SKODA Superb (2016/05) de handleiding

Type
de handleiding

Deze handleiding is ook geschikt voor

SIMPLY CLEVER
INSTRUCTIEBOEKJE
INSTRUCTIEBOEKJE
ŠKODA Superb
Documentatie van de aflevering van de wagen
De sticker met wagengegevens hier opplakken
Datum van aflevering van de wagen
a)
ŠKODA Partner
Stempel en handtekening verkoper
Ik bevestig dat de hier vermelde wagen in correcte staat is afgeleverd en
ik vertrouwd ben gemaakt met het juiste gebruik ervan en de garantie-
voorwaarden.
Handtekening van de klant
Heeft de wagen verlengde garantie? Ja
Nee
Beperking van de ŠKODA garantieverlenging
a)
Jaar: of Km:
resp.
Mijlen:
a)
Vanwege eisen op grond van algemeen geldende landspecifieke wettelijke
bepalingen, kan in plaats van de datum van aflevering van de wagen de da-
tum van de 1e kentekenregistratie worden vermeld.

3V0012732AD
1e eigenaar
Deze wagen met kenteken
(vult de verkoper in)
is eigendom van:
Titel, naam / firma:
Adres:
Telefoon:
ŠKODA Partner
Serviceadviseur:
Telefoon:
2. eigenaar
Deze wagen met kenteken
is eigendom van:
Titel, naam / firma:
Adres:
Telefoon:
ŠKODA Partner
Serviceadviseur:
Telefoon:

3V0012732AD
Voorwoord
U heeft gekozen voor een ŠKODA. Hartelijk dank voor het vertrouwen.
De beschrijving van de wagenbediening, belangrijke aanwijzingen over vei-
ligheid, wagenverzorging, onderhoud en zelfhulp, alsmede technische wa-
gengegevens staan in dit instructieboekje.
De bediening van enkele functies en wagensystemen gebeurt via het info-
tainment.
Naast dit instructieboekje ook het instructieboekje van het infotainment
aandachtig lezen. De handelwijze overeenkomstig de beide instructieboek-
jes is een voorwaarde voor het juiste gebruik van de wagen.
Bij het gebruik van de wagen dienen altijd de algemeen geldende landspeci-
fieke wettelijke bepalingen (bv. voor het vervoer van kinderen, het buiten
werking stellen van de airbag, het gebruik van banden, het verkeer etc.) in
acht te worden genomen.
Houd uw aandacht a.u.b. altijd bij het autorijden! Als bestuurder draagt u de
volledige verantwoordelijkheid voor een veilig verkeersgedrag.
Wij wensen u veel plezier met uw ŠKODA en te allen tijde een goede reis.
ŠKODA AUTO
Inhoudsopgave
Productaansprakelijkheid en ŠKODA garantie
voor nieuwe wagens 5
Wagendocumentatie 7
Omschrijvingen 8
Opbouw van het instructieboekje en meer
informatie 9
Gebruikte afkortingen
Veiligheid
Passieve veiligheid
11
Algemene aanwijzingen 11
Juiste en veilige zithouding 11
Veiligheidsgordels 14
Veiligheidsgordels gebruiken 14
Gordeloprolautomaat en gordelspanner,
veiligheidsgordelvoorspanning 16
Airbagsysteem 17
Beschrijving van het airbagsysteem 17
Airbags buiten werking stellen 20
Veilig vervoer van kinderen 21
Kinderzitje 21
Bevestigingssystemen 24
Bediening
Bestuurdersruimte 29
Overzicht
28
Instrumenten en controlelampjes
30
Instrumentenpaneel
30
Controlelampjes
31
Informatiesysteem 41
Bestuurdersinformatiesysteem 41
Bediening van het informatiesysteem 43
Rijgegevens (multifunctie-indicatie) 44
MAXI DOT-display 45
Service-intervalindicatie 46
Personalisering 47
SmartGate 49
Ontgrendelen en openen 51
Ontgrendelen en vergrendelen 51
Alarmsysteem 56
Achterklep met handmatige bediening 57
Elektrische achterklep 57
Ruitbediening 60
Panorama-schuif-kanteldak 62
Licht en zicht 64
Licht 64
Koplampassistent (Light Assist / Dynamic
Light Assist) 69
Binnenverlichting 70
Zicht 72
Ruitenwissers en -sproeiers 74
Achteruitkijkspiegels 75
Stoelen en hoofdsteunen 78
Voorstoelen 78
Zitplaatsen achterin 81
Hoofdsteunen 82
Stoelverwarming en -ventilatie 83
Praktische uitrustingen 85
Interieuruitrusting 85
Bekerhouders 93
Elektrische stopcontacten 94
Asbakken en sigarettenaansteker 96
Tablethouder 97
Vervoeren van lading 99
Bagageruimte en vervoeren van lading 99
Variabele laadvloer 107
Scheidingsnet 109
Vervoeren op de dakdragers 110
Verwarming en ventilatie 111
Verwarming, handmatige airconditioning,
Climatronic 111
Extra verwarming (interieurvoorverwarming
en -ventilatie) 115
Rijden
Wegrijden en rijden 118
Motor starten en afzetten 118
Start-stopsysteem 120
Remmen en parkeren 122
Handmatig schakelen en pedalen 125
Automatische versnellingsbak 125
Motor inrijden en zuinig rijden 128
Schade aan de wagen voorkomen 130
Hulpsystemen 131
Algemene aanwijzingen 131
Rem- en stabiliseringssystemen 132
Parkeerhulp (ParkPilot) 135
Uitparkeerhulp en assistent voor "dodehoek"-
herkenning
138
Achteruitrijcamera 141
Inparkeersysteem 145
Snelheidsregelsysteem 149
Snelheidsbegrenzer 151
Automatische afstandsregeling (ACC) 152
Front Assist 157
Selecteren van de rijmodus (Driving Mode
Selection) 160
Proactieve inzittendenbescherming (Crew
Protect Assist) 162
Rijstrookassistent (Lane Assist) 163
3
Inhoudsopgave
Filehulp 165
Hulpsysteem voor noodsituaties 166
Verkeerstekenherkenning 166
Vermoeidheidsherkenning 168
Bandenspanningscontrole 169
Trekhaak en aanhangwagen 171
Trekhaak 171
Trekhaak gebruiken 172
Raadgevingen voor het gebruik
Verzorging en onderhoud 176
Servicewerkzaamheden, aanpassingen en
technische wijzigingen 176
Service-intervallen 178
Verzorging en onderhoud 180
Controleren en bijvullen 184
Brandstof 184
AdBlue
®
en het bijvullen ervan 187
Motorruimte 188
Motorolie 190
Koelvloeistof 192
Remvloeistof 193
Accu 193
Wielen 196
Velgen en banden
196
Gebruik bij winterse weersomstandigheden 199
Tips om het zelf te doen
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
200
Nooduitrusting 200
Wiel verwisselen 202
Bandenafdichtset 205
Starthulp 207
Wagen afslepen 208
Afstandsbediening en uitneembaar lampje -
batterij/accu vervangen 210
Noodontgrendeling/-vergrendeling 212
Ruitenwisserbladen vervangen 214
Zekeringen en gloeilampjes 215
Zekeringen 215
Gloeilampjes 219
Technische gegevens
Technische gegevens 223
Fundamentele wagengegevens 223
Wagenspecifieke gegevens afhankelijk van
het motortype 229
Trefwoordenlijst
4
Inhoudsopgave
Productaansprakelijkheid en ŠKODA garantie voor
nieuwe wagens
Productaansprakelijkheid
Uw ŠKODA Partner is als verkopende partij conform de wettelijke voorschrif-
ten en het koopcontract aansprakelijk voor gebreken aan uw nieuwe ŠKODA,
aan ŠKODA originele onderdelen en aan ŠKODA originele accessoires.
ŠKODA garantie voor nieuwe wagens
Naast de aansprakelijkheid voor het product biedt de firma ŠKODA AUTO u de
ŠKODA garantie voor nieuwe wagens (hierna "ŠKODA garantie" genoemd).
Hiervoor gelden de hierna beschreven voorwaarden.
Binnen het kader van de ŠKODA garantie garandeert de firma ŠKODA AUTO
het volgende:
Kosteloze reparatie van defecten door een gebrek aan uw wagen die binnen
twee jaar na begin van de ŠKODA garantie aan uw wagen optreden.
Kosteloze reparatie van defecten door een gebrek aan de lak van uw wagen
die binnen drie jaar na begin van de ŠKODA garantie aan uw wagen optre-
den.
Kosteloze reparatie van carrosserieschade door doorroesten die binnen 12
jaar na begin van de garantie aan uw wagen optreedt. Onder doorroesten
wordt binnen de ŠKODA garantie uitsluitend het doorroesten van carrosse-
riedelen van binnenuit verstaan.
Het begin van de garantie is de dag, waarop aan de eerste koper na aankoop
de nieuwe wagen door de ŠKODA Partner wordt overhandigd
1)
. Deze datum
moet door de ŠKODA Partner in het instructieboekje van uw wagen bij » Docu-
mentatie van de aflevering van de wagen overeenkomstig worden vermeld.
De reparatie van de wagen kan plaatsvinden door vervanging of reparatie van
het defecte onderdeel. Vervangen onderdelen worden eigendom van de
ŠKODA Servicepartner.
Verdere aanspraken kunnen niet aan de ŠKODA garantie worden ontleend. In
het bijzonder kan geen aanspraak worden gemaakt op de levering van een
vervangend product, op ontbinding van de koopovereenkomst, op een vervan-
gende wagen gedurende de duur van de reparatie of op een schadevergoe-
ding.
Indien uw ŠKODA bij een ŠKODA Partner in een land van de Europese Econo-
mische Ruimte (dus de landen van de Europese Unie, Noorwegen, IJsland en
Liechtenstein) of Zwitserland is gekocht, kan in elk van deze landen bij een
ŠKODA Servicepartner aanspraak worden gemaakt op de ŠKODA garantie.
Indien uw ŠKODA bij een ŠKODA Partner in een land buiten de Europese Eco-
nomische Ruimte en Zwitserland is gekocht, kan ook bij een ŠKODA Service-
partner buiten de Europese Economische Ruimte en Zwitserland aanspraak
worden gemaakt op de ŠKODA garantie.
De tijdige en vakkundige uitvoering van alle door de firma ŠKODA AUTO voor-
geschreven servicewerkzaamheden vormt een voorwaarde om aanspraak te
kunnen maken op de ŠKODA garantie. In geval van aanspraken op de ŠKODA
garantie dient te worden aangetoond dat alle door de firma ŠKODA AUTO
voorgeschreven servicewerkzaamheden tijdig en vakkundig zijn uitgevoerd. In
geval van niet of niet conform de voorschriften van de firma ŠKODA AUTO uit-
gevoerde servicewerkzaamheden blijven evenwel garantie-aanspraken be-
staan indien u kunt aantonen dat het defect niet is ontstaan door het niet of
niet conform de voorschriften van de firma ŠKODA AUTO uitvoeren van de ser-
vicewerkzaamheden.
Natuurlijke slijtage van uw wagen valt niet onder de ŠKODA garantie. Onder de
ŠKODA garantie vallen ook geen defecten aan naderhand gemonteerde onder-
delen evenals defecten aan de wagen die hierdoor zijn veroorzaakt. Hetzelfde
geldt voor accessoires die niet af fabriek zijn ingebouwd en/of zijn geleverd.
Eveneens bestaan geen garantie-aanspraken indien het defect door een van
de volgende oorzaken is ontstaan:
Ongeoorloofd gebruik, ondeskundige behandeling (bijvoorbeeld bij autospor-
tevenementen of overbelading), ondeskundige verzorging en onderhoud of
ongeoorloofde veranderingen aan de wagen.
Het niet opvolgen van de voorschriften in het instructieboekje resp. in ande-
re af fabriek geleverde handleidingen.
1)
Vanwege eisen op grond van algemeen geldende landspecifieke wettelijke
bepalingen, kan in plaats van de datum van aflevering van de wagen de da-
tum van de 1e kentekenregistratie worden vermeld.
5
Productaansprakelijkheid en ŠKODA garantie voor nieuwe wagens
Invloeden van buitenaf (bijvoorbeeld een ongeval, hagel, overstroming enz.).
Aan of in de wagen zijn onderdelen gemonteerd waarvan het gebruik door
ŠKODA AUTO niet is vrijgegeven of waardoor de wagen op een door ŠKODA
AUTO niet toegestane wijze is veranderd (bijvoorbeeld tuning).
Een niet tijdig bij een erkend reparateur gemeld defect of een defect dat niet
vakkundig is verholpen.
De bewijsvoering van het ontbrekende oorzakelijk verband ligt bij de klant.
Door de ŠKODA garantie worden de wettelijke rechten van de koper aangaan-
de de aansprakelijkheid van de verkoper voor gebreken en mogelijke aanspra-
ken uit de productaansprakelijkheidswetgeving niet beperkt.
Mobiliteitsgarantie
De mobiliteitsgarantie staat voor een gevoel van zekerheid.
Indien u onderweg onverhoopt met pech blijft staan, kunt u door de mobili-
teitsgarantie toch uw reis voortzetten. Tot de mobiliteitsgarantie behoren:
Pechhulp ter plaatse en het afslepen naar de ŠKODA Servicepartner, telefoni-
sche technische ondersteuning resp. herstel ter plaatse.
Indien de reparatie van uw wagen niet op dezelfde dag kan plaatsvinden, kan
de ŠKODA Servicepartner zo nodig voor aanvullend vervoer zorgen (bus, trein
en dergelijke) of een vervangende wagen voor u klaarzetten.
Uw ŠKODA Partner kan u meer vertellen over de algemene voorwaarden van
de mobiliteitsgarantie. Hij kan u eveneens de gedetailleerde voorwaarden van
de mobiliteitsgarantie met betrekking tot uw wagen mededelen. Indien voor
uw wagen geen mobiliteitsgarantie geldt, informeert u dan bij een ŠKODA Ser-
vicepartner naar de mogelijkheden.
Optionele ŠKODA garantieverlenging
Indien u bij aanschaf van uw nieuwe wagen een ŠKODA garantieverlenging
heeft aangeschaft, wordt hiermee de 2-jarige ŠKODA garantie verlengd tot de
door u gekozen duur resp. tot het bereiken van het gekozen kilometrage, af-
hankelijk van wat het eerst wordt bereikt (de gekozen limieten voor de garan-
tieverlenging).
De beschreven lakgarantie en de garantie tegen doorroesten blijven door de
ŠKODA garantieverlenging ongewijzigd.
De ŠKODA garantieverlenging geldt niet voor folies aan binnen- en buitenzijde.
Meer gedetailleerde informatie over de ŠKODA garantieverlenging is te verkrij-
gen bij uw ŠKODA Partner.
Let op
De ŠKODA garantieverlenging is alleen in enkele landen verkrijgbaar.
6
Productaansprakelijkheid en ŠKODA garantie voor nieuwe wagens
Wagendocumentatie
Bij de wagendocumentatie zit altijd dit instructieboekje en het instructie-
boekje Infotainment.
Instructieboekje
Dit instructieboekje geldt voor alle carrosserievarianten van de wagen en voor
alle bijbehorende modelvarianten alsmede voor alle uitrustingsniveaus.
In dit instructieboekje worden altijd alle uitrustingsvarianten beschreven,
zonder dat deze als meeruitvoering, modelvariant of landafhankelijke uitrus-
ting worden aangegeven. Daarom zijn in uw wagen niet alle uitrustingscom-
ponenten die in dit instructieboekje worden beschreven, aanwezig.
De uitrustingsomvang van uw wagen heeft betrekking op het koopcontract
van uw wagen. Met vragen over de uitrustingsomvang kunt u contact opne-
men met een ŠKODA Partner.
De afbeeldingen in dit instructieboekje dienen alleen ter illustratie. De afbeel-
dingen kunnen op kleine details afwijken van uw wagen; zij zijn slechts als al-
gemene informatie op te vatten.
ŠKODA AUTO werkt continu aan de verdere verbetering van alle wagens. Te al-
len tijde zijn er daarom wijzigingen in de leveringsomvang in vorm, uitrusting
en techniek mogelijk. De in dit instructieboekje vermelde informatie komt
overeen met de stand van de gegevens ten tijde van de redactiesluiting.
Uit de technische gegevens, afbeeldingen en informatie in dit instructieboekje
kunnen daarom geen aanspraken worden afgeleid.
Wij adviseren, de internetpagina's, waarnaar in dit instructieboekje wordt ver-
wezen, in de klassieke weergave weer te geven. Bij de mobiele weergave van
de internetpagina's wordt mogelijk niet alle benodigde informatie weergege-
ven.
Infotainment-instructieboekje
Het infotainment-instructieboekje bevat een beschrijving van de infotain-
ment-bediening, eventueel ook enkele functies en wagensystemen.
Boordliteratuur online
Afb. 1
Door het inlezen van de QR-code » afb. 1 middels de bijbehorende app in uw
externe apparaat (bv. telefoon, tablet) of na het ingeven van het volgende
adres in de webbrowser, wordt de internetsite met een modeloverzicht van
het merk ŠKODA geopend.
http://go.skoda.eu/owners-manuals
Het gewenste model kiezen - er wordt een menu met de boordliteratuur
weergegeven.
De productieperiode en de taal kiezen.
Het gewenste instructieboekje kiezen - dit kan ofwel online ofwel in pdf-for-
maat worden weergegeven.
7
Wagendocumentatie
Omschrijvingen
Gebruikte begrippen
- Werkplaats die vakkundig servicewerkzaamheden aan wagens
van het merk ŠKODA uitvoert. Een specialist kan zowel een ŠKODA Part-
ner, een ŠKODA Servicepartner als ook een onafhankelijke werkplaats
zijn.
- Werkplaats die contractueel door de firma ŠKODA
AUTO of de betreffende importeur is geautoriseerd servicewerkzaamhe-
den aan wagens van het merk ŠKODA uit te voeren en ŠKODA originele
onderdelen te verkopen.
- Onderneming die door de firma ŠKODA AUTO of de betref-
fende importeur is geautoriseerd om nieuwe wagens van het merk
ŠKODA te verkopen en, indien van toepassing, servicewerkzaamheden
hieraan uit te voeren met gebruik van ŠKODA originele onderdelen en
ŠKODA originele onderdelen te verkopen.
Tekstaanwijzingen
- kort indrukken (bv. van een toets) < 1 s
- lang indrukken (bv. van een toets) > 1 s
Verklaring van symbolen
Verwijzing naar de inleidende module van een hoofdstuk met belangrijke
informatie en veiligheidsaanwijzingen
Situaties waarin de wagen zo snel mogelijk tot stilstand dient te worden
gebracht
® Geregistreerd handelsmerk
Tekstmelding op het MAXI DOT-display
Tekstmelding op het segmentdisplay
Verwijzing naar de volgende bedieningsstap
ATTENTIE
Teksten met dit symbool informeren over ernstig ongeval-, verwonding- of
levensgevaar.
VOORZICHTIG
Teksten met dit symbool informeren over het gevaar voor beschadiging van de
wagen of een mogelijke functiestoring van systemen.
"Specialist"
"ŠKODA Servicepartner"
"ŠKODA Partner"
"Indrukken"
"Ingedrukt houden"
Let op
In teksten met dit symbool staat extra informatie.
8
Omschrijvingen
Opbouw van het instructieboekje en meer informatie
Opbouw van instructieboekje
Het instructieboekje is hierarchisch in de volgende delen onderverdeeld.
Segment (bv. Raadgevingen voor het gebruik) - de titel van het segment
staat onderaan de linkerbladzijde vermeld
Hoofdstuk (bv. Controleren en bijvullen) - de titel van het hoofdstuk staat
onderaan de rechterbladzijde vermeld
Subhoofdstuk (bv. Motorolie)
Inleiding van onderwerp - Moduleoverzicht binnen het subhoofd-
stuk, inleidende informatie over de inhoud van het subhoofdstuk, even-
tueel voor het gehele subhoofdstuk geldende aanwijzingen
Module (bv. Controleren en bijvullen)
Informatiezoeken
Bij het informatiezoeken in het instructieboekje adviseren we om de Tref-
woordenlijst aan het einde van het instructieboekje te gebruiken.
Richtingsinformatie
Alle richtingsinformatie, zoals "links", "rechts", "voor", "achter", heeft betrek-
king op het vooruit rijden van de wagen.
Eenheden
De volume-, gewichts-, snelheids- en afmetingeninformatie wordt in metrische
eenheden vermeld, tenzij anders vermeld.
Displayweergave
In dit instructieboekje wordt voor de weergave op het display in het instru-
mentenpaneel de weergave op het MAXI DOT-display gebruikt, voor zover niet
anders is aangegeven.
Hulp bij noodgevallen
Bij pech kunnen de benodigde pechhulpdienst-contactgegevens op de volgen-
de plekken worden gevonden.
Contactgegevens van de ŠKODA Partner (resp. raamsticker)
Infotainment (menu Telefoon - Pech-/Infoservice)
Mobiele applicatie ŠKODA
ŠKODA-websites
9
Opbouw van het instructieboekje en meer informatie
Gebruikte afkortingen
Afkorting Betekenis
1/min Omwentelingen per minuut van de motor
ABS Antiblokkeersysteem
ACC Adaptieve afstandsregeling
ACT Actief cilindermanagement
AF Multipurpose vehicles
AGM Accutype
ASR Aandrijfslipregeling
CO
2
Koolstofdioxide
CVO Conformiteitsverklaring
DCC Dynamische onderstelregeling
DPF Roetfilter
DSG Automatische versnellingsbak met 2-voudige koppeling
DSR Actieve stuurbekrachtiging
EDS Elektronische sperdifferentieel
ECE Europese Economische Commissie
EPC Controle van de motorelektronica
ESC Stabiliteitscontrole
ET Inpersdiepte van de velg
EU Europese Unie
HBA Remassistent
HHC Bergwegrijhulp
KESSY Sleutelloos ontgrendelen, starten en vergrendelen
kW Kilowatt, eenheid voor het vermogen
Led Soort verlichting
M1
Een uitsluitend of voornamelijk voor het personenvervoer
ontworpen personenwagen
MCB Multi Collision Brake
SB Schakelbak
N1
Een uitsluitend of voornamelijk voor het transport van goe-
deren ontworpen bestelwagen
Afkorting Betekenis
NiMH Nikkel-metaalhydride
Nm Newtonmeter, eenheid voor het motorkoppel
PIN Persoonlijk identificatienummer
SCR Dieselmotor, waarvoor de AdBlue
®
-oplossing nodig is
TDI CR
Dieselmotor met uitlaatgasturbo en common rail inspuitsys-
teem
TSA Aanhangwagenstabilisator
TSI Benzinemotor met uitlaatgasturbo en directe inspuiting
VDA Verband der Automobilindustrie (in Duitsland)
VIN Chassisnummer
W Watt, eenheid voor het vermogen
Wi-Fi Draadloos datanetwerk
XDS Functieaanvulling op elektronische sperdifferentieel
10
Gebruikte afkortingen
Veiligheid
Passieve veiligheid
Algemene aanwijzingen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Vóór elke rit
11
Rijveiligheid 11
In dit gedeelte van het instructieboekje vindt u belangrijke informatie met be-
trekking tot het thema passieve veiligheid in uw wagen. We hebben hier alles
samengevat wat u bijvoorbeeld over veiligheidsgordels, airbags, de veiligheid
van kinderen enz. moet weten.
Meer belangrijke informatie over de veiligheid is te vinden in de volgende
hoofdstukken van dit instructieboekje. Het instructieboekje moet daarom altijd
in de wagen aanwezig zijn.
Vóór elke rit
Voor uw eigen veiligheid en voor de veiligheid van uw passagiers moet voor
elke rit op de onderstaande punten worden gelet.
De verlichting en de knipperlichten op goede werking controleren.
De ruitenwissers op goede werking en de ruitenwisserbladen op hun toe-
stand controleren. Het ruitensproeiervloeistofpeil controleren.
Ervoor zorgen dat alle ruiten een helder en goed zicht naar buiten bieden.
De spiegels zo instellen dat het zicht naar achteren is gewaarborgd. Contro-
leren dat de spiegels niet afgedekt zijn.
De bandenspanning controleren.
Het motorolie-, remvloeistof- en koelvloeistofpeil controleren.
Aanwezige bagage goed bevestigen.
De toegestane asbelastingen en het maximaal toegestaan gewicht van de
wagen niet overschrijden.
Alle portieren, de motorkap en achterklep sluiten.
Controleren of er geen voorwerpen zijn die de bediening van de pedalen kun-
nen beïnvloeden.
Kinderen met een geschikt kinderzitje beschermen » pag. 21, Veilig vervoer
van kinderen.
De juiste zithouding innemen. Uw passagiers erop wijzen de juiste zithou-
ding in te nemen » pag. 11, Juiste en veilige zithouding.
Rijveiligheid
Ten behoeve van de verkeersveiligheid op de volgende aanwijzingen letten.
Laat u niet van het verkeer afleiden (bijvoorbeeld door passagiers, door tele-
foongesprekken enz.).
Niet rijden als uw rijvaardigheid is verminderd (bijvoorbeeld door medicijnen,
alcohol, verdovende middelen e.d.).
De verkeersregels en de aangegeven snelheid aanhouden.
Uw rijsnelheid steeds aan de toestand van de weg en de verkeers- en weers-
omstandigheden aanpassen.
Op lange ritten regelmatig pauzeren (ten minste eens in de twee uur).
Juiste en veilige zithouding
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Juiste zithouding van de bestuurder
12
Stand van het stuurwiel instellen
13
Juiste zithouding van de bijrijder
13
Juiste zithouding van de passagiers op de zitplaatsen achterin
13
Vóór elke rit de juiste zithouding innemen en deze houding ook tijdens de rit
niet wijzigen. Ook de passagiers erop wijzen de juiste zithouding in te nemen
en deze houding ook tijdens de rit niet te wijzigen.
Voor de bijrijder gelden de volgende aanwijzingen die, indien ze niet worden
opgevolgd, tot zwaar of dodelijk letsel kunnen leiden.
Niet tegen het dashboard leunen.
De voeten niet op het dashboard leggen.
Voor de inzittenden gelden de volgende aanwijzingen die, indien ze niet wor-
den opgevolgd, tot zwaar of dodelijk letsel kunnen leiden.
Niet alleen op het voorste deel van de zitting gaan zitten.
Niet dwars op de stoel gaan zitten.
Niet uit de ruiten leunen.
11
Passieve veiligheid
De ledematen niet door de ruitopeningen naar buiten steken.
De voeten niet op de zitting leggen.
ATTENTIE
De voorstoelen en alle hoofdsteunen moeten altijd overeenkomstig de li-
chaamslengte worden ingesteld en de veiligheidsgordels moeten altijd
goed omgegespt zijn, zodat de inzittenden zo optimaal mogelijk worden
beschermd.
Iedere inzittende in de wagen moet de bij die zitplaats horende veilig-
heidsgordel juist omgespen en dragen. Kinderen moeten met een geschikt
veiligheidssysteem worden vastgezet » pag. 21, Veilig vervoer van kinde-
ren.
Tijdens het rijden mag de leuning niet te schuin naar achteren staan, om-
dat anders de werking van de veiligheidsgordels en de airbags in negatieve
zin worden beïnvloed - gevaar voor verwondingen!
ATTENTIE
Door een verkeerde zithouding kan de inzittende levensgevaarlijke ver-
wondingen oplopen.
Juiste zithouding van de bestuurder
Afb. 2 Juiste zithouding van de bestuurder / juiste manier van stuurwiel
vasthouden
Lees en bekijk eerst op bladzijde 12.
Met het oog op uw eigen veiligheid en om het gevaar voor verwondingen bij
een ongeval te verminderen, moeten de volgende aanwijzingen in acht wor-
den genomen.
De bestuurdersstoel in lengterichting zo instellen dat u de pedalen met
licht gebogen benen volledig kunt intrappen.
Bij wagens met bestuurdersknie-airbag de bestuurdersstoel in lengterich-
ting zo instellen dat de afstand van de benen tot het dashboard op knie-
hoogte ten minste 10 cm bedraagt » afb. 2 -
B
.
De leuning zodanig instellen, dat u het stuurwiel op het bovenste punt
met licht gebogen armen kunt vastpakken.
Het stuurwiel zo instellen dat de afstand tussen stuurwiel en borstkas ten
minste 25 cm bedraagt » afb. 2A- -.
De hoofdsteun zodanig instellen, dat de bovenzijde van de hoofdsteun zo-
veel mogelijk in lijn ligt met het bovenste gedeelte van het hoofd (geldt
niet voor stoelen met geïntegreerde hoofdsteunen) » afb. 2 -
C
.
De veiligheidsgordel juist omgespen » pag. 14, Veiligheidsgordels gebrui-
ken.
ATTENTIE
Een afstand tot het stuurwiel van minimaal 25 cm en een afstand van de
benen tot het dashboard op kniehoogte van ten minste 10 cm aanhouden.
Als de minimumafstand niet wordt aangehouden, kan het airbagsysteem u
niet beschermen - levensgevaar!
Het stuurwiel tijdens het rijden met beide handen vasthouden aan de
buitenzijde van het stuur op "kwart" over "negen" » afb. 2. Nooit het stuur-
wiel op "12 uur" vasthouden of in een andere stand (bijvoorbeeld in het
midden, aan de binnenzijde van het stuurwiel enz.). Anders kunt u bij een
airbagactivering zware verwondingen aan armen, handen en hoofd oplo-
pen.
Zorg ervoor dat zich geen voorwerpen in de voetenruimte bevinden om-
dat deze voorwerpen tijdens het rijden tussen de pedalen kunnen komen.
U zou dan niet in staat zijn om het koppelingspedaal in te trappen, te rem-
men of gas te geven.
12
Veiligheid
Stand van het stuurwiel instellen
Afb. 3 Stuurwielstand instellen
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 12.
De stand van het stuurwiel kan in hoogte en in lengterichting worden versteld.
De borghendel onder het stuurwiel in pijlrichting
1
zwenken » afb. 3.
Het stuurwiel in de gewenste stand zetten. Het stuurwiel kan in pijlrichting
2
worden versteld.
De borghendel tot de aanslag in pijlrichting
3
drukken.
ATTENTIE
Het stuurwiel nooit tijdens het rijden verstellen, maar alleen als de wagen
stilstaat!
De borghendel na het verstellen altijd vergrendelen, zodat de stand van
het stuurwiel niet onbedoeld kan veranderen - gevaar voor ongevallen!
Juiste zithouding van de bijrijder
Lees en bekijk eerst op bladzijde 12.
Met het oog op de veiligheid van de passagier en om het gevaar voor verwon-
dingen bij een ongeval te verminderen, moeten de volgende aanwijzingen in
acht worden genomen.
De bijrijdersstoel zo ver mogelijk naar achteren schuiven. De bijrijder moet
een minimale afstand van 25 cm ten opzichte van het dashboard aanhou-
den, zodat de airbag bij een activering de grootst mogelijke veiligheid
biedt.
De hoofdsteun zodanig instellen, dat de bovenzijde van de hoofdsteun zo-
veel mogelijk in lijn ligt met het bovenste gedeelte van het hoofd » afb. 2
op pag. 12 -
C
(geldt niet voor stoelen met geïntegreerde hoofdsteunen).
De veiligheidsgordel juist omgespen » pag. 14.
ATTENTIE
Een afstand van ten minste 25 cm tot het dashboard aanhouden, anders
kan het airbagsysteem u niet beschermen - levensgevaar!
De voeten altijd tijdens het rijden in de voetenruimte houden - leg uw
voeten nooit op het dashboard, uit het raam of op de zitting! Door een ver-
keerde zithouding stelt u zich bij remmen of een aanrijding bloot aan een
verhoogd risico van lichamelijk letsel. Bij een activering van de airbag kunt
u zich door een verkeerde zithouding dodelijk verwonden!
Juiste zithouding van de passagiers op de zitplaatsen achterin
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 12.
Met het oog op de veiligheid van de passagiers op de zitplaatsen achterin en
om het gevaar voor verwondingen bij een ongeval te verminderen, moeten de
volgende aanwijzingen in acht worden genomen.
De hoofdsteunen zodanig instellen, dat de bovenzijde van de hoofdsteun
zoveel mogelijk in lijn ligt met het bovenste gedeelte van het hoofd » afb.
2 op pag. 12 -
C
.
De veiligheidsgordel juist omgespen » pag. 14, Veiligheidsgordels gebrui-
ken.
13
Passieve veiligheid
Veiligheidsgordels
Veiligheidsgordels gebruiken
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Juiste gordelverloop 15
Veiligheidsgordels omgespen en losmaken 15
Correct omgegespte veiligheidsgordels bieden een goede bescherming bij on-
gelukken. Ze verkleinen het risico op lichamelijk letsel aanzienlijk en vergroten
de kans een zwaar ongeval te overleven.
De gordels reduceren de bewegingsenergie aanzienlijk. Verder voorkomen ze
ongecontroleerde bewegingen die zwaar letsel tot gevolg kunnen hebben.
Bij het vervoeren van kinderen de volgende aanwijzingen in acht nemen » pag.
21, Veilig vervoer van kinderen.
ATTENTIE
De veiligheidsgordel vóór elke rit omgespen! Dat geldt ook voor andere
passagiers - gevaar voor verwondingen!
De maximale beschermende werking van de veiligheidsgordels wordt al-
leen bij een correcte zithouding bereikt » pag. 11, Juiste en veilige zithou-
ding.
De leuningen mogen niet te ver naar achteren staan, omdat anders de
werking van de veiligheidsgordel teniet kan worden gedaan.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor het bedienen van de veiligheidsgordels
De gordel mag niet zijn vastgeklemd, zijn verdraaid of langs scherpe rand-
en schuren.
Let erop dat de veiligheidsgordel bij het sluiten van het portier niet wordt
ingeklemd.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor het juiste gebruik van de veiligheidsgordels
De hoogte van de veiligheidsgordel zo instellen, dat de schoudergordel
ongeveer over het midden van de schouder - maar in geen geval langs de
hals - loopt.
Met één veiligheidsgordel mogen nooit twee personen (ook geen kinde-
ren) worden vastgegespt.
De slotgesp mag alleen in het bij de betreffende zitting behorende slot-
deel worden gestoken. Het verkeerd omdoen van de veiligheidsgordel be-
invloedt de beschermende werking hiervan en de kans op letsel neemt toe.
Veel lagen kleding en ook losse kleding (bijvoorbeeld een jas over een
colbert) belemmeren het correct aanliggen en de werking van de veilig-
heidsgordels.
Geen klemmen of andere voorwerpen voor het instellen van de veilig-
heidsgordels (bijvoorbeeld voor het inkorten van de veiligheidsgordels bij
kleinere personen) gebruiken.
De veiligheidsgordels voor de zitplaatsen achterin kunnen alleen goed
functioneren als de achterbankrugleuning correct is vergrendeld » pag.
81.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor het onderhoud van de veiligheidsgordels
De gordelband moet schoon worden gehouden. Een vervuilde veiligheids-
gordel kan de werking van de veiligheidsgordel negatief beïnvloeden » pag.
183.
De veiligheidsgordels mogen niet worden uitgebouwd en op geen enkele
manier worden gewijzigd. Nooit proberen om de veiligheidsgordels zelf te
repareren.
De staat van de veiligheidsgordels regelmatig controleren. Als beschadi-
gingen van een deel van het veiligheidsgordelsysteem (bv. de gordelband,
de gordelverbindingen, de oprolautomaat of het slot) worden vastgesteld,
moet de betreffende veiligheidsgordel direct door een specialist worden
vervangen.
Veiligheidsgordels die bij een ongeval zijn belast, moeten door een speci-
alist worden vervangen. Tevens moeten de verankeringen van de veilig-
heidsgordels worden gecontroleerd.
14
Veiligheid
Juiste gordelverloop
Afb. 4 Verloop van de gordelband van de schouder- en heupgordel / gor-
delverloop bij zwangere vrouwen
Afb. 5 Gordelhoogteverstelling voor de voorstoelen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 14.
Voor de optimale beschermende werking van de veiligheidsgordels is het gor-
delverloop van groot belang.
Het schoudergordelgedeelte moet ongeveer over het midden van de schouder
lopen (in geen geval over de hals) verlopen en strak tegen het bovenlichaam
aanliggen » afb. 4 -
.
Het heupgordelgedeelte moet vóór het bekken worden gelegd (mag niet over
de buik lopen) en moet altijd strak tegen het lichaam aanliggen » afb. 4 -
.
Bij zwangere vrouwen moet het heupgordeldeel zo diep mogelijk tegen het
bekken liggen, zodat er geen druk op de onderbuik wordt uitgeoefend » afb. 4
-
.
Gordelhoogteverstelling voor de voorstoelen
De doorvoerplaat in pijlrichting omhoog verschuiven » afb. 5 - .
Of: De borgklem in de richting van de pijlen
1
samendrukken en de door-
voerplaat omlaag verschuiven in pijlrichting
2
» afb. 5 -
.
Na het verstellen met een ruk aan de veiligheidsgordel trekken om te contro-
leren of de doorvoerplaat goed is vergrendeld.
ATTENTIE
Altijd op het juiste verloop van de veiligheidsgordel letten. Een verkeerd
gedragen veiligheidsgordel kan zelfs bij een lichte aanrijding tot letsel lei-
den.
Een te los gedragen veiligheidsgordel kan tot letsel leiden, omdat uw li-
chaam bij een ongeval door de bewegingsenergie verder naar voren komt
en dan abrupt door de veiligheidsgordel wordt afgeremd.
De gordel nooit over vaste of breekbare voorwerpen leiden (bijvoorbeeld
brillen, balpennen, sleutels enzovoort). Deze voorwerpen kunnen tot ver-
wondingen leiden.
Veiligheidsgordels omgespen en losmaken
Afb. 6 Veiligheidsgordel omgespen / losmaken
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 14.
Voor het omgespen
De hoofdsteun juist instellen (geldt niet voor stoelen met geïntegreerde
hoofdsteun).
De stoel instellen (geldt voor de voorstoelen).
De gordelhoogte instellen (geldt voor de voorstoelen).
Omgespen
De gordel aan de slotgesp langzaam over borst en bekken trekken.
15
Veiligheidsgordels
De slotgesp in het bij de stoel behorende gordelslot » afb. 6 - steken tot
deze hoorbaar vastklikt.
Aan de veiligheidsgordel trekken en controleren of de slotgesp goed in het
slot is vastgeklikt.
Losmaken
De slotgesp vastpakken en de rode knop in het gordelslot indrukken » afb. 6
-
, de slotgesp springt uit het slot.
De gordel met de hand teruggeleiden, zodat deze niet verdraait en de gor-
delband volledig oprolt.
ATTENTIE
De invoertrechter voor de slotgesp mag niet verstopt zijn, omdat anders de
slotgesp niet kan vergrendelen.
Gordeloprolautomaat en gordelspanner,
veiligheidsgordelvoorspanning
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Gordeloprolautomaten 16
Gordelspanners
16
Veiligheidsgordels met voorspanning
16
Gordeloprolautomaten
Elke veiligheidsgordel is uitgerust met een gordeloprolautomaat.
Bij langzaam trekken aan de veiligheidsgordel is de volledige bewegingsvrij-
heid van de gordel gegarandeerd. Als met een ruk aan de veiligheidsgordel
wordt getrokken, wordt deze door de oprolautomaat geblokkeerd. De veilig-
heidsgordels blokkeren ook bij een noodstop, bij het accelereren, bij het rijden
in de bergen en in bochten.
ATTENTIE
Indien de veiligheidsgordel niet blokkeert als hier met een ruk aan wordt
getrokken, dient de oprolautomaat direct door een specialist te worden ge-
controleerd.
Gordelspanners
De veiligheid van bestuurder en bijrijder resp. de inzittenden op de buitenste
zitplaatsen achterin die een gordel dragen wordt vergroot door de gordel-
spanners op de oprolautomaten van de voorste veiligheidsgordels en van de
veiligheidsgordels voor de buitenste zitplaatsen achterin.
De veiligheidsgordels worden bij een ongeval met een bepaalde hevigheid
door de gordelspanner gespannen, zodat een ongewenste lichaamsbeweging
wordt voorkomen.
Bij lichte botsingen, bij een koprol en bij ongevallen waarbij geen grote krach-
ten werkzaam zijn, vindt er geen activering van de gordelspanners plaats.
ATTENTIE
Alle werkzaamheden aan het gordelspannersysteem evenals het in- en
uitbouwen van systeemonderdelen voor andere reparatiedoeleinden mo-
gen alleen door een specialist worden uitgevoerd.
Als de gordelspanners werden geactiveerd, moet het systeem worden
vervangen.
Let op
De gordelspanners kunnen ook bij niet gedragen veiligheidsgordels worden
geactiveerd.
Bij het activeren van de gordelspanners komt rook vrij. Dat is geen teken dat
de wagen in brand staat.
Veiligheidsgordels met voorspanning
Reversibele veiligheidsgordels, als onderdeel van de proactieve inzittendenbe-
scherming, verhogen de veiligheid voor de vastgegespte bestuurder en bijrij-
der.
Veiligheidsgordels met voorspanning worden tijdens kritische rijomstandighe-
den automatisch dicht tegen het lichaam getrokken en vervolgens weer ont-
spannen.
Meer informatie » pag. 162, Proactieve inzittendenbescherming (Crew Protect
Assist).
16
Veiligheid
Airbagsysteem
Beschrijving van het airbagsysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Systeembeschrijving 17
Airbagactivering 18
Veiligheidsaanwijzingen 18
Het airbagsysteem biedt als aanvulling op de veiligheidsgordels een extra in-
zittendenbescherming bij ernstige aanrijdingen van voren en van opzij.
De optimale beschermende werking van de airbag wordt alleen in combinatie
met de omgegespte veiligheidsgordel bereikt, de airbag is geen vervanging
voor de veiligheidsgordels.
De status van het airbagsysteem wordt door het controlelampje
in het in-
strumentenpaneel weergegeven » pag. 35.
Systeembeschrijving
Afb. 7 Inbouwplaatsen van de airbags
Inbouwplaatsen van de airbags » afb. 7
Voorairbags
Bestuurdersknie-airbag
Zij-airbags voorin
A
B
C
Zij-airbags achterin
Hoofdairbags
Voorairbags - bij het contact met de volledig opgeblazen airbag wordt de voor-
waartse beweging van de bestuurder en de bijrijder gedempt en het gevaar
voor letsel aan hoofd en bovenlichaam verminderd.
De voorairbags zijn met het opschrift

