
olie niet meteen registreren.
Na het bijvullen of aftappen van motorolie
dient u dan ook ca. 30 km met de auto te
rijden, voordat de peilaanduiding juist is.
Melding
Motoroliepeil OK
In orde.
Motoroliepeil Een
ogenblik...
Het systeem wordt
opgestart, verschijnt
ca. 2 seconden lang.
Melding
Motoroliepeil Vul 1
l olie bij
Motorolie bijvullen
Motoroliepeil Ser-
vice vereist
Verschijnt wanneer
het systeem een
storing geregis-
treerd heeft die ver-
holpen moet wor-
den, voordat de
juiste peilaanduiding
kan worden gege-
ven.
1
Geldt alleen voor het dieselmodel (D5).
09 Onderhoud en service
Oliën en vloeistoffen
09
226
Ruitensproeiervloeistof bijvullen
G020335
Positie van reservoir voor ruitensproeiervloeistof
2
.
De sproeiers van de voorruit en de koplampen
staan in verbinding met hetzelfde vloeistofre-
servoir.
Voor de aan te houden hoeveelheden, zie de
tabel Vloeistoffen op pagina 295.
Vulopening op viercilinder- en dieselmo-
dellen.
Vulopening op vijfcilindermodellen.
Gebruik tijdens de wintermaanden ruiten-
sproeier-antivries in het reservoir om te voor-
komen dat de vloeistof in de pomp, het reser-
voir en de slangen bevriest.
N.B.
Meng het antivries met water, voordat u
koelvloeistof bijvult.
TIP! Maak bij het bijvullen van ruitensproeier-
vloeistof ook meteen de wisserbladen schoon.
Koelvloeistof controleren en bijvullen
G020334
Volg de aanwijzingen op de verpakking op. Het
is belangrijk dat u verhouding tussen koelvloei-
stof en water afstemt op de heersende weers-
omstandigheden. Vul het reservoir nooit alleen
met schoon water. Het gevaar voor bevriezing
neemt toe, zowel wanneer de concentratie
koelvloeistof te laag is als wanneer deze te
hoog is.
2
Afhankelijk van het motortype.
09 Onderhoud en service
Oliën en vloeistoffen
09
``
227
BELANGRIJK
Hoge concentraties chloor, chloriden
en andere zoutverbindingen kunnen
aanleiding geven tot corrosie in het
koelsysteem.
Gebruik altijd een koelvloeistof met
roestwerende eigenschappen volgens
de aanbevelingen van Volvo.
Let erop dat het koelvloeistofmengsel
altijd voor 50 % uit water en voor
50 % uit koelvloeistof bestaat.
Leng de koelvloeistof aan met leiding-
water van goede kwaliteit. Gebruik bij
twijfel over de waterkwaliteit altijd een
kant-en-klare koelvloeistof volgens de
aanbevelingen van Volvo.
Wanneer u overstapt op een ander
soort koelvloeistof of een nieuw koel-
systeemonderdeel hebt gemonteerd,
dient u het koelsysteem schoon te
spoelen met leidingwater van goede
kwaliteit of met kant-en-klare koelvloei-
stof.
De motor mag alleen draaien met een
goed gevuld koelsysteem. De tempera-
turen kunnen plaatselijk hoog oplopen,
wat schade (scheurvorming) aan de
cilinderkop kan veroorzaken.
Voor de aan te houden hoeveelheden en de
aanbevolen vloeistofkwaliteit, zie pagina 295.
Controleer de koelvloeistof regelmatig!
De koelvloeistof moet tussen het MIN- en
MAX-streepje op het expansiereservoir staan.
Als u het reservoir niet goed gevuld houdt, kan
de temperatuur in het systeem plaatselijk dus-
danig hoog oplopen dat er gevaar voor schade
(scheurvorming) aan de cilinderkop ontstaat.
Vul koelvloeistof bij, wanneer het peil tot onder
het MIN-streepje is gezakt.
WAARSCHUWING
De koelvloeistof kan bijzonder heet zijn. Als
u moet bijvullen terwijl de motor warm is,
dient u langzaam de dop van het expansie-
reservoir los te draaien om de overdruk te
laten ontsnappen.
N.B.
De motor mag alleen draaien met een goed
gevuld koelsysteem. De temperaturen kun-
nen plaatselijk hoog oplopen, wat schade
(scheurvorming) aan de cilinderkop kan ver-
oorzaken.
Rem- en koppelingsvloeistof
controleren en bijvullen
G020333
De rem- en koppelingsvloeistof zit in één reser-
voir
3
. De vloeistof moet tussen het MIN- en
MAX-streepje staan. Controleer het peil regel-
matig. Ververs de remvloeistof om de twee jaar
of iedere tweede geplande servicebeurt.
Voor de aan te houden hoeveelheden en de
aanbevolen kwaliteit van de remvloeistof, zie
de tabel Vloeistoffen op pagina 295.
Wanneer u vaak met uw auto in de bergen of
in landen met een tropisch klimaat en een hoge
3
Positie verschilt op auto met het stuur links of rechts.
09 Onderhoud en service
Oliën en vloeistoffen
09
228
relatieve luchtvochtigheidsgraad rijdt, dient u
de remvloeistof ieder jaar te verversen.
WAARSCHUWING
Als de remvloeistof onder het MIN-streepje
van het reservoir staat, mag u niet verder
rijden voordat u remvloeistof hebt bijgevuld.
Controleer tevens de oorzaak van het rem-
vloeistofverlies.
Stuurbekrachtigingsvloeistof
controleren en bijvullen
N.B.
Controleer tijdens iedere servicebeurt ook
het vloeistofpeil.
U hoeft de vloeistof niet te verversen. Voor de
aanbevolen vloeistofkwaliteit en aan te houden
hoeveelheden, zie pagina 293.
Ook als er een storing optreedt in de stuurbe-
krachtiging of als de stroom wegvalt en u de
auto moet laten wegslepen, blijft de auto
bestuurbaar. De auto zal echter veel zwaarder
dan normaal sturen en er is meer kracht nodig
om het stuurwiel te verdraaien.
09 Onderhoud en service
Wisserbladen
09
``
229
Wisserbladen
G020330
N.B.
De wisserbladen zijn niet allebei even lang.
Het blad aan de bestuurderszijde is langer
dan dat aan de passagierszijde.
Schoonmaken
Voor het schoonmaken van de wisserbladen
en de voorruit, zie pagina 210.
BELANGRIJK
Controleer regelmatig de wisserbladen. Bij
achterstallig onderhoud gaan de wisserbla-
den minder lang mee.
Wisserbladen voorruit vervangen
G020329
1. Klap de wisserarm omhoog.
2. Druk op de knop die op de wisserbladbe-
vestiging zit en trek het blad, evenwijdig
aan de wisserarm, recht naar buiten (1).
3. Schuif het nieuwe wisserblad naar binnen
(2) totdat het vastklikt.
> Controleer (3) of het blad goed vastzit en
klap de wisserarm omlaag.
Wisserblad achterruit vervangen
G014732
1. Klap de wisserarm uit.
2. Trek het wisserblad naar de achterklep toe
los.
3. Duw het nieuwe wisserblad vast.
09 Onderhoud en service
Wisserbladen
09
230
> Controleer of het goed vastzit en klap de
wisserarm weer terug.
09 Onderhoud en service
Accu
09
``
231
Onderhoud van de accu
De rijomstandigheden, de rijstijl, het aantal
startpogingen, de weersomstandigheden e.d.
zijn van invloed op de levensduur en de wer-
king van de accu.
N.B.
Zamel oude accu’s op een milieubewuste
manier in, omdat ze lood bevatten.
WAARSCHUWING
Accu’s kunnen een zeer explosief knalgas
produceren. Een enkele vonk, veroorzaakt
door een onjuiste aansluiting van de start-
kabels, is voldoende om de accu tot ont-
ploffing te brengen. Accu’s bevatten tevens
zwavelzuur dat ernstige chemische brand-
wonden kan veroorzaken. Als u accuzuur in
uw ogen krijgt of op uw huid of kleren morst,
moet u onmiddellijk met grote hoeveelhe-
den water spoelen. Neem onmiddellijk con-
tact op met een arts, als u accuzuur in uw
ogen krijgt.
N.B.
Hoe vaker de accu ontladen raakt, des te
minder lang gaat de accu mee.
De levensduur van de accu wordt bepaald
door uiteenlopende factoren, waaronder de
rijomstandigheden en het klimaat. De accu
verliest na verloop van tijd aan startcapaci-
teit en moet daarom bijgeladen worden, als
er langere tijd achtereen niet of slechts korte
afstanden met de auto wordt gereden. Ook
bij strenge vorst neemt de startcapaciteit af.
Om de accu in optimale conditie te houden
wordt geadviseerd wekelijks minstens
15 minuten met de auto te rijden of de accu
aan te sluiten op een acculader met auto-
matische druppellading.
Voor de maximale levensduur dient de accu
altijd volledig opgeladen te blijven.
Symbolen op de accu
Draag een veiligheidsbril.
Zie voor meer informatie
het instructieboekje dat
bij de auto hoort.
Bewaar accu’s buiten het
bereik van kinderen.
De accu bevat een bijtend
zuur.
09 Onderhoud en service
Accu
09
232
Vermijd vonken en open
vuur.
Explosiegevaar.
Accu vervangen
Accu verwijderen
1. Zet het contact uit en neem de transpon-
dersleutel uit.
2. Wacht ten minste 5 minuten, voordat u een
van de elektrische aansluitingen aanraakt.
Zo kan de informatie in het elektrisch sys-
teem van de auto worden opgeslagen in de
verschillende regelmodules.
3. Verwijder de afdekking.
4. Koppel de minkabel los.
5. Koppel de pluskabel los.
6. Haal met een schroevendraaier het voor-
paneel van de accubak los.
7. Haal de klem los waarmee de accu vastzit.
8. Til de accu uit de auto.
Accu aanbrengen
1. Til de accu op zijn plaats.
2. Breng de klem aan waarmee de accu vast-
zit.
3. Plaats het voorpaneel van de accubak
terug.
4. Sluit de pluskabel aan.
5. Sluit de minkabel aan.
6. Breng de afdekking op de accu aan.
09 Onderhoud en service
Gloeilampen vervangen
09
``
233
Algemene informatie
Op pagina 300 staan alle gloeilampen van de
auto vermeld.
Gloeilampen en puntverlichting van een bijzon-
der type of lampen die alleen in een werkplaats
te vervangen zijn:
Interieurverlichting aan het plafond
Leeslampjes, instapverlichting en verlich-
ting dashboardkastje
Richtingaanwijzers, buitenspiegelverlich-
ting en “Approach”-verlichting
Remlichten
Active Bending Lights (ABL)
WAARSCHUWING
Als de auto is voorzien van xenonlampen,
moet u de koplampen door een werkplaats
laten vervangen – geadviseerd wordt een
erkende Volvo-werkplaats. Omdat de lam-
pen voorzien zijn van een ontstekingsge-
deelte dat een hoge spanning opwekt, dient
u er extra voorzichtig mee om te gaan.
BELANGRIJK
Raak het glas van de gloeilampen nooit met
blote vingers aan. De vetten en oliën op uw
vingers kunnen door de hitte verdampen.
Dit zorgt voor aanslag op de reflector, waar-
door deze al snel kapotgaat.
Gloeilampen in koplamphuis
vervangen
G019599
Alle gloeilampen in de koplamphuizen (behalve
die voor het dimlicht) zijn te vervangen door het
lamphuis via de motorruimte los te maken en
het in zijn geheel te verwijderen.
Lamphuis losmaken
1. Neem de transpondersleutel uit en draai de
verlichtingsdraaiknop naar stand 0.
2. Trek de borgpen van het lamphuis
omhoog.
BELANGRIJK
Trek alleen aan de connector en niet aan de
kabel.
3. Trek het lamphuis opzij en vervolgens naar
voren.
4. Koppel de connector los door de clip met
uw duim in te drukken en tegelijkertijd met
uw andere hand de connector los te halen.
G019600
5. Til het lamphuis naar buiten en leg het op
een zachte ondergrond neer om krassen
op de lens te voorkomen.
09 Onderhoud en service
Gloeilampen vervangen
09
234
Lamphuis aanbrengen
1. Sluit de connector aan en plaats het lamp-
huis alsmede de borgpen terug. Controleer
of u de borgpen op de juiste manier hebt
ingebracht.
2. Controleer de verlichting.
Het lamphuis moet zijn aangesloten en in posi-
tie vastzitten, voordat u de verlichting inscha-
kelt of de transpondersleutel in het contactslot
steekt.
Dimlicht
G019131
Afdekking en gloeilamp vervangen
1. Haal het lamphuis in zijn geheel los, zie
pagina 233.
2. Haal de borgklemmen opzij en verwijder de
afdekking.
3. Koppel de connector van de gloeilamp los.
4. Maak de veerklem los waarmee de gloei-
lamp vastzit. Duw de klem naar binnen/
omlaag.
5. Trek de gloeilamp naar buiten.
G019133
Nieuwe gloeilamp aanbrengen
1. Breng de nieuwe gloeilamp aan. U kunt
hem slechts op één manier aanbrengen.
2. Duw de klemveer naar binnen/omhoog en
vervolgens iets naar rechts, zodat deze in
positie vastklikt.
3. Duw de connector in positie terug.
4. Plaats de kunststof afdekking terug.
5. Plaats het lamphuis terug, zie pagina 233.
Groot licht, halogeen
G019136
Op de afbeelding staat een halogeenlamp.
1. Haal het lamphuis in zijn geheel los, zie
pagina 233.
2. Haal de afdekking, boven op het lamphuis,
los door het linksom te draaien.
09 Onderhoud en service
Gloeilampen vervangen
09
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
235
3. Linker koplamp:
Draai de lamphouder linksom.
Rechter koplamp:
Draai de lamphouder rechtsom.
4. Trek de lamphouder naar buiten toe en ver-
vang de gloeilamp.
5. Plaats de lamphouder terug. U kunt hem
slechts op één manier terugplaatsen.
6. Plaats de afdekking, boven op het lamp-
huis, terug door het rechtsom te draaien.
7. Plaats het lamphuis terug, zie pagina 233.
Stadslichten/parkeerlichten vóór en
achterlichten
G019145
1. Haal het lamphuis los, zie pagina 233.
2. Haal de afdekking, boven op het lamphuis,
los door het linksom te draaien.
3. Trek de lamphouder naar buiten toe en ver-
vang de gloeilamp.
4. Duw de lamphouder terug. Een klikgeluid
geeft aan dat de lamphouder goed zit.
5. Plaats de afdekking, boven op het lamp-
huis, terug door het rechtsom te draaien.
6. Plaats het lamphuis terug, zie pagina 233.
N.B.
In koplampen met ABL* zit een stadslicht-
led die niet te vervangen is.
Richtingaanwijzer
G019150
1. Haal het lamphuis los, zie pagina 233.
2. Draai de lamphouder linksom en verwijder
deze.
3. Verwijder de gloeilamp uit de lamphouder
door de lamp in te drukken en tegelijkertijd
linksom te draaien.
4. Breng een nieuwe gloeilamp in de lamp-
houder aan en plaats de lamphouder in het
lamphuis terug.
09 Onderhoud en service
Gloeilampen vervangen
09
236
5. Plaats het lamphuis terug, zie pagina 233.
Sidemarker
G018050
1. Haal het lamphuis los, zie pagina 233.
2. Draai de gloeilamp linksom, trek hem naar
buiten en vervang de gloeilamp.
3. Plaats de lamphouder terug. U kunt hem
slechts op één manier aanbrengen.
4. Plaats het lamphuis terug, zie pagina 233.
Mistlampen
G019605
1. Schakel alle lichten uit en draai de trans-
pondersleutel naar stand 0.
2. Maak de afdekking los door zoals afge-
beeld een schroevendraaier (verticaal) in
de afdekking te steken en verticaal druk uit
te oefenen om zo de clip achter de afdek-
king los te krijgen.
3. Pak de afdekking aan de rand beet en trek
de afdekking recht naar buiten toe los.
4. Draai het boutje uit het lamphuis los en
verwijder het lamphuis.
5. Draai de lamp linksom en verwijder deze.
6. Breng een nieuwe lamp aan door deze
rechtsom vast te draaien. (Het profiel van
de lamphouder komt overeen met dat van
de lampvoet.)
7. Plaats de lamphouder terug. Zorg dat het
opschrift TOP op de lamphouder omhoog-
wijst.
Lamphouder losmaken
G019166
Alle gloeilampen in het achterlamphuis zijn via
de bagageruimte te vervangen.
1. Schakel alle lichten uit en draai de trans-
pondersleutel naar stand 0.
09 Onderhoud en service
Gloeilampen vervangen
09
``
237
2. Open het luikje (A of B) links en rechts in de
bekleding om toegang tot de lampen te
krijgen.
3. De gloeilampen zitten in afzonderlijke
lamphouders.
4. Koppel de connector van de lamphouder
los.
5. Duw de borghaken bijeen en trek de lamp-
houder naar buiten.
6. Vervang de gloeilamp.
7. Sluit de connector aan.
8. Duw de lamphouder in positie en plaats het
luikje (A of B) terug.
N.B.
Als een foutmelding niet verdwijnt nadat de
kapotte gloeilamp is vervangen, dan wordt
u geadviseerd een erkende Volvo-werk-
plaats te bezoeken.
Positie van gloeilampen in
achterlamphuis
G018058
Lamphouder.
BELANGRIJK
De kabel voor de leds van de remlichten is
vastgegoten aan de gloeilamphouder. Ver-
wijder de kabel dan ook niet.
Remlicht (led)
Achterlicht
Stadslichten/parkeerlichten vóór en ach-
terlichten
Richtingaanwijzer
Achteruitrijlicht
Mistachterlicht (één zijde)
N.B.
Alleen het mistachterlicht in het linker ach-
terlamphuis brandt bij auto’s met het stuur
links en dat in het rechter achterlamphuis bij
auto’s met het stuur rechts.
09 Onderhoud en service
Gloeilampen vervangen
09
238
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Kentekenplaatverlichting
G014849
1. Schakel alle lichten uit en draai de trans-
pondersleutel naar stand 0.
2. Draai de boutjes los met een schroeven-
draaier.
3. Haal het glas voorzichtig los.
4. Vervang de gloeilamp.
5. Plaats het glas terug en schroef het vast.
Bagageruimte
G014852
1. Steek een schroevendraaier achter het
lamphuis en verdraai deze iets, zodat het
lamphuis loskomt.
2. Verwijder de kapotte gloeilamp.
3. Breng een nieuwe gloeilamp aan.
Bagageruimteverlichting
Verlichting make-upspiegel*
G020253
Spiegelglas verwijderen
1. Steek in het midden aan de onderkant een
schroevendraaier achter het glas. Wrik het
borgnokje op de rand voorzichtig los.
2. Steek de schroevendraaier aan zowel de
linker- als rechterzijde achter het glas (bij
de zwarte rubberdelen). Wrik voorzichtig,
zodat de onderkant van het glas loskomt.
3. Maak het spiegelglas voorzichtig los en
verwijder het compleet met afdekklep.
4. Verwijder de kapotte gloeilamp en vervang
deze.
09 Onderhoud en service
Gloeilampen vervangen
09
239
Spiegelglas aanbrengen
1. Duw eerst de drie borgnokjes aan de
bovenkant van het spiegelglas weer terug.
2. Duw vervolgens de onderste drie vast.
09 Onderhoud en service
Zekeringen
09
240
Algemene informatie
Om te voorkomen dat het elektrische systeem
van de auto beschadigd raakt door kortsluiting
of overbelasting, zijn alle verschillende elektri-
sche functies en onderdelen door een aantal
zekeringen beschermd.
De zekeringen zitten op twee verschillende
plaatsen in de auto:
Relais- en zekeringenkastje in de motor-
ruimte.
Relais- en zekeringenkastje in de passa-
giersruimte.
Vervangen
Als een van de elektrische onderdelen of func-
ties niet werkt, is het mogelijk dat de bijbeho-
rende zekering overbelast werd en daardoor
gesmolten is.
1. Zoek in de zekeringentabel op waar de
zekering zit.
2. Trek de zekering naar buiten en bekijk deze
van opzij om te kijken of het gebogen
draadje soms doorgebrand is.