op het stuurwiel evenals op het
dashboard aan bijrijderszijde gemarkeerd.
Bestuurdersknie-airbag - bij het contact met de volledig opgeblazen airbag
wordt de voorwaartse beweging van het lichaam gedempt en het verwon-
dingsrisico voor de benen verminderd.
De knie-airbag is met het opschrift

op de zijkant van het dashboard aan
bestuurderszijde gemarkeerd.
Zij-airbags - bij het contact met de volledig opgeblazen airbag wordt de voor-
waartse beweging van de inzittenden gedempt en het gevaar voor letsel voor
het volledige bovenlichaam (borst, buik en bekken) aan de zijde die naar het
portier is gericht verminderd.
De zij-airbags voorin zijn met het opschrift

op de voorstoelleuningen ge-
markeerd. De zij-airbags achterin zijn met het opschrift

tussen het in-
stapgedeelte en de leuning van de achterbank gemarkeerd.
Hoofdairbags - bij het contact met de volledig opgeblazen airbag wordt de
voorwaartse beweging van het lichaam gedempt en het verwondingsrisico
voor hoofd en hals verminderd.
De hoofdairbags zijn met het opschrift

op de B-stijlbekleding gemar-
keerd.
Het airbagsysteem bestaat (afhankelijk van de wagenuitvoering) uit de
volgende delen.
Afzonderlijke airbags.
Controlelampje
in het instrumentenpaneel » pag. 35.
Sleutelschakelaar voor bijrijdersvoorairbag » pag. 20.
Controlelampje voor bijrijdersvoorairbag in het middenstuk van het dash-
board » pag. 20.
D
E
17
Airbagsysteem
Airbagactivering
Afb. 8 Gasgevulde airbags
Het airbagsysteem is alleen bij ingeschakeld contact actief.
Bij activering vult de airbag zich met gas en ontvouwt zich. Het opblazen van
de airbag gebeurt in een fractie van een seconde.
Bij het opblazen van de airbag komt rook vrij. Dat is geen teken dat de wagen
in brand staat.
Activeringsvoorwaarden
De voor elke situatie geldende activeringsvoorwaarden van het airbagsysteem
kunnen niet exact worden gedefinieerd. Belangrijk is hier de hardheid van het
object, waar de wagen tegenaan botst, de botshoek, de rijsnelheid enz.
Doorslaggevend voor de activering van de airbags is de optredende mate van
vertraging. Als de tijdens de botsing optredende en gemeten vertraging van de
wagen onder de in het regelapparaat aangegeven referentiewaarden blijft,
worden de airbags niet geactiveerd, hoewel de wagen als gevolg van de bot-
sing vrij sterk vervormd kan zijn.
Bij ernstige frontale aanrijdingen worden de volgende airbags geactiveerd.
Bestuurdersvoorairbag.
Bijrijdersvoorairbag.
Bestuurdersknie-airbag.
Bij ernstige aanrijdingen van opzij worden de volgende airbags aan de
ongevalszijde geactiveerd.
Zij-airbag voorin.
Zij-airbag achterin.
Hoofdairbag.
Bij een airbagactivering gebeurt het volgende.
De alarmlichten worden ingeschakeld.
Alle portieren worden ontgrendeld.
De brandstoftoevoer naar de motor wordt onderbroken.
De binnenverlichting gaat branden (als de automatische bediening van de
binnenverlichting is ingeschakeld - schakelaar
).
Wanneer wordt de airbag niet geactiveerd?
Bij lichte aanrijdingen van voren, opzij en achteren, omvallen van de wagen of
het over de kop slaan van de wagen worden de airbags niet geactiveerd.
Veiligheidsaanwijzingen
Afb. 9
Veilige afstand tot het stuurwiel
en het dashboard
ATTENTIE
Algemene aanwijzingen
De hoogst mogelijke beschermende werking van de veiligheidsgordels
en het airbagsysteem kan alleen in de juiste zitpositie worden bereikt
» pag. 11.
Bij de activering van de airbag treden grote krachten op, zodat bij een
verkeerde stoelinstelling of zitpositie ernstig of zelfs dodelijk letsel kan op-
treden. Dit geldt met name voor kinderen die niet in een geschikt kinderzi-
tje worden vervoerd » pag. 23.
Als zich een storing voordoet, het airbagsysteem direct door een erkend
reparateur laten controleren. Anders bestaat het gevaar dat de airbags bij
een ongeval niet worden geactiveerd.
18
Veiligheid
ATTENTIE (vervolg)
Als de airbag is geactiveerd, moet het airbagsysteem worden vervangen.
Het oppervlak van het stuurwiel evenals het dashboard in het bereik van
de voorairbags en de knie-airbag alleen met een droge of vochtige doek
reinigen.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor de voorairbags
Het is belangrijk dat de bestuurder en bijrijder een afstand van minstens
25 cm tot het stuurwiel resp. het dashboard aanhouden » afb. 9 -
A
. Als
deze afstand niet wordt aangehouden, kan het airbagsysteem u niet be-
schermen - levensgevaar! Bovendien moeten de voorstoelen en de hoofd-
steunen altijd in overeenstemming met de lichaamsgrootte zijn ingesteld.
Bij gebruik van een naar achteren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel,
moet de bijrijdersvoorairbag beslist buiten werking worden gesteld » pag.
20, Airbags buiten werking stellen. Als dat niet gebeurt, kan het kind door
de geactiveerde bijrijdersvoorairbag zwaar gewond raken of zelfs worden
gedood.
In het werkingsgebied van de voorairbags mogen zich voor de inzittenden
op de voorstoelen geen andere personen, dieren of voorwerpen bevinden.
Het stuurwiel en het oppervlak van het dashboard aan bijrijderszijde niet
beplakken, bekleden of op andere wijze bewerken. In de buurt van de air-
baginbouwplaatsen noch in het werkingsgebied van de airbags mogen
voorwerpen (bv. bekerhouders, telefoonhouders, enz.) worden gemon-
teerd.
Nooit voorwerpen op het oppervlak van het dashboard aan bijrijderszijde
leggen.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor de knie-airbag
De bestuurdersstoel in lengterichting zo instellen dat de afstand van de
benen tot het dashboard op kniehoogte ten minste 10 cm bedraagt » afb. 9
-
B
. Indien het in verband met de lichaamsgrootte niet mogelijk blijkt aan
deze voorwaarde te voldoen, contact opnemen met een specialist.
ATTENTIE (vervolg)
Het oppervlak van de airbagmodule in het onderste gedeelte van het
dashboard onder de stuurkolom mag niet worden beplakt, afgedekt of wor-
den bewerkt. Op de afdekking van de airbagmodule of in de nabijheid daar-
van mag niets worden gemonteerd.
Geen volumineuze of zware voorwerpen (sleutelbossen enzovoort.) aan
de contactsleutel bevestigen. Deze kunnen bij het activeren van de knie-
airbag in het interieur worden geslingerd en u verwonden.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor zij- en hoofdairbags
In het werkingsgebied van de zij- en hoofdairbags mogen zich geen voor-
werpen (bv. op de naar de ruiten gezwenkte zonnekleppen) bevinden, aan
de portieren mogen geen accessoires (bv. bekerhouders e.d.) worden aan-
gebracht - gevaar voor verwondingen!
Aan de kledinghaken in de wagen alleen lichte bekleding hangen, in de
zakken van kledingstukken geen zware of scherpe voorwerpen laten zit-
ten. Voor het ophangen van kledingstukken geen kledinghaken gebruiken.
Het airbagsysteem werkt met druksensoren die in de voorportieren zijn
aangebracht. Daarom mogen zowel aan de portieren als aan de portierbe-
kledingen geen aanpassingen (bijvoorbeeld inbouwen van extra luidspre-
kers) worden uitgevoerd. Meer informatie » pag. 177.
Er mogen geen grote krachten, zoals stoten, trappen enzovoort, op de
rugleuningen worden uitgeoefend, omdat anders de zij-airbags kunnen
worden beschadigd. De zij-airbags zouden in dit geval niet worden geacti-
veerd!
U mag geen stoelhoezen op de bestuurders- of bijrijdersstoel aanbrengen
die niet uitdrukkelijk door ŠKODA AUTO zijn vrijgegeven. Omdat de airbag
aan de zijkant uit de stoel wordt ontvouwen, zou bij gebruik van niet-vrij-
gegeven stoelhoezen de beschermende werking van de zij-airbags aan-
zienlijk worden beperkt.
Beschadigingen van de originele stoelbekledingen of naden bij de in-
bouwplaats van de zij-airbags direct door een specialist laten repareren.
19
Airbagsysteem
ATTENTIE
Aanwijzingen voor het behandelen van het airbagsysteem
Alle werkzaamheden aan het airbagsysteem evenals het in- en uitbou-
wen van systeemonderdelen vanwege andere reparatiewerkzaamheden
(bijvoorbeeld een stoel uitbouwen) mogen alleen door een specialist wor-
den uitgevoerd. Meer informatie » pag. 177.
Aan de onderdelen van het airbagsysteem, aan de voorbumper of aan de
carrosserie mogen geen wijzigingen worden uitgevoerd.
Niet aan de afzonderlijke delen van het airbagsysteem manipuleren, om-
dat dit tot activeren van een airbag kan leiden.
Airbags buiten werking stellen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Airbags buiten werking stellen
20
Bijrijdersvoorairbag buiten werking stellen 20
Airbags buiten werking stellen
De bijrijdersvoorairbag kan met de sleutelschakelaar buiten werking worden
gesteld » afb. 10 op pag. 20 -
.
Wij adviseren, andere airbags zo nodig door een ŠKODA Servicepartner buiten
werking te laten stellen.
De buitenwerkingstelling wordt aangegeven door het controlelampje
» pag.
35.
Het buiten werking stellen van de airbags is alleen bedoeld voor de volgende
situaties.
Indien een naar achteren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel moet wor-
den gebruikt » pag. 21.
Indien ondanks een correcte instelling van de bestuurdersstoel de afstand
van ten minste 25 cm tussen het midden van het stuurwiel en het borstbeen
niet kan worden aangehouden.
Indien in verband met een handicap speciale accessoires in de buurt van het
stuurwiel nodig zijn.
Indien andere stoelen worden gemonteerd (bijvoorbeeld orthopedische stoe-
len zonder zij-airbag).
ATTENTIE
Indien bij verkoop van de wagen een airbag uitgeschakeld is, dan moet de
koper daarover worden geïnformeerd!
Bijrijdersvoorairbag buiten werking stellen
Afb. 10 Sleutelschakelaar voor bijrijdersvoorairbag / controlelampje voor
bijrijdersvoorairbag
Standen van de sleutelschakelaar » afb. 10 -
De bijrijdersairbag is buiten werking gesteld - na het inschakelen van het
contact brandt het controlelampje

» afb. 10 -
De bijrijdersairbag is ingeschakeld - na het inschakelen van het contact
brandt 65 s het controlelampje

Buiten werking stellen
Het contact uitschakelen.
Het opbergvak aan de bijrijderszijde openen.
De sleutelbaard volledig uitklappen » . Bij een KESSY-sleutel de noodsleu-
tel eruit nemen.
De sleutel voorzichtig tot de aanslag in de sleuf van de sleutelschakelaar
schuiven.
Met de sleutel de sleuf van de sleutelschakelaar voorzichtig in de stand

draaien.
De sleutel uit de sleuf in de sleutelschakelaar trekken » .
Het opbergvak aan bijrijderszijde sluiten.
Controleren of na het inschakelen van het contact het controlelampje

brandt.
In paraatheid brengen
Het contact uitschakelen.


20
Veiligheid
Het opbergvak aan de bijrijderszijde openen.
De sleutelbaard volledig uitklappen » . Bij een KESSY-sleutel de noodsleu-
tel eruit nemen.
De sleutel voorzichtig tot de aanslag in de sleuf van de sleutelschakelaar
schuiven.
Met de sleutel de sleuf van de sleutelschakelaar voorzichtig in de stand

draaien.
De sleutel uit de sleuf in de sleutelschakelaar trekken » .
Het opbergvak aan bijrijderszijde sluiten.
Controleren of na het inschakelen van het contact het controlelampje

brandt.
ATTENTIE
De sleutel tijdens het rijden niet in de sleutelschakelaar gestoken laten
zitten. Door trillingen kan de sleutel de sleuf verdraaien en de airbag in pa-
raatheid brengen! De airbag kan dan bij een ongeval onverwacht geacti-
veerd worden - gevaar voor verwondingen en levensgevaar!
De bestuurder is verantwoordelijk voor het buiten werking stellen of in
paraatheid brengen van de airbag.
De airbag alleen bij afgezet contact buiten werking stellen! Anders kunt u
een storing in het systeem voor het buiten werking stellen van de airbag
veroorzaken.
Als de controlelampjes


knipperen, dan wordt de bijrijdersvoor-
airbag bij een ongeval niet geactiveerd! Het airbagsysteem zo snel mogelijk
door een specialist laten controleren.
VOORZICHTIG
Een onvoldoende uitgeklapte sleutelbaard kan de sleutelschakelaar beschadi-
gen!
Veilig vervoer van kinderen
Kinderzitje
Inleiding voor het onderwerp
Om het gevaar van verwondingen bij een ongeval te verkleinen, is het vervoe-
ren van kinderen uitsluitend toegestaan in kinderzitjes!
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Gebruik van kinderzitjes op de bijrijdersstoel 22
Gebruik van kinderzitjes op de bijrijdersstoel 23
Kinderzitjes en de zij-airbag 23
Groepenindeling van kinderzitjes 23
Gebruik van kinderzitjes die met een veiligheidsgordel worden bevestigd 24
Bij de inbouw en het gebruik van kinderzitjes de aanwijzingen in dit instructie-
boekje en in de gebruiksaanwijzing van het kinderzitje in acht nemen.
Wij adviseren u om veiligheidsredenen, kinderen altijd op de achterbank mee
te nemen. Kinderen alleen in uitzonderingsgevallen op de bijrijdersstoel ver-
voeren.
Er moeten kinderzitjes volgens de ECE-R 44-norm van de Europese Unie wor-
den gebruikt.
De kinderzitjes die aan de ECE-R 44-norm voldoen, zijn voorzien van een niet
verwijderbaar keurmerk: grote E in een cirkel, daaronder het keuringsnummer.
ATTENTIE
In geen geval mogen kinderen - ook geen baby's! - op schoot worden
meegenomen.
Bij het verlaten van de wagen de kinderen nooit zonder toezicht in de
wagen achterlaten. Ze zouden bij een noodgeval mogelijkerwijze niet in
staat zijn, de wagen zelfstandig te verlaten of zichzelf te redden. Bij bijzon-
der hoge of bijzonder lage temperaturen bestaat er levensgevaar!
Het kind dient tijdens de gehele duur van de rit beveiligd te zijn! Anders
zou het kind in geval van een ongeval door de wagen kunnen worden ge-
slingerd en kan hierdoor zichzelf en de andere passagiers levensgevaarlijk
verwonden.
21
Veilig vervoer van kinderen
ATTENTIE (vervolg)
Als kinderen tijdens het rijden naar voren leunen of een verkeerde zithou-
ding innemen, staan ze bij een ongeval bloot aan een groter risico op licha-
melijk letsel. Dit geldt in het bijzonder voor kinderen die op de
bijrijdersstoel worden vervoerd - als het airbagsysteem bij een ongeval
wordt geactiveerd kunnen ze zwaar gewond raken of zelfs worden gedood!
Let voor het goede verloop van de gordels beslist op de gegevens van de
fabrikant van het kinderzitje. Een verkeerd gedragen veiligheidsgordel kan
zelfs bij een lichte aanrijding tot letsel leiden.
Er moet worden gecontroleerd of de veiligheidsgordels correct over het li-
chaam lopen. Bovendien moet erop worden gelet, dat de gordel niet door
eventuele scherpe randen kan worden beschadigd.
Bij het inbouwen van het kinderzitje op een zitplaats achterin moet de
betreffende voorstoel zo worden ingesteld dat deze niet het kinderzitje
resp. het in het kinderzitje meegenomen kind raakt.
Vóór het inbouwen van een naar voren gericht kinderzitje met rugleuning
eerst de hoofdsteun uitbouwen » pag. 82. Na het uitbouwen van het kin-
derzitje de hoofdsteun weer inbouwen.
Let op
Wij adviseren u kinderzitjes uit het originele ŠKODA accessoireprogramma te
gebruiken. Deze kinderzitjes zijn voor het gebruik in ŠKODA-wagens ontwik-
keld en getest. Zij voldoen aan de ECE-R 44-norm.
Gebruik van kinderzitjes op de bijrijdersstoel
Geldt niet voor Taiwan
Afb. 11 Sticker met waarschuwingsaanwijzingen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 21.
Nooit een naar achteren gericht kinderzitje op een stoel gebruiken die door
een zich hiervoor bevindende parate airbag wordt beveiligd. Het kind kan
hierdoor zwaar tot dodelijk letsel oplopen.
Op dit feit attenderen ook stickers die zich op de volgende plaatsen kunnen
bevinden.
Op de zonneklep aan bijrijderszijde » afb. 11 -
.
Op de B-stijl aan bijrijderszijde » afb. 11 -
.
Bij gebruik van een kinderzitje op de bijrijdersstoel, moeten de volgende aan-
wijzingen worden opgevolgd.
Bij gebruik van een naar achteren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel,
moet de bijrijdersvoorairbag beslist buiten werking worden gesteld »
.
De bijrijdersstoelleuning zo mogelijk verticaal zetten, zodat tussen bijrijders-
stoel en leuning van het kinderzitje een stabiel contact bestaat.
De bijrijdersstoel zo mogelijk naar achteren verschuiven, zodat geen contact
bestaat tussen de bijrijdersstoel en het daarachter aangebrachte kinderzitje.
De in hoogte verstelbare bijrijdersstoel zo ver mogelijk omhoog zetten.
22
Veiligheid
De veiligheidsgordel van de bijrijdersstoel zo ver mogelijk naar boven verstel-
len.
Bij kinderzitjes van de groepen 2 en 3 dient erop te worden gelet dat de
doorvoerplaat aan de hoofdsteun van het kinderzitje zich voor of op gelijke
hoogte bevindt met de doorvoerplaat op de B-stijl aan bijrijderszijde. De
hoogte van de bijrijdersveiligheidsgordel zo instellen, dat de gordel in de
doorvoerplaat niet "geknikt" is. Bij een ongeval bestaat er gevaar voor ver-
wondingen door de veiligheidsgordel, in het halsgedeelte van het betreffen-
de kind!
ATTENTIE
Bij ingeschakelde bijrijdersvoorairbag op de bijrijdersstoel nooit een naar
achteren gericht kinderzitje gebruiken. Dit kinderzitje bevindt zich in het
gebied waar de bijrijdersvoorairbag naar buiten komt. De airbag kan bij acti-
vering het kind zwaar of zelfs levensgevaarlijk verwonden.
Zodra het naar achteren gerichte kinderzitje op de bijrijdersstoel niet
meer wordt gebruikt, dient de bijrijdersvoorairbag weer in paraatheid te
worden gebracht.
Gebruik van kinderzitjes op de bijrijdersstoel
Geldt voor Taiwan
Afb. 12
Sticker met waarschuwingsaan-
wijzingen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 21.
Geen zuigelingen, kleuters en kinderen op de bijrijdersstoel vervoeren.
Op dit feit attendeert ook de sticker die op de bijrijderszonneklep zit » afb. 12.
Kinderzitjes en de zij-airbag
Afb. 13
Een niet goed vastgezet kind in
een niet-correcte zithouding - in
gevaar gebracht door de zij-air-
bag / het met een kinderzitje wel
goed vastgezette kind
Lees en bekijk eerst op bladzijde 21.
Kinderen mogen zich nooit in het werkingsgebied van de zij-airbag bevinden
» afb. 13 -
.
Tussen het kind en het gebied waarin de zij-airbag naar buiten komt, moet vol-
doende ruimte aanwezig zijn, zodat de zij-airbag de best mogelijke bescher-
ming kan bieden » afb. 13 -
.
Groepenindeling van kinderzitjes
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 21.
Groepenindeling van kinderzitjes volgens de ECE-R 44-norm.
Groep Gewicht van het kind
0 tot 10 kg
0+ tot 13 kg
1 9 - 18 kg
2 15 - 25 kg
3 22 - 36 kg
23
Veilig vervoer van kinderen
Gebruik van kinderzitjes die met een veiligheidsgordel worden bevestigd
Bij ingeschakelde bijrijdersvoorairbag op de bijrijdersstoel nooit een kinderzitje gebruiken waarin het kind met de rug naar het dashboard gekeerd wordt ver-
voerd. Dit kinderzitje bevindt zich in het gebied waar de bijrijdersvoorairbag naar buiten komt. De airbag kan bij activering het kind zwaar of zelfs levensgevaar-
lijk verwonden.
Lees en bekijk eerst op bladzijde 21.
Overzicht van de bruikbaarheid van kinderzitjes die met een veiligheidsgordel worden bevestigd op de betreffende stoelen conform de ECE-R 16-norm.
Groep
Bijrijdersstoel met ingeschakelde
voorairbag
Bijrijdersstoel met uitgeschakel-
de voorairbag
Zitplaatsen achterin
buitenste
Zitplaats achterin
midden
0
tot 10 kg
X U
a)
U U
0+
tot 13 kg
X U
a)
U U
1
9-18 kg
UF U U U
2
15-25 kg
UF U U U
3
22-36 kg
UF U U U
a)
De in hoogte verstelbare bijrijdersstoel zo ver mogelijk omhoog zetten.
U De stoel is voor gebruik van de in deze gewichtsgroep toegestane kinderzitjes van de categorie "Universal" geschikt.
UF De stoel is voor gebruik van de in deze gewichtsgroep toegestane naar voren gerichte kinderzitjes van de categorie "Universal" geschikt.
X De zitplaats is niet geschikt voor kinderen in deze gewichtsgroep.
Bevestigingssystemen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bevestigingsogen van het

-systeem
24
Gebruik van kinderzitjes met het

-systeem 25
Gebruik van kinderzitjes met het


-systeem 26
Bevestigingsogen van het


-systeem 26
Bevestigingsogen van het -systeem
Afb. 14
Labels van

-systeem
24
Veiligheid
 is een systeem voor een snelle en veilige kinderzitjebevestiging.
Tussen de rugleuning en zitting van de buitenste zitplaatsen achterin resp. de
bijrijdersstoel bevinden zich twee bevestigingsogen voor de bevestiging van
een kinderzitje met het

-systeem.
Eerst de afdekkappen
A
verwijderen om bij de bevestigingsogen te kunnen
komen » afb. 14. Na het uitbouwen van het kinderzitje de afdekkappen weer
aanbrengen.
ATTENTIE
Bij het in- en uitbouwen van het kinderzitje met het -systeem beslist
de gebruiksaanwijzing van de fabrikant van het kinderzitje in acht nemen.
Aan de voor het inbouwen van kinderzitjes met het

-systeem bedoel-
de bevestigingsogen nooit andere kinderzitjes, gordels of andere voorwer-
pen bevestigen - levensgevaar!
Let op
Kinderzitjes met het -systeem kunnen alleen in een wagen met -sys-
teem worden ingebouwd als deze voor dit model zijn goedgekeurd. Meer infor-
matie krijgt u bij een ŠKODA Partner.
Kinderzitjes met het

-systeem zijn verkrijgbaar uit het originele ŠKODA
accessoireprogramma.
Gebruik van kinderzitjes met het -systeem
Bij ingeschakelde bijrijdersvoorairbag op de bijrijdersstoel nooit een kinderzitje gebruiken waarin het kind met de rug naar het dashboard gekeerd wordt ver-
voerd. Dit kinderzitje bevindt zich in het gebied waar de bijrijdersvoorairbag naar buiten komt. De airbag kan bij activering het kind zwaar of zelfs levensgevaar-
lijk verwonden.
Overzicht van de bruikbaarheid van kinderzitjes met het -systeem op de betreffende stoelen conform de ECE-R 16-norm.
Groep
Klasse
van het kinderzitje
a)
Bijrijdersstoel
b)
Buitenste zitplaatsen achterin Middelste zitplaats achterin
0
tot 10 kg
E X IL X
0+
tot 13 kg
E
X IL XD
C
1
9-18 kg
D
X
IL
IUF
X
C
B
B1
A
25
Veilig vervoer van kinderen
Groep
Klasse
van het kinderzitje
a)
Bijrijdersstoel
b)
Buitenste zitplaatsen achterin Middelste zitplaats achterin
2
15-25 kg
- X IL X
3
22-36 kg
- X IL X
a)
De grootteklasse staat vermeld op een op het kinderzitje aangebracht plaatje.
b)
Indien de bijrijdersstoel met bevestigingsogen voor het -systeem is uitgerust, dan is deze geschikt voor het inbouwen van een -kinderzitje met de goedkeuring "semi-universeel".
IL De stoel is geschikt voor -kinderzitjes met de goedkeuring "semi-universeel". De categorie "semi-universeel" betekent dat het kinderzitje is goed-
gekeurd voor het

-systeem in uw wagen. De bij het kinderzitje meegeleverde wagenlijst in acht nemen.
IUF De stoel is voor gebruik van de in deze gewichtsgroep toegestane naar voren gerichte kinderzitjes van de categorie "Universal" geschikt.
X Het kinderzitje is niet met bevestigingsogen voor het -systeem uitgerust.
Gebruik van kinderzitjes met het -systeem
Bijrijdersstoel
Buitenste zitplaatsen
achterin
Middelste zitplaats ach-
terin
X i-U X
De stoel is voor gebruik van de naar voren gerichte


-kinderzitjes van
de categorie "Universal" geschikt.
De stoel is niet geschikt voor


-kinderzitjes van de categorie
"Universal".
Bevestigingsogen van het


-systeem
Afb. 15
Bevestigingsogen van het


-systeem


is een bevestigingssysteem dat de bewegingen van de bovenzijde
van het kinderzitje beperkt.
i-U
X
De bevestigingsogen
A
voor de bevestigingsgordel van een kinderzitje met
het  -systeem zitten aan de achterzijde van de rugleuningen van de
buitenste zitplaatsen achterin » afb. 15.
Enkele landspecifieke typen kunnen ook zijn uitgerust met een bevestigings-
oog
B
aan de achterzijde van de middelste rugleuning achterin » afb. 15.
ATTENTIE
Bij het in- en uitbouwen van het kinderzitje met het  -systeem be-
slist de gebruiksaanwijzing van de fabrikant van het kinderzitje in acht ne-
men.
Kinderzitjes met het