3. Breng in dat geval een nieuwe zekering aan
met dezelfde kleur en hetzelfde amperage.
In de zekeringenkastjes is plaats voor een aan-
tal reservezekeringen. Als dezelfde zekering
herhaaldelijk doorbrandt, betekent dit dat het
bijbehorende onderdeel een storing vertoont.
Volvo adviseert u in dat geval ter controle een
bezoek te brengen aan een erkende Volvo-
werkplaats.
WAARSCHUWING
Vervang een zekering nooit door vreemde
voorwerpen of een zekering met een hoger
amperage dan gespecificeerd is. Anders
zijn aanzienlijke schade aan het elektrische
systeem en brand niet uitgesloten.
09 Onderhoud en service
Zekeringen
09
``
241
Relais- en zekeringenkastje in motorruimte
G007446
Het kastje biedt plaats aan 36 zekeringen. Let
erop dat u een doorgebrande zekering altijd
vervangt door een nieuwe zekering met
dezelfde kleur en hetzelfde amperage.
19–36 zijn van type “MiniFuse”.
7–18 zijn van het type “JCASE” en het
wordt geadviseerd een erkende Volvo-
werkplaats te bezoeken om ze te laten ver-
vangen.
1–6 zijn van het type “Midi Fuse” en moe-
ten worden vervangen door een werk-
plaats. Volvo adviseert een erkende Volvo-
werkplaats.
Aan de binnenkant van het deksel zit een spe-
ciale trekker waarmee u de zekeringen gemak-
kelijker kunt verwijderen en aanbrengen.
09 Onderhoud en service
Zekeringen
09
242
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
G020250
1. Koelventilator 50 A
2. Stuurbekrachtiging (excl.
1,6 litermotor)
80 A
3. Voeding voor relais- en zeke-
ringenkastje in passagiers-
ruimte
60 A
4. Voeding voor relais- en zeke-
ringenkastje in passagiers-
ruimte
60 A
5. Element klimaatregeling,
extra verwarming PTC*
80 A
6. Gloeibougie (4-cil. diesel) 60 A
Gloeibougie (5-cil. diesel) 70 A
7. ABS-pomp 40 A
8. ABS-ventielen 20 A
9. Motorfuncties 30 A
10. Ventilator klimaatregeling 40 A
11. Koplampsproeiers 20 A
12. Voeding voor elektrische ach-
terruitverwarming
30 A
13. Relais startmotor 30 A
14. Bedrading aanhanger* 40 A
15. Reservepositie
16. Voeding voor infotainment 30 A
17. Ruitenwissers 30 A
18. Voeding voor relais- en zeke-
ringenkastje in passagiers-
ruimte
40 A
19. Reservepositie
20. Claxon 15 A
21. Standverwarming op brand-
stof, interieurverwarming*
20 A
09 Onderhoud en service
Zekeringen
09
``
243
22. Reservepositie
23. Motorregelmodule ECM (5-
cil. benzine), transmissie
(TCM) (5-cil. automaat)
10 A
Transmissieregelmodule
(TCM) (4-cil. automaat)
15 A
24. Elektrisch verwarmd brand-
stoffilter, PTC-element olie-
vanger (5-cil. diesel)
20 A
25. Hulpaccu (DV6B) 10 A
26. Contactslot 15 A
27. Compressor voor airconditio-
ning
10 A
28. Reservepositie
29. Mistlampen vóór 15 A
30. Motorregelmodule ECM (1.6 l
benzine, 2.0 l diesel)
3 A
31. Spanningsregelaar dynamo
4-cil.
10 A
32. Injectoren (5-cil. benzine),
lambdasonde (4-cil. benzine),
intercooler (4-cil. diesel),
luchtmassameter en turbore-
geling (5-cil. diesel)
10 A
33. Lambdasonde en vacuüm-
pomp (5-cil. benzine), regel-
module motor (5-cil. diesel),
dieselfilterverwarming (4-cil.
diesel)
20 A
34. Bobines (benzine), injectoren
(1.6 l benzine), brandstof-
pomp (4-cil. diesel), drukver-
klikker klimaatregeling (5-cil.),
gloeibougie en uitlaatgasrei-
niging EGR (5-cil. diesel)
10 A
35. Motorsensor voor kleppen,
relaisspoel airconditioning,
PTC-element olievanger (5-
cil. benzine), motorregelmo-
dule ECM (5-cil. diesel), kool-
stoffilter (benzine), injectoren
(1.8/2.0 l benzine), MAF lucht-
massameter (5-cil. benzine,
4-cil. diesel), turboregeling (4-
cil. diesel), drukverklikker
stuurbekrachtiging (1.6 l ben-
zine), uitlaatgasreiniging EGR
(4-cil. diesel)
15 A
36. Motorregelmodule ECM (excl.
5-cil. diesel), gaspedaalsen-
sor, lambdasonde (5-cil. die-
sel)
10 A
09 Onderhoud en service
Zekeringen
09
244
Relais- en zekeringenkastje in passagiersruimte
G020601
Het kastje biedt plaats aan 50 zekeringen. De
zekeringen zitten onder het dashboardkastje.
Er is tevens plaats voor een aantal reserveze-
keringen. In het relais- en zekeringenkastje in
de motorruimte vindt u een speciale trekker
waarmee u de zekeringen kunt vervangen, zie
pagina 241.
Zekeringen vervangen
1. Verwijder de interieurbekleding die het
zekeringenkastje afdekt door eerst de mid-
delste pen in de bevestigingsclips (1) ca.
één cm in te duwen en deze vervolgens
naar buiten te trekken.
2. Draai beide vleugelbouten (terwijl u het
zekeringenkastje vasthoudt) (2) linksom
totdat ze los zijn.
3. Klap het zekeringenkastje (3) tot halver-
wege omlaag. Trek het zo ver in de richting
van de stoel dat het niet verder kan. Klap
het vervolgens volledig omlaag. Het zeke-
ringenkastje kan in zijn geheel losgehaakt
worden.
4. Sluit het zekeringenkastje in omgekeerde
volgorde.
5. Trek de middelste pen volledig uit de
bevestigingsclips, zet de bekleding met de
bevestigingsclips vast en duw de losse pen
weer in de bevestigingsclips. De bevesti-
gingsclips zetten dan uit, waardoor de
bekleding vast komt te zitten.
09 Onderhoud en service
Zekeringen
09
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
245
43. Telefoon, audio, RTI*,
Bluetooth*
15 A
44. SRS-systeem, motorre-
gelmodule ECM (5-cil.)
10 A
45. Elektrische aansluiting
interieur
15 A
46. Verlichting passagiers-
ruimte, verlichting dash-
boardkastje en instap-
verlichting
5 A
47. Interieurverlichting 5 A
48. Sproeiers, achterruitwis-
sers
15 A
49. SRS-systeem 10 A
50. Reservepositie
51. Extra verwarming voor
passagiersruimte, AWD,
brandstoffilterrelais elek-
trische verwarming
10 A
52. Transmissieregelmodule
(TCM), ABS-systeem
5 A
53. Stuurbekrachtiging 10 A
54. Park Assist, Xenon-
koplampen*
10 A
55. Regelmodule Keyless
Drive
20 A
56. Regelmodule afstands-
bediening, regelmodule
sirene
10 A
57. Diagnoseaansluiting,
remlichtschakelaar
15 A
58. Groot licht rechts, relais-
spoel verstralers
7,5 A
59. Groot licht, links 7,5 A
09 Onderhoud en service
Zekeringen
09
246
60. Stoelverwarming
bestuurderszijde
15 A
61. Stoelverwarming passa-
gierszijde
15 A
62. Schuifdak 20 A
63. Voeding achterportier,
rechterzijde
20 A
64. RDAR
65. Infotainment 5 A
66. Regelmodule voor Info-
tainment (ICM), klimaat-
regeling
10 A
67. Reservepositie
68. Cruisecontrol 5 A
69. Klimaatregeling, regen-
sensor, BLIS-knop
5 A
70. Reservepositie
71. Reservepositie
72. Reservepositie
73. Schuifdak, console voor
interieurverlichting
(OHC), gordelwaarschu-
wing achterin, autodim-
functie spiegel
5 A
74. Relais brandstofpomp 15 A
75. Reservepositie
76. Reservepositie
77. Elektrische aansluiting
bagageruimte, regelmo-
dule accessoires (AEM)
15 A
78. Reservepositie
79. Achteruitrijlicht 5 A
80. - -
81. Voeding achterportier,
linkerzijde
20 A
82. Voeding voorportier,
rechterzijde
25 A
83. Voeding voorportier, lin-
kerzijde
25 A
84. Elektrisch bedienbare
passagiersstoel
25 A
85. Elektrisch bedienbare
bestuurdersstoel
25 A
86. Interieurverlichting,
bagageruimteverlichting,
elektrisch bedienbare
stoelen, brandstofmeter
(1.8F)
5 A
09 Onderhoud en service
09
247
248
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Algemene informatie............................................................................. 250
Audiofuncties........................................................................................ 252
Radiofuncties........................................................................................ 256
Cd-functies .......................................................................................... 261
Menusysteem, audiosysteem............................................................... 264
Telefoonfuncties*.................................................................................. 265
Menusysteem, telefoon*....................................................................... 273
Bluetooth handsfree* ........................................................................... 277
INFOTAINMENT
10 Infotainment
Algemene informatie
10
250
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Infotainment
G020245
POWER – Drukknop, audiosysteem aan/
uit
Display
Toetsenset
MENU – Menusysteem openen
Navigatieknoppen
EXIT – Menusysteem verlaten
ENTER – Kiezen/activeren/deactiveren
Het Infotainmentsysteem heeft geïntegreerde
audio- en telefoonfuncties*. Het Infotainment-
systeem is eenvoudig te bedienen vanaf het
bedieningspaneel en de toetsenset* op het
stuurwiel, zie pagina 71. Op het display (2) ver-
schijnen meldingen en informatie over de
actieve functie.
Audiosysteem
Aan/uit
Met POWER (1) schakelt u het audiosysteem
in of uit. Als het audiosysteem actief is terwijl u
de transpondersleutel naar stand 0 draait, blijft
het audiosysteem ingeschakeld totdat u de
transpondersleutel uit het contactslot neemt.
De volgende keer dat u de transpondersleutel
naar stand I draait, zal het audiosysteem auto-
matisch worden ingeschakeld.
Menufuncties
Sommige Infotainmentfuncties zijn toeganke-
lijk via een menusysteem. Het actuele menuni-
veau staat rechts bovenaan op het display. De
menu-opties staan in het midden van het dis-
play.
Met MENU (4) opent u het menusysteem.
Met de pijl-omhoog/pijl-omlaag van de
navigatieknop (5) loopt u de menu-opties
door.
Met ENTER (7) kiest u of activeert/deacti-
veert u een menu-optie.
Met EXIT (6) gaat u een stap terug binnen
het menusysteem. Bij lang indrukken van
EXIT verlaat u het menusysteem.
Sneltoetsen
De menu-opties zijn genummerd en kunnen
rechtstreeks worden gekozen via de toetsen-
set (3). Druk eerst op MENU en vervolgens op
het cijfer c.q. de cijfers van de gewenste menu-
opties.
Uitrusting
Het audiosysteem is te verkrijgen met verschil-
lende opties en in verschillende uitvoeringen.
De drie verkrijgbare uitvoeringen zijn:
Performance,
High Performance* of
Premuim Sound*
Alle uitvoeringen zijn echter uitgerust met FM-
radio met RDS, AM-radio en een cd-speler.
10 Infotainment
Algemene informatie
10
251
Dolby Surround Pro Logic II
1
Dolby Surround Pro Logic II
verdeelt de twee
kanalen van het stereogeluid over de luidspre-
kers links, midden, rechts en achterin. Dit levert
een realistischer geluidsweergave op dan bij
normale tweekanaals stereo.
Dolby Surround Pro Logic II
en het Dolby-logo
zijn handelsmerken van Dolby
Laboratories Licensing Corporation.
Dolby Surround Pro Logic II System
is ver-
vaardigd onder licentie van Dolby Laboratories
Licensing Corporation.
1
Premium Sound.
10 Infotainment
Audiofuncties
10
252
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Bediening audiofuncties
VOLUME – Draaiknop
AM/FM – Geluidsbron kiezen
MODE - Geluidsbron kiezen: CD, AUX of
USB (zoals iPod
)
1
TUNING – Draaiknop
SOUND – Toets
Navigatieknop - Menufuncties
Volume
Gebruik VOLUME (1) of de toetsenset op het
stuurwiel om het volume te regelen, zie
pagina 71. Het volume wordt automatisch
afgestemd op de snelheid van de auto, zie
pagina 255.
Geluidsbron kiezen
Bij herhaalde malen indrukken van AM/FM
loopt u de standen FM1, FM2 en AM door.
Bij herhaalde malen indrukken van MODE
loopt u de standen CD, USB en AUX door.
Externe geluidsbronnen
Algemene informatie
AUX-ingang
USB-ingang*
De AUX- en USB-ingangen bieden de mogelijk
een externe geluidsbron aan te sluiten, zoals
een iPod
1
of mp3-speler.
Als u ervoor kiest om een iPod
, mp3-speler of
USB-geheugen aan te sluiten op de USB-aan-
sluiting, kunt u het geluidsmedium bedienen
via de geluidsregeling van de auto.
1
Alleen de uitvoeringen High Performance en Premium Sound hebben een USB-aansluiting. iPod is het gedeponeerde handelsmerk van Apple Computer Inc.
10 Infotainment
Audiofuncties
10
``
253
Met de knop MODE kiest u de te beluisteren
externe geluidsbron.
1.
Als u
USB kiest, verschijnt Apparaat
aansl.
op het display.
2.
Sluit uw iPod
, mp3-speler of USB-geheu-
gen aan op de USB-aansluiting in het
opbergvak van de middenconsole (zie
voorgaande afbeelding).
>
De tekst
Aan het laden verschijnt op
het display, wanneer het systeem de
bestandshiërarchie op het opslagme-
dium inleest. Dit duurt enige tijd.
Na het inlezen verschijnen de trackgegevens
op het display, waarna u een bepaalde track
kunt selecteren.
U kunt op een van de volgende drie manieren
een track selecteren:
Draai de knop TUNING (4) links- of
rechtsom.
Gebruik de linker of rechter toets van de
navigatiebediening (6) om naar de gewen-
ste track te bladeren.
Gebruik de toetsenset op het stuurwiel.
In de USB- of iPod
-stand werkt het Infotain-
mentsysteem op dezelfde manier als bij het
beluisteren van audiobestanden op een cd in
de cd-speler. Voor meer informatie, zie
pagina 261.
N.B.
Het systeem biedt ondersteuning van
muziekbestanden in de muziekformaten
mp3, wma en wav. Er zijn echter muziekfor-
maten die niet door het systeem worden
ondersteund. Het systeem biedt verder
ondersteuning voor de meeste iPod
-
modellen die in 2005 of later gemaakt zijn.
iPod
Shuffle wordt echter niet onder-
steund.
USB-geheugen
Om het gebruik van een USB-geheugen te ver-
eenvoudigen is het beter alleen audiobestan-
den in het geheugen op te slaan. Het inlezen
duurt aanzienlijk langer, wanneer er behalve
afspeelbare audiobestanden nog andere
bestanden op het opslagmedium staan.
N.B.
Het systeem biedt ondersteuning voor
draagbare media die werken met USB 2.0
en het bestandssysteem FAT32 en kan
maximaal 500 mappen en 64.000 bestan-
den aan. Het geheugen dient een grootte
van minimaal 256 MB te hebben.
Mp3-speler
Veel mp3-spelers werken met hun eigen
bestandssysteem die niet ondersteund wor-
den door het Infotainmentsysteem. Om een
dergelijke mp3-speler te kunnen gebruiken
binnen het systeem, dient de speler in de stand
USB Removable device/Mass Storage
Device
te staan.
iPod
Een iPod
wordt middels de aansluitkabel bij-
geladen en gevoed door de USB-aansluiting.
Als de batterij van de speler echter helemaal
uitgeput is, dient u deze eerst op te laden alvo-
rens de speler aan te sluiten.
N.B.
Wanneer u muziek op een aangesloten
iPod
beluistert, hanteert het infotainment-
systeem een menustructuur vergelijkbaar
met die van de iPod
.
Zie voor meer informatie over USB en iPod
bij
een audiosysteem in de uitvoering Perfor-
mance het extra instructieboekje bij USB en
iPod
Music Interface.
AUX
Soms wijkt het volume waarop de externe
geluidsbron wordt weergegeven af van dat van
de interne geluidsbronnen zoals de cd-speler.
Als de geluidssterkte van de externe geluids-
bron te hoog is, kan de geluidskwaliteit ver-
slechteren. U kunt dat tegengaan door het
10 Infotainment
Audiofuncties
10
254
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
ingangsvolume van de externe geluidsbron
aan te passen.
N.B.
De geluidskwaliteit kan verslechteren, als
de speler wordt opgeladen terwijl het audio-
systeem in stand AUX staat. Laad de speler
in dat geval niet op tijdens het beluisteren.
Audio-instellingen
Audio-instellingen bijregelen
Door te drukken op SOUND (5) kunt u de
onderstaande opties doorbladeren. U stelt de
opties in door aan TUNING te draaien.
BAS – Niveau van de lage tonen.
TREBLE - Niveau van de hoge tonen.
FADER – Balans tussen luidsprekers voor
en achter.
BALANS – Balans tussen luidsprekers
links en rechts.
SUBWOOFER* – Niveau voor de lageto-
nenluidspreker. De subwoofer moet inge-
schakeld zijn om het niveau bij te kunnen
regelen, zie onder het kopje Subwoofer
activeren/deactiveren verderop.
MIDDEN
2
– Niveau voor de middenluid-
spreker. Driekanaals stereoweergave of
Pro Logic II
moet zijn ingeschakeld om
het niveau bij te kunnen regelen, zie onder
het kopje Surround-functie activeren/
deactiveren verderop.
SURROUND
2
– Niveau voor de zogeheten
Ambient Surround Sound. Pro Logic II
moet zijn ingeschakeld om het niveau bij te
kunnen regelen, zie onder het kopje Audio-
instellingen verderop.
Subwoofer activeren/deactiveren
Druk op MENU en daarna op ENTER.
Ga naar Audio-instellingen… en druk op
ENTER.
Ga naar Subwoofer en druk op ENTER.
Surround
2
De Surround-instellingen zijn bepa-
lend voor het ruimtelijke effect van de
geluidsweergave. De instellingen en
activering/deactivering ervan worden
voor elk van de geluidsbronnen apart vastge-
legd.
G021216
Het Dolby
-pictogram op het display geeft aan
dat Dolby Pro Logic II
actief is. De Surround-
functie kent drie verschillende standen:
Dolby Pro Logic II
3-kanaals
Uit – 2-kanaals.
Surround-functie activeren/deactiveren
1.
Druk op MENU en daarna op ENTER.
2.
Ga naar
Audio-instellingen… en druk op
ENTER.
3.
Ga naar
Surround FM…, Surround
AM…
, Surround CD… of Surround
AUX…
en druk op ENTER.
4.
Ga naar
Dolby Pro Logic II
3
, 3-kanaals
of Uit en druk op ENTER.
2
Premium Sound.
3
Niet beschikbaar in de standen AM en FM.
10 Infotainment
Audiofuncties
10
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
255
Equalizer vóór/achter
4
Met de equalizer kunt u de niveaus voor de
verschillende frequentiebanden ieder apart
instellen.
Equalizer bijregelen
1.
Druk op MENU en daarna op ENTER.
2.
Ga naar
Audio-instellingen… en druk op
ENTER.
3.
Ga naar
Equalizer voor… of Equalizer
achter…
en druk op ENTER.
4. De balken op het display geven het
geluidsniveau van de verschillende fre-
quenties aan.
5.
Stel het niveau bij met TUNING (4) of met
de pijl-omhoog/pijl-omlaag van de naviga-
tieknop. Met de pijl-links/pijl-rechts van de
navigatieknop kunt u andere frequenties
kiezen.
6.
Leg de instelling vast met ENTER of annu-
leer uw keuze met EXIT zonder de instel-
lingen op te slaan.
Autom. volumeregeling
5
Automatische volumeregeling houdt in dat het
volume van de beluisterde geluidsbron wordt
afgestemd op de snelheid van de auto. U hebt
de keuze uit drie standen:
Laag, Medium en
Hoog.