-systeem alleen gebruiken op stoelen die
van bevestigingsogen zijn voorzien.
Altijd slechts één bevestigingsgordel van een kinderzitje aan een bevesti-
gingsoog bevestigen.
26
Veiligheid
27
Veilig vervoer van kinderen
Afb. 16 Voorbeeld bestuurdersruimte bij wagen met links stuur
28
Bediening
Bediening
Bestuurdersruimte
Overzicht
Elektrische ruitbediening 60
Elektrische buitenspiegelverstelling 76
Portiergreep 55
Luchtroosters 115
Parkeertickethouder 86
Bedieningshendel (afhankelijk van de uitrusting):
Knipper- en grootlicht 66
Snelheidsregelsysteem
149
Snelheidsbegrenzer
151
Koplampassistent
69
Stuurwiel met claxon / met bestuurdersvoorairbag 17
Toetsen voor de bediening van het informatiesysteem 41
Instrumentenpaneel 30
Bedieningshendel:
Ruitenwissers en -sproeiers 74
Informatiesysteem
41
Infotainment » Instructieboekje infotainment
Toets voor alarmlichten 68
Controlelampje voor bijrijdersvoorairbag 20
Binnenspiegel 76
Opbergvak aan bijrijderszijde 90
Bijrijdersvoorairbag 17
Externe infotainmentmodule (in dashboardkastje) » Instructie-
boekje infotainment
Sleutelschakelaar voor het buiten werking stellen van de bijrij-
dersvoorairbag (in het opbergvak aan bijrijderszijde) 20
Elektrische ruitbediening in het bijrijdersportier 60
Opbergvak 86
Lichtschakelaar 65
Ontgrendelingshendel van motorkap 189
Opbergvak 86
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
Bedieningshendel voor de automatische afstandsregeling 154
Vergrendelingshendel voor stuurwielverstelling 13
Afhankelijk van de uitrusting:
Contactslot 119
Startknop 119
Afhankelijk van de uitrusting:
Versnellingshendel (schakelbak) 125
Keuzehendel (automatische versnellingsbak) 126
Toets Auto Hold 124
Toets voor de elektrische parkeerrem 123
Toets voor de centrale vergrendeling 53
Rij toetsen (afhankelijk van de uitrusting):
Start-stopsysteem
120
Stabiliseringscontrole ESC / aandrijfslipregeling ASR 133, 133
Selecteren van de rijmodus 160
Inparkeersysteem
145
Parkeerhulp 135
Opbergvak 87
Afhankelijk van de uitrusting:
Phonebox 87
12 volt stopcontact
94
Sigarettenaansteker
97
Asbak
96
USB- en AUX-ingang
87
Bediening voor verwarming / airconditioning 112
Let op
Bij wagens met rechts stuur zijn de bedieningselementen gedeeltelijk anders
gerangschikt dan weergegeven op » afb. 16.
24
25
26
27
28
29
30
31
32
33
29
Bestuurdersruimte
Instrumenten en controlelampjes
Instrumentenpaneel
Inleiding voor het onderwerp
Afb. 17
Instrumentenpaneel
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Toerenteller 30
Koelvloeistoftemperatuurmeter 30
Brandstofmeter 31
Display in de middenconsole achterin 31
Toerenteller » pag. 30
Met controlelampjes » pag. 31
Display » pag. 41
Snelheidsmeter
Met controlelampjes » pag. 31
Koelvloeistoftemperatuurmeter » pag. 30
Rij controlelampjes » pag. 31
Bedieningstoets:
Tijd instellen » pag. 42
Teller voor de afgelegde afstand (trip) terugstellen » pag. 41
Afstand en dagen tot de eerstvolgende servicetermijn weergeven
» pag. 46
Brandstofmeter » pag. 31
1
2
3
4
5
6
7
De helderheid van de instrumentenverlichting wordt afhankelijk van de omge-
vingsverlichting automatisch ingesteld. Als de zichtomstandigheden slecht zijn
en het dimlicht niet ingeschakeld is, wordt de instrumentenverlichting gedimd,
om de bestuurder erop attent te maken dat de verlichting moet worden inge-
schakeld.
De helderheid van de instrumentenverlichting kan in het infotainment worden
ingesteld » Instructieboekje infotainment.
Toerenteller
De toerenteller
1
» afb. 17 op pag. 30 geeft het actuele motortoerental per mi-
nuut aan.
Het begin van het rode bereik van de toerenteller geeft het maximaal toege-
stane motortoerental aan van een ingereden motor die op bedrijfstemperatuur
is.
Vóór het bereiken van het rode bereik van de toerenteller naar de eerstvol-
gende versnelling opschakelen resp. keuzehendelstand D / S van de automati-
sche versnellingsbak kiezen.
De geadviseerde versnelling moet in acht worden genomen om het optimale
motortoerental aan te houden » pag. 42.
VOORZICHTIG
De naald van de toerenteller mag slechts kort in het rode gedeelte komen -
anders bestaat gevaar voor motorschade!
Koelvloeistoftemperatuurmeter
Afb. 18
Koelvloeistoftemperatuurmeter
De weergave » afb. 18 werkt alleen bij ingeschakeld contact.
30
Bediening
Koude bereik - de naald staat in het bereik
A
, de motor heeft zijn bedrijfstem-
peratuur nog niet bereikt. Hoge motortoerentallen en sterke motorbelasting
moeten worden voorkomen.
Bedrijfsbereik - de naald staat in bereik
B
.
Hogetemperatuurbereik - de naald staat in het bereik
C
, de koelvloeistof-
temperatuur is te hoog, in het instrumentenpaneel gaat het controlelampje
branden » pag. 38.
Brandstofmeter
Afb. 19
Brandstofmeter
De weergave » afb. 19 werkt alleen bij ingeschakeld contact.
De tankinhoud bedraagt circa 66 liter.
Wanneer de naald het reservebereik
A
bereikt » afb. 19, gaat het controle-
lampje
in het instrumentenpaneel branden » pag. 36.
ATTENTIE
Voor een correcte werking van de wagensystemen en om veilig te kunnen
rijden, moet voldoende brandstof in de tank aanwezig zijn. De brandstof-
tank nooit helemaal leegrijden - gevaar voor ongevallen!
VOORZICHTIG
De brandstoftank nooit helemaal leegrijden! Door de onregelmatige brandstof-
toevoer kan de verbranding overslaan - er is gevaar voor beschadiging van de
motor en van het uitlaatsysteem.
Let op
Na het voltanken kan het voorkomen dat bij een dynamische rit (bijvoorbeeld
veel bochten, remmen, bergafwaarts en bergopwaarts rijden) de brandstofme-
ter tijdelijk iets minder aangeeft.
De pijl
naast het symbool
in de brandstofmeter geeft aan dat de plaats
van de brandstofvulopening zich aan de rechterzijde van de wagen bevindt.
Display in de middenconsole achterin
Afb. 20 Display in middenconsole achterin
Op het display worden afhankelijk van de uitvoering van de wagen, de volgen-
de gegevens weergegeven.
Tijd
Buitentemperatuurinformatie
Informatie over de in de Climatronic ingestelde temperatuur voor de passa-
giers op de achterzitplaatsen
Controlelampjes
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Parkeerrem
33
Remsysteem 33
Gordelwaarschuwingslampje voorin 33
Automatische afstandsregeling (ACC) 33
Stuurbekrachtiging / vergrendeling stuurinrichting (KESSY-systeem) 33
Stabiliseringscontrole (ESC) / aandrijfslipregeling (ASR) 34
Aandrijfslip (ASR) gedeactiveerd 34
31
Instrumenten en controlelampjes
Antiblokkeersysteem (ABS) 34
Mistachterlicht 34
Uitlaatgascontrolesysteem 34
Voorgloeisysteem (dieselmotor) 35

Controle van de motorelektronica (benzinemotor) 35
Veiligheidssystemen 35
Bandenspanning
35
Remblokken 36
Brandstofreserve 36
Rijstrookassistent (Lane Assist) 36
Knipperlichten 36
Aanhangwagenknipperlichten 36
Mistlampen 36
Snelheidsregelsysteem / snelheidsbegrenzer 37
Rempedaal (automatische versnellingsbak) 37
Auto Hold-functie 37
Grootlicht 37
Automatische versnellingsbak 37
Gordelwaarschuwingslampje achter 37
Dynamo 37
Koelvloeistof 38
Motoroliedruk 38
Motoroliepeil 38
AdBlue
®
38
Defect lampje 39
Roetfilter (dieselmotor) 39
Ruitensproeiervloeistofpeil 40
Koplampassistent 40
Start-stop-systeem 40
Waarschuwingsmelding voor een lage temperatuur 40
Water in het brandstoffilter (dieselmotor) 40
Automatische afstandsregeling (ACC) 40
Afstandswaarschuwing (Front Assist) 40
Voorwaarschuwing/noodstop (Front Assist) 40
Besparingsmodus 40
Dynamische onderstelregeling (DCC) 40
Service 41
De controlelampjes in het instrumentenpaneel geven de actuele toestand van
bepaalde functies resp. storingen aan.
Bij sommige controlelampjes die gaan branden, klinken bovendien akoestische
signalen en verschijnen meldingen op het display in het instrumentenpaneel.
Na het inschakelen van het contact gaan enkele controlelampjes ter controle
van de werking van de wagensystemen kort branden. Indien de gecontroleer-
de systemen in orde zijn, gaan de betreffende controlelampjes enkele secon-
den na het inschakelen van het contact of na het starten van de motor uit.
De controlelampjes bevinden zich op de volgende plaatsen in het instrumen-
tenpaneel » afb. 17 op pag. 30.
Toerenteller
1
Display
2
Snelheidsmeter
3
Rij controlelampjes
5
Controlelampjes op het display
Afhankelijk van de betekenis gaat samen met enkele controlelampjes op het
display ook het controlelampje
(gevaar) of
(waarschuwing) in de regel
met controlelampjes branden.
Afhankelijk van de wagenuitrusting kunnen sommige controlelampjes op het
display gekleurd worden weergegeven. Het koelvloeistofcontrolelampje kan
bijvoorbeeld op de volgende manieren worden weergegeven.
- Segmentdisplay/monochromatisch ("zwart-wit") MAXI DOT-display
- gekleurd MAXI DOT-display
ATTENTIE
Het negeren van brandende controlelampjes en de bijbehorende meldin-
gen resp. aanwijzingen op het display van het instrumentenpaneel kan lei-
den tot zware verwondingen of schade aan de wagen.
Als om technische redenen moet worden gestopt, parkeer de wagen dan
op een veilige afstand van het verkeer, zet de motor af en schakel de
alarmlichten in » pag. 68. De gevarendriehoek op de voorgeschreven af-
stand neerzetten.
De motorruimte van de wagen is een gevaarlijke omgeving. Bij werk-
zaamheden in de motorruimte dienen de volgende waarschuwingsaanwij-
zingen beslist te worden opgevolgd » pag. 188, Motorruimte.
32
Bediening
Parkeerrem
Lees en bekijk eerst op bladzijde 32.
brandt - de parkeerrem is ingeschakeld.
Parkeerremstoring
brandt
Storing: elektronische parkeerrem
STORING PARKEERREM
De hulp van een specialist inroepen.
Parkeren op steile helling
brandt
Parkeerrem: Helling te steil. Instructieboekje!
HELLING TE STEIL
Een parkeerplaats op een vlakke weg of op een minder steil stuk van de hel-
ling zoeken.
Remsysteem
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 32.
brandt - het remvloeistofpeil in het remsysteem is te laag.
Stoppen, de motor afzetten en het remvloeistofpeil controleren » pag. 193.
ATTENTIE
Als het controlelampje samen met het controlelampje » pag. 34,
Antiblokkeersysteem (ABS) brandt, niet verder rijden! De hulp van een
specialist inroepen.
Een storing aan het remsysteem resp. aan het ABS kan leiden tot een lan-
gere remweg bij het remmen - gevaar voor ongevallen!
Gordelwaarschuwingslampje voorin
Lees en bekijk eerst op bladzijde 32.
brandt - de bestuurder resp. bijrijders heeft de veiligheidsgordel niet omge-
gespt.
Bij een snelheid van meer dan 30 km/h knippert het controlelampje
en er
klinkt tegelijkertijd een akoestisch waarschuwingssignaal.
Als de bestuurder resp. bijrijder de veiligheidsgordel vervolgens niet binnen ca.
2 seconden omgespt, wordt de waarschuwingstoon uitgeschakeld en brandt
het controlelampje
continu.
Automatische afstandsregeling (ACC)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 32.
brandt - de vertraging van de ACC is onvoldoende.
Het rempedaal intrappen.
Meer informatie over het ACC-systeem » pag. 152.
Stuurbekrachtiging / vergrendeling stuurinrichting (KESSY-
systeem)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 32.
Storing in de stuurbekrachtiging
brandt - dit bevestigt dat de stuurbekrachtiging volledig is uitgevallen (voor
het sturen is aanmerkelijk meer kracht nodig).
brandt - dit bevestigt dat de stuurbekrachtiging gedeeltelijk is uitgevallen
en voor het sturen kan meer kracht nodig zijn.
De hulp van een specialist inroepen.
Vergrendeling stuurinrichting defect (KESSY-systeem)
Als waarschuwing klinkt bovendien een akoestisch signaal.
knippert
Stuurvergrendeling defect. Stop!
STUURINRICHTING DEFECT STOP
De wagen stilzetten,
Niet verder rijden. Na het uitschakelen van het con-
tact zal het niet meer mogelijk zijn de stuurinrichting te vergrendelen, de
elektrische verbruikers te activeren (bijvoorbeeld infotainment), het contact
weer in te schakelen en de motor te starten. De hulp van een specialist in-
roepen.
knippert
Stuurvergrendeling: werkplaats!
STUURINRICHTING WERKPLAATS
De hulp van een specialist inroepen.
33
Instrumenten en controlelampjes
Vergrendeling stuurinrichting niet ontgrendeld (KESSY-systeem)
knippert
Stuurwiel bewegen!
STUURWIEL BEWEGEN
Het stuurwiel iets heen en weer bewegen, daardoor kan de vergrendeling
van de stuurinrichting gemakkelijker worden ontgrendeld.
Als de stuurinrichting niet wordt ontgrendeld, moet de hulp van een specia-
list worden ingeroepen.
Losmaken van de accukabels
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer zijn aangesloten, gaat na het in-
schakelen van het contact het controlelampje
branden.
Na even te hebben gereden, moet het controlelampje doven.
Als de motor opnieuw wordt gestart en het controlelampje na een korte rit
niet uitgaat, is er sprake van een storing in het systeem.
De hulp van een specialist inroepen.
Stabiliseringscontrole (ESC) / aandrijfslipregeling (ASR)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 32.
knippert - de ESC resp. ASR grijpt nu in.
brandt - er is een ESC- of ASR-storing.
De hulp van een specialist inroepen.
Als het controlelampje
na het starten van de motor gaat branden, kan de
ESC of de ASR om technische redenen uitgeschakeld zijn.
Het contact uit- en weer inschakelen.
Als het controlelampje
na het opnieuw starten van de motor niet meer
brandt, functioneert de ESC of de ASR weer volledig.
Losmaken van de accukabels
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer zijn aangesloten, gaat na het in-
schakelen van het contact het controlelampje
branden.
Na even te hebben gereden, moet het controlelampje doven.
Als na kort gereden te hebben het controlelampje niet uitgaat, is er sprake van
een storing in het systeem.
De hulp van een specialist inroepen.
Nadere informatie over het ESC-systeem » pag. 133 of ASR-systeem » pag.
133.
Aandrijfslip (ASR) gedeactiveerd
Lees en bekijk eerst op bladzijde 32.
brandt - het ASR-systeem is uitgeschakeld.
Antiblokkeersysteem (ABS)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 32.
brandt - er is een ABS-storing.
Voor het afremmen van de wagen wordt alleen nog het gewone remsysteem
zonder het ABS gebruikt.
De hulp van een specialist inroepen.
ATTENTIE
Als het controlelampje samen met het controlelampje » pag. 33,
Remsysteem brandt, niet verder rijden! De hulp van een specialist inroe-
pen.
Een storing aan het remsysteem resp. aan het ABS kan leiden tot een lan-
gere remweg bij het remmen - gevaar voor ongevallen!
Mistachterlicht
Lees en bekijk eerst op bladzijde 32.
brandt - het mistachterlicht is ingeschakeld.
Uitlaatgascontrolesysteem
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 32.
brandt - er is een storing in het uitlaatgascontrolesysteem. Het systeem
biedt de mogelijkheid voor het rijden in een noodprogramma - er kan een
merkbaar vermogensverlies ontstaan.
De hulp van een specialist inroepen.
34
Bediening
Voorgloeisysteem (dieselmotor)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 32.
knippert - er is een storing in de motorregeling. Het systeem biedt de mo-
gelijkheid voor het rijden in een noodprogramma - er kan een merkbaar vermo-
gensverlies ontstaan.
Als het controlelampje
na het inschakelen van het contact niet of continu
brandt, is er een storing in het voorgloeisysteem aanwezig.
De hulp van een specialist inroepen.

Controle van de motorelektronica (benzinemotor)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 32.