Automatische volumeregeling instellen
1.
Druk op MENU en daarna op ENTER.
2.
Ga naar
Audio-instellingen… en druk op
ENTER.
3.
Ga naar
Autom. volumeregeling… en
druk op ENTER.
4.
Ga naar
Laag, Medium of Hoog en druk
op ENTER.
Optimale geluidsweergave
Het audiosysteem is gekalibreerd voor opti-
male geluidsweergave met behulp van digitale
signaalverwerking.
Voor ieder automodel wordt het audiosysteem
tijdens de kalibratie perfect afgestemd op de
luidsprekers, de versterker, de akoestiek in de
auto, de positie van de luisteraar e.d.
Er is tevens een dynamische kalibratie waarbij
rekening wordt gehouden met de stand van de
volumeknop, de radio-ontvangst en de rijsnel-
heid.
De regelfuncties die in dit instructieboekje
nader verklaard worden (zoals lage tonen,
hoge tonen en equalizer*) zijn uitsluitend
bedoeld om u de mogelijkheid te bieden de
geluidsweergave naar wens af te stellen.
4
Bepaalde systeemuitvoeringen.
5
Geldt niet voor Performance
10 Infotainment
Radiofuncties
10
256
Bediening radiofuncties
G019806
FM/AM – Frequentieband kiezen
Sneltoetsen
TUNING – Draaiknop voor het zoeken van
zenders
SCAN – Scannen
Navigatieknop – Zenders zoeken en menu-
systeem gebruiken
EXIT – Lopende functie annuleren
AUTO – Automatisch voorkeurzenders
vastleggen
Zenders zoeken
Automatisch zenders zoeken
1.
Kies de frequentieband met AM/FM (1).
2.
Druk kort op
of .
De radio zoekt dan automatisch de eerstvol-
gende sterke zender op.
Handmatig zenders zoeken
1.
Kies de frequentieband met AM/FM (1).
2. Stel de frequentie bij door aan de knop
TUNING (3) te draaien.
Het is ook mogelijk een zender vast te leggen
door lang op
of te drukken. U kunt daar-
voor ook de toetsenset op het stuurwiel gebrui-
ken:
Houd
of van de navigatieknop inge-
drukt totdat de gewenste frequentie op het
display verschijnt.
Wanneer de frequentiebalk nog op het display
staat kunt u verder zoeken door
of kort
in te drukken.
Voorkeurzenders vastleggen
U kunt per frequentieband tien voorkeurzen-
ders vastleggen. De FM-band heeft twee
geheugenbanken met voorkeurzenders:
FM1
en FM2. U kiest een voorkeurzender met de
sneltoetsen (2) of met de toetsenset op het
stuurwiel.
Handmatig voorkeurzenders vastleggen
1. Stem af op een zender.
2. Houd een van de sneltoetsen ingedrukt,
totdat de melding
Zender opgeslagen op
het display verschijnt.
Automatisch voorkeurzenders
vastleggen
Met AUTO (7) kunt u tot tien goed te ontvangen
radiozenders opzoeken en ze automatisch
vastleggen in een aparte geheugenbank. Deze
functie is met name handig in gebieden, waar
u de radiozenders en hun frequenties niet kent.
Automatische vastlegfunctie starten
1.
Kies de frequentieband met AM/FM (1).
2.
Houd AUTO (7) ingedrukt, totdat
Autom.
opslaan
op het display verschijnt.
Wanneer
Autom. opslaan van het display ver-
dwijnt, zijn de zenders vastgelegd. De radio
gaat over op de automatische stand en de mel-
ding
Auto verschijnt op het display. De auto-
matisch vastgelegde voorkeurzenders zijn ver-
10 Infotainment
Radiofuncties
10
``
257
volgens rechtstreeks te kiezen met de snel-
toetsen (2).
Automatische vastlegfunctie beëindigen
Druk op EXIT (6).
Automatisch vastgelegde
voorkeurzenders kiezen
Wanneer u de radio in de stand Auto zet, kunt
u gebruik maken van de automatisch vastge-
legde voorkeurzenders.
1.
Druk kort op de toets AUTO (7).
>
De tekst
Auto verschijnt op het display.
2. Druk op een sneltoets (2).
> De radio blijft in de automatische stand
staan, totdat u de automatische stand
annuleert met de toetsen AUTO (7),
EXIT (6) of AM/FM (1) korte tijd indrukt.
Automatisch vastgelegde
voorkeurzenders in andere
geheugenbank opslaan
Het is mogelijk een automatisch vastgelegde
voorkeurzender over te brengen naar de
geheugenbanken voor FM of AM.
1.
Druk kort op de toets AUTO (7).
>
De tekst
Auto verschijnt op het display.
2. Druk op de sneltoets met de te verplaatsen
zender.
3. Druk op de sneltoets waaraan u de voor-
keurzender wilt koppelen en houd de toets
ingedrukt, totdat de melding
Zender
opgeslagen
op het display verschijnt.
> De radio verlaat de automatische stand
waarna u de vastgelegde voorkeurzen-
der kunt gebruiken.
Scannen
De functie SCAN (4) doorzoekt een frequentie-
band automatisch op goed te ontvangen zen-
ders. Wanneer er een zender is gevonden,
wordt deze ca. 8 seconden lang weergegeven
voordat de zoekfunctie wordt voortgezet.
Scan-functie activeren/deactiveren
1.
Kies de frequentieband met AM/FM.
2.
Druk op SCAN om de functie te activeren.
>
De tekst
SCAN verschijnt op het dis-
play. Druk tot slot op SCAN of EXIT.
Gevonden zender als voorkeurzender
vastleggen
Tijdens de functie SCAN kunt u een gevonden
zender als voorkeurzender vastleggen.
Druk op een sneltoets en houd deze inge-
drukt, totdat de melding
Zender
opgeslagen
op het display verschijnt.
> De scanfunctie wordt beëindigd,
waarna u de vastgelegde zender als
voorkeurzender kunt gebruiken.
RDS-functies
Radio Data System – RDS verbindt FM-zen-
ders in een netwerk met elkaar. Een FM-zender
in een dergelijk netwerk verstuurt bepaalde
informatie, zodat een RDS-radio onder meer
de volgende mogelijkheden biedt:
Automatisch overschakelen op een beter
doorkomende zender als de ontvangst in
een bepaald gebied slecht is.
Zoeken op programmatype zoals zenders
die verkeersinformatie of nieuws doorge-
ven.
Weergeven van informatieve tekst over het
beluisterde radioprogramma.
Sommige radiozenders maken geen gebruik
van RDS of alleen in beperkte mate.
Programmafuncties
Met de radio in de stand FM kunt u radiozen-
ders met een bepaald programmatype zoeken.
Als er een zender met het gewenste program-
matype is gevonden, kan de radio vervolgens
op deze zender overschakelen en de weergave
van de actieve geluidsbron onderbreken. Als
de cd-speler bijvoorbeeld actief is, wordt de
weergave daarvan tijdelijk onderbroken. De
uitzending met het gekozen programmatype
wordt weergegeven op een vooraf bepaald
volume, zie pagina 260. Na afloop van de uit-
zending van het gekozen programmatype
10 Infotainment
Radiofuncties
10
258
geeft de radio de voorgaande geluidsbron
opnieuw weer op het volume dat u daarvoor
had ingesteld.
De programmafuncties alarm (
ALARM!), ver-
keersinformatie (
TP), nieuws (Nieuws) en pro-
grammatype (
PTY) worden in volgorde van
belangrijkheid weergegeven, waarbij geldt dat
alarm de hoogste prioriteit geniet en de pro-
grammatypes de laagste.
Om de onderbroken geluidsbron te hervatten,
voordat u de melding of het programmatype
hebt beëindigt, drukt u op EXIT.
Voor meer instellingen die te maken hebben
met het onderbreken van uitzendingen, zie
EON en REG zie pagina 259. De programma-
functies zijn te wijzigen aan de hand van het
menusysteem, zie pagina 250.
Alarm
De functie wordt gebruikt om de bevolking
attent te maken op ernstige ongelukken of
calamiteiten. U kunt de functie alarm niet tijde-
lijk onderbreken of deactiveren. De melding
ALARM! verschijnt op het display, wanneer er
een alarmmelding wordt verzonden.
Verkeersinformatie, TP
Bij activering van deze functie wordt
de weergave van de actieve geluids-
bron onderbroken voor een uitzen-
ding met verkeersinformatie via het
RDS-netwerk van de zender waarop is afge-
stemd. De melding
TP geeft aan dat de functie
actief is. Als de zender waarop u hebt afge-
stemd verkeersinformatie kan doorgeven,
staat er
op het display.
G021220
TP activeren/deactiveren
1.
Druk op MENU en daarna op ENTER.
2.
Ga naar
TP en druk op ENTER.
TP via beluisterde zender/alle zenders
De radio kan de weergave van de actieve
geluidsbron onderbreken voor verkeersinfor-
matie via de (actuele) zender die u beluistert of
via alle zenders.
1. Kies een FM-zender.
2.
Druk op MENU en daarna op ENTER.
3.
Ga naar
Geav. radio-instellingen… en
druk op ENTER.
4.
Ga naar
TP en druk op ENTER.
5.
Ga naar
TP-zender… en druk op
ENTER.
>
Een van de meldingen
TP van deze
zender
of TP van alle zenders ver-
schijnt op het display.
6.
Druk op ENTER.
TP zoeken activeren/deactiveren
De functie TP zoeken is handig wanneer u tij-
dens lange ritten een andere geluidsbron dan
de radio beluistert. De functie speurt dan auto-
matisch verschillende RDS-netwerken af op
zoek naar verkeersinformatie.
1.
Druk op MENU en daarna op ENTER.
2.
Ga naar
Geav. radio-instellingen… en
druk op ENTER.
3.
Ga naar
TP en druk op ENTER.
4.
Ga naar
TP zoeken en druk op ENTER.
Nieuws
Bij activering van deze functie wordt
de weergave van de actieve geluids-
bron onderbroken voor een uitzen-
ding met nieuws via het
RDS-netwerk van de zender waarop is afge-
stemd. De melding
Nieuws geeft aan dat de
functie actief is.
G021221
Nieuws activeren/deactiveren
1.
Druk op MENU en daarna op ENTER.
2.
Ga naar
Nieuws en druk op ENTER.
10 Infotainment
Radiofuncties
10
``
259
Nieuws via beluisterde zender/alle
zenders
De radio kan de weergave van de actieve
geluidsbron onderbreken voor een nieuwsuit-
zending via de (actuele) zender die u beluistert
of via alle zenders.
1. Kies een FM-zender.
2.
Druk op MENU en daarna op ENTER.
3.
Ga naar
Geav. radio-instellingen… en
druk op ENTER.
4.
Ga naar
Nieuwszender… en druk op
ENTER.
>
Een van de meldingen
ENTER om
alleen van deze zender nieuws te
ontvangen.
of Nieuws van alle
zenders
verschijnt op het display.
5.
Druk op ENTER.
Programmatype, PTY
Met de functie PTY is het mogelijk
verschillende programmatypes te
kiezen zoals
Popmuziek en
Klassieke muziek. Het
symbool PTY geeft aan dat de functie actief is.
Bij activering van deze functie wordt de weer-
gave van de actieve geluidsbron onderbroken
voor een uitzending van het gekozen program-
matype via het RDS-netwerk van de zender
waarop is afgestemd.
G021222
PTY activeren/deactiveren
1.
Kies
FM1 of FM2 met FM/AM.
2.
Druk op MENU en daarna op ENTER.
3.
Ga naar
PTY en druk op ENTER.
4.
Ga naar
PTY selecteren… en druk op
ENTER.
> Er verschijnt een lijst met programma-
types:
Actualiteit, Informatie enz. U
activeert de functie PTY door een pro-
grammatype te kiezen en deactiveert de
functie door alle PTY’s te wissen.
5. U kunt de gewenste programmatypes kie-
zen of
Alle PTY's wissen…
PTY zoeken
Bij activering van deze functie wordt de gehele
frequentieband doorzocht op uitzendingen van
het gekozen programmatype.
1. Activeer de functie PTY.
2.
Druk op MENU en daarna op ENTER.
3.
Ga naar
PTY en druk op ENTER.
4.
Ga naar
PTY zoeken en druk op ENTER.
Als de radio een uitzending van een van de
gekozen programmatypes vindt, verschijnt
>|
om te zoeken
op het display. Met een druk op
van de navigatieknop wordt verder gezocht
naar een andere uitzending van een van de
gekozen programmatypes.
Programmatype weergeven
Het is mogelijk het programmatype van de zen-
der die u op dat moment beluistert op het dis-
play weer te geven.
N.B.
Niet alle radiozenders ondersteunen deze
functie.
Weergave activeren/deactiveren
1.
Druk op MENU en daarna op ENTER.
2.
Ga naar
PTY en druk op ENTER.
3.
Ga naar
PTY weergeven en druk op
ENTER.
Radiotekst
Sommige RDS-zenders geven informatie door
over de inhoud van de uitzendingen, uitvoe-
rende artiesten e.d. Deze informatie kan op het
display worden weergegeven.
Radiotekst activeren/deactiveren
1.
Druk op MENU en daarna op ENTER.
2.
Ga naar
Radiotekst en druk op ENTER.
10 Infotainment
Radiofuncties
10
260
Automatische afstemfunctie, AF
Bij activering van de functie AF wordt er auto-
matisch afgestemd op het sterkste signaal
voor een bepaalde radiozender. Soms moet de
radio de gehele FM-band doorzoeken om een
sterk zendersignaal te vinden. In dat geval valt
de radio stil en verschijnt de tekst
PI zoeken
EXIT voor annuleren.
op het display.
AF activeren/deactiveren
1.
Druk op MENU en daarna op ENTER.
2.
Ga naar
Geav. radio-instellingen… en
druk op ENTER.
3.
Ga naar
AF en druk op ENTER.
Regionale radioprogramma’s, REG
De functie REG maakt het mogelijk
om op een bepaalde zender afge-
stemd te blijven ondanks dat het sig-
naal zwak is. De tekst
Regionaal op
het display geeft aan dat de functie actief is. De
functie REG is normaal gesproken uitgescha-
keld.
G021223
REG activeren/deactiveren
1.
Druk op MENU en daarna op ENTER.
2.
Ga naar
Geav. radio-instellingen… en
druk op ENTER.
3.
Ga naar
Regionaal en druk op ENTER.
EON (Enhanced Other Networks)
De functie EON is met name handig in stede-
lijke gebieden met een groot aantal regionale
radiozenders. Bij activering van de functie is de
afstand tot de zendmast van een radiozender
bepalend voor de vraag of de weergave van de
actieve geluidsbron kan worden onderbroken
voor uitzendingen van een bepaald program-
matype.
Plaatselijk – Alleen onderbreking wanneer
de zendmast van de radiozender dichtbij
is.
Afstand – Ook onderbreking als de zend-
mast van de zender ver weg staat en zijn
signaal storingen vertoont.
Uit – Geen onderbreking voor een uitzen-
ding van een bepaald programmatype via
andere zenders.
EON activeren/deactiveren
1.
Druk op MENU en daarna op ENTER.
2.
Ga naar
Geav. radio-instellingen… en
druk op ENTER.
3.
Ga naar
EON… en druk op ENTER.
4.
Ga naar
Plaatselijk, Afstand of Uit en
druk op ENTER.
RDS-functies resetten
Met de functie Reset alles... kunt u alle
fabrieksinstellingen voor RDS herstellen.
1.
Druk op MENU en daarna op ENTER.
2.
Ga naar
Geav. radio-instellingen… en
druk op ENTER.
3.
Ga naar
Reset alles… en druk op
ENTER.
Volumeregeling programmatypes
De onderbrekende uitzendingen van het geko-
zen programmatype worden weergegeven op
het volume dat voor het programmatype is
gekozen. Als u het volume tijdens de onder-
breking bijregelt, wordt het nieuwe volume
opgeslagen voor een volgende onderbreking.
10 Infotainment
Cd-functies
10
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
261
Bediening cd-functies
G019807
Navigatieknop – Vooruit-/achteruitspoe-
len, track selecteren en navigeren in menu-
systeem
Positie in cd-wisselaar kiezen*
Cd aanbrengen en uitwerpen
Opening voor het invoeren en uitwerpen
van cd’s
MODE – Geluidsbron kiezen (CD, AUX,
USB*)
TUNING – Draaiknop voor het kiezen van
een track
Weergave starten (cd-speler)
Een eventuele muziek-cd in de speler wordt
automatisch afgespeeld, wanneer u het audio-
systeem in de stand CD zet. Steek anders een
cd in de invoeropening en schakel over op de
stand CD door op MODE te drukken.
Weergave starten (cd-wisselaar*)
Als er een cd-sleuf met een muziek-cd is geko-
zen, gaat de weergave automatisch van start
wanneer u het audiosysteem inschakelt. Scha-
kel als dat niet het geval is over op de
cd-wisselaarstand met MODE en selecteer
een cd met de cijfertoetsen 1–6 of gebruik de
pijl-omhoog/pijl-omlaag van de navigatieknop.
Cd aanbrengen
1.
Kies een lege sleuf met de cijfertoetsen 1–
6 of met de pijl-omhoog/pijl-omlaag van de
navigatieknop.
> Op het display staat aangegeven welke
sleuf leeg is. De melding
Disc
plaatsen
geeft aan dat u een volgende
cd kunt aanbrengen. De cd-wisselaar
biedt plaats aan 6 cd’s.
2. Breng een cd aan in de cd-wisselaar.
Cd uitwerpen
U hebt ca. 12 seconden de tijd om een uitge-
worpen disc uit te nemen. Als de schijf na
afloop van deze periode nog in de cd-speler zit,
wordt de schijf weer ingenomen en verder
afgespeeld.
Met een korte druk op de uitwerpknop (3) kunt
u één enkele cd uitwerpen.
Met een lange druk op de uitwerptoets kunt u
alle cd’s uitwerpen. Alle cd’s in het magazijn
worden dan één voor één uitgeworpen. Op het
display verschijnt de tekst
WERP UIT ALLE.
Pauzeren
Wanneer u het volume helemaal omlaagdraait,
wordt de weergave van de cd-speler gepau-
zeerd. Bij het verhogen van het volume wordt
er verder gespeeld.
Audiobestanden*
De cd-speler/cd-wisselaar* ondersteunt ook
audiobestanden in mp3- en wma-formaat.
N.B.
Sommige muziekbestanden met kopieerbe-
veiliging kan de speler niet lezen.
Wanneer u een cd met audiobestanden in de
speler aanbrengt, wordt een eventuele map-
structuur op de schijf automatisch geladen.
Afhankelijk van de kwaliteit van de schijf kan
het enige tijd duren voordat de schijf wordt
afgespeeld.
10 Infotainment
Cd-functies
10
262
Navigeren en afspelen
Als er een schijf met audiobestanden in de
cd-speler zit, kunt u de mapstructuur van de
schijf tonen met een druk op ENTER. U navi-
geert op dezelfde manier in de mapstructuur
als in het menusysteem van het audiosysteem.
Audiobestanden worden aangeduid met het
symbool
en mappen met . Met een druk
op ENTER gaat het afspelen van de audiobe-
standen van start.
Wanneer een bepaald audiobestand helemaal
afgespeeld is, worden de overige bestanden in
dezelfde map weergegeven. Nadat alle
bestanden in een bepaalde map zijn afge-
speeld, wordt er automatisch van map gewis-
seld.
Druk op de pijl-links/pijl-rechts van de naviga-
tieknop, als het display niet breed genoeg is
om de naam van het audiobestand in zijn
geheel weer te geven.
Versneld vooruit-/achteruitspoelen/Van
track en audiobestand wisselen
Door kort op de pijl-rechts/pijl-links van de
navigatieknop te drukken kunt u de
tracks/audiobestanden op een cd doornemen.
Door lang op dezelfde toetsen te drukken kunt
u tracks/audiobestanden op een cd versneld
vooruit-/achteruitspoelen. U kunt daarvoor ook
gebruik maken van TUNING (of van de toet-
senset op het stuurwiel).
Cd doorzoeken
Bij activering van deze functie worden van alle
tracks/audiobestanden op een cd de eerste
10 seconden weergegeven. Druk op SCAN om
de functie te activeren. Beëindig de functie met
EXIT of SCAN om de weergave van de track/
het audiobestand op de cd voort te zetten.
Willekeurige afspeelvolgorde
Bij activering van deze functie speelt de speler
de tracks/audiobestanden in willekeurige volg-
orde af. U kunt de willekeurig gekozen tracks/
audiobestanden op de cd op de gebruikelijke
manier doorbladeren.
N.B.
Bij gebruik van de pijl-links of pijl-rechts
wordt alleen een nieuwe willekeurige track
op de afgespeelde cd geselecteerd
1
.
Op het display verschijnt een bepaalde mel-
ding afhankelijk van het type willekeurige
afspeelvolgorde dat geselecteerd is:
RANDOM houdt in dat de tracks op
slechts een van de muziek-cd’s worden
afgespeeld
RND ALL houdt in dat alle tracks op alle
muziek-cd’s in de cd-speler worden afge-
speeld.
RND FLD houdt in dat de audiobestanden
in een willekeurige map op de gekozen cd
worden afgespeeld.
Willekeurige afspeelvolgorde activeren/
deactiveren (cd-speler)
Tijdens het afspelen van een normale
muziek-cd:
1.
Druk op MENU en daarna op ENTER.
2.
Ga naar
Random en druk op ENTER.
Tijdens het afspelen van een cd met audiobe-
standen:
1.
Druk op MENU en daarna op ENTER.
2.
Ga naar
Random en druk op ENTER.
3.
Ga naar
Map of Disc en druk op ENTER.
Willekeurige afspeelvolgorde activeren/
deactiveren (cd-wisselaar)
Tijdens het afspelen van een normale
muziek-cd:
1.
Druk op MENU en daarna op ENTER.
1
Geldt voor de cd-wisselaar.
10 Infotainment
Cd-functies
10
263
2.
Ga naar
Random en druk op ENTER.
3.
Ga naar
Enkele disc of Alle discs en druk
op ENTER.
Het alternatief
Alle discs geldt alleen voor de
muziek-cd’s die in de cd-wisselaar zitten.
Tijdens het afspelen van een cd met audiobe-
standen:
1.
Druk op MENU en daarna op ENTER.
2.
Ga naar
Random en druk op ENTER.
3.
Ga naar
Enkele disc of Map en druk op
ENTER.
Wanneer u een andere cd kiest, wordt de func-
tie gedeactiveerd.
Tekst disc
Eventuele trackinformatie op de muziek-cd kan
via het display worden weergegeven
2
.
Activeren/deactiveren
1. Start de weergave van een cd.
2.
Druk op MENU en daarna op ENTER.
3.
Ga naar
Tekst disc en druk op ENTER.
Cd’s
Bij gebruik van cd’s met een slechte kwaliteit
is het mogelijk dat het geluid te wensen over-
laat of zelfs helemaal uitblijft.
BELANGRIJK
Speel uitsluitend standaard-cd’s af (met een
diameter van 12 cm). Gebruik geen cd’s met
een opgeplakt etiket. Door warmteontwik-
keling in de cd-speler kan het etiket losra-
ken en schade aan de cd-speler veroorza-
ken.
2
Geldt voor de cd-wisselaar.
10 Infotainment
Menusysteem, audiosysteem
10
264
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Overzicht
FM-MENU
1. Nieuws
2. TP
3. PTY…
4. Radiotekst
5. Geav. radio-instellingen…
6.* Audio-instellingen…
AM-MENU
1.* Audio-instellingen…
CD-MENU
Bij cd-speler met cd-schijf.
1. Random
2. Nieuws
3. TP
4. Tekst disc
5.* Audio-instellingen…
CD-MENU
Bij cd-speler met mp3-schijf.
1. Afspeellijst
2. Random…
3. Nieuws
4. TP
5. Tekst disc
6.* Audio-instellingen…
CD-MENU
Bij cd-wisselaar* met cd-schijf gese-
lecteerd.
1. Random…
2. Nieuws
3. TP
4. Tekst disc
5.* Audio-instellingen…
CD-MENU
Bij cd-wisselaar* met mp3-schijf gese-
lecteerd.
1. Afspeellijst
2. Random…
3. Nieuws
4. TP
5. Tekst disc
6.* Audio-instellingen…
AUX-MENU
1. AUX-ingangsvolume…
2. Nieuws
3. TP
4.* Audio-instellingen…
USB-MENU*
1. Afspeellijst
2. Random…
3. Nieuws
4. TP
5. Nummerinformatie
6. Audio-instellingen…
10 Infotainment
Telefoonfuncties*
10
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
265
Onderdelen van het telefoonsysteem.
10 Infotainment
Telefoonfuncties*
10
266
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Onderdelen van het telefoonsysteem
Antenne
1
Toetsenset op stuurwiel. Met de toetsen-
set kunt u de meeste functies van het tele-
foonsysteem regelen, zie pagina 267.
Microfoon. De microfoon voor de hand-
sfree-functie zit aan het plafond bij de zon-
neklep.
Bedieningspaneel op middenconsole.
Via het bedieningspaneel kunt u alle func-
ties van het telefoonsysteem (behalve het
gespreksvolume) regelen.
Privacy-handset*
Simkaartlezer
Algemene informatie
De verkeersveiligheid staat altijd voorop.
Als u als bestuurder gebruik wilt maken van
de handset*, moet u de auto eerst op een
veilige plaats parkeren.
Schakel het telefoonsysteem uit tijdens het
tanken.
Schakel het systeem uit in gebieden waar
met explosieven wordt gewerkt.
Volvo adviseert u servicewerkzaamheden
aan het telefoonsysteem over te laten aan
een erkende Volvo-werkplaats.
Noodoproepen
Ook zonder een simkaart is het mogelijk het
alarmnummer te bellen. Uw auto moet zich
echter wel binnen het dekkingsgebied van een
netwerkprovider bevinden.
Noodoproep doen
1. Activeer het telefoonsysteem.
2. Kies het alarmnummer van het land waarin
u zich bevindt (112 binnen de EU).
3.
Druk op ENTER.
IDIS
Met het IDIS-systeem (Intelligent Driver
Information System) kunt u, wanneer IDIS
inschat dat de verkeerssituatie alle aandacht
vergt, een vertraging inbouwen voor telefoon-
gesprekken en sms-berichten, zodat u zich
geheel op het rijden kunt concentreren.
Inkomende gesprekken en sms-berichten kun-
nen 5 seconden worden vertraagd, voordat ze
worden doorgegeven. Als de heersende ver-
keerssituatie daarna nog alle aandacht van de
bestuurder vergt, kan het inkomende gesprek
worden doorgeschakeld naar de voicemail. De
gemiste oproepen verschijnen op het display.
In het menu 6.5 kunt u IDIS opheffen, zie
pagina 273.
Simkaart
G020244
Het telefoonsysteem is alleen te gebruiken in
combinatie met een geldige simkaart
(Subscriber Identity Module). Meerdere net-
werkproviders bieden simkaarten aan. Neem
bij problemen met de simkaart contact op met
de netwerkprovider.
1
Alleen voor geïntegreerde telefoon of RTI.
10 Infotainment
Telefoonfuncties*
10
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
267
N.B.
De geïntegreerde telefoon kan geen sim-
kaart van het type 3G lezen. Een gecombi-
neerde simkaart voor 3G én gsm werkt ech-
ter wel. Neem contact op met uw netwerk-
provider om na te gaan of u van simkaart
moet veranderen.
Extra simkaart
Veel netwerkproviders bieden een extra sim-
kaart voor hetzelfde telefoonnummer aan. De
extra simkaart kunt u in de auto gebruiken.
Simkaart aanbrengen
1. Schakel het telefoonsysteem uit en open
het dashboardkastje.
2. Trek de simkaarthouder uit de simkaartle-
zer (zie afbeelding op pagina 266).
3. Plaats de simkaart dusdanig in de houder
dat de kant met het metaal zichtbaar is.
Zorg dat de afgeschuinde hoek van de
simkaart overeenkomt met die van de sim-
kaarthouder.
4. Duw de simkaarthouder voorzichtig weer
naar binnen.
Menufuncties
Op pagina 273 vindt u een beschrijving van de
wijze waarop u de telefoonfuncties via het
menusysteem kunt sturen.
Verkeersveiligheid
Om veiligheidsredenen zijn delen van het
menusysteem voor de telefoon niet toeganke-
lijk bij snelheden hoger dan 8 km/h.
Bediening telefoon
G019809
Bedieningspaneel op middenconsole.
VOLUME – Het achtergrondvolume van de
radio e.d. regelen tijdens een gesprek
Cijfer- en lettertoetsen
MENU – Hoofdmenu openen
EXIT – Gesprekken beëindigen/weigeren,
ingevoerde tekens wissen
Navigatieknop – Navigeren in menu’s en
tekenregels
ENTER – Gesprek aannemen. Met een
druk op de toets ziet u de laatst gekozen
nummers
PHONE – Aan/uit en stand-by
Toetsenset op stuurwiel
G020243
Wanneer de telefoon in de actieve stand staat,
kunt u met de toetsenset op het stuurwiel
alleen de telefoonfuncties regelen. Als u de
10 Infotainment
Telefoonfuncties*
10
268
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
toetsen wilt gebruiken om instellingen in het
audiosysteem te verrichten, moet u eerst de
telefoon standby zetten.
ENTER – Dezelfde functie als de overeen-
komstige toets op het bedieningspaneel
EXIT – Dezelfde functie als de overeen-
komstige toets op het bedieningspaneel
Gespreksvolume – Verhogen/verlagen
Navigatietoetsen – Menu’s doornemen
Aan/uit
Wanneer het telefoonsysteem actief is of
standby staat, staat er een hoorn op het dis-
play. Als u de transpondersleutel naar stand 0
draait terwijl het telefoonsysteem actief is of
stand-by staat, zal het telefoonsysteem de vol-
gende keer dat u de transpondersleutel naar
stand I of II draait, opnieuw actief zijn of stand-
by staan.
Telefoonsysteem activeren
U kunt alleen gebruik maken van de functies
van het telefoonsysteem, wanneer de telefoon
in de actieve stand staat.
1.
Druk op PHONE.
2. Voer (zo nodig) de pincode in en druk op
ENTER.
Telefoonsysteem deactiveren
Wanneer het telefoonsysteem gedeactiveerd is
kunt u geen gesprekken beantwoorden.
Houd de toets PHONE ingedrukt totdat de
telefoon gedeactiveerd is.
standby
In stand-by is het mogelijk het audiosysteem te
beluisteren in afwachting van een inkomend
gesprek. In stand-by is het echter niet mogelijk
zelf te bellen.
Telefoon stand-by zetten
U kunt de telefoon alleen vanuit de actieve
stand stand-by zetten.
Druk op PHONE.
Activeren vanuit stand-by
Druk op PHONE.
Gespreksfuncties
Bellen
1. Activeer (zo nodig) het telefoonsysteem.
2. Voer het gewenste nummer in of gebruik
het telefoonboek, zie pagina 271.
3.
Druk op ENTER of neem de handset op. U
moet de handset omlaagduwen om deze
te kunnen opnemen.
N.B.
Als de handset* is opgenomen bij het begin
van een telefoongesprek, zal het geluid via
de handsfree worden weergegeven. Voor
het wisselen tussen handset en handsfree.
zie pagina 271
Gesprekken aannemen
Zie menu-optie 4.3 zie pagina 273 voor het
automatisch aannemen.
Druk op ENTER of neem de handset op. U
moet de handset omlaagduwen om deze
te kunnen opnemen.
Gesprekken beëindigen
Druk op EXIT of leg de handset op.
Gesprekken weigeren
Druk op EXIT.
Wisselgesprek
Als er tijdens een lopend telefoongesprek een
nieuwe oproep inkomt, hoort u twee signalen.
Op het display verschijnt
Antwoorden?. U
kunt het tweede gesprek op de gebruikelijke
manier weigeren of aannemen. Als u het
tweede gesprek aanneemt, wordt het eerste
gesprek in de wacht gezet.
10 Infotainment
Telefoonfuncties*
10
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
269
Gesprekken in de wacht zetten/
hervatten
1.
Druk op MENU of op ENTER.
2.
Ga naar
Pauze of Hervatten en druk op
ENTER.
Ruggespraak tijdens lopende
gesprekken
1. Zet het eerste gesprek in de wacht.
2. Voer het telefoonnummer van de derde
partij in.
Wisselen tussen gesprekspartners
1.
Druk op MENU of op ENTER.
2.
Ga naar
Wisselen en druk op ENTER.
Conferentiegesprek starten
Bij een conferentiegesprek kunnen drie
gesprekspartners met elkaar praten. Wanneer
een conferentiegesprek eenmaal gestart is,
kunnen er geen nieuwe gesprekspartners wor-
den aangesloten. Bij het afsluiten van een con-
ferentiegesprek worden alle lopende gesprek-
ken beëindigd.
1. Begin twee telefoongesprekken.
2.
Druk op MENU of op ENTER.
3.
Ga naar
Deelnemen en druk op ENTER.
Volume
Het telefoonsysteem maakt gebruik van de
luidspreker in het bestuurdersportier.
Gespreksvolume
U regelt het gespreksvolume
met de toetsenset op het
stuurwiel.
Bij gebruik van de handset*
kunt u het gespreksvolume
regelen met een draaiknop op
de zijkant van de handset.
Volume audiosysteem
Tijdens een telefoongesprek wordt het volume
van het audiosysteem tijdelijk verlaagd. Na
afloop van het gesprek speelt het audiosys-
teem op het oude volume verder. Als u het
volume van het audiosysteem bijregelt tijdens
het gesprek, speelt het audiosysteem na
afloop van het gesprek op het nieuwe volume
verder. Het is ook mogelijk om het geluid van
het audiosysteem bij telefoongesprekken
automatisch uit te zetten (zie menu 6.4.3 op
pagina 273). De functie geldt alleen voor het
geïntegreerde telefoonsysteem van Volvo.
Tekst invoeren
U kunt tekst invoeren met de toetsenset op de
telefoon.
1. Druk op de toets met het teken van uw
keuze: druk eenmaal om het eerste teken
op de toets in te voeren, tweemaal om het
tweede teken in te voeren enz. (zie tabel).
2.
Druk op de 1 om een spatie in te voegen.
Om tweemaal achtereen hetzelfde teken
op de toets in te voeren moet u op * druk-
ken of enige seconden wachten.
Bij kort indrukken van EXIT wist u het laatst
ingevoerde teken. Bij lang indrukken van
EXIT wist u alle ingevoerde tekens.
Knop Functie
spatie 1 - ? ! , . : " ' ( )
a b c 2 ä å à æ ç
d e f 3 è é
g h i 4 ì
j k l 5
m n o 6 ñ ö ò Ø
10 Infotainment
Telefoonfuncties*
10
270
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Knop Functie
p q r s 7 ß
t u v 8 ü ù
w x y z 9
Kort indrukken om twee
tekens op dezelfde toets na
elkaar in te voeren.
+ 0 @ * # & $ £ / %
Wisselen tussen hoofdlet-
ters en kleine letters.
Nummerfuncties
Laatst gekozen nummers
Het telefoonsysteem slaat automatisch de
laatst gekozen telefoonnummers op.
1.
Druk op ENTER.
2. Ga naar een van de opgeslagen nummers
en druk op ENTER.
Telefoonboek
Als het telefoonboek de contactgegevens
bevat van de persoon die belt, verschijnen
deze op het display. Contactgegevens kunnen
op de simkaart en in het telefoongeheugen
worden vastgelegd.
Contactgegevens vastleggen in
telefoonboek
1.
Druk op MENU.
2.
Ga naar
Telefoonboek… en druk op
ENTER.
3.
Ga naar
Nieuwe contactpersoon en druk
op ENTER.
4.
Voer een naam in en druk op ENTER.
5.
Voer een nummer in en druk op ENTER.
6.
Ga naar
SIM-kaart of
Telefoongeheugen en druk op ENTER.
Contactgegevens zoeken in
telefoonboek
Wanneer u op de pijl-omlaag van de naviga-
tieknop drukt in plaats van op de toets
MENU, gaat u rechtstreeks naar het menu
Zoeken.
1.
Druk op MENU.
2.
Ga naar
Telefoonboek… en druk op
ENTER.
3.
Ga naar
Zoeken en druk op ENTER.
4. Voer de eerste letter in van de post die u
zoekt en druk vervolgens op ENTER of
druk meteen op ENTER.
5. Ga naar de post die u zoekt en druk op
ENTER.
Kopiëren tussen simkaart en
telefoonboek
1.
Druk op MENU.
2.
Ga naar
Telefoonboek… en druk op
ENTER.
3.
Ga naar
Alles kopiëren… en druk op
ENTER.
4.
Ga naar
SIM naar telefoon of Telefoon
naar SIM
en druk op ENTER.
Contactgegevens verwijderen uit
telefoonboek
1.
Druk op MENU.
2.
Ga naar
Telefoonboek… en druk op
ENTER.
3.
Ga naar
Zoeken en druk op ENTER.
4. Voer de eerste letter in van de post die u
zoekt en druk vervolgens op ENTER of
druk meteen op ENTER.
5. Ga naar de post die u wilt verwijderen en
druk op ENTER.
6.
Ga naar
Wissen en druk op ENTER.
10 Infotainment
Telefoonfuncties*
10
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
271
Alle posten wissen
1.
Druk op MENU.
2.
Ga naar
Telefoonboek… en druk op
ENTER.
3.
Ga naar
SIM wissen of Telefoon wissen
en druk op ENTER.
Toets zo nodig de telefooncode in. De fabrieks-
code is 1234.
One-key dial
Aan de cijfertoetsen van de toetsenset (19)
kunt u een telefoonnummer koppelen van een
van de contactgegevens in het telefoonboek.
1.
Druk op MENU.
2.
Ga naar
Telefoonboek… en druk op
ENTER.
3.
Ga naar
Sneltoets verk. kiezen… en druk
op ENTER.
4.
Ga naar
Selecteer nummers en druk op
ENTER.
5. Ga naar het cijfer van de toets waaraan u
het telefoonnummer wilt koppelen en druk
op ENTER.
6. Voer de eerste letter in van de post die u
zoekt en druk vervolgens op ENTER of
druk meteen op ENTER.
7. Ga naar de post die u zoekt en druk op
ENTER.
8.
Houd EXIT ingedrukt om het menusys-
teem te verlaten.
Verkort kiezen
Druk kort op de voorkeurtoets van uw
keuze en daarna op de toets ENTER.
N.B.
Na activering van de telefoon moet u enkele
seconden wachten, voordat u gebruik kunt
maken van de functie verkort kiezen.
Om verkort te kunnen kiezen moet de optie
Sneltoets verk. kiezen… in het menu
Telefoonboek…, zie pagina 275 geactiveerd
zijn.
Bellen via telefoonboek
1.
Druk op MENU.
2.
Ga naar
Telefoonboek… en druk op
ENTER.
> Alle posten in het telefoonboek worden
weergegeven. U kunt het aantal weer-
gegeven posten verkleinen door een
deel van de naam van de post in te voe-
ren die u zoekt.
3. Ga naar de post die u zoekt en druk op
ENTER.
N.B.
Druk op ENTER om te bellen.
N.B.
Houd de gewenste letter/toets van de toet-
senset ca. 2 seconden ingedrukt om het
telefoonboek bij de bijbehorende letter te
openen.
Functies tijdens lopende gesprekken
Tijdens een lopend gesprek staan u meerdere
functies ter beschikking. Sommige functies zijn
alleen te activeren als een gesprek in de wacht
staat.
Druk op MENU of op ENTER om het gespreks-
menu te openen en ga naar een van de vol-
gende opties:
1.
Microfoon mute/Microfoon
ingeschakeld
– Ruggespraakstand.
2.
Pauze/Hervatten – Lopend gesprek in de
wacht zetten of hervatten.
3.
Handsfree/Privacy-handset – Hand-
sfree of handset gebruiken*.
4.
Telefoonboek – Telefoonboek bekijken.
10 Infotainment
Telefoonfuncties*
10
272
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
5.
Deelnemen – Telefonische vergadering
voeren (mogelijk bij aansluiting van meer
dan twee partijen)
6.
Wisselen – Wisselen tussen twee
gesprekken (mogelijk bij aansluiting van
maximaal drie partijen).
Sms (Short Message Service)
Sms lezen
1.
Druk op MENU.
2.