brandt - er is een storing in de motorregeling. Het systeem biedt de moge-
lijkheid voor het rijden in een noodprogramma - er kan een merkbaar vermo-
gensverlies ontstaan.
De hulp van een specialist inroepen.
Veiligheidssystemen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 32.
Systeemstoring
brandt - er is een storing in het airbagsysteem.
Storing: airbag
STORING AIRBAG
De hulp van een specialist inroepen.
De bijrijdersvoorairbag is met de sleutelschakelaar buiten werking gesteld
brandt na het inschakelen van het contact 4 seconden.
Een van de airbags of gordelspanners is met het diagnose-apparaat buiten
werking gesteld
brandt na het inschakelen van het contact 4 seconden en knippert vervol-
gens nog 12 seconden.
Airbag/ gordelspanner uitgeschakeld.
AIRBAG/ GORDELSPANNER UIT
Proactieve inzittendenbescherming
brandt en op het display in het instrumentenpaneel wordt een van de vol-
gende meldingen weergegeven.
Proactieve inzittendenbescherming niet beschikbaar.
PROACTIVE INZITTEN_ BESCHERM_ NIET BESCHIKBAAR
of
Proactieve inzittendenbescherming: beperkte werking.
PROACTIVE INZITTEN_ BESCHERMING BEPERKT
De veiligheidsgordel voor de bestuurder en de bijrijder moet worden vervan-
gen.
De hulp van een specialist inroepen.
ATTENTIE
Bij een storing van de veiligheidssystemen bestaat het gevaar dat de sys-
temen bij een ongeval niet worden geactiveerd. Deze moeten direct door
een specialist worden gecontroleerd.
Bandenspanning
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 32.
Wijziging van de bandenspanning
brandt - bij een van de banden kan de bandenspanning veranderd zijn.
Als waarschuwing klinkt bovendien een akoestisch signaal.
Meteen de snelheid verlagen en heftige stuur- en remmanoeuvres voorko-
men.
De wagen stoppen, het contact uitschakelen en de banden en de banden-
spanningen controleren » pag. 197.
De bandenspanning zo nodig corrigeren of het betreffende wiel vervangen
» pag. 202 resp. de bandenafdichtset gebruiken » pag. 205.
De bandenspanningswaarden in het systeem opslaan » pag. 170.
Systeemstoring
knippert circa 1 minuut en brandt verder - er kan een storing in het systeem
voor bandenspanningscontrole zijn.
De wagen stoppen, het contact uitschakelen en de motor weer starten.
Als het controlelampje
na het starten van de motor weer knippert, is er een
systeemstoring.
35
Instrumenten en controlelampjes
De hulp van een specialist inroepen.
Losmaken van de accukabels
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer zijn aangesloten, gaat na het in-
schakelen van het contact het controlelampje
branden.
Na even te hebben gereden, moet het controlelampje doven.
Als na kort gereden te hebben het controlelampje niet uitgaat, is er sprake van
een storing in het systeem.
De hulp van een specialist inroepen.
Andere gevallen
Voor het gaan branden van het controlelampje
kunnen ook de volgende re-
denen bestaan.
De wagen is eenzijdig beladen. De lading gelijkmatig verdelen.
De wielen van één as zijn zwaarder belast (bijvoorbeeld bij het rijden met een
aanhangwagen of bij bergop of bergaf rijden).
Sneeuwkettingen zijn gemonteerd.
Een wiel werd verwisseld.
VOORZICHTIG
Onder bepaalde omstandigheden (bijvoorbeeld bij een sportieve rijstijl en op
gladde of onverharde wegen) kan het controlelampje in het instrumenten-
paneel vertraagd of helemaal niet gaan branden.
Remblokken
Lees en bekijk eerst op bladzijde 32.
brandt - de remblokken zijn versleten.
De hulp van een specialist inroepen.
Brandstofreserve
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 32.
brandt - de brandstofvoorraad in de brandstoftank heeft de reservehoeveel-
heid (circa 6 liter) bereikt.
Als waarschuwing klinkt bovendien een akoestisch signaal.
Tanken a.u.b. » pag. 185.
Let op
De tekst op het display gaat uit als er is getankt en een kort stuk is gereden.
Rijstrookassistent (Lane Assist)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 32.
De controlelampjes
geven de toestand van het Lane Assist-systeem aan.
Nadere informatie over het Lane Assist-systeem » pag. 163.
Knipperlichten
Lees en bekijk eerst op bladzijde 32.
knippert - het linkerknipperlicht is ingeschakeld.
knippert - het rechterknipperlicht is ingeschakeld.
Bij een storing van het knipperlicht, knippert het controlelampje ongeveer
twee keer zo snel (geldt niet bij aanhangwagengebruik)
Bij ingeschakelde alarmlichten knipperen alle knipperlichten alsmede de beide
controlelampjes.
Aanhangwagenknipperlichten
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 32.
knippert - de aanhangwagenknipperlichten zijn ingeschakeld.
Als een aanhangwagen is aangekoppeld en het controlelampje
niet knip-
pert, is een van de aanhangwagenknipperlichten uitgevallen.
De aanhangwagengloeilampjes controleren.
Mistlampen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 32.
brandt - de mistlampen zijn ingeschakeld.
36
Bediening
Snelheidsregelsysteem / snelheidsbegrenzer
Lees en bekijk eerst op bladzijde 32.
brandt - de rijsnelheid wordt door het snelheidsregelsysteem resp. de auto-
matische afstandsregeling of door de snelheidsbegrenzer geregeld.
knippert - de met de snelheidsbegrenzer ingestelde snelheidslimiet is over-
schreden.
Rempedaal (automatische versnellingsbak)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 32.
brandt - het rempedaal intrappen.
Auto Hold-functie
Lees en bekijk eerst op bladzijde 32.
brandt - de Auto Hold-functie is geactiveerd.
Nadere informatie over Auto Hold-functie » pag. 124.
Grootlicht
Lees en bekijk eerst op bladzijde 32.
brandt - het grootlicht resp. het grootlichtsignaal is ingeschakeld.
Automatische versnellingsbak
Lees en bekijk eerst op bladzijde 32.
Versnellingsbak oververhit
Het controlelampje
wordt alleen op het MAXI DOT-display getoond.
brandt
Versnellingsbak oververhit: doorrijden mogelijk.
VERSNELLINGSBAK OVERVERHIT
De versnellingsbak is oververhit, doorrijden is mogelijk.
brandt
Versnellingsbak oververhit: Stop! Instructieboekje!
VERSN_BAK OVERVERHIT STOP
Niet verder rijden!Stoppen en de motor afzetten.
Na het uitgaan van het controlelampje kan de rit worden voortgezet.
Indien het controlelampje niet uitgaat, de rit niet voortzetten. De hulp van
een specialist inroepen.
Versnellingsbakstoring
Het controlelampje
wordt alleen op het MAXI DOT-display getoond.
brandt
Versnellingsbak defect. Wagen veilig stoppen!
VERSN_BAK DEFECT WERKPLAATS
brandt
Versnellingsbak in noodprogramma. Geen achteruitver.
STORING VERSN_BAK GEEN ACHTERUIT
brandt
Storing: versnellingsbak. Snelheid wordt begrensd.
STORING VERSNELLINGSBAK
De hulp van een specialist inroepen.
Gordelwaarschuwingslampje achter
Lees en bekijk eerst op bladzijde 32.
brandt - niet omgegespte veiligheidsgordel op de zitplaats achterin.
brandt - omgegespte veiligheidsgordel op de zitplaats achterin.
Als de veiligheidsgordel op de achterste zitplaats wordt omgegespt resp. afge-
daan, gaat het betreffende lampje kort branden en geeft hiermee de actuele
gordelstatus aan.
Dynamo
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 32.
brandt - als de accu bij draaiende motor niet wordt geladen.
De hulp van een specialist inroepen.
VOORZICHTIG
Als tijdens het rijden bovendien naast het lampje ook het lampje gaat
branden, Niet verder rijden - gevaar voor motorschade! De motor afzetten
en de hulp van een specialist inroepen.
37
Instrumenten en controlelampjes
Koelvloeistof
Lees en bekijk eerst op bladzijde 32.
Koelvloeistofpeil te laag
brandt
Controleer koelvloeistof! Instructieboekje!
KOELVLOEISTOF CONTROLEREN
Stoppen, de motor afzetten en laten afkoelen.
Het koelvloeistofpeil controleren » pag. 192, Controleren en bijvullen.
Indien het koelvloeistofpeil in het voorgeschreven gebied ligt en het controle-
lampje
opnieuw gaat branden, dan kan er een storing in de koelluchtventila-
tor zitten.
Het contact uitschakelen.
De zekering voor de koelluchtventilator controleren en deze zo nodig ver-
vangen.
Indien het koelvloeistofpeil en de zekering voor de koelluchtventilator in orde
zijn en het controlelampje
opnieuw gaat branden,
Niet verder rijden!
De hulp van een specialist inroepen.
Koelvloeistoftemperatuur te hoog
brandt
Motor oververhit. Stop! Instructieboekje!
STOP MOTOR OVERVERHIT
Stoppen, de motor afzetten en laten afkoelen.
De rit pas weer voortzetten nadat het controlelampje
is uitgegaan.
Motoroliedruk
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 32.
knippert - de motoroliedruk is te laag.
Stoppen, de motor afzetten en het motoroliepeil controleren.
Als het controlelampje knippert,
Niet verder rijden, ook als het oliepeil in
orde is! De motor ook niet stationair laten draaien.
De hulp van een specialist inroepen.
VOORZICHTIG
Als onder de gegeven omstandigheden het bijvullen van motorolie niet moge-
lijk is, Niet verder rijden! - er is gevaar voor motorschade! De motor afzetten
en de hulp van een specialist inroepen.
Motoroliepeil
Lees en bekijk eerst op bladzijde 32.
Motoroliepeil te laag
brandt
Oliepeil: olie bijvullen!
OLIE BIJVULLEN
Stoppen, de motor afzetten en het motoroliepeil controleren resp. motorolie
bijvullen.
Als de motorkap langer dan 30 seconden geopend blijft, dooft het controle-
lampje. Als er geen motorolie wordt bijgevuld, gaat het controlelampje na circa
100 km weer branden.
Motoroliepeil te hoog
brandt
Oliepeil verlagen!
OLIEPEIL TE HOOG
Stoppen, de motor afzetten en het motoroliepeil controleren.
Bij een te hoog oliepeil de hulp van een specialist inroepen.
Storing in motoroliepeilsensor
brandt
Oliesensor: werkplaats!
OLIESENSOR WERKPLAATS
De hulp van een specialist inroepen.
VOORZICHTIG
Als onder de gegeven omstandigheden het bijvullen van motorolie niet moge-
lijk is, Niet verder rijden! - er is gevaar voor motorschade! De motor afzetten
en de hulp van een specialist inroepen.
AdBlue
®
Lees en bekijk eerst op bladzijde 32.
AdBlue
®
-peil te laag
Er wordt ook informatie over de bij te vullen hoeveelheid AdBlue
®
weergege-
ven. De „min“ en „max“ waardes staan voor de minimale en maximale bijvul-
hoeveelheden AdBlue
®
.
brandt
AdBlue (DEF) bijvullen! Actieradius: ...
ADBLUE (DEF) BIJVULLEN... ACTIERADIUS …
38
Bediening
De actieradius op het display geeft de afstand aan, die nog met de aanwezige
AdBlue
®
-tankinhoud kan worden gereden.
AdBlue
®
bijvullen » pag. 187.
brandt
AdBlue (DEF) bijvullen! Geen start in ...
ADBLUE (DEF) BIJVULLEN GEEN START IN …
De waarde op het display toont de afstand aan, waarna er geen motorstart
meer mogelijk is, als er geen AdBlue
®
wordt bijgevuld.
AdBlue
®
bijvullen » pag. 187.
brandt
AdBlue (DEF) bijvullen! Geen motorst. mogelijk.
ADBLUE (DEF) BIJVULLEN... GEEN HERSTART
Er is geen motorstart meer mogelijk.
AdBlue
®
bijvullen » pag. 187.
AdBlue
®
-storing
brandt
Storing: AdBlue (DEF). Gn. motorstart in ...
STORING ADBLUE (DEF) GEEN START IN …
Er is een storing in het AdBlue
®
-systeem.
De waarde op het display toont de afstand aan, waarna er geen motorstart
meer mogelijk is.
De hulp van een specialist inroepen.
brandt
Storing: AdBlue (DEF). Motorstart niet mogelijk.
STORING ADBLUE (DEF) GEEN HERSTART
Er is een storing in het AdBlue
®
-systeem, er is geen motorstart mogelijk.
De hulp van een specialist inroepen.
Defect lampje
Lees en bekijk eerst op bladzijde 32.
brandt - een van de lampjes is defect.
Op het display verschijnt een melding voor het betreffende lampje.
Roetfilter (dieselmotor)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 32.
Het roetfilter filtert de roetdeeltjes uit het uitlaatgas. De roetdeeltjes worden
in het roetfilter verzameld en worden daar regelmatig verbrand.
brandt - het filter is verzadigd met roet.
Om het roetfilter te reinigen, moet, als de verkeerssituatie dit toelaat »
, ge-
durende minimaal 15 minuten of tot het uitgaan van het controlelampje
als
volgt worden gereden.
4e of 5e versnelling ingeschakeld (automatische versnellingsbak: stand
D / S).
Rijsnelheid minimaal 70 km/h.
Motortoerental tussen 1800-2500/min.
Als het filter succesvol is gereinigd, gaat het controlelampje
uit.
Als het filter niet succesvol is gereinigd, dooft het controlelampje
niet en
begint het controlelampje
te knipperen.
De hulp van een specialist inroepen.
ATTENTIE
De snelheid altijd aan het weer, het wegdek en de terrein- en verkeers-
omstandigheden aanpassen.
Het roetfilter bereikt bijzonder hoge temperaturen - er bestaat brandge-
vaar en er kunnen zware verwondingen ontstaan. Daarom de wagen nooit
op plaatsen stoppen waar de onderzijde van de wagen met licht ontvlam-
bare materialen (bv. droog gras, struikgewas, bladeren, gemorste brand-
stof) in contact kan komen.
VOORZICHTIG
Zolang het controlelampje brandt, moet u rekening houden met een ho-
ger brandstofverbruik en eventueel ook verminderd motorvermogen.
Door het gebruik van dieselbrandstof met een hoog zwavelgehalte kan de
levensduur van het roetfilter aanzienlijk worden bekort. Een ŠKODA Partner
kan u vertellen in welke landen dieselbrandstof met een hoog zwavelgehalte
wordt gebruikt.
Let op
Wij adviseren continu stadsverkeer te vermijden. Hierdoor wordt het verbran-
dingsproces van roetdeeltjes in het roetfilter begunstigd.
39
Instrumenten en controlelampjes
Ruitensproeiervloeistofpeil
Lees en bekijk eerst op bladzijde 32.
brandt - het ruitensproeiervloeistofpeil is te laag.
Ruitensproeiervloeistof bijvullen » pag. 190.
Koplampassistent
Lees en bekijk eerst op bladzijde 32.
brandt - de koplampassistent is ingeschakeld » pag. 69.
Start-stop-systeem
Lees en bekijk eerst op bladzijde 32.
De controlelampjes
geven de toestand van het start-stop-systeem aan
» pag. 120.
Waarschuwingsmelding voor een lage temperatuur
Lees en bekijk eerst op bladzijde 32.
brandt - de buitentemperatuur ligt onder +4 °C.
ATTENTIE
Ook bij buitentemperaturen van rond +4 °C kan gladheid optreden! Ga er
daarom niet alleen op basis van de buitentemperatuurmeter van uit dat het
op de weg niet glad is.
Water in het brandstoffilter (dieselmotor)
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 32.
Het brandstoffilter met waterafscheider filtert vuil en water uit de brandstof.
Indien in de afscheider teveel water aanwezig is, verschijnt op het display van
het instrumentenpaneel de volgende informatie.
Het controlelampje
wordt alleen op het MAXI DOT-display getoond.
brandt
Water in brandstoffilter. Instructieboekje!
WATER IN BRANDSTOFFILTER
De hulp van een specialist inroepen.
Automatische afstandsregeling (ACC)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 32.
De controlelampjes
geven de toestand van het ACC-systeem » pag.
152 aan.
Afstandswaarschuwing (Front Assist)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 32.
Het controlelampje
wordt alleen op het MAXI DOT-display getoond.
brandt - de veilige afstand tot de voorligger is onderschreden.
Informatie over het systeem Front Assist » pag. 157.
Voorwaarschuwing/noodstop (Front Assist)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 32.
brandt - het systeem heeft een aanrijdingsgevaar herkend of automatisch
een noodstop gemaakt » pag. 157.
Besparingsmodus
Lees en bekijk eerst op bladzijde 32.
brandt - de wagen bevindt zich in de besparingsmodus door de ingreep van
het actieve cilindermanagement of door de vrije stand van de automatische
versnellingsbak.
Dynamische onderstelregeling (DCC)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 32.
Het controlelampje
wordt alleen op het MAXI DOT-display getoond.
brandt - er is sprake van een DCC-storing.
De hulp van een specialist inroepen.
40
Bediening
Service
Lees en bekijk eerst op bladzijde 32.
brandt - aanwijzing over een noodzakelijke servicebeurt » pag. 46, Service-
intervalindicatie.
Informatiesysteem
Bestuurdersinformatiesysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Display in instrumentenpaneel 41
Tijd instellen 42
Schakeladvies 42
Auto-Check-Control 43
Display in instrumentenpaneel
Afb. 21 Displaytypes: MAXI DOT / segmentdisplay
Afhankelijk van de wagenuitrusting toont het informatiesysteem via het dis-
play in het instrumentenpaneel de volgende informatie » afb. 21.
Tijd / symbolen voor infotainment-spraakbediening
Gekozen versnelling / schakeladvies
Keuzehendelstand van de automatische versnellingsbak
Controlelampjes van het start-stopsysteem
Kompasrichting
Herkende verkeerstekens
Rijgegevens (multifunctie-indicatie)
Controlelampjes
Meldingen
Portierwaarschuwing
Eco-tips
Buitentemperatuur
1
2
3
4
41
Informatiesysteem
Snelheidsregelsysteem/snelheidsbegrenzer
Totale afgelegde afstand
Afgelegde afstand na het terugzetten van het geheugen (trip)
Tijd
Controlelampjes van het start-stopsysteem
Gekozen versnelling / schakeladvies
Keuzehendelstand van de automatische versnellingsbak
Buitentemperatuur
Controlelampjes
Rijgegevens (multifunctie-indicatie)
Totale afgelegde afstand
Afgelegde afstand na het terugzetten van het geheugen (trip)
Snelheidsregelsysteem/snelheidsbegrenzer
Service-intervalindicatie
Meldingen
Waarschuwing portier, achterklep en motorkap
Bij geopend portier of geopende achterklep/motorkap verschijnt op het display
een grafische waarschuwing.
Wanneer een snelheid van 6 km/h wordt overschreden en een portier wordt
geopend, klinkt bovendien een akoestisch signaal.
Teller voor de afgelegde afstand (trip) terugstellen
Op de toets
A
» afb. 22 op pag. 42 drukken.
Tijd instellen
Afb. 22
Toetsen in het instrumentenpa-
neel
Het contact inschakelen.
De toets
A
» afb. 22 indrukken en ingedrukt houden, tot op het display het
menupunt
Tijd
wordt weergegeven.
De toets
A
loslaten, het systeem wisselt naar de ureninstelling.
5
6
7
8
9
10
De toets
A
herhaaldelijk indrukken en de uren instellen.
Circa 4 seconden wachten; het systeem wisselt naar de minuteninstelling.
De toets
A
herhaaldelijk indrukken en de minuten instellen.
Circa 4 seconden wachten; het systeem wisselt naar de oorspronkelijke in-
stelling.
De tijd kan ook in het infotainment worden ingesteld » Instructieboekje info-
tainment.
Schakeladvies
Afb. 23
Informatie over de ingeschakel-
de versnelling / schakeladvies
Er wordt een passende gekozen versnelling resp. een schakeladvies met be-
trekking tot de tijd "contact uit/aan" van de motor en de rijzuinigheid weerge-
geven.
Displayweergave » afb. 23
Optimaal ingeschakelde versnelling
Schakeladvies (resp.
betekent, dat het voordelig is, van de 3e naar de
4e versnelling te schakelen)
Bij wagens met automatische versnellingsbak wordt het schakeladvies ge-
toond, voor zover de modus voor het handmatig schakelen (tiptronic) is geko-
zen.
ATTENTIE
De bestuurder is verantwoordelijk voor het kiezen van de juiste versnelling
in verschillende rijsituaties, bijvoorbeeld bij het inhalen.
42
Bediening
Auto-Check-Control
Bij ingeschakeld contact worden in de wagen continu de werking en toestan-
den van de afzonderlijke wagensystemen gecontroleerd. Als een systeemsto-
ring aanwezig is, wordt op het display in het instrumentenpaneel de betreffen-
de melding weergegeven.
Zolang de functiestoringen niet zijn verholpen, worden de meldingen telkens
weer weergegeven. Na de eerste weergave van de melding worden nog
steeds de controlelampjes
(gevaar) resp.
(waarschuwing) getoond.
Bediening van het informatiesysteem
Bediening middels de bedieningshendel
Afb. 24
Toetsen op de bedieningshendel
Bediening van de multifunctie-indicatie
Indrukken (boven of onder) - weergaven kiezen / waarden instellen
Indrukken - weergave tonen/bevestigen
Bediening van het MAXI DOT-display
Indrukken (boven of onder) - bewegen in het gekozen menu
Vasthouden (boven of onder) - hoofdmenu tonen
Indrukken - weergave tonen/bevestigen
A
B
A
B
Bediening via het multifunctiestuurwiel
Afb. 25 Toetsen/instelwieltjes op het multifunctiestuurwiel
Toetsen/instelwieltjes op het multifunctiestuurwiel
Spraakbediening in-/uitschakelen
Draaien - Volume instellen
Indrukken - Geluid uit-/inschakelen
Naar de volgende titel/zender wisselen
Naar de vorige titel/zender wisselen
Menu van de hulpsystemen tonen
Indrukken - Menu 'Telefoon' tonen; Oproep beantwoorden/beëindigen;
gekozen contact oproepen
Vasthouden - laatste oproep herhalen; oproep afwijzen
Bediening van de multifunctie-indicatie
Draaien - Weergaven kiezen / waarden instellen
Indrukken - weergave tonen/bevestigen
Bediening van het MAXI DOT-display
Vasthouden - Hoofdmenu weergeven
Indrukken - In het menu naar een niveau hoger terugkeren
Indrukken (boven of onder) - beweging in het gekozen menu
Indrukken - weergave tonen/bevestigen
Let op
Afhankelijk van de uitrusting hoeven niet alle functies beschikbaar te zijn.
Hierop wijst het systeem door een tekstmelding op het infotainmentdisplay.
A
B
B
43
Informatiesysteem
Rijgegevens (multifunctie-indicatie)
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Weergavenoverzicht
44
Waarschuwing bij overschrijding van de ingestelde snelheid 44
Geheugen 45
De weergave van de rijgegevens is alleen bij ingeschakeld contact mogelijk. Na
het inschakelen van het contact wordt de informatie weergegeven die voor
het uitschakelen van het contact het laatst was geselecteerd.
Als bij wagens met MAXI DOT-display de rijgegevens na het inschakelen van
het contact niet worden weergegeven, dan moet in het hoofdmenu het menu-
punt
Rijgegevens
worden gekozen en bevestigd » pag. 45, MAXI DOT-display.
De eenheden en de weergave van sommige eenheden kunnen in het infotain-
ment worden ingesteld » Instructieboekje infotainment.
Let op
De instelling van de getoonde weergaven wordt in het actieve gebruikersac-
count individueel opgeslagen » pag. 47.
Weergavenoverzicht
Overzicht van rijgegevensweergave (afhankelijk van wagenuitrusting).
Actieradius - afstand in km, die met de aanwezige tankinhoud en bij dezelfde
rijstijl kan worden afgelegd. Als er zuiniger wordt gereden, kan de weergave
toenemen.
AdBlue
®
-actieradius - afstand in km, die met de aanwezige AdBlue
®
-tankin-
houd en bij dezelfde rijstijl kan worden afgelegd. Als er zuiniger wordt gere-
den, kan de weergave toenemen.
Gemiddeld brandstofverbruik - wordt sinds de laatste keer wissen van het ge-
heugen doorlopend berekend. Na het wissen van het geheugen wordt gedu-
rende de eerste 100 m van de rit geen waarde weergegeven.
Huidig brandstofverbruik - bij stilstaande of langzaam rijdende wagen wordt
het brandstofverbruik in l/h getoond (bij modellen voor enkele landen ver-
schijnt --,- km/l).
Olietemperatuur - als de olietemperatuur lager is dan 50 °C of als in het sys-
teem voor het controleren van de olietemperatuur een storing aanwezig is,
verschijnen de symbolen

.
Waarschuwing bij overschrijden van de ingestelde sneldheid - maakt het in-
stellen van een snelheidslimiet mogelijk, bij overschrijding waarvan een akoes-
tisch waarschuwingssignaal klinkt en een waarschuwingsmelding op het dis-
play in het instrumentenpaneel verschijnt.
Verkerstekenherkenning - verkeerstekenweergave » pag. 166, Verkeerste-
kenherkenning.
Actuele rijsnelheid - digitale snelheidsweergave
Gemiddelde snelheid - wordt sinds de laatste keer wissen van het geheugen
doorlopend berekend. Na het wissen van het geheugen wordt gedurende de
eerste 300 m van de rit geen waarde weergegeven.
Afgelegde afstand - afgelegde afstand sinds het wissen van het geheugen.
Rijtijd - rijtijd sinds het wissen van het geheugen.
Comfortverbruikers - informatie over het totaalverbruik van de comfortver-
bruikers in l/h evenals een lijst van drie verbruikers (bv. airconditioning e.a.),
die het grootste aandeel in het brandstofverbruik hebben.
Waarschuwing bij overschrijding van de ingestelde snelheid
Het systeem biedt de mogelijkheid om een snelheidslimiet in te stellen, bij
overschrijding waarvan een akoestisch waarschuwingssignaal klinkt en een
waarschuwingsmelding op het display verschijnt.
Snelheidslimiet bij stilstaande wagen instellen
Het menupunt
Waarschuwing bij
(
) resp.
(
) selecteren en bevestigen.
De snelheidslimiet kan in stappen van 5 km/h worden ingesteld.
De ingestelde waarde bevestigen of enkele seconden wachten, de instelling
wordt automatisch opgeslagen.
Snelheidslimiet bij rijdende wagen instellen
Het menupunt
Waarschuwing bij
(
) resp.
(
) selecteren en bevestigen.
Met de gewenste snelheid rijden.
De actuele snelheid als snelheidslimiet bevestigen.
De ingestelde snelheidslimiet kan zo nodig later handmatig worden aange-
past.
44
Bediening
Snelheidslimiet terugzetten
Het menupunt
Waarschuwing bij
() resp. () selecteren en bevestigen.
Door bevestiging van de opgeslagen waarde wordt de snelheidslimiet terug-
gezet.
De ingestelde snelheidslimiet blijft ook na het uit- en inschakelen van het con-
tact bewaard. Na een onderbreking van de rit van meer dan 2 uur wordt de in-
gestelde snelheidslimiet gedeactiveerd.
Geheugen
Afb. 26
Geheugenweergave: MAXI DOT-
display (
) / segmentdisplay (
)
Het systeem slaat gegevens op in de drie hierna beschreven geheugens, die
op het display op positie
A
worden weergegeven » afb. 26.
Sinds start
(
) resp. "1" (
)
In het geheugen worden rijgegevens vanaf de inschakeling tot aan de uitscha-
keling van het contact opgeslagen. Als de rit binnen 2 uur na het uitschakelen
van het contact wordt voortgezet, worden de bijkomende waarden opgeteld
bij de actuele rij-informatie.
Bij een onderbreking van de rit van meer dan 2 uur wordt het geheugen auto-
matisch gewist.
Lange tijd
(
) resp. "2" (
)
In het geheugen worden de rijgegevens van een willekeurig aantal individuele
ritten tot in totaal 99 uur en 59 minuten rijtijd of 9.999 km gereden kilometers
opgeslagen.
Als een van de ingestelde waarden wordt overschreden, begint de weergave
automatisch weer vanaf nul.
Sinds tanken
(
) resp. "3" (
)
In het geheugen worden rijgegevens sinds de laatste maal brandstof tanken
opgeslagen.
Bij de volgende keer tanken wordt het geheugen automatisch gewist.
Voor het kiezen van het geheugen de gekozen weergave nogmaals bevesti-
gen en het gewenste geheugen kiezen.
Voor het wissen van het geheugen van de gekozen weergave de toets voor
de bevestiging van de weergave vasthouden.
De volgende rijgegevens worden in de geheugens opgeslagen.
Gemiddeld brandstofverbruik.
Afgelegde afstand.
Gemiddelde snelheid.
Rijtijd.
Let op
Door het loskoppelen van de accu worden alle opgeslagen waarden gewist.
MAXI DOT-display
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Menupunt
Navigatie
46
Menupunt
Audio
46
Menupunt
Telefoon
46
Menupunt
Hulpsystemen
46
Op het MAXI DOT-display (hieronder alleen 'display') wordt afhankelijk van de
uitrusting informatie van het infotainment, de multifunctie-indicatie, hulpsys-
temen en dergelijke getoond.
De menu's met weergaven kunnen met de toetsen in de bedieningshendel
resp. op het multifunctiestuurwiel worden weergegeven en bediend » pag. 43.
Hoofdmenupunten (afhankelijk van wagenuitvoering)
Rijgegevens
» pag. 44
Hulpsystemen
» pag. 46
Navigatie
» pag. 46
Audio
» pag. 46
Telefoon
» pag. 46
Wagen
» pag. 43, Auto-Check-Control
45
Informatiesysteem
Let op
Als op het display waarschuwingsmeldingen worden weergegeven, moeten
deze meldingen eerst worden bevestigd om het hoofdmenu op te roepen .
De displaytaal kan ook in het infotainment worden ingesteld » Instructie-
boekje infotainment.
Menupunt
Navigatie
In het menupunt
Navigatie
worden de volgende gegevens weergegeven.
Rijadviezen
Kompas
Laatste reisdoelen
Menupunt
Audio
In het menupunt
Audio
worden de volgende gegevens weergegeven.
Radio
Actueel beluisterde zender (naam/frequentie).
Het gekozen frequentiegebied (bv. FM) eventueel met het nummer van de
voorkeuzetoets (bv. FM 3), als de zender in de geheugenlijst is opgeslagen.
Lijst met beschikbare zenders (als er meer dan 5 zenders kunnen worden
ontvangen)
TP-verkeersberichten.
Media
Naam van de weergegeven titel, eventueel nadere informatie over de titel
(bijvoorbeeld artiest, albumnaam), als deze informatie als zogenaamde ID3-
tag in het audiobestand is opgeslagen.
Menupunt
Telefoon
In het menupunt
Telefoon
wordt de oproepenlijst met de volgende symbolen
weergegeven.
Binnenkomende oproep
Uitgaande oproep
Gemiste oproep
Symbolen op het display
Ladingstoestand van de telefoonaccu
1)
Signaalsterkte
1)
Een telefoon is met het apparaat verbonden
Gemiste oproepen (als er meer gemiste oproepen zijn, wordt naast het
symbool het aantal gemiste oproepen weergegeven)
Microfoon uitgeschakeld
Menupunt
Hulpsystemen
In het menupunt
Hulpsystemen
kunnen de volgende systemen worden geacti-
veerd/gedeactiveerd.
Front Assist
Lane Assist
Uitparkeerhulp
Assistent voor dodehoekherkenning
Service-intervalindicatie
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Afstand en dagen tot de eerstvolgende servicetermijn weergeven
47
Servicemeldingen
47
Service-intervalindicatie terugzetten
47
De service-intervalindicatie informeert u over het aantal kilometer resp. dagen
tot de volgende servicebeurt.
Informatie met betrekking tot de service-intervallen » pag. 178.
1)
Deze functie wordt slechts door enkele mobiele telefoons ondersteund.
46
Bediening
Afstand en dagen tot de eerstvolgende servicetermijn weergeven
Afb. 27
Toetsen in het instrumentenpa-
neel
Het contact inschakelen.
De toets
A
» afb. 27 indrukken en ingedrukt houden, tot op het display het
menupunt
Service
wordt weergegeven.
Toets
A
loslaten.
Op het display verschijnen gedurende 4 seconden het symbool
en meldin-
gen over het aantal kilometers resp. dagen tot de volgende servicebeurt.
De weergaven over het nog resterende aantal kilometers en dagen tot de vol-
gende servicebeurt kunnen ook in het infotainment worden getoond » In-
structieboekje infotainment.
Servicemeldingen
Meldingen vóór het bereiken van de servicetermijn
Voordat de servicetermijn wordt bereikt verschijnt op het display na het in-
schakelen van het contact het symbool
en een melding met betrekking tot
het aantal kilometers resp. dagen tot de volgende servicebeurt.
Meldingen bij het bereiken van de servicetermijn
Zodra de servicetermijn bereikt is, verschijnt op het display na het inschakelen
van het contact het symbool
en de melding.
Service-intervalindicatie terugzetten
Wij adviseren het terugzetten van de indicatie door een specialist te laten uit-
voeren.
Wij adviseren de service-intervalindicatie niet zelf terug te zetten. Anders kan
de service-interval indicatie mogelijk verkeerd worden ingesteld waardoor
eventuele storingen aan de wagen zouden kunnen optreden.
Variabel service-interval
Bij wagens met variabel service-interval worden na het terugzetten van de
olieservice-weergave bij een specialist de waarden van een nieuwe service-in-
terval weergegeven, die overeenkomstig de eerdere bedrijfsomstandigheden
van de wagen worden berekend.
Deze waarden worden dan verder continu overeenkomstig de actuele bedrijfs-
omstandigheden van de wagen aangepast.
Personalisering
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Werking 48
Overzicht van enkele gepersonaliseerde functies 48
Instellen van de personalisering 48
Dankzij de personalisering hebben meerdere bestuurders de mogelijkheid,
middels een gebruikersaccount dat aan de betreffende wagensleutel is toege-
wezen, om een wagen met individueel ingestelde systeemfuncties te gebrui-
ken.
ATTENTIE
Instellingen alleen bij stilstaande wagen uitvoeren - gevaar voor ongeval-
len!
47
Informatiesysteem
Werking
Afb. 28
Naar een ander gebruikersaccount omschakelen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 47.
Na het ontgrendelen van de wagen en openen van het bestuurdersportier
worden alle gepersonaliseerde functies overeenkomstig het gebruikersac-
count ingesteld, dat aan de sleutel is toegewezen waarmee de wagen werd
ontgrendeld.
Elke wijziging van de ingestelde gepersonaliseerde functies wordt automa-
tisch in het actieve gebruikersaccount opgeslagen.
Voor de personalisering zijn drie standaard gebruikersaccounts evenals een
Gast
-account beschikbaar.
Naar een ander gebruikersaccount wisselen
Het wisselen naar een ander gebruikersaccount kan op het display van het in-
strumentenpaneel » afb. 28 binnen 10 s na het inschakelen van het contact
plaatsvinden.
Een accountwissel kan ook op een later tijdstip via het infotainment