Ga naar
Berichten… en druk op ENTER.
3.
Ga naar
Lezen en druk op ENTER.
4. Ga naar het bericht van uw keuze en druk
op ENTER.
> De inhoud van het bericht verschijnt op
het display. Wanneer u nogmaals op
ENTER drukt, verschijnen meer opties.
Houd EXIT ingedrukt om het menusys-
teem te verlaten.
Schrijven en verzenden
1.
Druk op MENU.
2.
Ga naar
Berichten… en druk op ENTER.
3.
Ga naar
Nieuw bericht schrijven en druk
op ENTER.
4.
Schrijf de tekst en druk op ENTER.
5.
Ga naar
Verzenden en druk op ENTER.
6. Voer een telefoonnummer in en druk op
ENTER.
IMEI-nummer
Om de telefoon te blokkeren moet u het IMEI-
nummer van de telefoon aan uw netwerkpro-
vider doorgeven. Dit nummer is een serienum-
mer bestaande uit 15 cijfers dat in de telefoon
geprogrammeerd is. Toets *#06# op uw tele-
foon in om het nummer op het display te zien.
Noteer dit nummer en bewaar het goed.
Specificaties
Vermogen 2 W
Simkaart Klein
Geheugenposities
250
A
Sms (Short Message Ser-
vice)
Ja
Data/Fax Nee
Dualband (900/1800 MHz) Ja
A
In de telefoon, plus het aantal geheugenpositie op de sim-
kaart.
10 Infotainment
Menusysteem, telefoon*
10
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
273
Hoofdmenu
1. Oproepregister…
1.1. Laatste 10 gemiste opr.
1.2. Laatste 10 ontv. opr.
1.3. Laatste 10 gebelde nrs.
1.4. Lijst wissen…
1.4.1. Alle oproepen
1.4.2. Gemiste oproepen
1.4.3. Ontvangen oproepen
1.4.4. Gekozen nummers
1.5. Gespreksduur…
1.5.1. Laatste oproep
1.5.2. Aantal oproepen
1.5.3. Totale tijd
1.5.4. Reset timers
2. Telefoonboek…
2.1. Zoeken
2.2. Nieuwe contactpersoon
2.3. Alles kopiëren…
2.3.1. SIM naar telefoon
2.3.2. Telefoon naar SIM
2.4. Sneltoets verk. kiezen…
2.4.1. Actief
2.4.2. Selecteer nummers
2.5. SIM wissen
2.6. Telefoon wissen
2.7. Geheugenstatus
3. Berichten…
3.1. Lezen
3.2. Nieuw bericht schrijven
3.3. Berichtinstellingen…
3.3.1. SMSC-nummer
3.3.2. Geldigheidsduur…
3.3.3. Type bericht…
4 Belopties…
4.1. Verzend mijn nummer
4.2. Wisselgesprek
4.3. Automatisch antwoord
4.4. Auto re-dial
4.5. Nummer voicemail
4.6. Omleidingen…
4.6.1. Alle oproepen
4.6.2. Indien bezet
4.6.3. Geen antwoord
4.6.4. Niet bereikbaar
4.6.5. Fax oproepen
4.6.6. Datagesprekken
4.6.7. Alles annuleren
5. Verwissel telefoon
5.1. Autotelefoon
5.2. Telefoon toevoegen
5.3–7.
Toegevoegde telefoons
1
N.B.
Het bovenstaande menu geldt alleen voor
auto’s met Bluetooth
TM
-handsfree.
6. Instellingen telefoon…
6.1. Netwerkselectie…
6.1.1. Automatisch
6.1.2. Handmatige selectie
6.2. SIM-beveiliging…
6.2.1. Aan
6.2.2. Uit
1
Maximaal 5 telefoons.
10 Infotainment
Menusysteem, telefoon*
10
274
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
6.2.3. Automatisch
6.3. PIN-code bewerken
6.4. Geluid en volume…
6.4.1. Belvolume
6.4.2. Beltonen…
6.4.3. Radio mute
6.4.4. Pieptoon bij bericht
6.5. IDIS
6.6. Reset telefooninstellingen
Beschrijving van menu-opties
1. Gespreklijst
1.1. Laatste 10 gemiste
Lijst met gemiste oproepen. U kunt de bijbe-
horende nummers bellen, wissen of in het tele-
foonboek opslaan.
1.2. Laatste 10 beantwoorde
Lijst met beantwoorde oproepen. U kunt de
bijbehorende nummers bellen, wissen of in het
telefoonboek opslaan.
1.3. Laatste 10 gekozen
Lijst met eerder gebelde nummers. U kunt de
bijbehorende nummers bellen, wissen of in het
telefoonboek opslaan.
1.4. Lijst wissen
De lijsten wissen in de menu’s 1.1, 1.2 en 1.3
zoals hieronder beschreven.
1.4.1. Alle oproepen
1.4.2. Gemiste oproepen
1.4.3. Ontvangen oproepen
1.4.4. Gekozen nummers
1.5. Belduur
De duur van alle gesprekken of van het laatste
gesprek. Zie menu 1.5.4 voor het resetten van
de gesprekstellers.
1.5.1. Laatste oproep
1.5.2. Aantal oproepen
1.5.3. Totale tijd
1.5.4. Reset timers
2. Telefoonboek
2.1. Zoeken
Namen in het telefoonboek zoeken.
2.2. Nieuw contact
Namen en telefoonnummers vastleggen in het
telefoonboek, zie pagina 270.
2.3. Alles kopie
Telefoonnummers en namen op de simkaart
kopiëren naar het geheugen van de telefoon.
2.3.1. SIM naar telefoon
2.3.2. Telefoon naar SIM
2.4. Sneltoetsfunctie
Nummers die zijn vastgelegd in het telefoon-
boek koppelen aan een sneltoets voor verkort
kiezen.
2.4.1 Actief
2.4.2 Selecteer nummers
2.5. SIM wissen
Het geheugen op de simkaart geheel wissen.
2.6. Telefoon wissen
Het complete geheugen van de telefoon wis-
sen.
2.7. Geheugengebr.
Bekijken hoeveel geheugenposities er in
beslag genomen worden in het geheugen van
de simkaart en in dat van de telefoon. In de
tabel staat aangegeven hoeveel van de
beschikbare positie er in gebruik zijn (bijvoor-
beeld 100 (250)).
3. Berichten
3.1. Lezen
Ontvangen sms-berichten. U kunt de gelezen
berichten (of delen ervan) wissen, doorsturen,
wijzigen of opslaan.
10 Infotainment
Menusysteem, telefoon*
10
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
275
3.2. Nieuw opstellen
Met de toetsenset een bericht invoeren. U kunt
het bericht vervolgens opslaan of versturen.
3.3. Berichtinstellingen
Het nummer (SMSC nummer) van de berich-
tencentrale aangeven waarnaar u uw berichten
wilt doorschakelen en de tijd specificeren dat
de berichten moeten blijven liggen. Neem con-
tact op met uw netwerkprovider voor informa-
tie over de instellingen voor de berichtencen-
trale. U hoeft de instellingen normaal gespro-
ken niet te wijzigen.
3.3.1. SMSC-nummer
3.3.2. Geldigheidsduur…
3.3.3. Type bericht…
4. Belopties
4.1. Verzend mijn nummer
Aangeven of uw eigen telefoonnummer wel of
niet op het telefoondisplay van de gebelde per-
soon moet verschijnen. Neem contact op met
de netwerkprovider voor een permanent
geheim nummer.
4.2. Oproep wacht
Aangeven of u wel of geen signaal wilt ontvan-
gen, wanneer er tijdens een lopend gesprek
een tweede gesprek wacht.
4.3. Autom. antw.
Inkomende gesprekken automatisch beant-
woorden.
4.4 Autom. herkiezen
Automatisch een eerder gekozen nummer bel-
len.
4.5. Voicemail-nummer
Het nummer van voicemail opslaan.
4.6. Doorschakelen
Aangeven welke soorten gesprekken er moe-
ten worden doorgeschakeld naar het gespeci-
ficeerde telefoonnummer en wanneer.
4.6.1. Alle oproepen
De instelling geldt alleen tijdens het lopende
gesprek.
4.6.2 Indien bezet
4.6.3. Geen antwoord
4.6.4. Niet bereikbaar
4.6.5. Fax oproepen
4.6.6. Datagesprekken
4.6.7. Alles annuleren
5. Verwissel telefoon
5.1. Autotelefoon
Geïntegreerde telefoon kiezen.
5.2. Telefoon toevoegen
Mobiele telefoons toevoegen aan de lijst Toe-
gevoegde telefoons.
5.3–7. Toegevoegde telefoons
Verbinding maken met een van de toege-
voegde telefoons (maximaal 5 telefoons).
N.B.
Het bovenstaande menu geldt alleen voor
auto’s met Bluetooth
TM
-handsfree.
6. Telefooninstellingen
6.1 Kies netwerk
Aangeven of u automatisch of handmatig net-
werken wilt selecteren. De geselecteerde pro-
vider verschijnt tijdens het inschakelen van het
telefoonsysteem op het display.
6.1.1. Automatisch
6.1.2. Handmatige selectie
6.2. SIM beveil.
Aangeven of de invoer van de pincode actief of
inactief moet zijn of automatisch moet verlo-
pen.
6.2.1. Aan
6.2.2. Uit
6.2.3. Automatisch
10 Infotainment
Menusysteem, telefoon*
10
276
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
6.3. PIN-code bewerken
Pincode wijzigen. Code noteren en goed
bewaren.
6.4. Geluid en volume
6.4.1. Belvolume
Het volume van het belsignaal regelen.
6.4.2. Beltonen…
Uit zeven verschillende belsignalen kiezen.
6.4.3. Radio mute
Radio uit-/inschakelen.
6.4.4. Pieptoon bij bericht
6.5. IDIS
Als u de functie IDIS uitschakelt, worden inko-
mende gesprekken ongeacht de rijsituatie zon-
der vertraging doorgegeven.
6.6. Reset Telefooninst
De fabrieksinstellingen van het systeem her-
stellen.
10 Infotainment
Bluetooth handsfree*
10
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
277
Algemene informatie
Systeemoverzicht.
Mobiele telefoon
Microfoon
Middenconsole
Bluetooth
TM
Een mobiele telefoon met Bluetooth
TM
is
draadloos aan te sluiten op het audiosysteem.
Het audiosysteem werkt dan als handsfree en
biedt u de mogelijkheid om enkele functies van
uw mobiele telefoon op afstand te bedienen.
De microfoon zit in de plafondconsole (2). U
kunt de mobiele telefoon via de knoppen op de
telefoon bedienen of de telefoon nu aangeslo-
ten is of niet.
N.B.
Niet alle mobiele telefoons zijn volledig
compatibel met de handsfree-functie van
het audiosysteem. Volvo adviseert u con-
tact op te nemen met een erkende Volvo-
werkplaats of www.volvocars.com te
bezoeken voor informatie over compatibele
telefoons.
Menu’s en bedieningstoetsen
U regelt de menufuncties vanaf de middencon-
sole (3), zie pagina 267.
Beknopte bedieningsinstructies
U regelt de menufuncties vanaf de middencon-
sole of via de toetsenset op het stuurwiel. Voor
algemene informatie over de menufuncties, zie
pagina 273.
N.B.
Als de auto is uitgerust met zowel
Bluetooth
TM
handsfree als een geïnte-
greerde telefoon, bevat het telefoonmenu
een extra menu, zie pagina 273.
Activeren/deactiveren
Wanneer u kort op PHONE drukt, activeert u
de handsfree-functie. De melding
TELEFOON boven aan het display geeft aan
dat het systeem in de telefoonstand staat. Het
symbool
geeft aan dat de handsfree-
functie actief is.
Wanneer u PHONE lang indrukt, deactiveert u
de handsfree-functie en koppelt u een aange-
sloten telefoon los.
Mobiele telefoon aansluiten
Hoe u een mobiele telefoon aansluit hangt af
van de vraag of dezelfde mobiele telefoon al
dan niet eerder aangesloten was. Als het de
eerste keer is dat u de mobiele telefoon aan-
sluit, dan moet u de onderstaande instructies
volgen:
Alternatief 1 – via het menusysteem van de
auto
1. Maak de mobiele telefoon identificeerbaar/
zichtbaar via Bluetooth
TM
(zie daarvoor de
gebruiksaanwijzing bij de mobiele telefoon
of www.volvocars.com).
2. Activeer de handsfree-functie met
PHONE.
>
De menu-optie Telefoon toevoegen
verschijnt op het display. Als u al eerder
een of meer mobiele telefoons hebt
10 Infotainment
Bluetooth handsfree*
10
278
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
geregistreerd, worden ook deze weer-
gegeven.
3.
Kies
Telefoon toevoegen.
> Het audiosysteem zoekt naar mobiele
telefoons in de nabije omgeving. Er
wordt ongeveer 30 seconden gezocht.
De gevonden mobiele telefoons ver-
schijnen met hun Bluetooth
TM
-naam op
het display. De handsfree-functie ver-
schijnt onder de Bluetooth
TM
-naam My
Car
op de mobiele telefoon.
4. Kies een van de mobiele telefoons op het
display van het audiosysteem.
5. Voer via het toetsenblok van de te regis-
treren mobiele telefoon de cijfercode in die
op het display van het audiosysteem staat.
Alternatief 2 – via het menusysteem van de
telefoon
1. Activeer de handsfree-functie met
PHONE. Schakel een eventueel eerder
aangesloten telefoon uit.
2.
Zoek met de Bluetooth
TM
-functie van de
mobiele telefoon (zie gebruiksaanwijzing
bij de mobiele telefoon).
3.
Kies
My Car in de lijst met gevonden een-
heden op uw mobiele telefoon.
4. Voer de pincode ‘1234’ in op uw mobiele
telefoon, als er om de pincode wordt
gevraagd.
5.
Kies voor aansluiting op
My Car vanaf de
mobiele telefoon.
De mobiele telefoon wordt vervolgens geregis-
treerd en automatisch aangesloten op het
audiosysteem, terwijl de melding
Synchroniseert op het display staat. Voor
meer informatie over het registreren van mobi-
ele telefoons, zie pagina 280.
Wanneer er een aansluiting tot stand gebracht
is, verschijnen het symbool
en de
Bluetooth
TM
-naam op het display. U kunt de
mobiele telefoon vervolgens bedienen via het
audiosysteem.
Bellen
1.
Controleer of de melding
TELEFOON
boven aan het display staat en of het sym-
bool
zichtbaar is.
2. Voer het gewenste nummer in of gebruik
het telefoonboek, zie pagina 280.
3.
Druk op ENTER.
U beëindigt het gesprek met
EXIT
.
Mobiele telefoon uitschakelen
De mobiele telefoon wordt automatisch losge-
koppeld, als de telefoon buiten het bereik van
het audiosysteem komt. Voor meer informatie
over de aansluiting, zie pagina 280.
U kunt een aansluiting handmatig verbreken
wanneer u de handsfree-functie deactiveert
door PHONE lang in te drukken. De handsfree-
functie wordt eveneens gedeactiveerd bij het
afzetten van de motor of het openen van een
portier
1
.
Wanneer de mobiele telefoon is losgekoppeld,
kunt u een eventueel lopend gesprek voortzet-
ten via de ingebouwde microfoon en luidspre-
ker van de mobiele telefoon.
N.B.
Bij sommige mobiele telefoons moet u om
over te schakelen van de handsfree op de
handset eerst ter bevestiging op het toet-
senblok van de mobiel drukken.
1
Geldt voor Keyless Drive.
10 Infotainment
Bluetooth handsfree*
10
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
279
Gespreksfuncties
Inkomend gesprek
U neemt een gesprek aan met ENTER, ook al
staat het audiosysteem in bijvoorbeeld de
stand CD of FM. Met EXIT kunt u een gesprek
weigeren of beëindigen.
Automatisch antw.
Met de functie Automatisch antwoord is het
mogelijk gesprekken automatisch te beant-
woorden. Activeer/deactiveer de functie onder
Telefoonmenu…
Belopties…
Automatisch antw..
Menu ontvangen oproepen
Druk tijdens een gesprek op MENU of op
ENTER om toegang te krijgen tot de volgende
functies:
Microfoon mute – Microfoon van het
audiosysteem uitschakelen.
Gespr. n. mob. doorsch. – Gesprek door-
schakelen naar de mobiele telefoon.
N.B.
Bij sommige mobiele telefoons wordt de
aansluiting verbroken bij gebruik van de
ruggespraakfunctie (dempen). Dit is volko-
men normaal. De handsfree-functie stelt
vervolgens de vraag of u opnieuw wilt aan-
sluiten.
Telefoonboek – In het telefoonboek van
de mobiele telefoon zoeken.
N.B.
Tijdens een lopend gesprek is het niet
mogelijk een tweede gesprek te beginnen.
Audio-instellingen
Gespreksvolume
U kunt het gespreksvolume bijregelen tijdens
het bellen. Maak gebruik van de toetsenset op
het stuurwiel.
Volume audiosysteem
In de telefoonstand (TELEFOON) is het volume
van het audiosysteem op de gebruikelijke wijze
bij te regelen met VOLUME.
Het is mogelijk de weergave van de actieve
geluidsbron te onderdrukken bij inkomende
telefoongesprekken onder Telefoonmenu…
Instellingen telefoon… Geluid en
volume…
Radio mute.
Belvolume
Ga naar Telefoonmenu… Instellingen
telefoon…
Geluid en volume…
Belvolume en stel bij met / van de navi-
gatietoets.
Beltonen
U kunt een van de ingebouwde beltonen van
de handsfree-functie kiezen onder
Telefoonmenu…
Instellingen telefoon…
Geluid en volume… Beltonen…
Beltoon 1 enz.
N.B.
Ook bij gebruik van een van de ingebouwde
beltonen van het handsfree-systeem, zijn de
beltonen van de aangesloten mobiele tele-
foon nog altijd hoorbaar.
Ga om de beltonen
2
van de aangesloten tele-
foon te gebruiken naar Telefoonmenu…
Instellingen telefoon… Geluid en
volume…
Beltonen… Signaal mob. tel.
gebr..
2
Niet ondersteund door alle mobiele telefoons.
10 Infotainment
Bluetooth handsfree*
10
280
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Meer informatie over registratie en
aansluiting
Er kunnen maximaal vijf mobiele telefoons wor-
den geregistreerd. U hoeft een mobiele tele-
foon slechts eenmaal te registreren. Na regi-
stratie staat de mobiele telefoon in de lijst met
toegevoegde telefoons. U kunt slechts één
mobiele telefoon tegelijk aansluiten. Het is
mogelijk de registratie van een telefoon te ver-
wijderen onder Telefoonmenu…
Bluetooth… Verwijder telefoon.
Automatische aansluiting
Wanneer de handsfree-functie actief is en de
laatst aangesloten mobiele telefoon binnen het
bereik ligt, wordt deze telefoon automatisch
opnieuw aangesloten. Terwijl het audiosys-
teem op zoek is naar de laatst aangesloten
telefoon staat de naam van deze telefoon op
het display. Druk op EXIT om handmatig een
andere telefoon aan te sluiten.
Handmatige aansluiting
Ga als volgt te werk, als u in plaats van de laatst
aangesloten mobiele telefoon een nieuwe
mobiele telefoon wilt aansluiten of wilt over-
schakelen op een andere eerder aangesloten
mobiele telefoon:
Zet het audiosysteem in de telefoonstand
(
TELEFOON) en volg de aanwijzingen op het
display of wissel van aangesloten mobiele tele-
foon door het menusysteem als volgt te gebrui-
ken.
Welke van de twee mogelijke versies van het
menusysteem er op uw auto zit, hangt af van
de vraag of de auto alleen voorzien is van
Bluetooth
TM
of ook een geïntegreerde telefoon.
Bij auto’s met alleen Bluetooth
TM
verricht u
de aansluiting onder Telefoonmenu…
Bluetooth… Verwissel telefoon
Telefoon toevoegen of kies een van de
eerder aangesloten telefoons.
Bij auto’s met zowel een geïntegreerde
telefoon als Bluetooth
TM
verricht u de aan-
sluiting onder Telefoonmenu…
Verwissel telefoon Telefoon
toevoegen of kies een van de eerder aan-
gesloten telefoons.
Telefoonboek
Voor alle telefoonboekfuncties geldt dat de
melding
TELEFOON boven aan het display
moet staan en dat het symbool
zichtbaar
moet zijn.
Het audiosysteem slaat van elk van de geregi-
streerde mobiele telefoons een kopie van het
telefoonboek op. Het telefoonboek wordt bij
iedere aansluiting automatisch naar het audio-
systeem gekopieerd. Deactiveer de functie
onder Instellingen telefoon…
Telefoonboek synchr.. Bij het zoeken van
contacten werkt u alleen met het telefoonboek
van de aangesloten mobiele telefoon.
N.B.
Als de mobiele telefoon geen ondersteuning
biedt voor het kopiëren van het telefoon-
boek, verschijnt na afloop van het kopiëren
de melding
Lijst is leeg.
Als het telefoonboek de contactgegevens
bevat van de persoon die belt, verschijnen
deze op het display.
Contacten zoeken
U kunt het eenvoudigst naar bepaalde gege-
vens in het telefoonboek zoeken door de knop-
pen 2–9 lang in te drukken. Het telefoonboek
wordt dan doorzocht op posten die beginnen
met de eerste letter van de ingedrukte toets.
Het telefoonboek is eveneens te bereiken met
/ van de navigatietoets of met /
van de toetsenset op het stuurwiel. U een zoek-
opdracht tevens starten vanuit het zoekmenu
van het telefoonboek onder Telefoonboek…
Zoeken:
1. Voer de eerste letter in van het contact dat
u zoekt en druk op ENTER. Of druk alleen
op ENTER.
10 Infotainment
Bluetooth handsfree*
10
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
281
2. Ga naar het contact van uw keuze en druk
op ENTER om het bijbehorende nummer
te bellen.
Spraakherkenning
U kunt gebruik maken van de spraakherken-
ningsfunctie (voice tags) van de mobiele tele-
foon door ENTER ingedrukt te houden.
N.B.
Niet alle mobiele telefoons zijn volledig
compatibel met de spraakherkenningsfunc-
tie. Volvo adviseert u contact op te nemen
met een erkende Volvo-dealer of
www.volvocars.com te bezoeken voor
informatie over compatibele telefoons.
Voicemail-nummer
U kunt het voicemail-nummer wijzigen onder
Belopties…
Nummer voicemail. Als er nog
geen nummer opgeslagen is, kunt u het bijbe-
horende menu openen door lang op 1 te druk-
ken. Druk vervolgens lang op 1 om het inge-
voerde nummer te gebruiken.
Gesprekslijsten
De gesprekslijsten worden bij iedere nieuwe
aansluiting naar de handsfree-functie gekopi-
eerd en worden vervolgens tijdens de aanslui-
ting bijgehouden. Druk op ENTER om de laatst
gebelde nummers te bekijken. De overige
gesprekslijsten staan onder
Oproepregister….
N.B.
Bij sommige mobiele telefoons wordt de lijst
met gebelde nummers in omgekeerde volg-
orde weergegeven.
Tekst invoeren
Met de toetsenset op de middenconsole kunt
u tekst invoeren. Druk eenmaal om het eerste
teken op de toets in te voeren, tweemaal om
het tweede teken in te voeren enz. (zie tabel op
pagina 269).
Bij kort indrukken van EXIT wist u het laatst
ingevoerde teken. Bij lang indrukken van
EXIT wist u alle ingevoerde tekens. Gebruik
/ van de navigatietoets om de verschil-
lende tekens te doorlopen.
Menusysteem - Bluetooth
TM
-
handsfree
N.B.
Het menusysteem voor Bluetooth
TM
-hand-
sfree is verkrijgbaar in twee versies. Eén
voor auto’s met alleen Bluetooth
TM
-hand-
sfree en één voor auto’s met een geïnte-
greerde telefoon en Bluetooth
TM
-handsfree.
1. Oproepregister…
1.1. Laatste 10 gemiste opr.
1.2. Laatste 10 ontv. opr.
1.3. Laatste 10 gebelde nrs.
2. Telefoonboek…
2.1. Zoeken
2.2. Van mob. tel. kopiëren
3. Bluetooth…
3.1. Verwissel telefoon
3.1.1. Telefoon toevoegen
3.1.2–6.Toegevoegde tele-
foons
3
3.2. Verwijder telefoon
3.3. Vanaf mob. tel. verbinden
3
Maximaal 5 telefoons.
10 Infotainment
Bluetooth handsfree*
10
282
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
3.4. Bluetooth info auto
4. Belopties…
4.1. Automatisch antw.
4.2. Nummer voicemail
5. Instellingen telefoon…
5.1. Geluid en volume…
5.1.1. Belvolume
5.1.2. Beltonen…
5.1.3. Radio mute
5.2. Telefoonboek synchr.
Menusysteem - Bluetooth
TM
-
handsfree en geïntegreerde telefoon
1. Oproepregister…
1.1. Laatste 10 gemiste opr.
1.2. Laatste 10 ontv. opr.
1.3. Laatste 10 gebelde nrs.
2. Telefoonboek…
2.1. Zoeken
2.2. Van mob. tel. kopiëren
3. Bluetooth…
3.1. Verwijder telefoon
3.2. Vanaf mob. tel. verbinden
3.3. Bluetooth info auto
4. Belopties…
4.1. Automatisch antw.
4.2. Nummer voicemail
5. Verwissel telefoon
5.1. Autotelefoon
5.2. Telefoon toevoegen
5.3–7.
Toegevoegde telefoons
3
6. Instellingen telefoon…
6.1. Geluid en volume…
6.1.1. Belvolume
6.1.2. Beltonen…
6.1.3. Radio mute
6.2. Telefoonboek synchr.
3
Maximaal 5 telefoons.
10 Infotainment
10
283
284
Type-aanduiding................................................................................... 286
Maten en gewichten.............................................................................. 288
Motorspecificaties................................................................................. 291
Motorolie............................................................................................... 292
Vloeistoffen en smeermiddelen............................................................. 294
Brandstof.............................................................................................. 297
Elektrisch systeem................................................................................ 300
Typegoedkeuring.................................................................................. 302
Displaysymbolen................................................................................... 303
SPECIFICATIES
11 Specificaties
Type-aanduiding
11
286
11 Specificaties
Type-aanduiding
11
287
Wanneer u contact opneemt met de erkende
Volvo-werkplaats of vervangende onderdelen
of accessoires wilt bestellen, kan het handig
zijn om de type-aanduiding, het chassisnum-
mer en het motornummer bij de hand te heb-
ben.
Type-aanduiding, chassisnummer, maxi-
maal toelaatbare gewichten, kleurcodes
voor lak en bekleding en typegoedkeu-
ringsnummer.
S40 en V50: Bij het openen van het rechter
achterportier is de sticker zichtbaar. C30
en C70: Bij het openen van het rechter por-
tier is de sticker zichtbaar.
Sticker voor standverwarming.
Motorcode, onderdeel- en serienummer.
Sticker voor motorolie.
Type-aanduiding en serienummer van de
versnellingsbak:
handgeschakelde versnellingsbak
, automatische versnellingsbak
VIN (type- en modeljaaraanduiding als-
mede chassisnummer).
De typegoedkeuring van de auto bevat meer
informatie over de auto.
N.B.
Het is mogelijk dat de stickers die in de
instructieboek staan geen exacte kopieën
zijn van de stickers die in de auto zitten. Ze
dienen alleen om aan te geven hoe de stic-
kers er bij benadering uitzien en waar ze
ongeveer zitten. De informatie die voor uw
auto geldt staat op de desbetreffende stic-
kers in/op uw auto.
11 Specificaties
Maten en gewichten
11
288
Maten
Maten mm
A Wielbasis 2640
B Lengte 4522
C Laadlengte, vloer, ach-
terbank neergeklapt
1766
D Laadlengte, vloer 989
E Laadhoogte 685
F Hoogte 1457
G Spoorbreedte vooras 1535
Maten mm
H Spoorbreedte achteras 1531
I Laadbreedte, vloer 1002
J Breedte 1770
K Breedte incl. buitenspie-
gels
2022
Gewichten
Inbegrepen bij het rijklaar gewicht zijn het
gewicht van de bestuurder, dat van de brand-
stoftank die voor 90 % gevuld is en dat van de
resterende oliën/vloeistoffen.
Het gewicht van de passagiers en de gemon-
teerde accessoires alsmede de kogeldruk (bij
gebruik van een aanhanger (zie tabel)) zijn van
invloed op het laadvermogen en zijn niet inbe-
grepen bij het rijklaar gewicht.
Toelaatbare maximumbelading = totaalge-
wicht – rijklaar gewicht.
11 Specificaties
Maten en gewichten
11
``
289
N.B.
Het gedocumenteerde rijklaar gewicht geldt
voor een auto in standaarduitvoering –
d.w.z. een auto zonder extra uitrusting of
accessoires. Dit betekent dat voor ieder
accessoire dat wordt toegevoegd het laad-
vermogen van de auto met het gewicht van
het desbetreffende accessoire moet wor-
den verminderd.
Voorbeelden van accessoires die een ver-
mindering van het laadvermogen betekenen
zijn auto’s in de uitvoeringen Kinetic,
Momentum en Summum alsmede zaken als
trekhaken, lastdragers, skiboxen, audiosys-
temen, verstralers, gps-systemen, brand-
stofkachels, veiligheidsrekken, matten,
bagagerolhoezen/-afdekkingen, elektrisch
bediende stoelen, etc.
Een weegbrug is een betrouwbaar instru-
ment om het rijklaar gewicht voor uw auto
te bepalen.
WAARSCHUWING
Afhankelijk van de belading van de auto en
het zwaartepunt van de lading treden er wij-
zigingen in de rijeigenschappen op.
Voor de positie van de sticker, zie pagina 286.
Max. totaalgewicht
Max. treingewicht (auto+aanhanger)
Max. voorasdruk
Max. achterasdruk
Uitrustingsniveau
Max. belasting: Zie typegoedkeuring.
Max. dakbelasting: 75 kg.
Trekgewicht en kogeldruk
Motor Max. gewicht, geremde aanhanger (kg) Max. kogeldruk (kg)
1.6 1200 50
D2 1300 75
11 Specificaties
Maten en gewichten
11
290
Motor Max. gewicht, geremde aanhanger (kg) Max. kogeldruk (kg)
2.0F 1350 75
2.0 1350
overige 1500
Max. gewicht, ongeremde aanhanger (kg) Max. kogeldruk (kg)
700 50
11 Specificaties
Motorspecificaties
11
291
Overzicht
Motor Motor-
code
Vermo-
gen (kW
bij omw/
min)
Vermo-
gen (pk
bij omw/
min)
Motor-
koppel
(Nm bij
omw/
min)
Aantal
cilinders
Cilinder-
boring
(mm)
Slaglengte
(mm)
Cilinder-
inhoud
(liter)
Compres-
sieverhou-
ding
1.6 B4164S3 74/6000 100/6000 150/4000 4 79 81,4 1,596 11,0:1
2.0F B4204S4 107/6000 145/6000 185/4500 4 87 83,1 1,999 10,8:1
2.0 B4204S3 107/6000 145/6000 185/4500 4 87 83,1 1,999 10,8:1
T5 B5254T7 169/5000 230/5000 320/1500–
5000
5 83 93,2 2,521 9,0:1
D2 D4162T 84/3600 115/3600 270/1750 4 75 88,3 1,560 16,0:1
D3 D5204T5 1103500 150/3500
3
350/1500-
2750
5 81 77,0 1,984 16,5:1
D4 D5204T 130/3500 177/3500 400/1750-
2750
5 81 77,0 1,984 16,5:1
Motorcode, onderdeel- en serienummer van
de motor vindt u op de motor, zie pagina 286.
11 Specificaties
Motorolie
11
292
Ongunstige rijomstandigheden
In ongunstige rijomstandigheden kunnen de
olietemperatuur en het olieverbruik abnormaal
toenemen. Hier volgen enkele voorbeelden van
ongunstige rijomstandigheden.
Controleer het oliepeil vaker bij lange ritten:
met een caravan of aanhanger achter de
auto
in bergachtig gebied
op hoge snelheden
in temperaturen lager dan –30 °C of hoger
dan +40 °C
Het bovenstaande geldt ook tijdens kortere rit-
ten bij lage temperaturen.
Kies een volsynthetische motorolie bij ongun-
stige rijomstandigheden. Ze bieden de motor
extra bescherming.
Volvo adviseert olieproducten van Castrol.
BELANGRIJK
Om aan de vereisten voor de gespecifi-
ceerde service-intervallen te voldoen wor-
den alle motoren in de fabriek gevuld met
een speciaal aangepaste, synthetische
motorolie. De oliesoort werd met grote zorg
geselecteerd lettend op de levensduur van
de motor, de startgewilligheid, het brand-
stofverbruik en de milieu-impact.
Om de aanbevolen service-intervallen aan
te kunnen houden dient u een goedge-
keurde motoroliesoort te gebruiken.
Gebruik alleen een oliesoort van de voorge-
schreven kwaliteit en dat zowel bij het bij-
vullen als bij verversen van olie. Een nega-
tieve invloed op de levensduur van de
motor, de startgewilligheid, het brandstof-
verbruik en de milieu-impact is anders niet
uitgesloten.
Volvo Car Corporation wijst alle garantie-
claims af bij gebruik van een motoroliesoort
die niet voldoet aan de voorgeschreven
kwaliteits- en viscositeitseisen.
Viscositeitsdiagram
11 Specificaties
Motorolie
11
293
Motoroliekwaliteit
Motortype Motorcode Aanbevolen oliekwaliteit Bij te vullen hoeveelheid tus-
sen
MIN en MAX (liter)
Hoeveelheid, incl.
oliefilter
(liter)
1.6 B4164S3
Oliekwaliteit: ACEA A5/B5
Viscositeit: SAE 5W-30
0,8 4,0
2.0F B4204S4 0,8 4,3
2.0 B4204S3 0,8 4,3
1.6D D4162T 1,0 3,8
T5
A
B5254T7
Oliekwaliteit: ACEA A5/B5
Viscositeit: SAE 0W-30/5W-30
1,3 5,8
D4 D5204T 1,0 5,9
A
Voor Europa geldt SAE 0W-30 en voor de overige markten geldt SAE 5W-30
11 Specificaties
Vloeistoffen en smeermiddelen
11
294
Overzicht
BELANGRIJK
Om schade aan de versnellingsbak te voor-
komen moet u de aanbevolen kwaliteit ver-
snellingsbakolie gebruiken en geen ver-
schillende merken met elkaar vermengen.
Neem contact op met de dichtstbijzijnde
werkplaats voor service, als er een andere
oliesoort werd gebruikt. Volvo adviseert u
contact op te nemen met een erkende
Volvo-werkplaats.
Versnellingsbakolie
Handgeschakelde versnellingsbak Hoeveelheid (liter) Voorgeschreven versnellingsbakolie
B6 1,6
BOT 350M3
MMT6 1,7
MTX75 1,8
M66 1,9
IB5 2,1 BOT 130 M
Automatische versnellingsbak Hoeveelheid (liter) Voorgeschreven versnellingsbakolie
MPS6 7,3 BOT 341
AW55-51 7,7 JWS 3309
TF-80SC 7,0 AW1
11 Specificaties
Vloeistoffen en smeermiddelen
11
``
295
Vloeistoffen
Vloeistof Systeem Hoeveelheid (liter) Aanbevolen kwaliteit
Koelvloeistof 1.6 5,8 Door Volvo aanbevolen koelvloeistof aangelengd met
50 % water
A
, zie verpakking. Thermostaat opent bij:
benzinemotor (1.6) 82 °C
benzinemotoren 90 °C,
dieselmotoren 82 °C
dieselmotor (D2)83 °C
2.0 en 2.0F 6,5
T5, handgeschakelde ver-
snellingsbak
7,0
T5, automatische versnel-
lingsbak
7,5
D2 6,2
D3 en D4 8,5
Koudemiddel Airconditioning
B
R134a (HFC134a)
Olie: PAG
Remvloeistof Remsysteem 0,6 DOT 4+
Stuurbekrachtigingsvloei-
stof
Stuurbekrachtiging 1,0–1,2 WSS M2C204-A of een vergelijkbaar product met dezelfde
specificatie.
Ruitensproeiervloeistof 4-cil. benzine/diesel 4,0 Bij vorst wordt u geadviseerd een door Volvo aanbevolen
antivries aangelengd met water te gebruiken.
5-cil. benzine/diesel 6,5
11 Specificaties
Vloeistoffen en smeermiddelen
11
296
Vloeistof Systeem Hoeveelheid (liter) Aanbevolen kwaliteit
Brandstof Benzine: 1.6, 2.0, 2.0F ca. 55
Benzine: zie pagina 147
Benzine: T5 ca. 62
Diesel Diesel: D2, D3 en D4 ca. 52 Diesel: zie pagina 148
A
De waterkwaliteit dient te voldoen aan de norm STD 1285,1.
B
De hoeveelheid koudemiddel verschilt per motortype. Voor de juiste informatie adviseert Volvo u contact op te nemen met een erkende Volvo-werkplaats.
11 Specificaties
Brandstof
11
``
297
CO
2
-uitstoot en brandstofverbruik
A B C
1.6 220 9,2 139 5,8 169 7,1
2.0F
A
260 10,9 138 5,8 183 7,7
2.0 251 10,8 133 5,7 176 7,6
T5 294 12,6 150 6,4 203 8,7
T5 315 13,5 151 6,5 211 9,0
D2 137 5,2 101 3,8 114 4,3
D3 183 7,0 106 4,0 134 5,1
D3 210 7,9 122 4,6 154 5,8
11 Specificaties
Brandstof
11
298
A B C
D4 183 7,0 106 4,0 134 5,1
D4 210 7,9 122 4,6 154 5,8
A
FlexiFuel-modellen kunnen op een willekeurige soort loodvrije benzine (95 RON) of op bio-ethanol (E85) rijden of op een mengsel daarvan. De auto neemt 30–40 % meer bij gebruik van E85 vanwege
de lagere energie-inhoud. De exacte toename in het brandstofverbruik hangt onder meer af van de rijstijl, de buitentemperatuur en de gebruikte brandstofkwaliteit.
A = stadsverkeer (l/100 km)
B = snelwegrit (l/100 km)
C = combinatierit (l/100 km)
Brandstofverbruik en uitstoot van
kooldioxide
De brandstofverbruiks- en emissiewaarden in
de bovenstaande tabel zijn gebaseerd op spe-
ciale EU-rijcycli
1
, die gelden voor een auto met
rijklaar gewicht in standaarduitvoering zonder
extra uitrusting. Afhankelijk van de uitrusting
neemt het autogewicht toe. Dit alsook de mate
van belading van de auto zorgt voor een ver-
hoging van het brandstofverbruik en de uit-
stoot van kooldioxide.
Er zijn meerdere oorzaken aan te geven voor
een verhoogd brandstofverbruik ten opzichte
van de tabelwaarden. Daarbij valt te denken
aan factoren als:
Uw rijstijl
De grotere luchtweerstand bij hogere snel-
heden
Een ingeschakelde A/C (airconditioning)
De grotere luchtweerstand bij vervoer van
lading op het dak of het gebruik van een
skibox
Een te lage bandenspanning
De brandstofkwaliteit, de weg- en ver-
keersomstandigheden, de weersgesteld-
heid en de staat van de auto.
Waar u op moet letten
Er zijn grote afwijkingen in het brandstofver-
bruik mogelijk bij een vergelijking met de EU-
rijcycli
1
die gehanteerd worden bij certificering
van de auto en waarop de verbruikscijfers in de
tabel gebaseerd zijn. Hier volgen enkele han-
dige tips om het brandstofverbruik terug te
dringen:
1
De officiële brandstofverbruikscijfers zijn gebaseerd op twee gestandaardiseerde rijcycli in laboratoriummilieu (“EU-rijcycli”) conform de EU-richtlijn 80/1268/EEC (Euro 4), EU Regulation no 682/2008
(Euro 5) alsmede UN ECE Regulation no 101. Deze richtlijnen bevatten informatie over de rijcycli stadsverkeer en snelwegrit. - Stadsverkeer – de meting begint met een koude start van de motor.