Wagenstatus
plaatsvinden (indien eerst
Bandenspanningscontrole
wordt
weergegeven, dan met de pijl
of
naar
Wagenstatus
omschakelen).
Wordt een account gekozen, waarin niet alle door het systeem benodigde
punten zijn ingesteld, dan kan op het infotainmentscherm automatisch een
configuratieassistent worden weergegeven » Instructieboekje infotainment.
Elektrisch instelbare bestuurdersstoel (hierna alleen 'stoel')
Het instellen van de stand van de stoel vindt in de volgende gevallen plaats:
Na het ontgrendelen van de wagen en openen van het bestuurdersportier.
Na het wisselen naar een ander gebruikersaccount en bij een snelheid onder
5 km/h.
De stoelinstelling kan als volgt worden beëindigd:
Door het aantippen van de functietoets
Annuleren
op het infotainmentscherm.
Door het indrukken van een willekeurige toets op de stoel » pag. 79.
Let op
Wagens met de personaliseringsfunctie worden af fabriek met drie sleutels
geleverd.
Overzicht van enkele gepersonaliseerde functies
Lees en bekijk eerst op bladzijde 47.
Rijmodus - laatst gekozen modus, modusinstelling
Individual
.
Instelling van de elektrisch instelbare bestuurdersstoel.
Buitenspiegelverstelling.
Hulpsystemen - rijstrookhulp (Lane Assist), inparkeerhulp (ParkPilot).
Licht - sfeerverlichting, comfortknipperen, COMING HOME / LEAVING HOME.
Climatronic - temperatuur in de afzonderlijke bereiken, aanjagertoerental,
circulatiefunctie.
Infotainment-instellingen - helderheidsniveau van het beeldscherm, toetsen-
toewijzing.
Radio - klankinstellingen, zendersortering.
Media - willekeurige weergave/titelherhaling, gekozen videoformaat.
Spraakbediening - akoestische signalen.
Navigatie - thuisadres, alternatieve routes, aanbevolen routes, herinnering
aan brandstofgebrek
Let op
De omvang van de gepersonaliseerde functies is afhankelijk van het infotain-
menttype.
Instellen van de personalisering
Lees en bekijk eerst op bladzijde 47.
In het infotainment de functietoets