Het betreft hier een gesimuleerde rit. - Snelwegrit - de auto moet optrekken en afremmen bij snelheden van 0–120 km/h. Het betreft hier een gesimuleerde rit. De waarde voor combinatierit, die in
de tabel staat, is zoals wettelijk bepaald werd een combinatie van een stadsrit en een snelwegrit. CO
2
-uitstoot - om de uitstoot van kooldioxide te berekenen tijdens de twee rijcycli worden alle
uitlaatgassen opgevangen. Deze worden vervolgens geanalyseerd en leiden tot de gespecificeerde waarde voor de CO
2
-uitstoot.
11 Specificaties
Brandstof
11
299
Rijd rustig.
Rijd in de hoogst mogelijke versnelling,
afhankelijk van de verkeerssituatie en de
weg waarop u rijdt. Lagere toeren leveren
een lager brandstofverbruik op.
Rem af op de motor, wanneer dat zonder
gevaar voor medeweggebruikers mogelijk
is.
Laat de motor niet te lang stationair
draaien. Neem de geldende verkeersregels
in acht. Zet bij langere stilstand de motor
af, als dat zonder gevaar voor medeweg-
gebruikers mogelijk is.
Gebruik vóór een koude start altijd een
eventuele motorverwarming.
Houd de juiste bandenspanning aan en
controleer regelmatig of dat nog steeds zo
is. Houd voor de beste resultaten de zoge-
heten ECO-bandenspanning aan, zie de
bandenspanningstabel op pagina 197.
Uw bandenkeuze is mogelijk van invloed
op het brandstofverbruik. Uw dealer kan u
informeren over passende banden.
Extra gewicht – neem geen spullen in de
auto mee die u niet gebruikt.
Verwijder een eventuele skibox meteen na
het gebruik.
Voer altijd passend onderhoud aan de auto
uit volgens de aanwijzingen in het instruc-
tieboekje.
Ook wanneer u slechts enkele van de
genoemde tips opvolgt, is al een aanzienlijk
lager brandstofverbruik mogelijk.
Raadpleeg voor meer informatie de richtlijnen
waar eerder aan gerefereerd werd.
WAARSCHUWING
Zet de motor nooit af tijdens het rijden (zoals
op een aflopende helling), omdat daarbij
belangrijke systemen zoals de stuur- en
rembekrachtiging wegvallen.
Zie pagina 146 voor meer algemene informatie
over brandstof.
11 Specificaties
Elektrisch systeem
11
300
Algemene informatie
Op de auto zit een wisselstroomdynamo met
spanningsregelaar. Het elektrische systeem is
enkelpolig en gebruikt het chassis en het
motorblok als geleiders.
De accucapaciteit is afhankelijk van de uitrus-
ting op de auto. Bij vervanging van de star-
taccu is het dan ook erg belangrijk om een accu
te kiezen met dezelfde capaciteit als die van de
oorspronkelijke (zie sticker op accu).
Startaccu
Spanning (V) Koudestartcapaciteit,
CCA - Cold Cranking Amperes (A)
Reservecapaciteit
(minuten)
Capaciteit (Ah)
12
590 100 60
760
A
120 70
12
700
B
135 80
A
Auto’s met een audiosysteem in de uitvoering High Performance.
B
Auto’s met een dieselmotor, Keyless drive, audiosysteem in de uitvoering Premium Sound, standverwarming op brandstof of RTI.
Gloeilampen
Verlichting Vermogen (W) Soort
Dimlicht, auto’s met halogeenverlichting 55 H7
Groot licht, auto’s met halogeenverlichting 55 H9
Groot licht, auto’s met Dual Xenon of ABL (Active Bending Lights) 55 H7
Remlichten, achteruitrijlichten, mistachterlicht 21 P21W
Richtingaanwijzers voor, auto’s met Dual Xenon of halogeenverlichting, richtingaanwij-
zers achter
21 PY21W
11 Specificaties
Elektrisch systeem
11
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
301
Verlichting Vermogen (W) Soort
Richtingaanwijzers voor, auto’s met ABL (Active Bending Lights) 24 PY24WSW
Achterlichten/parkeerlichten en sidemarkers (bovenste lampvoet) 5 P21/5W
Achterlichten/parkeerlichten (onderste lampvoet) 5 R5W
Bagageruimteverlichting, kentekenplaatverlichting 5 C5W
Make-upspiegel* 1,2 Buislampje
Stadslichten/parkeerlichten vóór, sidemarkers vóór 5 W5W
Mistlampen 35 H8
Verlichting dashboardkastje 3 Buislampje
11 Specificaties
Typegoedkeuring
11
302
Transpondersleutelsysteem
Land en gebied
A, B, CY, CZ, D, DK,
E, EST, F, FIN, GB,
GR, H, I, IRL, L, LT,
LV, M, NL, P, PL, S,
SK, SLO
Hierbij ver-
klaart Delphi dat het
gebruikte transpon-
dersleutelsysteem in
overeenstemming is
met de essentiële
eigenschappen en
overige relevante
bepalingen zoals
beschreven in de
EU-richtlijn 1999/5/
EG.
IS, LI, N, CH
HR
ROK Delphi 15-07-2003,
Duitsland R-
LPD1-03-0151
BR
TW
ETC093LPD0155
Certificering Keyless drive
Hierbij verklaart Siemens VDO Automotive
A.G. dat de uitrusting van het type 5WK48952,
5WK48956, 5WK48812 in overeenstemming is
met de essentiële eigenschappen en overige
relevante bepalingen zoals beschreven in de
EU-richtlijn 1999/5/EG.
11 Specificaties
Displaysymbolen
11
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
303
Algemene informatie
Er worden tal van verschillende displaysymbo-
len gebruikt in de auto. De symbolen zijn
onderverdeeld in waarschuwings-, controle-
en informatiesymbolen. Hier volgt een over-
zicht van de meest voorkomende symbolen
met hun betekenis en een verwijzing naar de
pagina(’s) in het boek waar u meer informatie
kunt vinden. Voor meer informatie over de sym-
bolen en displaymeldingen, zie pagina 53 en
57.
Het rode waarschuwingssymbool
gaat
branden, wanneer er een storing geregistreerd
is die mogelijk van invloed is op de veiligheid
en/of rijeigenschappen van de auto. Er ver-
schijnt bovendien een verklarende tekst op het
informatiedisplay.
Het oranje informatiesymbool
gaat bran-
den en er verschijnt een verklarende tekst op
het informatiedisplay, wanneer er een afwijking
in een van de autosystemen is opgetreden. Het
oranje informatiesymbool kan ook gaan bran-
den in combinatie met ander symbolen.
Displaysymbolen
Controle- en waarschuwingssymbolen
op instrumentenpaneel
Sym-
bool
Betekenis Pagina
Waarschuwing 21, 34,
53, 56,
163
Informatie 53, 56,
163, 168,
170
Uitlaatgasreini-
gingssysteem
53, 54
Storing in het ABS 54, 55
Mistachterlicht 54
Sym-
bool
Betekenis Pagina
Stabiliteitsrege-
ling STC of
DSTC*
54, 167,
168
Voorgloeifunctie
(diesel)
54
Brandstofvoor-
raad laag
54
Controlesymbool
voor aanhanger
55
Handrem aange-
trokken
55
Airbags, SRS 21, 55
11 Specificaties
Displaysymbolen
11
304
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Sym-
bool
Betekenis Pagina
Oliedruk laag 53, 55
Gordelwaarschu-
wing
18, 55
Dynamo laadt niet
bij
55
Storing in het
remsysteem
55, 165
Grootlichtsigna-
len
51
Sym-
bool
Betekenis Pagina
Richtingaanwij-
zers links
51
Richtingaanwij-
zers rechts
51
Overige informatiesymbolen op
instrumentenpaneel
Sym-
bool
Betekenis Pagina
Regensensor* 67
Cruisecontrol* 69
Schakelindicatie* 159
Informatiesymbolen op display
middenconsole
Sym-
bool
Betekenis Pagina
G021216
Surround-functie
(alleen Premium
Sound)
254
G021221
Nieuws 258
G021222
Programmatypes 258
G021223
Regionale radio-
programma’s
260
Audiobestanden 262
Map op cd 262
G021220
Verkeersinforma-
tie
258
Telefoon* 277
Bluetooth
TM
-
handsfree*
277
11 Specificaties
Displaysymbolen
11
305
Informatiesymbolen op display
plafondconsole
Sym-
bool
Betekenis Pagina
Gordelwaarschu-
wing
19
Airbag passa-
giersstoel, geacti-
veerd
24, 25
Airbag passa-
giersstoel,
gedeactiveerd
25
12 Alfabetisch register
12
306
A
Aanbevolen kinderzitjes ............................ 35
Aanhanger............................................... 180
kabel................................................... 182
Aanrijding
crash mode........................................... 34
opblaasgordijnen (IC-systeem)............. 29
Aanstekeropening
voorstoel............................................... 59
ABS, storing in het ABS..................... 54, 165
AC
elektronische klimaatregeling............... 99
handmatige klimaatregeling........... 94, 95
Accu......................................................... 231
onderhoud.................................. 219, 231
overbelasting...................................... 145
specificaties........................................ 300
starten met hulpaccu.......................... 179
symbolen op de accu......................... 231
Achterbank ............................................. 118
Achterklep
rijden met een geopende achterklep.. 144
vergrendelen/ontgrendelen........ 126, 134
Achteruitkijkspiegel.................................... 77
autodimfunctie...................................... 77
Achteruitkijkspiegel en buitenspiegels
automatisch in-/uitklappen............. 79, 84
Actieve koplampen.................................... 61
Actieve koplampen (ABL).......................... 61
Adaptatie................................................. 157
AF, automatische afstemfunctie.............. 260
Afstandsbediening................................... 126
batterij vervangen............................... 133
Afstandsbediening HomeLink
programmeerbaar ................................ 86
Afstemfunctie, automatische................... 260
Airbag........................................................ 22
activeren/deactiveren, PACOS............. 24
bestuurders- en passagierszijde.......... 23
deactiveren met sleutel......................... 24
AIRBAG ..................................................... 22
Airbagsysteem........................................... 22
Airconditioning........................................... 94
algemene informatie............................. 92
ECC...................................................... 97
Alarm........................................................ 138
activeren............................................. 138
alarmindicatie..................................... 138
alarmsysteem testen.......................... 139
automatische inschakeling van het
alarm................................................... 139
beperkt alarmniveau........................... 139
geactiveerd alarm uitschakelen.......... 139
inschakelen......................................... 138
uitschakelen........................................ 138
verkeersmelding RDS......................... 258
Alarmlichten............................................... 72
Alarmsysteem testen............................... 139
Alcoholslot............................................... 150
Algemene informatie over brandstof....... 146
Antennelocatie, Keyless drive.................. 132
Approach-verlichting................................. 80
instellen................................................. 85
Audio, zie ook Geluidssysteem............... 252
Auto
klimaatinstelling.................................... 97
AUTO
voorkeurzenders vastleggen.............. 256
Autobekleding.......................................... 212
Autom. klimaat........................................... 97
Automatische hervergrendeling............... 134
Automatische schakelblokkering deactive-
ren............................................................ 162
Automatische vergrendeling.................... 135
12 Alfabetisch register
12
307
Automatische versnellingsbak
aanhanger................................... 180, 181
handmatig schakelen (Geartronic)...... 160
slepen en bergen................................ 176
Automatische volumeregeling................. 255
Automatische wasstraten........................ 210
Automatisch starten................................. 154
Auto wassen............................................ 210
B
Bagagenet....................................... 120, 122
Bagagerolhoes................................. 121, 122
Bagageruimte.......................................... 120
bagagenet................................... 120, 122
bagagerolhoes............................ 121, 122
lading vervoeren................................. 188
veiligheidsrek...................................... 120
verlichting........................................... 112
Banden
algemene informatie........................... 192
bandenreparatie................................. 203
draairichting........................................ 195
onderhoud.......................................... 192
rijeigenschappen................................ 192
slijtage-indicator................................. 193
snelheidsaanduidingen....................... 192
spanning..................................... 196, 197
specificaties........................................ 192
winterbanden...................................... 195
Batterij
batterij in transpondersleutel vervan-
gen...................................................... 133
Bedieningspaneel op bestuurderspor-
tier........................................................ 50, 74
Bellen............................................... 268, 278
Benzinekwaliteit....................................... 147
Beslaande koplampglazen
condens.............................................. 210
Beslagen ruiten
achterruit............................................... 95
ontwasemen............................. 92, 95, 98
timerfunctie..................................... 95, 98
Beveiliging tegen overbelasting, schuif-
dak............................................................. 82
Bio-ethanol E 85...................................... 147
Blaasmonden............................................. 93
BLIS, Blind Spot Information System 80, 172
BLIS-systeem (Blind Spot Information Sys-
tem).......................................................... 172
Blokkering achteruitversnelling................ 159
Bluetooth
gesprek naar mobiel........................... 279
handsfree............................................ 277
microfoon dempen............................. 279
Boordcomputer......................................... 64
Botsing, zie Aanrijding............................... 34
Brandstof
brandstofbesparing............................ 196
brandstoffilter..................................... 149
brandstofverbruik, aanduiding.............. 64
CO
2
-uitstoot........................................ 297
niveaulampje......................................... 54
standverwarming................................ 102
tanken................................................. 146
verbruik............................................... 297
Buitenafmetingen..................................... 288
Buitenspiegels........................................... 79
Buitenspiegels resetten............................. 80
C
Cd-functies.............................................. 261
Cd’s
opbergvak........................................... 116
12 Alfabetisch register
12
308
Condens aan binnenkant lampglazen..... 210
Contactsleutels........................................ 155
Controleren en bijvullen, koelvloeistof..... 226
Controles
vloeistoffen en oliën............................ 224
Cruisecontrol............................................. 69
D
Dakbelasting, max. gewicht .................... 288
Dashboardkastje...................................... 115
vergrendelen....................................... 128
Diesel, voorgloeifunctie............................. 54
Dieselolie................................................. 148
Display, meldingen.................................... 57
Displayverlichting....................................... 61
Dolby Surround Pro Logic II............ 251, 254
Doorluchtfunctie...................................... 135
Doorwaaddiepte...................................... 145
DSTC, zie ook Stabiliteitssysteem........... 167
lampje................................................... 54
E
ECC, elektronische klimaatregeling........... 93
ECO-bandenspanning............................. 196
tabel.................................................... 196
EHBO-set................................................. 200
Elektrisch bedienbaar schuifdak................ 81
Elektrisch bedienbare ruiten...................... 74
Elektrisch bedienbare stoel..................... 108
Elektrisch bedienbare zijruiten
achterin................................................. 76
blokkeren.............................................. 75
passagiersplaats................................... 75
Elektrische aansluiting
achterbank............................................ 59
bagageruimte...................................... 123
middenconsole..................................... 59
Elektrische verwarming
achterruit......................................... 95, 99
buitenspiegels................................. 95, 99
voorstoelen..................................... 95, 99
Elektrisch systeem................................... 300
Elektronische startblokkering.................. 126
EON, Enhanced Other Networks............. 260
Equalizer.................................................. 255
Extra verwarming..................................... 105
Extra verwarming (diesel)......................... 105
F
FlexiFuel................................................... 156
adaptatie............................................. 157
Follow Me home-verlichting................ 63, 80
Follow Me Home-verlichting
instellen................................................. 85
FSC, milieulabel......................................... 15
G
Geartronic................................................ 160
Geïntegreerd kinderzitje............................. 41
Geluiden
audio-instellingen....................... 252, 254
geluidsbron......................................... 252
volume................................................ 252
Geluidssterkte
beltoon, telefoon................................. 279
telefoon....................................... 269, 279
telefoon/mediaspeler.......................... 279
12 Alfabetisch register
12
309
Gemiddeld brandstofverbruik.................... 64
Gereedschap........................................... 199
Gesprek in de wacht zetten..................... 268
Gesprekken
functies tijdens lopende gesprek-
ken.............................................. 268, 271
gebruik........................................ 268, 278
inkomende.......................................... 278
telefoonvolume................................... 269
Gesprekken weigeren.............................. 268
Gevarendriehoek..................................... 199
Gewichten
rijklaar gewicht.................................... 288
Gloeilampen
vervangen........................................... 233
Gloeilampen, zie Verlichting............ 233, 300
Gordelwaarschuwing................................. 19
Groot licht
grootlichtsignalen................................. 63
Groot licht/dimlicht, zie Verlichting............ 60
Grootlichtsignalen...................................... 63
GSI (Gear Shift Indicator)......................... 159
Guard beperkt
instellingen............................................ 84
H
Handgeschakelde versnellingsbak.......... 159
GSI (Gear Shift Indicator).................... 159
slepen en bergen................................ 176
Handmatig schakelen (Geartronic).......... 160
Handrem.............................................. 55, 73
Hogedruksproeiers koplampen................. 66
HomeLink
................................................ 86
Hoofdsteunen.......................................... 118
Houder voor boodschappentassen......... 123
I
IDIS – Intelligent Driver Information Sys-
tem........................................................... 266
IMEI-nummer........................................... 272
In de was zetten....................................... 211
Informatiedisplay....................................... 57
Informatie over brandstof........................ 146
Infotainment
menufuncties...................................... 250
Instellen, klok............................................. 83
Instellingen van de auto............................. 84
Instructieboekje, milieulabel...................... 15
Instrumentenoverzicht
auto met stuur links.............................. 46
auto met stuur rechts........................... 48
Instrumentenpaneel................................... 51
Instrumentenverlichting............................. 61
Interieurfilter............................................... 92
Interieurverlichting, zie Verlichting........... 111
Interieurverwarming
op brandstof....................................... 102
Interior Air Quality System, ECC................ 98
Intervalstand.............................................. 66
iPod, aansluiting.................................... 252
ISOFIX-bevestigingssysteem voor kinder-
zitjes........................................................... 42
K
Katalysator............................................... 147
bergen................................................. 176
Keuzehendelblokkering........................... 161
Keyless drive............................ 130, 158, 302
auto starten......................................... 158
12 Alfabetisch register
12
310
Kickdown
automatische versnellingsbak............ 161
Kinderen.................................................... 35
kinderslot...................................... 42, 137
kinderzitjes en SIPS-airbags................. 27
plaats in de auto, tabel......................... 36
positie in de auto.................................. 35
veiligheid............................................... 35
Kinderslot................................................. 137
Kinderzitje.................................................. 35
neerklappen.......................................... 42
opklappen............................................. 41
Kinderzitje, geïntegreerd............................ 41
Kledinghaak............................................. 115
Kleurcode, lak.......................................... 214
Klimaat
persoonlijke instellingen....................... 83
Klimaatinstelling
autom.................................................... 97
Klimaatregeling
algemene informatie............................. 92
Knalgas.................................................... 179
Knipperlichten............................................ 63
Koelsysteem............................................ 144
Koelvloeistof............................................ 226
Kofferbak ................................................ 120
Kompas..................................................... 77
kalibreren.............................................. 77
zone instellen........................................ 77
Koplampen................................................ 60
Koppelingsvloeistof, controleren en bijvul-
len............................................................ 227
Koudemiddel............................................. 92
Koude start.............................................. 162
automatische versnellingsbak............ 162
Krik........................................................... 199
L
Lading vervoeren
algemene informatie........................... 188
laadvermogen..................................... 188
verankeringsogen............................... 123
Lagetonenluidspreker.............................. 254
Lak
kleurcode............................................ 214
schade en herstel............................... 214
Lambdasonde.......................................... 147
Lamphouder
verwijderen......................................... 236
Lampjes................................................... 168
Lampjes en displaymeldingen
standverwarming................................ 103
Leeslampjes, zie Verlichting.................... 111
Lekke band, zie Banden.................. 199, 201
Leren bekleding, reinigingsvoorschriften. 212
Lichtbundel aanpassen............................ 189
Active Bending Lights (ABL) .............. 189
halogeenkoplampen........................... 189
Lopende gesprekken, functies................ 271
Luchtverdeling......................................... 101
ECC...................................................... 99
Luchtverdeling, AC.................................... 95
M
Max. dakbelasting .................................. 288
Meldingen op informatiedisplay................. 57
Meldingen voor BLIS............................... 174
Menufuncties
audiosysteem..................................... 250
Menustructuur........................................... 83
12 Alfabetisch register
12
311
Menusysteem
mediaspeler........................................ 264
telefoon, menu-opties......................... 274
telefoon, overzicht.............................. 273
Meters op het instrumentenpaneel
brandstofmeter..................................... 51
buitentemperatuurmeter....................... 51
dagteller................................................ 51
snelheidsmeter..................................... 51