Personalisatie
aantippen.
De volgende menupunten worden weergegeven.
Personalisering
Actief
- Activering/deactivering van de personalisering
48
Bediening
Gebruikersaccount kiezen
Een lijst met de gebruikersaccounts met de optie, gebruikersaccounts te behe-
ren en om naar een ander account te wisselen.
- Gebruikersaccounts beheren met de volgende opties:
Gebruikersaccount hernoemen
- hernoemen van het gebruikersaccount (geldt
niet voor het
Gast
-account)
Instellingen kopiëren naar een ander account
- kopiëren van de instellingen van
een actief gebruikersaccount naar een ander gebruikersaccount
Gebruikersaccount terugzetten
- terugzetten van het gekozen gebruikersac-
count op de fabrieksinstellingen
Instellen
Sleuteltoewijzing:
- Opties voor toekenning van de sleutel aan het gebruikersac-
count:
Handmatig
- herkende sleutel moet handmatig aan het actieve gebruikersac-
count worden toegewezen
Automatisch
- herkende sleutel wordt bij het wisselen naar een ander ac-
count automatisch aan het actieve gebruikersaccount toegewezen
Sleutel huidig account toewijzen
- handmatige toewijzing van de herkende sleutel
aan het actieve gebruikersaccount - de aanwijzingen op het infotainments-
cherm opvolgen
Alles terugzetten
- terugzetten van de personalisering en de gebruikersac-
counts op de fabrieksinstellingen
SmartGate
Inleiding voor het onderwerp
Afb. 29
QR-Code met verwijzing naar de
ŠKODA-internetwebsites
SmartGate staat voor een systeem dat bepaalde rijgegevens (zoals bv. verbruik
en snelheid) overbrengt via Wi-Fi of Wi-Fi Direct.
De op een ondersteund extern apparaat (bv. telefoon, tablet) geïnstalleerde
ŠKODA-applicaties bieden de mogelijkheid om overgebrachte gegevens verder
te bewerken.
Enkele ŠKODA-applicaties kunnen middels de SmartLink-verbinding op het in-
fotainmentscherm worden weergegeven » Instructieboekje infotainment.
Door het inlezen van de QR-code » afb. 29 middels de bijbehorende app in uw
externe apparaat of na het ingeven van het volgende adres in de webbrowser,
wordt de internetsite met een overzicht van beschikbare applicaties, compati-
bele apparaten en overige informatie over SmartGate geopend.
http://go.skoda.eu/connectivity-smartgate
VOORZICHTIG
Ter verhoging van de toegangsbeveiliging tot de doorgegeven wagengege-
vens wordt na het starten van de ŠKODA-applicatie gevraagd om het wijzigen
van het wachtwoord/de pincode (voor zover het/de af fabriek ingestelde
wachtwoord/pincode nog niet werd gewijzigd » pag. 51, Wachtwoord/pinco-
de). Zonder deze wijziging kan de ŠKODA-applicatie niet worden gestart.
ŠKODA aanvaardt geen verantwoordelijkheid voor mogelijke problemen als
gevolg van incompatibiliteit resp. onjuiste werking van de externe apparaten.
Verbinding met SmartGate via Wi-Fi
Dit verbindingstype is bedoeld voor externe apparaten met het Android en
iOS-besturingssysteem.
Verbindingsopbouw met een extern apparaat met het Android-systeem
Het contact inschakelen.
Op het te verbinden externe apparaat Wi-Fi inschakelen en naar beschikbare
Wi-Fi-netwerken laten zoeken (zie instructieboekje van het te verbinden ex-
terne apparaat).
In het menu met gevonden netwerken het menupunt met "SmartGate_..."
1)
kiezen.
Het wachtwoord ingeven (chassisnummer in hoofdletters » pag. 51).
Op het te verbinden externe apparaat de SmartGate-applicatie starten.
Hierna de aanwijzingen in de handleiding opvolgen die in de SmartGate-ap-
plicatie is opgenomen.
1)
Op de plaats ... worden de laatste zes cijfers van het chassisnummer van de wagen weergegeven.
49
Informatiesysteem
Met SmartGate kunnen via Wi-Fi maximaal vier externe apparaten tegelijkertijd
met een onbeperkt aantal gestarte ŠKODA-applicaties zijn verbonden.
Verbindingsopbouw met een extern apparaat met het iOS-systeem
Het contact inschakelen.
Op het te verbinden externe apparaat Wi-Fi inschakelen en naar beschikbare
Wi-Fi-netwerken laten zoeken (zie instructieboekje van het te verbinden ex-
terne apparaat).
In het menu met gevonden netwerken het menupunt met "SmartGate_..."
1)
kiezen.
Het wachtwoord ingeven (chassisnummer in hoofdletters » pag. 51).
Met SmartGate kunnen via Wi-Fi maximaal vier externe apparaten tegelijkertijd
zijn verbonden. In deze externe apparaten kunnen maximaal vier ŠKODA-appli-
caties tegelijkertijd zijn gestart.
Verbinding verbreken
De verbinding kan op een van de volgende manieren worden verbroken:
Het contact gedurende meer dan 5 s uitschakelen (bij wagens met een start-
knop de motor afzetten en het bestuurdersportier openen).
De verbinding in de SmartGate-applicatie beëindigen.
Wi-Fi op het verbonden externe apparaat uitschakelen.
Automatische verbinding
Werd het externe apparaat al eens eerder met SmartGate verbonden, dan
wordt de verbinding onder de volgende voorwaarden automatisch hersteld:
Het contact is ingeschakeld.
Wi-Fi is op het te verbinden externe apparaat ingeschakeld.
Het te verbinden externe apparaat slaat het voor de verbindingscontrole
vereiste wachtwoord op.
Verbinding met SmartGate via Wi-Fi Direct
Dit verbindingstype is bedoeld voor externe apparaten met het Android-be-
sturingssysteem.
Verbinding opbouwen
Het contact inschakelen.
Op het te verbinden externe apparaat de SmartGate-applicatie starten.
In de applicatie het verbindingstype naar Wi-Fi Direct wijzigen.
Hierna de aanwijzingen in de handleiding opvolgen die in de SmartGate-ap-
plicatie is opgenomen.
Het wachtwoord voor de verbinding met SmartGate_...
1)
omvat de laatste zes
cijfers van het chassisnummer » pag. 51.
Met SmartGate kunnen via Wi-Fi Direct maximaal twee externe apparaten te-
gelijkertijd met een onbeperkt aantal gestarte ŠKODA-applicaties worden ver-
bonden.
Indien men de verbinding met SmartGate in een andere wagen tot stand wil
brengen, moet in de SmartGate-applicatie een nieuwe verbinding worden op-
gebouwd.
Verbinding verbreken
De verbinding kan op een van de volgende manieren worden verbroken:
Het contact gedurende meer dan 5 s uitschakelen (bij wagens met een start-
knop de motor afzetten en het bestuurdersportier openen).
De verbinding in de SmartGate-applicatie beëindigen.
Wi-Fi op het verbonden externe apparaat uitschakelen.
Automatische verbinding
Werd het externe apparaat al eens eerder met SmartGate verbonden, dan
wordt de verbinding na het inschakelen van het contact automatisch hersteld.
SmartGate-webinterface
In de SmartGate-webinterface kunnen de SmartGate-parameters worden inge-
steld.
In de webbrowser van het via Wi-Fi met SmartGate verbonden externe appa-
raat het volgende adres ingeven:
HTTP://192.168.123.1
De wijzigingen worden pas na het aantippen van de knop "Save" en aanslui-
tend de knop "Reboot" effectief.
1)
Op de plaats ... worden de laatste zes cijfers van het chassisnummer van de wagen weergegeven.
50
Bediening
Wachtwoord/pincode
Af fabriek bestaat het vooringestelde wachtwoord voor de Wi-Fi-verbinding
uit het volledige chassisnummer (in hoofdletters), voor de Wi-Fi Direct-verbin-
ding bestaat de vooringestelde pincode uit de laatste 6 cijfers van het chassis-
nummer.
Na de wijziging van het wachtwoord/de pincode moet in het te verbinden ex-
terne apparaat de verbinding met SmartGate opnieuw worden gemaakt door
gebruik van het nieuwe wachtwoord resp. de nieuwe pincode.
Wijziging wachtwoord voor de Wi-Fi-verbinding
De SmartGate-webinterface openen » pag. 50, SmartGate-webinterface.
In het menupunt "WPA / WPA2 key:" het nieuwe wachtwoord (8 tot 63 alfa-
numerieke tekens en speciale tekens, kleine en grote letters) ingeven.
De wijziging van het wachtwoord bevestigen door op de knop "Save" te
drukken.
SmartGate opnieuw starten door op de knop "Reboot"
1)
te drukken.
Wijziging PIN-code voor de Wi-Fi Direct-verbinding
De SmartGate-webinterface openen » pag. 50, SmartGate-webinterface.
In het menupunt "WiFi Direct PIN:" de nieuwe PIN-code (6 cijfers) ingeven.
De wijziging van de PIN-code bevestigen door op de knop "Save" te drukken.
SmartGate opnieuw starten door op de knop "Reboot"
1)
te drukken.
Let op
Bij een vergeten wachtwoord/PIN-code voor de verbinding met SmartGate
moet SmartGate door een specialist op de fabrieksinstellingen worden terug-
gezet.
Ontgrendelen en openen
Ontgrendelen en vergrendelen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Met de afstandsbediening ontgrendelen/vergrendelen 52
KESSY-noodsleutel verwijderen 52
Ontgrendelen/vergrendelen - KESSY 53
Wagen met de knop voor centrale vergrendeling
vergrendelen/ontgrendelen 53
Safebeveiliging 54
Individuele instellingen
54
Portier openen/sluiten 55
Kindersloten 55
Storingen 55
De wagen is met een systeem voor centrale vergrendeling uitgerust, dat het
mogelijk maakt, alle portieren, de tankklep en de achterklep tegelijk te ont-
grendelen/vergrendelen.
De portiervergrendeling kan individueel worden ingesteld » pag. 54.
Het ontgrendelen van de wagen wordt weergegeven door het tweemaal knip-
peren van de knipperlichten.
Als de wagen wordt ontgrendeld en er daarna binnen 45 seconden geen por-
tier of de achterklep wordt geopend, wordt de wagen automatisch weer ver-
grendeld.
Het vergrendelen van de wagen wordt weergegeven door het eenmaal knip-
peren van de knipperlichten.
Als het bestuurdersportier geopend is, kan de wagen niet worden vergrendeld.
Als er bij het vergrendelen van de wagen enkele portieren of de achterklep
niet gesloten zijn, knipperen de knipperlichten pas na het sluiten.
1)
Indien de knop "Reboot" niet wordt weergegeven, moet de weergave van de webbrowser handmatig
worden hersteld.
51
Ontgrendelen en openen
ATTENTIE
Bij het verlaten van de wagen de sleutel nooit in de wagen achterlaten.
Onbevoegde personen, bijvoorbeeld kinderen, zouden de wagen kunnen
vergrendelen, het contact kunnen inschakelen of de motor kunnen starten
- gevaar voor verwondingen en ongevallen!
Bij het verlaten van de wagen nooit personen, die niet volledig zelfstan-
dig zijn, bijvoorbeeld kinderen, zonder toezicht in de wagen achterlaten.
Deze personen zouden mogelijkerwijze niet in staat zijn, de wagen zelf-
standig te verlaten of zichzelf te redden. Bij bijzonder hoge of bijzonder la-
ge temperaturen bestaat er levensgevaar!
VOORZICHTIG
Elke sleutel bevat elektronische componenten; u dient de sleutels dan ook
tegen vocht en harde schokken te beschermen.
De sleutelsleuven schoon houden. Verontreinigingen (textielvezels, stof en
dergelijke) kunnen de werking van de slotcilinder en van het contactslot nega-
tief beïnvloeden.
Met de afstandsbediening ontgrendelen/vergrendelen
Afb. 30 Sleutel met uitklapbare sleutelbaard / KESSY-sleutel
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 52.
Beschrijving van de sleutel » afb. 30
Ontgrendelingsknop
Vergrendelingsknop
Afhankelijk van de uitrusting:
Achterklep ontgrendelen (wagens met handmatige klepbediening)
Achterklep openen/sluiten/beweging van achterklep stoppen (wagens
met elektrische klepbediening)
Knop voor uitklappen/inklappen van sleutelbaard
Controlelampje voor batterijtoestand - als na het indrukken van een toets
op de sleutel het rode controlelampje niet knippert, is de batterij leeg
Achterklep ontgrendelen (wagens met handmatige klepbediening)
Door drukken op de toets
wordt de achterklep ontgrendeld.
Door vasthouden van de toets
wordt de achterklep ontgrendeld en gedeel-
telijk geopend.
Als de achterklep met de toets
op de afstandsbediening wordt ontgren-
deld, dan wordt de klep na het sluiten automatisch vergrendeld. De periode,
waarna de klep wordt vergrendeld, kan worden ingesteld » pag. 57.
VOORZICHTIG
De werking van de afstandsbediening kan door signalen van zich in de buurt
van de wagen bevindende zenders worden gehinderd.
Het bereik van de afstandsbediening bedraagt ongeveer 30 m. Als de centra-
le vergrendeling alleen vanaf een afstand van minder dan 3 m op de afstands-
bediening reageert, moet de batterij worden vervangen » pag. 210.
KESSY-noodsleutel verwijderen
Afb. 31 KESSY-sleutel
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 52.
De noodsleutel is voor de bediening van de kindersloten, het buiten werking
stellen resp. in paraatheid brengen van de bijrijdersairbag e.d. bedoeld.
De blokkeringsnok
A
in pijlrichting
1
ontgrendelen » afb. 31.
De noodsleutel
B
in pijlrichting
2
verwijderen.
A
B
52
Bediening
Ontgrendelen/vergrendelen - KESSY
Afb. 32 Wagen ontgrendelen / wagen vergrendelen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 52.
Met het KESSY-systeem (Keyless Entry Start Exit System) is een ontgrendeling
resp. vergrendeling van de wagen mogelijk zonder actief gebruik van de sleu-
tel.
De portiergreep vastpakken om de wagen te ontgrendelen » afb. 32 -
.
De sensor in de portiergreep aanraken om de wagen te vergrendelen » afb.
32 -
.
Bij het ont- resp. vergrendelen moet de sleutel zich op maximaal 1,5 meter van
de portiergreep van het voorportier bevinden.
Informatie over het vergrendelen
Bij wagens met automatische versnellingsbak moet voor het vergrendelen de
keuzehendel in stand P worden gezet.
De wagen kan niet van buiten worden vergrendeld als het contact niet is uit-
geschakeld.
Na het vergrendelen van de wagen is het niet mogelijk om deze binnen de vol-
gende 2 seconden door het aanraken van de portiergreep te ontgrendelen.
Daardoor kan er worden gecontroleerd of de wagen is vergrendeld.
Beveiliging tegen per ongeluk achterlaten van de sleutel in de wagen
Indien een van de portieren pas na het vergrendelen van de wagen wordt ge-
sloten en de sleutel waarmee de wagen is vergrendeld in het interieur achter-
blijft, wordt de wagen automatisch ontgrendeld. Na het automatisch ontgren-
delen knipperen de knipperlichten viermaal. Als binnen circa 45 seconden geen
portier wordt geopend, wordt de wagen automatisch weer vergrendeld.
Indien de achterklep pas na het vergrendelen van de wagen wordt gesloten en
de sleutel waarmee de wagen is vergrendeld in de bagageruimte achterblijft,
wordt de achterklep automatisch ontgrendeld (gedeeltelijk geopend). Na het
automatisch ontgrendelen knipperen de knipperlichten viermaal. De achter-
klep blijft ontgrendeld (gedeeltelijk geopend), de andere portieren blijven ver-
grendeld.
VOORZICHTIG
Enkele handschoensoorten kunnen de ontgrendelings- resp. vergrendelings-
functie middels de sensoren in de portiergreep beperken.
Wagen met de knop voor centrale vergrendeling
vergrendelen/ontgrendelen
Afb. 33
Toets voor de centrale vergren-
deling
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 52.
Voorwaarden voor het vergrendelen/ontgrendelen met de knop voor centrale
vergrendeling.
De wagen is niet van buitenaf vergrendeld.
Geen van de portieren is geopend.
Om te vergrendelen/ontgrendelen de knop
indrukken » afb. 33.
Het vergrendelen wordt weergegeven door het oplichten van het symbool
in
de knop.
Na het vergrendelen geldt het volgende.
Het openen van de portieren en de achterklep van buitenaf is niet mogelijk.
De portieren kunnen door eenmaal aan de portiergreep van het betreffende
portier te trekken van binnenuit worden ontgrendeld en worden geopend.
53
Ontgrendelen en openen
ATTENTIE
Van binnenuit vergrendelde portieren maken het hulpverleners in geval
van nood moeilijk in de wagen te komen - levensgevaar!
Safebeveiliging
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 52.
De safebeveiliging voorkomt het openen van de portieren van binnenuit en de
ruitbediening. Daardoor worden mogelijke inbraakpogingen in de wagen be-
moeilijkt.
Inschakelen
De safebeveiliging wordt ingeschakeld als de wagen van buitenaf wordt ver-
grendeld.
Op deze functie wordt na het uitschakelen van het contact geattendeerd door
de volgende melding op het display in het instrumentenpaneel.
Let op SAFE-vergrendeling! Instructieboekje!
LET OP SAFELOCK
Inschakelweergave
Bij ingeschakelde safebeveiliging knippert het controlelampje in het bestuur-
dersportier 2 seconden snel, daarna begint het gelijkmatig en met langere tus-
senpozen te knipperen.
Uitschakelen
Door dubbel vergrendelen binnen 2 seconden.
of: Door de deactivering van de interieurbewaking en het afsleepalarm » pag.
56.
Het controlelampje in het bestuurdersportier knippert snel gedurende 2 se-
conden, gaat vervolgens uit en begint na circa 30 seconden langzaam te knip-
peren.
Als de wagen is vergrendeld terwijl de safebeveiliging is uitgeschakeld, kan
het portier afzonderlijk van binnenuit worden geopend door eenmaal aan de
portiergreep te trekken.
De safebeveiliging wordt ingeschakeld als de wagen weer wordt vergrendeld.
ATTENTIE
Bij een vergrendelde wagen met ingeschakelde safebeveiliging mogen
geen personen in de wagen achterblijven, omdat van binnenuit noch de
portieren, noch de ruiten kunnen worden geopend. De vergrendelde portie-
ren maken het hulpverleners in geval van nood moeilijk in de wagen te ko-
men - levensgevaar!
Individuele instellingen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 52.
De volgende functies van de centrale vergrendeling kunnen individueel in het
infotainment worden ingesteld » Instructieboekje infotainment.
Alle portieren
De functie biedt de mogelijkheid om alle portieren, de achterklep en de tank-
klep te ontgrendelen.
Afzonderlijk portier
De functie biedt de mogelijkheid om alleen het bestuurdersportier en de tank-
klep met de sleutel te ontgrendelen. KESSY biedt de mogelijkheid voor het
ontgrendelen van één portier, waarbij de sleutel zich in de buurt bevindt, en de
tankklep. De overige portieren en de achterklep ontgrendelen pas bij het nog-
maals ontgrendelen resp. door aanraken van de portiergreep.
Portieren aan één zijde ontgrendelen
Met deze functie is het mogelijk de beide portieren aan bestuurderszijde en de
tankklep met de sleutel te ontgrendelen. KESSY biedt de mogelijkheid voor het
ontgrendelen van beide portieren, waarbij de sleutel zich in de buurt bevindt,
en de tankklep. De overige portieren en de achterklep ontgrendelen pas bij het
nogmaals ontgrendelen resp. door aanraken van de portiergreep.
Automatisch vergrendelen/ontgrendelen
Met deze functie is het mogelijk om alle portieren en de achterklep te vergren-
delen vanaf een snelheid van 15 km/h. Het openen van de portieren en de ach-
terklep van buitenaf is niet mogelijk.
Het opnieuw ontgrendelen van de portieren en de achterklep gebeurt bij het
uit het contact nemen van de contactsleutel of bij het openen van het portier
van binnenuit (overeenkomstig de individuele instelling van de centrale ver-
grendeling).
54
Bediening
Let op
De individuele instelling van de centrale vergrendeling wordt (afhankelijk van
het infotainmenttype) in het actieve gebruikersaccount voor de personalise-
ring opgeslagen » pag. 47.
Portier openen/sluiten
Afb. 34 Portiergreep / portiergreep
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 52.
Om het portier van buitenaf te openen, de wagen ontgrendelen en portier-
greep
A
in pijlrichting aantrekken » afb. 34.
Om het portier van binnenuit te openen, portiergreep
B
aantrekken en het
portier open duwen.
Om het portier van binnenuit te sluiten, de greep
C
vastpakken en het por-
tier dichttrekken.
ATTENTIE
Het portier moet correct gesloten zijn, anders zou deze tijdens het rijden
open kunnen gaan - levensgevaar!
Het portier alleen openen en sluiten als zich geen persoon in het ope-
nings- resp. sluitgebied bevindt - gevaar voor verwondingen!
Nooit met geopende portieren rijden - dit is levensgevaarlijk!
Een geopend portier kan bij sterke wind of op een helling automatisch
dichtvallen - gevaar voor verwondingen!
Let op
Bij wagens met portierwaarschuwingslampje gaat dit na het openen van het
portier branden.
Kindersloten
Afb. 35 Kinderslot in-/uitschakelen: Linker-/rechterachterportier
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 52.
De kindersloten voorkomen dat de achterportieren van binnenuit kunnen wor-
den geopend. U kunt het portier alleen van buitenaf openen.
Om in te schakelen, de zekering met de sleutel in de stand
draaien » afb.
35.
Om uit te schakelen, de zekering met de sleutel in de stand
draaien.
Storingen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 52.
Afstandsbediening synchroniseren
Wanneer de knoppen op de sleutel met afstandsbediening meermalen buiten
het werkingsgebied van het systeem werden bediend of de batterij in de sleu-
tel met afstandsbediening is vervangen en de wagen niet met de afstandsbe-
diening kan worden ontgrendeld, moet de sleutel worden gesynchroniseerd.
Een willekeurige toets op de afstandsbediening indrukken.
Na het indrukken van de toets moet het portier binnen 1 minuut met behulp
van de sleutel in de slotcilinder worden ontgrendeld.
Storing in centrale vergrendeling
Als het controlelampje in het bestuurdersportier eerst circa 2 seconden snel
knippert, daarna 30 seconden continu blijft branden en vervolgens langzaam
gaat knipperen, moet de hulp van een specialist worden ingeroepen.
Bij een storing in de centrale vergrendeling kunnen de portieren resp. de ach-
terklep worden noodvergrendeld resp. noodontgrendeld » pag. 212.
55
Ontgrendelen en openen
Storing in KESSY-systeem
Bij een storing in het KESSY-systeem wordt op het display in het instrumen-
tenpaneel de betreffende melding weergegeven.
Lage spanning van de sleutelbatterij
Als de spanning in de sleutelbatterij te laag is, verschijnt op het display in het
instrumentenpaneel een melding om de batterij te vervangen. De batterij ver-
vangen » pag. 210.
Alarmsysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Alarmactivering 56
Interieurbewaking en afsleepalarm 56
Het alarmsysteem geeft akoestische en optische waarschuwingssignalen bij
een poging tot inbraak in de wagen of diefstal van de wagen (hierna alleen
nog als alarm benoemd).
Het alarmsysteem wordt circa 30 seconden na het vergrendelen van de wagen
automatisch ingeschakeld. Na het ontgrendelen wordt dit automatisch ge-
deactiveerd.
VOORZICHTIG
Om een correcte werking van het alarmsysteem te waarborgen, moet voor het
verlaten van de wagen worden gecontroleerd of alle portieren, alle ruiten en
het schuif-kanteldak zijn gesloten.
Let op
Het alarmsysteem heeft een eigen voedingsbron, waarvan de houdbaarheid 5
jaar bedraagt.
Alarmactivering
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 56.
Het alarm wordt geactiveerd, als aan de wagen met ingeschakeld alarmsys-
teem één of meer van de volgende onbevoegde handelingen wordt uitge-
voerd:
Openen van de motorkap.
Openen van de achterklep.
Openen van de portieren.
Manipulatie van het contactslot.
Afslepen van de wagen.
Beweging in de wagen.
Plotselinge en duidelijke spanningsdaling van de elektrische installatie.
Afkoppelen van de aanhangwagen.
Een activering van het alarm vindt ook plaats, wanneer het bestuurdersportier
via de slotcilinder wordt ontgrendeld en geopend.
Het alarm wordt uitgeschakeld, door de toets
op de sleutel in te drukken of
het contact in te schakelen.
Interieurbewaking en afsleepalarm
Afb. 36
Toets van interieurbewaking en
afsleepalarm
Lees en bekijk eerst op bladzijde 56.
De interieurbewaking activeert het alarm als er een beweging in de vergren-
delde wagen wordt geregistreerd.
Het afsleepalarm activeert het alarm als er een kanteling van de vergrendelde
wagen wordt geregistreerd.
De beide systemen moeten worden uitgeschakeld als de mogelijkheid bestaat
dat het alarm zal afgaan door bewegingen in het interieur (bijvoorbeeld door
personen of huisdieren) resp. als de wagen wordt vervoerd (bijvoorbeeld per
spoor of boot) of moet worden afgesleept.
Uitschakelen
Het contact uitschakelen en het bestuurdersportier openen.
De knop
op de middentunnel aan bestuurderszijde indrukken » afb. 36, in
de knop gaat het symbool
branden.
De wagen binnen 30 seconden vergrendelen.
56
Bediening
Door het deactiveren van beide systemen wordt de safebeveiliging uitgescha-
keld.
VOORZICHTIG
Een geopend brillenvak veroorzaakt een verminderde werking van de interi-
eurbewaking. Om een ongehinderde werking van de interieurbewaking te
waarborgen, moet voor het vergrendelen van de wagen altijd het brillenvak
worden gesloten.
Achterklep met handmatige bediening
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Achterklep openen/sluiten
57
Vertraagde vergrendeling van achterklep instellen
57
ATTENTIE
Nooit met een geopende achterklep rijden, omdat dan giftige uitlaatgas-
sen het interieur kunnen binnendringen - gevaar voor vergiftiging!
Na het sluiten controleren of de klep goed is vergrendeld. Anders zou de
klep tijdens het rijden plotseling open kunnen gaan, ook wanneer deze is
vergrendeld - gevaar voor ongevallen!
Erop letten dat bij het sluiten van de achterklep geen lichaamsdelen wor-
den ingeklemd - gevaar voor verwondingen!
Bij het sluiten van de achterklep niet op de achterruit drukken, deze zou
kunnen barsten - gevaar voor verwondingen!
Achterklep openen/sluiten
Afb. 37 Achterklep openen en sluiten
Lees en bekijk eerst op bladzijde 57.
Om te openen knop
A
in pijlrichting
1
drukken » afb. 37.
De klep in pijlrichting
2
oplichten.
Om te sluiten knop
B
vastpakken en in pijlrichting
3
trekken.
Let op
Knop
A
» afb. 37 wordt bij het wegrijden resp. vanaf een snelheid van meer
dan 5 km/h gedeactiveerd. Na het stoppen en openen van een portier wordt
de knop weer geactiveerd.
Vertraagde vergrendeling van achterklep instellen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 57.
Als de achterklep met de knop
op de sleutel wordt ontgrendeld, dan wordt
de klep na het sluiten automatisch weer vergrendeld.
De tijd waarna de achterklep na het sluiten automatisch wordt vergrendeld,
kan door een specialist worden ingesteld.
VOORZICHTIG
Voordat de achterklep automatisch wordt vergrendeld, is het ongewenst bin-
nendringen in de wagen mogelijk.
Elektrische achterklep
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bedieningsbeschrijving 58
Bovenste stand van de klep instellen 59
Storingen 59
Achterklep zonder aanraken bedienen 59
De achterklep (hierna alleen nog klep genoemd) kan elektrisch en in noodge-
vallen handmatig worden bediend » pag. 59.
57
Ontgrendelen en openen
ATTENTIE
Na het sluiten controleren of de klep goed is vergrendeld. Anders zou de
klep tijdens het rijden plotseling open kunnen gaan, ook wanneer deze is
vergrendeld - gevaar voor ongevallen!
Nooit met een geopende klep rijden, omdat dan giftige uitlaatgassen het
interieur kunnen binnendringen - gevaar voor vergiftiging!
De klep alleen openen en sluiten als zich geen persoon in het openings-
resp. sluitgebied bevindt - gevaar voor verwondingen!
Erop letten dat bij het sluiten van de klep geen lichaamsdelen worden in-
geklemd - gevaar voor verwondingen!
Bij het openen van de achterklep moet erop worden gelet dat er zich
geen personen in het openingsbereik van de klep bevinden - gevaar voor
verwondingen!
VOORZICHTIG
Niet proberen om de klep tijdens het elektrisch sluiten met de hand te slui-
ten - gevaar voor beschadiging van het systeem van de elektrische klepbedie-
ning.
Bij het wassen van de wagen adviseren wij, de wagen te vergrendelen (bv.
met de knop voor centrale vergrendeling). In sommige wasstraten kan de ach-
terklep als gevolg van de drukinwerking van de wasborstels vanzelf openen –
gevaar voor beschadiging van het interieur van de wagen.
VOORZICHTIG
Controleren of zich in het openings- resp. sluitbereik van de klep geen voor-
werpen bevinden die de beweging zouden kunnen hinderen (bijvoorbeeld la-
ding op de dakdragers of op de aanhangwagen enzovoort) - gevaar voor be-
schadiging van de klep!
Indien de klep belast is (bijvoorbeeld door een laag sneeuw) kan het openen
van de klep onder bepaalde omstandigheden stoppen. De sneeuw verwijderen
om de elektrische bediening weer te activeren.
Als de klep zelfstandig sluit (bijvoorbeeld door een laag sneeuw) klinkt een
onderbroken signaaltoon.
De klep moet altijd worden gesloten voordat de accukabels worden losge-
maakt.
Bedieningsbeschrijving
Afb. 38 Klepbediening
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 58.
Mogelijkheden voor het openen van de klep
Door het indrukken van greep
A
» afb. 38.
Door het vasthouden van knop
C
.
Door het vasthouden van knop
D
op de sleutel.
Indien de klep bij het openen op een obstakel stoot, stopt de beweging en
klinkt een akoestisch signaal.
Mogelijkheden voor het sluiten van de klep
Door het indrukken van knop
B
» afb. 38.
Door het vasthouden van knop
D
op de sleutel (geldt voor wagens met KES-
SY). De sleutel moet zich op een maximale afstand van circa 2 meter van de
klep bevinden.
Door het indrukken van greep
A
.
Door kort omlaagddrukken van de klep.
Indien de klep bij het sluiten op een obstakel stoot, beweegt de klep weer
omhoog en klinkt een akoestisch signaal.
58
Bediening
Mogelijkheden voor het stoppen van de klepbeweging
Door het indrukken van knop
B
.
Door het indrukken van knop
C
.
Door het vasthouden van knop
D
op de sleutel.
Door het indrukken van greep
A
.
Akoestische signalen
Bij het openen/sluiten van de klep met knop
C
of
D
klinken akoestische sig-
nalen.
Let op
Knop
A
» afb. 37 op pag. 57 wordt bij het wegrijden resp. vanaf een snelheid
van meer dan 5 km/h gedeactiveerd. Na het stoppen en openen van een por-
tier wordt de knop weer geactiveerd.
Als tijdens het openen en sluiten van de achterklep haastig wordt ingestapt,
kan er een schok in de wagen optreden, waardoor de beweging van de klep
wordt onderbroken.
Bovenste stand van de klep instellen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 58.
De bovenste stand van de klep kan worden ingesteld (bv. bij beperkte ruimte
voor het openen van de klep vanwege de hoogte van de garage of voor een
comfortabelere bediening afhankelijk van de grootte van de persoon).
Bovenste stand van de klep instellen
De klep in de gewenste stand houden.
Knop
B
» afb. 38 op pag. 58 zo lang ingedrukt houden tot een akoestisch
signaal klinkt.
Bovenste uitgangsstand van de klep instellen
De klep voorzichtig, handmatig tot de aanslag optillen.
Knop
B
» afb. 38 op pag. 58 zo lang ingedrukt houden tot een akoestisch
signaal klinkt.
Let op
De bovenste stand die bij het automatisch openen van de klep wordt bereikt,
is altijd lager dan de maximale bovenste stand die bij het handmatig openen
van de klep kan worden bereikt.
Storingen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 58.
Voorbeelden van storingen
Beschrijving van de storing Oplossing
De klep kan niet worden ge-
opend
Ontgrendelen van de klep » pag. 213
De klep reageert niet op een
openingssignaal
Een eventueel obstakel (bijvoorbeeld sneeuw)
verwijderen, de klep opnieuw openen » pag.
58
Drukken op greep
A
» afb. 38 op pag. 58 en
omhoogtrekken van de achterklep
De klep blijft in de bovenste
stand staan
Het handmatig sluiten van de klep
De klep is geopend en de ac-
cukabels zijn losgemaakt.
Handmatig sluiten
De klep langzaam sluiten, bij het nadrukken van de klep in het slot op het mid-
den van de rand boven het ŠKODA-embleem drukken.
Achterklep zonder aanraken bedienen
Afb. 39
Achterklep openen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 58.
Afhankelijk van de uitrusting kan de achterklep zonder aanraken worden be-
diend.
Het contact moet zijn uitgeschakeld en men moet de sleutel van de wagen bij
zich hebben.
59
Ontgrendelen en openen
Om te openen/sluiten een voet snel langs de sensor onder de achterbumper
in pijlrichting bewegen » afb. 39.
Het remlicht in de achterklep gaat branden en de klep gaat automatisch
open/dicht. Bij het sluiten klinken akoestische signalen.
Als de klep niet beweegt, dan moet de bediening na enkele seconden worden
herhaald.
De klepbeweging kan door een snelle zwenkbeweging met de voet worden
gestopt. Door opnieuw uw voet onder de achterbumper te bewegen wordt de
klepbeweging voortgezet.
De functie kan in het infotainment worden geactiveerd of gedeactiveerd » In-
structieboekje infotainment.
We adviseren om de functie in de volgende gevallen te deactiveren:
Montage van een dakdrager.
Aankoppelen van een aanhangwagen.
Met de hand wassen van de wagen.
Onderhouds- en reparatiewerkzaamheden aan de achterzijde van de wagen.
Bij het aansluiten van een apparaat op het aanhangwagenstopcontact wordt
de functie gedeactiveerd.
Let op
Bij hevige regen of vervuilde achterbumper kan de functie voor het zonder
aanraken openen van de achterklep onder omstandigheden beperkt zijn of au-
tomatisch gedeactiveerd zijn.
Ruitbediening
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Ruiten openen / sluiten 60
Sluitkrachtbegrenzing
61
Comfortbediening van de ruiten
61
Storingen
62
De ruiten in de portieren kunnen via de in het betreffende portier aanwezige
schakelaars worden bediend.
ATTENTIE
De ruiten altijd voorzichtig en gecontroleerd sluiten. Anders kunnen deze
aanzienlijke verwondingen door knellen veroorzaken.
Het systeem is uitgerust met een sluitkrachtbegrenzing » pag. 61. Bij
weerstand door een obstakel wordt het sluiten onderbroken en gaat de
ruit weer enkele centimeters omlaag. De ruiten moeten desondanks voor-
zichtig worden gesloten - gevaar voor verwondingen!
VOORZICHTIG
De ruiten schoon houden (ijsvrij e.d.), om een correcte werking van de elektri-
sche ruitbedieningen te waarborgen.
De ruiten moeten altijd worden gesloten voordat de accukabels worden los-
gemaakt.
Let op
Als de ruiten openstaan, kan er stof of ander vuil in de wagen terechtkomen
en kan er bovendien bij bepaalde snelheden windgeruis ontstaan.
Ruiten openen / sluiten
Afb. 40 Schakelaars voor de ruitbediening
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 60.
Alle ruiten kunnen vanaf de bestuurdersplaats worden bediend. De ruit in het
bijrijdersportier en de ruiten in de achterportieren worden via de schakelaars in
het betreffende portier bediend.
Schakelaars voor de ruitbediening » afb. 40
Linkervoorportier
Rechtervoorportier
A
B
60
Bediening
Linkerachterportier
Rechterachterportier
Deactiveren/activeren van de schakelaars in de achterportieren (dit kan
handig zijn, wanneer er bv. kinderen achterin zitten)
Om te openen de betreffende schakelaar iets indrukken en zo lang ingedrukt
houden, tot de ruit de gewenste stand heeft bereikt.
of: De schakelaar tot aan de aanslag omlaagdrukken, de ruit gaat automa-
tisch geheel open. Bij het opnieuw indrukken van de schakelaar stopt de ruit.
Om te sluiten de betreffende schakelaar iets aantrekken en zo lang vasthou-
den, tot de ruit de gewenste stand heeft bereikt.
of: De schakelaar kort tot aan de aanslag aantrekken, de ruit gaat automa-
tisch geheel dicht. Door opnieuw aan de schakelaar te trekken stopt de ruit.
Voor het deactiveren/activeren van de ruitbedieningsschakelaars in de ach-
terportieren, de knop
E
indrukken. Als de schakelaars zijn gedeactiveerd,
gaat het controlelampje
in de knop
E
branden.
Let op
Nadat het contact is uitgeschakeld, kunt u de ruiten nog circa 10 minuten be-
dienen.
Na het openen van het bestuurders- of bijrijdersportier is bediening van de
ruit alleen via de schakelaar
A
» afb. 40 mogelijk, als deze gedurende circa 2
seconden wordt ingedrukt resp. wordt aangetrokken.
Sluitkrachtbegrenzing
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 60.
De elektrisch bediende ruiten zijn uitgerust met een sluitkrachtbegrenzing.
Bij weerstand door een obstakel wordt het sluiten onderbroken en gaat de ruit
weer enkele centimeters omlaag.
Als het obstakel het sluiten van de ruit gedurende 10 seconden verhindert,
wordt de sluitprocedure opnieuw onderbroken en gaat de ruit enkele centime-
ters omlaag.
Als wordt geprobeerd de ruit te sluiten binnen 10 seconden nadat deze voor
de tweede keer weer enkele centimeters is geopend en het obstakel nog
steeds niet is verwijderd, wordt de sluitprocedure slechts onderbroken. Gedu-
rende deze periode is het niet mogelijk de ruit automatisch te sluiten. De sluit-
krachtbegrenzing is nog ingeschakeld.
C
D
E
De sluitkrachtbegrenzing is pas buiten werking als binnen de volgende 10 se-
conden wordt geprobeerd de ruit te sluiten - de ruit wordt nu met volle kracht
gesloten!
Als u langer dan 10 seconden wacht, is de sluitkrachtbegrenzing weer inge-
schakeld.
Comfortbediening van de ruiten
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 60.
De comfortbediening van de ruiten biedt de mogelijkheid om alle ruiten ineens
(resp. alleen de ruit in het bestuurdersportier) te openen resp. te sluiten. In-
stellen, activeren en deactiveren van de comfortbediening » Instructieboekje
infotainment.
Openen
De knop
op de sleutel ingedrukt houden.
of: Het contact uitschakelen, het bestuurdersportier openen en de schake-
laar
A
tot de aanslag in de openingsstand vasthouden » afb. 40 op pag. 60.
Sluiten
De knop
op de sleutel ingedrukt houden.
of: Het contact uitschakelen, het bestuurdersportier openen en de schake-
laar
A
tot de aanslag in de sluitstand vasthouden » afb. 40 op pag. 60.
Bij het KESSY-systeem de vinger op de sensor aan buitenzijde van de portier-
greep van het voorportier houden » afb. 32 op pag. 53.
Voorwaarde voor de correcte werking van de comfortbediening van de ruiten
is het functioneren van het automatisch openen resp. sluiten van alle ruiten.
Het comfortopenen resp. -sluiten van de ruiten met behulp van de sleutel in
de slotcilinder van het bestuurdersportier is alleen mogelijk binnen 45 secon-
den na het vergrendelen van de wagen.
Door het loslaten van de betreffende schakelaar wordt de beweging van de
ruit gestopt.
Let op
De individuele instelling van de comfortbediening van de ruiten wordt (afhan-
kelijk van het infotainmenttype) in het actieve gebruikersaccount voor de per-
sonalisering opgeslagen » pag. 47.
61
Ontgrendelen en openen
Storingen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 60.
Bij herhaald openen en sluiten van de ruiten kan het ruitbedieningsmechanis-
me oververhit raken en tijdelijk blokkeren. Zodra het bedieningsmechanisme is
uitgeschakeld, kan de ruit weer worden bediend.
De deactivering van de elektrische ruitbediening gebeurt na het losmaken van
de accukabels. Na het vastmaken van de accukabels kan het systeem als volgt
worden geactiveerd.
Het contact inschakelen.
Aan de bovenzijde van de betreffende schakelaar trekken en de ruit sluiten.
De schakelaar loslaten.
De betreffende schakelaar opnieuw omhoogtrekken en gedurende 1 seconde
vasthouden.
Panorama-schuif-kanteldak
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bediening
62
Krachtbegrenzing
63
Comfortbediening van schuif-kanteldak
63
Bediening van het schuif-kanteldak activeren
63
Rolgordijn met handmatige bediening
63
Rolgordijn met elektrische bediening
64
Bediening van het rolgordijn activeren
64
Het panorama-schuif-kanteldak, (hierna alleen 'schuif-kanteldak'), kan alleen
bij ingeschakeld contact en tot een buitentemperatuur van boven -20 °C wor-
den bediend.
Nadat het contact is uitgeschakeld, kunt u het schuif-kanteldak nog circa 10
minuten bedienen. Zodra echter het bestuurders- of bijrijdersportier wordt ge-
opend, kan het schuif-kanteldak niet meer worden bediend.
ATTENTIE
Bij de bediening van het schuif-kanteldak en het rolgordijn voorzichtig han-
delen om verwondingen door knellen te voorkomen - gevaar voor verwon-
dingen!
VOORZICHTIG
In de winterperiode moet u vóór het openen eventueel aanwezig ijs en snee-
uw van het schuif-kanteldak verwijderen om beschadiging van het openings-
mechanisme te voorkomen.
Vóór het loskoppelen van de accu moet het schuif-kanteldak worden geslo-
ten.
Bediening
Afb. 41 Bediening van het schuif-kanteldak
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 62.
Bediening van het schuif-kanteldak » afb. 41
Stapsgewijs omhoogkantelen
Volledig omhoogkantelen
Stapsgewijs sluiten
Volledig sluiten
Stapsgewijs openen
Volledig openen
Na de eerste keer drukken stopt het schuif-kanteldak in de stand, waarin
de intensiteit van het windgeruis gering is (bij snelheden tot ongeveer
80 km/h). Na opnieuw drukken gaat het schuif-kanteldak tot de aanslag
open.
1
2
3
4
5
6
62
Bediening
Stapsgewijs sluiten
Volledig sluiten
Krachtbegrenzing
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 62.
Het schuif-kanteldak is met een sluitkrachtbegrenzing uitgerust.
Bij weerstand door een obstakel wordt het sluiten onderbroken en gaat de ruit
weer enkele centimeters omlaag.
ATTENTIE
Wordt het schuif-kanteldak gesloten, doordat de schakelaar in de stand
7
/
8
wordt vastgehouden » afb. 41 op pag. 62 en het sluiten door een
obstakel wordt gehinderd, dan wordt bij de derde sluitpoging de krachtbe-
grenzing uitgeschakeld (wanneer de periode van 5 s tussen de afzonderlij-
ke sluitpogingen wordt onderschreden). Het schuif-kanteldak sluit met vol-
le kracht - gevaar voor verwondingen.
7
8
Bediening van het schuif-kanteldak activeren
Afb. 42
Bediening van het schuif-kantel-
dak
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 62.
Is de bediening van het schuif-kanteldak buiten werking (bv. na het los- en
vastmaken van de accukabels), dan moet de bediening worden geactiveerd.
Het contact inschakelen, de schakelaar bij de uitsparing in pijlrichting
1
» afb. 42 helemaal omlaagtrekken en vasthouden.
Na circa 10 seconden gaat het schuif-kanteldak open en weer dicht.
De schakelaar loslaten.
Rolgordijn met handmatige bediening
Afb. 43
Bediening van het rolgordijn
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 62.
Om te openen de greep in pijlrichting
A
trekken » afb. 43.
Om te sluiten de greep in pijlrichting
B
trekken.
63
Ontgrendelen en openen
Rolgordijn met elektrische bediening
Afb. 44
Schakelaars voor de bediening
van het rolgordijn
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 62.
Bediening van het rolgordijn » afb. 44
Openen - indrukken (opnieuw indrukken - beweging van het rolgordijn
stoppen)
Sluiten - indrukken (opnieuw indrukken - beweging van het rolgordijn
stoppen)
Het rolgordijn kan ook worden bediend, door de betreffende schakelaar vast te
houden (beweging starten) en in de gewenste stand van het rolgordijn los te
laten.
Bediening van het rolgordijn activeren
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 62.
Is de bediening van het rolgordijn buiten werking (bv. na het los- en vastma-
ken van de accukabels), dan moet de bediening worden geactiveerd.
Het contact inschakelen en de schakelaar
» afb. 44 op pag. 64 indrukken
en vasthouden.
Na ongeveer 10 seconden gaat het rolgordijn open en weer dicht.
De schakelaar loslaten.
Licht en zicht
Licht
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bediening van verlichtingsfunctie 65
Dagrijverlichting (DAY LIGHT) 65
Knipper- en grootlicht 66
Automatische aansturing rijverlichting 66
Xenonkoplampen 67
Mistlampen/mistachterlicht 67
Mistlampen met de functie CORNER 68
COMING HOME/LEAVING HOME 68
Alarmlichten 68
Parkeerlicht 69
Instapverlichting 69
Rijden in het buitenland 69
Het licht werkt alleen bij ingeschakeld contact, voor zover niet anders is aan-
gegeven.
ATTENTIE
De automatische aansturing rijverlichting  dient alleen als ondersteu-
ning en ontslaat de bestuurder niet van zijn plicht om de verlichting te con-
troleren en zo nodig de verlichting afhankelijk van de omstandigheden in te
schakelen.
Let op
De koplampen kunnen tijdelijk aan de binnenzijde beslaan. Bij ingeschakelde
verlichting is het lichtbundeloppervlak na korte tijd weer wasemvrij.
64
Bediening
Bediening van verlichtingsfunctie
Afb. 45
Lichtschakelaar
Lees en bekijk eerst op bladzijde 64.
Om de verlichtingsfunctie in resp. uit te schakelen kan de schakelaar
A
» afb.
45 in een van de volgende standen (afhankelijk van de uitrusting) worden ge-
draaid.
Licht uitschakelen (uitgezonderd dagrijverlichting)
Licht automatisch inschakelen/uitschakelen » pag. 66
Stadslicht resp. parkeerlicht aan twee zijden inschakelen» pag. 69
Dimlicht inschakelen
Lichtbundelhoogteverstelling van de halogeenkoplampen
De toets

in het infotainment indrukken en vervolgens op het scherm na
elkaar de functietoetsen
Licht
Lichtbundelhoogteverstelling
(evt.
Light As-
sist
- afhankelijk van het infotainmenttype) aantippen.
Afhankelijk van de belading van de wagen kan op het infotainmentscherm de
lichtbundel van de halogeenkoplampen in de volgende standen worden inge-
steld:
Wagen voorin bezet, bagageruimte leeg
Wagen volledig bezet, bagageruimte leeg
Wagen volledig bezet, bagageruimte beladen
Bestuurdersstoel bezet, bagageruimte beladen
Afhankelijk van de belading van de wagen kunnen ook de standen
,
,
wor-
den ingesteld.