toerenteller............................................ 51
Milieulabel, FSC, instructieboekje............. 15
Mistlichten
achter.................................................... 61
Mistlichten, aan/uit.................................... 61
Mobiele telefoon
aansluiten........................................... 280
handsfree............................................ 277
telefoon registreren............................. 277
Motorolie.......................................... 224, 292
filter..................................................... 223
hoeveelheden..................................... 292
oliedruk................................................. 55
oliekwaliteit......................................... 292
ongunstige rijomstandigheden........... 292
Motorruimte............................................. 221
koelvloeistof........................................ 226
stuurbekrachtigingsvloeistof............... 228
Motorspecificaties................................... 291
Motor starten........................................... 154
Keyless drive.............................. 130, 158
Motorverwarming..................................... 156
op brandstof....................................... 102
N
NEWS...................................................... 258
Noodoproepen......................................... 266
Nooduitrusting
gevarendriehoek................................. 199
O
Olie, zie ook Motorolie..................... 224, 292
Omklappen, ruggedeelte achterbank...... 118
Onderhoud............................................... 219
onderhoud.......................................... 219
roestwering......................................... 215
One-key bell............................................. 271
Ontgrendelen................................... 131, 134
instellingen............................................ 84
Ontwaseming............................................. 95
Op afstand openen.................................... 84
Op afstand openen, portieren.................... 84
Opbergmogelijkheden in passagiers-
ruimte....................................................... 114
Opbergvak............................................... 114
cd’s..................................................... 116
Opblaasgordijnen...................................... 29
Openen, motorkap................................... 221
P
PACOS....................................................... 24
PACOS, schakelaar voor activering/deac-
tivering....................................................... 24
Park Assist............................................... 169
sensoren voor Park Assist.................. 170
Parkeerrem................................................ 73
Peilstok, elektronisch............................... 225
Persoonlijke instellingen............................ 83
"Approach"-verlichting......................... 85
"Follow Me Home"-verlichting.............. 85
12 Alfabetisch register
12
312
auto is op slot, lampje.......................... 84
autom. blower afstellen........................ 83
automatische vergrendeling................. 84
ontgrendelen, portieren........................ 84
op afstand openen................................ 84
timer recirculatie................................... 84
verlichting auto is ontgrendeld............. 84
Poetsen.................................................... 211
Powershift-versnellingsbak.............. 162, 176
Programmatype....................................... 259
Provisorische bandenreparatie................ 203
PTY, programmatype.............................. 259
R
Radio
afstemfunctie...................................... 260
EON.................................................... 260
NEWS................................................. 258
programmatypes................................ 257
radio-instellingen................................ 256
radiozenders....................................... 256
REG.................................................... 260
Radio, zenders zoeken............................ 256
Radiotekst................................................ 259
RDS-functies........................................... 257
resetten............................................... 260
Recirculatie
AC......................................................... 94
ECC...................................................... 98
REG, regionale radioprogramma’s.......... 260
Regensensor.............................................. 67
Relais- en zekeringenkastje, zie Zekerin-
gen........................................................... 240
Rem- en koppelingsvloeistof................... 227
Remlichten................................................. 62
Remmen
antiblokkeerremsysteem, ABS........... 165
noodremlichten................................... 166
parkeerrem........................................... 73
remkrachtverhoging bij noodstops,
EBA .................................................... 166
remlichten............................................. 62
Remsysteem............................................ 165
Reservewiel.............................................. 199
compact reservewiel................... 195, 199
Richtingaanwijzers..................................... 63
Rijden
in waterpartijen................................... 145
koelsysteem........................................ 144
met een aanhanger............................. 180
nieuwe auto’s en gladde wegen......... 144
zuinig.................................................. 144
Rijden met een aanhanger
kogeldruk............................................ 288
trekgewicht......................................... 288
Rijklaar gewicht........................................ 288
Roestwering............................................. 215
Roetfilter............................................ 57, 149
Roetfilter vol............................................. 149
Ruggedeelte achterbank omklappen ...... 118
Rugleuning
voorstoel, omklappen......................... 109
Ruitensproeiervloeistof, bijvullen............. 226
Ruitenwissers............................................ 66
regensensor.......................................... 67
S
Safelock-functie....................................... 135
deactiveren......................................... 135
onderbreking...................................... 136
SCAN
cd- en muziekbestanden.................... 262
radiozenders....................................... 257
12 Alfabetisch register
12
313
Schakelindicatie (GSI (Gear Shift Indica-
tor))........................................................... 159
Schoonmaken
automatische wasstraten................... 210
auto wassen....................................... 210
bekleding............................................ 212
veiligheidsgordels....................... 212, 213
velgen................................................. 210
Schuifdak................................................... 81
beveiliging tegen overbelasting............ 82
openen en sluiten........................... 81, 82
ventilatiestand....................................... 81
zonnescherm........................................ 82
Serviceprogramma.................................. 218
Simkaart................................................... 266
SIPS-airbag............................................... 27
SIPS-airbags.............................................. 27
Sleepoog.................................................. 177
Slepen...................................................... 176
sleepoog............................................. 177
Sleutel
transpondersleutel.............................. 126
vergrendelings- en startsysteem zon-
der sleutel........................................... 130
Sleutelblad....................................... 127, 131
vergrendelingspunten......................... 129
Sleutelloos starten (Keyless drive)........... 130
Sleutelstanden......................................... 154
Sloten
vergrendelen....................................... 134
Smeermiddelen........................................ 294
Smeermiddelen, hoeveelheden............... 294
Sms.......................................................... 272
lezen................................................... 272
schrijven.............................................. 272
Spiegels
achteruitkijk-......................................... 77
buiten-.................................................. 79
elektrisch inklapbare............................. 79
kompas................................................. 77
Sproeiers
achterruit............................................... 67
koplampen............................................ 66
sproeiervloeistof, bijvullen.................. 226
voorruit.................................................. 66
SRS-systeem
algemene informatie............................. 22
Stabiliteits- en tractieregelsysteem......... 167
Stand-by, telefoon................................... 268
Standverwarming
accu en brandstof............................... 102
algemene informatie........................... 102
lampjes en displaymeldingen............. 103
op een helling parkeren...................... 102
tijd instellen......................................... 104
Startaccu................................................. 300
Startblokkering................................ 126, 155
Starten met hulpaccu.............................. 179
Steenslagplekken en krassen.................. 214
Stoel
elektrisch bedienbare......................... 108
handmatig verstelling......................... 108
Stoelen en achterbank
hoofdsteunen achterbank................... 118
ruggedeelte achterbank omklappen... 118
rugleuning voorstoel omklappen........ 109
Stoel met geheugenfunctie...................... 109
Storingsmeldingen voor BLIS.................. 174
Stuurbekrachtigingsvloeistof, controleren
en bijvullen............................................... 228
Stuurslot.................................................. 154
12 Alfabetisch register
12
314
Stuurwiel
cruisecontrol......................................... 69
stuurwielafstelling................................. 72
toetsenset............................... 69, 71, 267
Subwoofer............................................... 254
Surround.......................................... 251, 254
Symbolen
controlesymbolen........................... 54, 55
waarschuwingssymbolen..................... 53
T
Tanken
tankdop............................................... 146
tanken................................................. 146
tankvulklep, elektrisch openen........... 146
Tankinhoud.............................................. 294
Technische gegevens, motor.................. 291
Tekst disc................................................ 263
Telefoon
aan/uit................................................. 268
aansluiten........................................... 280
bediening............................................ 267
bellen.................................................. 278
bellen via telefoonboek....................... 271
gesprek beantwoorden....................... 279
handsfree............................................ 277
inkomende gesprekken...................... 278
one-key bell........................................ 271
stand-by............................................. 268
tekst invoeren..................................... 269
telefoonboek....................................... 280
telefoonboek, sneltoets...................... 280
telefoon registreren............................. 277
verkeersveiligheid............................... 267
Telefoonboek
nummerfuncties.................................. 270
Telefoonsysteem..................................... 266
Temperatuur
interieur, elektronische klimaatregeling 99
interieur, handmatige klimaatregeling. . 96
werkelijke temperatuur......................... 93
Timer
AC......................................................... 95
ECC...................................................... 98
Toetsensets op stuurwiel............. 69, 71, 267
Totaalgewicht.......................................... 288
TP, verkeersinformatie............................. 258
Traction Control....................................... 167
Transpondersleutel.................................. 155
afneembaar sleutelblad...................... 127
batterij vervangen............................... 133
functies............................................... 126
Transpondersleutelsysteem, typegoed-
keuring..................................................... 302
Trekgewicht............................................. 288
Trekhaak.................................................. 182
monteren............................................ 184
specificaties........................................ 183
verwijderen......................................... 186
Trekinrichting, zie Trekhaak..................... 182
Trillingsdemper........................................ 182
Type-aanduidingen.................................. 286
Typegoedkeuring, transpondersleutelsys-
teem......................................................... 302
U
Uitlaatgasreiniging
foutmelding........................................... 54
USB, aansluiting...................................... 252
12 Alfabetisch register
12
315
V
Veiligheid
veiligheidssystemen, tabel.................... 32
Veiligheidsgordel
gordelspanners..................................... 20
zwangerschap...................................... 19
Veiligheidsgordels...................................... 18
Veiligheidsrek........................................... 120
Veiligheidszitje........................................... 35
ISOFIX-bevestigingssysteem voor kin-
derzitjes................................................ 42
Velgen
schoonmaken..................................... 210
Ventilatie.................................................... 93
Ventilator
AC......................................................... 94
ECC...................................................... 97
Verankeringsogen.................................... 123
Vergrendelen............................................ 131
ontgrendelen....................................... 134
Vergrendelen/ontgrendelen..................... 134
aan de binnenzijde.............................. 134
van de buitenzijde............................... 134
Verkeersinformatie................................... 258
Verlichting
"Approach"-verlichting......................... 80
Actieve xenonkoplampen..................... 61
automatische verlichting..................... 112
automatische verlichting, dimlicht........ 60
bagageruimte...................................... 112
dimlicht................................................. 60
displayverlichting.................................. 61
Follow Me Home-verlichting........... 63, 80
gloeilampen, specificaties.................. 300
groot licht/dimlicht.......................... 60, 63
in interieur........................................... 111
koplamphoogteverstelling.................... 60
leeslampjes......................................... 111
mistachterlicht...................................... 61
mistlichten............................................ 61
stadslichten/parkeerlichten vóór en
achterlichten......................................... 60
verlichtingspaneel, interieur.................. 60
Verlichting, gloeilampen vervangen......... 233
achterlicht................................... 235, 237
bagageruimte...................................... 238
bagageruimteverlichting..................... 238
dimlicht............................................... 234
groot licht, halogeen........................... 234
kentekenplaatverlichting..................... 238
make-upspiegel.................................. 238
mistlampen vóór................................. 236
richtingaanwijzer................................. 235
sidemarker.......................................... 236
stadslichten........................................ 235
voorzijde............................................. 233
Versneld vooruit-/achteruitspoelen.......... 262
Versnellingsbak
handgeschakelde............................... 159
Verzorging................................................ 210
Verzorging, leren bekleding..................... 212
Vlekken.................................................... 212
Vloeistoffen, hoeveelheden...................... 294
Vloeistoffen en oliën......................... 223, 294
Vloeistoffen en oliën, algemene informa-
tie............................................................. 223
Vloeistoffen en oliën, controles motor-
ruimte....................................................... 223
Vloermatten............................................. 110
Volume
audiosysteem..................................... 252
automatische volumeregeling............. 255
mediaspeler........................................ 252
programmatypes................................ 260
Voorkeurzenders vastleggen, handmatig
en automatisch........................................ 256
Voorstoelen, elektrisch verwarmde........... 95
12 Alfabetisch register
12
316
W
Waarschuwingslampje
stabiliteits- en tractieregelsysteem..... 167
Waarschuwingssymbool, airbagsysteem. . 21
Water- en vuilafstotende laag.................... 80
Water- en vuilafstotende laag, schoonma-
ken........................................................... 211
Whiplash-letsel.......................................... 30
WHIPS
kinderzitje/comfortkussen.................... 30
whiplash-letsel...................................... 30
Wielen
aanbrengen......................................... 202
demonteren........................................ 201
reservewiel.......................................... 199
sneeuwkettingen................................. 194
velgen................................................. 194
verwisselen......................................... 201
Willekeurige afspeelvolgorde, cd- en
muziekbestanden.................................... 262
Winterbanden.......................................... 195
Wisser
achterruit............................................... 67
Wisserbladen........................................... 229
schoonmaken..................................... 229
vervangen, voorruit............................. 229
vervangen achterklep......................... 229
Z
Zekeringen............................................... 240
algemene informatie........................... 240
kastje in motorruimte.......................... 241
relais- en zekeringenkastje in passa-
giersruimte.......................................... 244
vervangen........................................... 240
Zonnescherm, schuifdak........................... 82
Zuinig rijden............................................. 144
Zwangere vrouwen, veiligheidsgordel....... 19
Kdakd8Vg8dgedgVi^dcIE&&+.,9jiX]!6I&%'%!Eg^ciZY^cHlZYZc!<iZWdg\'%&%!8deng^\]i©'%%%"'%&%Kdakd8Vg8dgedgVi^dc
  • Page 1 1
  • Page 2 2
  • Page 3 3
  • Page 4 4
  • Page 5 5
  • Page 6 6
  • Page 7 7
  • Page 8 8
  • Page 9 9
  • Page 10 10
  • Page 11 11
  • Page 12 12
  • Page 13 13
  • Page 14 14
  • Page 15 15
  • Page 16 16
  • Page 17 17
  • Page 18 18
  • Page 19 19
  • Page 20 20
  • Page 21 21
  • Page 22 22
  • Page 23 23
  • Page 24 24
  • Page 25 25
  • Page 26 26
  • Page 27 27
  • Page 28 28
  • Page 29 29
  • Page 30 30
  • Page 31 31
  • Page 32 32
  • Page 33 33
  • Page 34 34
  • Page 35 35
  • Page 36 36
  • Page 37 37
  • Page 38 38
  • Page 39 39
  • Page 40 40
  • Page 41 41
  • Page 42 42
  • Page 43 43
  • Page 44 44
  • Page 45 45
  • Page 46 46
  • Page 47 47
  • Page 48 48
  • Page 49 49
  • Page 50 50
  • Page 51 51
  • Page 52 52
  • Page 53 53
  • Page 54 54
  • Page 55 55
  • Page 56 56
  • Page 57 57
  • Page 58 58
  • Page 59 59
  • Page 60 60
  • Page 61 61
  • Page 62 62
  • Page 63 63
  • Page 64 64
  • Page 65 65
  • Page 66 66
  • Page 67 67
  • Page 68 68
  • Page 69 69
  • Page 70 70
  • Page 71 71
  • Page 72 72
  • Page 73 73
  • Page 74 74
  • Page 75 75
  • Page 76 76
  • Page 77 77
  • Page 78 78
  • Page 79 79
  • Page 80 80
  • Page 81 81
  • Page 82 82
  • Page 83 83
  • Page 84 84
  • Page 85 85
  • Page 86 86
  • Page 87 87
  • Page 88 88
  • Page 89 89
  • Page 90 90
  • Page 91 91
  • Page 92 92
  • Page 93 93
  • Page 94 94
  • Page 95 95
  • Page 96 96
  • Page 97 97
  • Page 98 98
  • Page 99 99
  • Page 100 100
  • Page 101 101
  • Page 102 102
  • Page 103 103
  • Page 104 104
  • Page 105 105
  • Page 106 106
  • Page 107 107
  • Page 108 108
  • Page 109 109
  • Page 110 110
  • Page 111 111
  • Page 112 112
  • Page 113 113
  • Page 114 114
  • Page 115 115
  • Page 116 116
  • Page 117 117
  • Page 118 118
  • Page 119 119
  • Page 120 120
  • Page 121 121
  • Page 122 122
  • Page 123 123
  • Page 124 124
  • Page 125 125
  • Page 126 126
  • Page 127 127
  • Page 128 128
  • Page 129 129
  • Page 130 130
  • Page 131 131
  • Page 132 132
  • Page 133 133
  • Page 134 134
  • Page 135 135
  • Page 136 136
  • Page 137 137
  • Page 138 138
  • Page 139 139
  • Page 140 140
  • Page 141 141
  • Page 142 142
  • Page 143 143
  • Page 144 144
  • Page 145 145
  • Page 146 146
  • Page 147 147
  • Page 148 148
  • Page 149 149
  • Page 150 150
  • Page 151 151
  • Page 152 152
  • Page 153 153
  • Page 154 154
  • Page 155 155
  • Page 156 156
  • Page 157 157
  • Page 158 158
  • Page 159 159
  • Page 160 160
  • Page 161 161
  • Page 162 162
  • Page 163 163
  • Page 164 164
  • Page 165 165
  • Page 166 166
  • Page 167 167
  • Page 168 168
  • Page 169 169
  • Page 170 170
  • Page 171 171
  • Page 172 172
  • Page 173 173
  • Page 174 174
  • Page 175 175
  • Page 176 176
  • Page 177 177
  • Page 178 178
  • Page 179 179
  • Page 180 180
  • Page 181 181
  • Page 182 182
  • Page 183 183
  • Page 184 184
  • Page 185 185
  • Page 186 186
  • Page 187 187
  • Page 188 188
  • Page 189 189
  • Page 190 190
  • Page 191 191
  • Page 192 192
  • Page 193 193
  • Page 194 194
  • Page 195 195
  • Page 196 196
  • Page 197 197
  • Page 198 198
  • Page 199 199
  • Page 200 200
  • Page 201 201
  • Page 202 202
  • Page 203 203
  • Page 204 204
  • Page 205 205
  • Page 206 206
  • Page 207 207
  • Page 208 208
  • Page 209 209
  • Page 210 210
  • Page 211 211
  • Page 212 212
  • Page 213 213
  • Page 214 214
  • Page 215 215
  • Page 216 216
  • Page 217 217
  • Page 218 218
  • Page 219 219
  • Page 220 220
  • Page 221 221
  • Page 222 222
  • Page 223 223
  • Page 224 224
  • Page 225 225
  • Page 226 226
  • Page 227 227
  • Page 228 228
  • Page 229 229
  • Page 230 230
  • Page 231 231
  • Page 232 232
  • Page 233 233
  • Page 234 234
  • Page 235 235
  • Page 236 236
  • Page 237 237
  • Page 238 238
  • Page 239 239
  • Page 240 240
  • Page 241 241
  • Page 242 242
  • Page 243 243
  • Page 244 244
  • Page 245 245
  • Page 246 246
  • Page 247 247
  • Page 248 248
  • Page 249 249
  • Page 250 250
  • Page 251 251
  • Page 252 252
  • Page 253 253
  • Page 254 254
  • Page 255 255
  • Page 256 256
  • Page 257 257
  • Page 258 258
  • Page 259 259
  • Page 260 260
  • Page 261 261
  • Page 262 262
  • Page 263 263
  • Page 264 264
  • Page 265 265
  • Page 266 266
  • Page 267 267
  • Page 268 268
  • Page 269 269
  • Page 270 270
  • Page 271 271
  • Page 272 272
  • Page 273 273
  • Page 274 274
  • Page 275 275
  • Page 276 276
  • Page 277 277
  • Page 278 278
  • Page 279 279
  • Page 280 280
  • Page 281 281
  • Page 282 282
  • Page 283 283
  • Page 284 284
  • Page 285 285
  • Page 286 286
  • Page 287 287
  • Page 288 288
  • Page 289 289
  • Page 290 290
  • Page 291 291
  • Page 292 292
  • Page 293 293
  • Page 294 294
  • Page 295 295
  • Page 296 296
  • Page 297 297
  • Page 298 298
  • Page 299 299
  • Page 300 300
  • Page 301 301
  • Page 302 302
  • Page 303 303
  • Page 304 304
  • Page 305 305
  • Page 306 306
  • Page 307 307
  • Page 308 308
  • Page 309 309
  • Page 310 310
  • Page 311 311
  • Page 312 312
  • Page 313 313
  • Page 314 314
  • Page 315 315
  • Page 316 316
  • Page 317 317
  • Page 318 318

Volvo V50 - 2011 de handleiding

Categorie
Telefoons
Type
de handleiding
Deze handleiding is ook geschikt voor