De xenonkoplampen hebben geen lichtbundelhoogteverstelling. Na het in-
schakelen van het contact passen deze zich automatisch aan de beladings- en
rijtoestand van de wagen aan.
ATTENTIE
De lichtbundelhoogteverstelling altijd zodanig instellen dat aan de volgen-
de voorwaarden wordt voldaan - anders bestaat gevaar voor ongevallen.
Andere verkeersdeelnemers worden niet verblind, met name tegemoet-
komende voertuigen.
De lichtbundelhoogte is voldoende voor veilig rijden.
Let op
Als bij ingeschakeld dimlicht het contact wordt uitgeschakeld, wordt het dim-
licht automatisch uitgeschakeld
1)
en brandt het stadslicht. Het stadslicht wordt
na het eruit trekken van de contactsleutel, bij wagens met het KESSY-systeem
na het openen van het bestuurdersportier, uitgeschakeld.
Als er in de lichtschakelaar een storing optreedt, wordt het dimlicht automa-
tisch ingeschakeld.
Dagrijverlichting (DAY LIGHT)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 64.
De dagrijverlichting zorgt voor de verlichting van het voorste en evt. ook het
achterste gedeelte van de wagen (geldt slechts voor enkele landen).
Het licht wordt automatisch ingeschakeld als aan de volgende voorwaarden
wordt voldaan.
De lichtschakelaar staat in de stand
of

.
Het contact is ingeschakeld.
ATTENTIE
Bij slecht zicht altijd het dimlicht inschakelen.
Let op
De verlichting kan onder bepaalde omstandigheden automatisch inschakelen,
ook als de lichtschakelaar in de stand staat.
1)
Geldt niet voor de stand , zolang er aan de voorwaarden voor de functie COMING HOME is voldaan
» pag. 68.
65
Licht en zicht
Knipper- en grootlicht
Afb. 46
Bedieningshendel: Knipperlicht-
en grootlichtbediening
Lees en bekijk eerst op bladzijde 64.
Bedieningshendelstanden » afb. 46
Knipperlicht rechts inschakelen
Knipperlicht links inschakelen
Grootlicht inschakelen (tegen de veerdruk in)
Grootlicht uitschakelen / grootlichtsignaal inschakelen (tegen de veerdruk
in)
Het grootlicht kan bij ingeschakeld dimlicht worden ingeschakeld.
Het grootlichtsignaal kan ook bij uitgeschakeld contact worden ingeschakeld.
Het knipperlicht schakelt afhankelijk van de stuurinslag na het afslaan auto-
matisch uit.
Met de bedieningshendel kan de koplampassistent worden in- en uitgescha-
keld » pag. 69.
Comfortknipperen
Als de bedieningshendel licht omhoog of omlaag wordt gedrukt, knipperen de
betreffende knipperlichten driemaal.
Wordt tijdens het comfortknipperen de bedieningshendel in de tegengestelde
richting gedrukt, dan wordt het knipperen beëindigd.
Het comfortknipperen kan in het infotainment worden geactiveerd of gedeac-
tiveerd » Instructieboekje infotainment.
ATTENTIE
Het grootlicht resp. grootlichtsignaal alleen gebruiken als de andere ver-
keersdeelnemers daardoor niet worden verblind.
Let op
De individuele instelling (activering/deactivering) van het comfortknipperen
wordt (afhankelijk van het infotainmenttype) in het actieve gebruikersaccount
voor de personalisering opgeslagen » pag. 47.
Automatische aansturing rijverlichting
Afb. 47
Lichtschakelaar: Stand AUTO
Lees en bekijk eerst op bladzijde 64.
Staat de lichtschakelaar in de stand

» afb. 47, dan volgt afhankelijk van de
uitrusting automatisch het in-/uitschakelen van de verlichting overeenkomstig
de momentele licht- resp. weersomstandigheden (regen).
Staat de lichtschakelaar in de stand

, dan brandt de tekst

naast de
lichtschakelaar. Als het licht automatisch wordt ingeschakeld, brandt ook het
symbool
naast de lichtschakelaar.
Automatische aansturing rijverlichting bij regen (hierna alleen 'functie')
Het dimlicht wordt automatisch ingeschakeld als aan de volgende voorwaar-
den wordt voldaan.
De functie is geactiveerd.
De lichtschakelaar staat in stand

.
De voorruitwissers zijn langer dan 30 seconden ingeschakeld.
Het licht wordt circa 4 minuten na het uitschakelen van de ruitenwissers auto-
matisch uitgeschakeld.
Instelling, activering resp. deactivering
De functie kan in het infotainment worden ingesteld resp. geactiveerd of ge-
deactiveerd worden » Instructieboekje infotainment.
Instelling gevoeligheid van de sensor voor bepaling van de lichtomstandighe-
den voor de automatische aansturing rijverlichting
Automatische aansturing rijverlichting bij regen
66
Bediening
VOORZICHTIG
Slechtere zichtomstandigheden worden door een achter de voorruit in de hou-
der van de binnenspiegel bevestigde sensor geanalyseerd. Geen stickers of
iets dergelijks voor de sensor op de voorruit plakken, om de werking van het
systeem niet te belemmeren.
Let op
De individuele instelling (activering/deactivering) van automatische aansturing
rijverlichting wordt (afhankelijk van het infotainmenttype) in het actieve ge-
bruikersaccount voor de personalisering opgeslagen » pag. 47.
Xenonkoplampen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 64.
De xenonkoplampen (hierna alleen 'systeem') zorgen op grond van de rijgege-
vens automatisch voor de bestmogelijke lichtbundel voor de wagen. Het sys-
teem verandert eveneens de lichtrichting van de koplampen, om de rijbaan in
bochten te verlichten.
Het systeem blijft in werking zolang de lichtschakelaar in stand

staat.
Het systeem werkt automatisch in de volgende modi: bebouwde kom, buiten-
weg, snelweg, regen, mist.
ATTENTIE
Bij een systeemstoring worden de koplampen automatisch in een nood-
stand gezet, die het eventueel verblinden van tegenliggers voorkomt.
Daarom wordt de lichtbundel vóór de wagen verkort. De hulp van een spe-
cialist inroepen.
Mistlampen/mistachterlicht
Afb. 48
Lichtschakelaar - mistlam-
pen/mistachterlicht inschakelen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 64.
Het inschakelen van de mistlampen/het mistachterlicht is onder de volgende
voorwaarden mogelijk:
De lichtschakelaar staat in stand

,
of
» afb. 48.
Voor het inschakelen van de mistlampen de lichtschakelaar in stand
1
trek-
ken, in het instrumentenpaneel gaat het controlelampje
branden.
Voor het inschakelen van het mistachterlicht, de lichtschakelaar in stand
2
trekken, in het instrumentenpaneel gaat het controlelampje
branden.
Als de wagen niet met mistlampen is uitgerust, wordt het mistachterlicht in-
geschakeld door de lichtschakelaar in de enige mogelijke stand te trekken.
Het uitschakelen van de mistlampen/het mistachterlicht gebeurt in omgekeer-
de volgorde.
Let op
Tijdens het rijden met een op het aanhangwagenstopcontact aangesloten ver-
voermiddel (bijvoorbeeld aanhangwagen, fietsdrager) brandt alleen het mis-
tachterlicht van het extra vervoermiddel. De trekhaak moet af fabriek inge-
bouwd zijn resp. uit het ŠKODA accessoireprogramma ingebouwd worden.
67
Licht en zicht
Mistlampen met de functie CORNER
Lees en bekijk eerst op bladzijde 64.
De CORNER-functie schakelt de mistlamp aan de betreffende wagenzijde au-
tomatisch in (bv. bij het afslaan) als aan de volgende voorwaarden is voldaan:
Het knipperlicht is ingeschakeld resp. de voorwielen zijn sterk ingedraaid
1)
.
De rijsnelheid ligt onder 40 km/h.
Het dimlicht is ingeschakeld.
De mistlampen zijn niet ingeschakeld.
Bij het inschakelen van de achteruitversnelling worden de beide mistlampen
ingeschakeld.
COMING HOME/LEAVING HOME
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 64.
De functie COMING HOME zorgt ervoor dat de omgeving van de wagen na het
uitschakelen van het contact en het openen van het bestuurdersportier wordt
verlicht.
De functie LEAVING HOME zorgt ervoor dat de omgeving van de wagen na het
ontgrendelen van de wagen met de sleutel, wordt verlicht.
De functie schakelt de verlichting alleen dan in, zolang er slechte zichtomstan-
digheden zijn en de lichtschakelaar in de stand

staat.
De beide functies kunnen in het infotainment worden geactiveerd of gedeac-
tiveerd en ingesteld » Instructieboekje infotainment.
VOORZICHTIG
Slechtere zichtomstandigheden worden door een achter de voorruit in de
houder van de binnenspiegel bevestigde sensor geanalyseerd. Geen stickers of
iets dergelijks voor de sensor op de voorruit plakken, om de werking van het
systeem niet te belemmeren.
Als deze functie continu geactiveerd is, wordt de accu sterk belast.
Let op
De individuele instelling van de beide functies wordt (afhankelijk van het info-
tainmenttype) in het actieve gebruikersaccount voor de personalisering opge-
slagen » pag. 47.
Alarmlichten
Afb. 49
Toets voor alarmlichten
Lees en bekijk eerst op bladzijde 64.
Om in of uit te schakelen de knop
indrukken » afb. 49.
Bij het inschakelen knipperen alle knipperlichten en het controlelampje
in
de knop tegelijk met de controlelampjes
in het instrumentenpaneel.
De alarmlichten werken ook wanneer het contact is uitgeschakeld.
Bij het activeren van de airbags worden de alarmlichten automatisch ingescha-
keld.
Het automatisch inschakelen van de alarmlichten kan bij een heftige remma-
noeuvre gebeuren. Na het weer wegrijden of accelereren worden de alarmlich-
ten automatisch uitgeschakeld.
Als bij ingeschakelde alarmlichten het knipperlicht wordt ingeschakeld (bij-
voorbeeld bij afslaan), dan worden de alarmlichten tijdelijk uitgeschakeld en al-
leen het knipperlicht aan de betreffende wagenzijde knippert.
1)
Bij een conflict tussen de beide inschakelvarianten (bv. als de voorwielen naar links zijn verdraaid en het
rechterknipperlicht is ingeschakeld) heeft het knipperlicht de hoogste prioriteit.
68
Bediening
Parkeerlicht
Lees en bekijk eerst op bladzijde 64.
Het parkeerlicht is voor de verlichting van de geparkeerde wagen bedoeld.
Parkeerlicht aan een zijde
inschakelen
Het contact uitschakelen.
De bedieningshendel tot aan de aanslag omhoog of omlaagdrukken » afb. 46
op pag. 66.
Het stadslicht aan de betreffende wagenzijde wordt ingeschakeld.
Parkeerlicht aan beide zijden
inschakelen
Het contact inschakelen en de lichtschakelaar in de stand
draaien » pag.
65, het stadslicht wordt ingeschakeld.
Het contact uitschakelen en de wagen vergrendelen.
Na het eruit trekken van de contactsleutel en het openen van het bestuurder-
sportier klinkt een akoestisch waarschuwingssignaal. Na enkele seconden of
na het sluiten van het bestuurdersportier wordt het akoestische waarschu-
wingssignaal afgezet.
VOORZICHTIG
Door het inschakelen van het parkeerlicht wordt de accu aanzienlijk belast.
Het parkeerlicht kan vanwege een te geringe acculadingstoestand automa-
tisch uitschakelen. Als het parkeerlicht aan beide zijden bij uitgeschakeld con-
tact wordt ingeschakeld, wordt het niet automatisch uitgeschakeld!
Instapverlichting
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 64.
De verlichting bevindt zich aan de onderzijde van de buitenspiegel en verlicht
het instapgedeelte van het voorportier.
De verlichting schakelt zich na het ontgrendelen of bij het openen van het wa-
genportier in (afhankelijk van de gegeven lichtomstandigheden).
De verlichting schakelt zich binnen 30 seconden na het sluiten van het voor-
portier of bij het inschakelen van het contact uit.
Rijden in het buitenland
Lees en bekijk eerst op bladzijde 64.
Tijdens het rijden in landen waar aan de andere kant van de weg wordt gere-
den (links-/rechtsrijdend verkeer) kunnen uw koplampen tegenliggers verblin-
den. Daarom is het nodig, de koplampen door een specialist te laten aanpas-
sen.
De aanpassing van de xenonkoplampen kunt u door de instelling van de reis-
modus in het infotainment zelf uitvoeren » Instructieboekje infotainment. In
deze modus volgt geen automatische lichtbundelaanpassing voor de wagen.
Koplampassistent (Light Assist / Dynamic Light Assist)
Inleiding voor het onderwerp
Afb. 50
Sensorzichtvenster voor de ko-
plampassistent
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Werkingsvoorwaarden
70
In-/uitschakelen
70
De koplampassistent (hierna 'systeem') schakelt het grootlicht automatisch
in/uit of past eventueel de lichtbundel van de koplampen overeenkomstig de
bestaande verkeers- (andere voertuigen) en omgevingsomstandigheden (bij-
voorbeeld rijden door een verlichte bebouwde kom) aan.
Het in-/uitschakelen van het grootlicht en de eventuele aanpassing van de ko-
plampen wordt via een sensor geregeld » afb. 50.
Afhankelijk van de uitrusting zijn er de volgende systeemvarianten:
Light Assist
schakelt het grootlicht automatisch in/uit.
69
Licht en zicht
Dynamic Light Assist
past de lichtbundel van de koplampen automatisch aan, om
het verblinden van tegen- en voorliggers te voorkomen, en zorgt tegelijkertijd
voor de best mogelijke verlichting van de straatranden.
Is de rijmodus Eco » pag. 160, Selecteren van de rijmodus (Driving Mode
Selection) of Reismodus » pag. 69, Rijden in het buitenland gekozen, dan is de
automatische aanpassing van de lichtbundel gedeactiveerd,
Dynamic Light Assist
schakelt alleen het grootlicht automatisch in/uit.
Staan de xenonkoplampen in de modus Regen of Mist » pag. 67, dan is de
Dy-
namic Light Assist
gedeactiveerd.
Als er een systeemstoring aanwezig is, verschijnt op het display in het instru-
mentenpaneel een storingmelding. De hulp van een specialist inroepen.
ATTENTIE
Het systeem dient slechts ter ondersteuning, de bestuurder wordt hierdoor
niet van zijn plicht ontheven, het groot- en dimlicht zo nodig ahndmatig
aan de gegeven omstandigheden aan te passen (bv. bij slechte weers- of
lichtomstandigheden, bij het passeren van gebrekkig verlichte verkeers-
deelnemers, of indien het zicht van de sensor door een obstakel wordt be-
perkt).
VOORZICHTIG
Geen stickers of iets dergelijks voor de sensor op de voorruit plakken, om de
werking van het systeem niet te belemmeren.
Let op
De individuele instelling van de koplampassistent wordt (afhankelijk van het
infotainmenttype) in het actieve gebruikersaccount voor de personalisering
opgeslagen » pag. 47.
Werkingsvoorwaarden
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 70.
Het systeem werkt onder de volgende omstandigheden:
Het systeem is in het infotainment geactiveerd » Instructieboekje info-
tainment.
De lichtschakelaar staat in stand

.
Het systeem is ingeschakeld » pag. 70, In-/uitschakelen.
De rijsnelheid ligt boven 60 km/h (voor enkele landen boven 40 km/h).
De voorruit is bij de sensor schoon.
In-/uitschakelen
Afb. 51
Bedieningshendel: Koplampas-
sistent
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 70.
Voor het inschakelen van het systeem de bedieningshendel tegen de veer-
druk in in de stand
A
drukken » afb. 51, in het instrumentenpaneel gaat het
controlelampje
branden.
Voor het uitschakelen van het automatisch ingeschakelde grootlicht de be-
dieningshendel tegen de veerdruk in in de stand
B
drukken » afb. 51, het
controlelampje
gaat uit.
Voor het handmatig inschakelen van het grootlicht de bedieningshendel te-
gen de veerdruk in in de stand
A
drukken » afb. 51, het controlelampje
gaat uit.
Het grootlicht wordt automatisch uitgeschakeld als de snelheid beneden 30
km/h zakt.
Binnenverlichting
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bediening van de binnenverlichting vanaf de voorstoelen 71
Binnenverlichting achterin
71
Sfeerverlichting
72
De binnenverlichting werkt ook bij uitgeschakeld contact. Bij uitgeschakeld
contact wordt de binnenverlichting na ongeveer 10 minuten automatisch uit-
geschakeld.
70
Bediening
Bediening van de binnenverlichting vanaf de voorstoelen
Afb. 52
Bediening van de binnenverlich-
ting vanaf de voorstoelen
In of uitschakelen (door indrukken van de betreffende knop » afb. 52
Automatische bediening

Verlichtingen achterin
Verlichtingen voor- en achterin
Bijrijdersverlichtingen
Automatische bediening - knop
Het lampje wordt ingeschakeld, als een van de volgende situaties zich voor-
doet.
De wagen wordt ontgrendeld.
Een portier wordt geopend.
De contactsleutel wordt verwijderd.
Het lampje wordt uitgeschakeld, als een van de volgende situaties zich voor-
doet.
De wagen wordt vergrendeld.
Het contact wordt ingeschakeld.
Circa 30 seconden na het sluiten van alle portieren.
A
B
C
D
Binnenverlichting achterin
Afb. 53
Binnenverlichting achterin: Vari-
ant 1
Afb. 54
Binnenverlichting achterin: Variant 2 / variant 3
Variant 1 - In of uitschakelen (door indrukken van de betreffende knop » afb.
53
Linkerleeslampje
Rechterleeslampje
Variant 2 - Bediening (door bewegen van het transparante kapje
C
) » afb. 54
Inschakelen
Uitschakelen
Automatische bediening
1)
Variant 3 - In of uitschakelen (door indrukken van de betreffende knop » afb.
54
Linkerleeslampje
Rechterleeslampje
A
B
D
1)
In deze stand gelden voor de lampjes achterin dezelfde voorwaarden als voor de automatische bedie-
ning van de lampjes vanaf de voorstoelen » pag. 71.
71
Licht en zicht
Het lampje achterin (variant 1 en 3) wordt samen met de automatische bedie-
ning van de lampjes vanaf de voorstoelen geregeld.
Bij ingeschakelde binnenverlichting voorin brandt automatisch ook de bin-
nenverlichting achterin.
Bij uitgeschakelde binnenverlichting voorin kan de binnenverlichting achter-
in naar behoefte worden in- resp. uitgeschakeld.
Sfeerverlichting
De sfeerverlichting verlicht het dashboard, de portierbekledingen aan de zij-
kant en de voetenruimte.
Het inschakelen van de verlichting volgt automatisch na het openen van het
portier, het uitschakelen volgt automatisch na het vergrendelen van de wagen
of 30 s na het sluiten van het portier.
De helderheidsstand (evt. ook de kleur) van de verlichting kan in het infotain-
ment worden ingesteld » Instructieboekje infotainment.
Let op
De individuele instelling van de sfeerverlichting wordt in het actieve gebrui-
kersaccount voor de personalisering opgeslagen » pag. 47.
Zicht
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Voor- en achterruitverwarming
72
Zonnekleppen voor
73
Rolgordijn 73
Rolgordijn in de achterportieren 73
ATTENTIE
Aan de zonnekleppen mogen geen voorwerpen worden bevestigd, die het
zicht beperken of bij plotseling remmen of bij een botsing een gevaar voor
de inzittenden kunnen vormen.
Voor- en achterruitverwarming
Afb. 55 Toetsen voor de achterruit- en voorruitverwarming: Climatronic /
handmatige airconditioning
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 72.
De verwarming dient voor de ontwaseming resp. beluchting van de voor-/ach-
terruit.
De verwarming werkt alleen als de motor draait.
Toetsen voor de verwarming (afhankelijk van de wagenuitrusting) » afb. 55
Achterruitverwarming in-/uitschakelen
Voorruitverwarming in-/uitschakelen
Als de verwarming ingeschakeld is, brandt in resp. onder de toets een lampje.
Na 10 minuten schakelt de verwarming automatisch uit.
Als bij ingeschakeld contact de motor wordt afgezet en binnen 10 minuten
weer wordt gestart, dan wordt de verwarming voortgezet.
Let op
Daalt de boordspanning, dan schakelt de verwarming automatisch uit » pag.
193, Automatische verbruikersuitschakeling - ontladingsbescherming van de
accu.
Indien het lampje in resp. onder de toets knippert, vindt geen verwarming
plaats door een te lage accuspanning.
Wanneer de Climatronic herkent dat de voorruit zou kunnen beslaan, wordt
de voorruitverwarming automatisch ingeschakeld. De functie kan in het info-
tainment worden geactiveerd of gedeactiveerd » Instructieboekje infotain-
ment.
72
Bediening
Zonnekleppen voor
Afb. 56 Klep omlaagklappen / klep omhoogklappen / make-upspiegel met
verlichting en parkeertickethouder
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 72.
Bediening en beschrijving van de zonneklep » afb. 56
Klep naar voorruit zwenken
Klep naar portier zwenken
Make-upspiegel met afdekking (de afdekking kan in pijlrichting worden
opengeschoven)
Verlichting (schakelt in bij het openschuiven van de afdekking van de ma-
ke-upspiegel)
Parkeertickethouder
Rolgordijn
Afb. 57
Rolgordijn
1
2
A
B
C
Lees en bekijk eerst op bladzijde 72.
Het rolgordijn bevindt zich in een behuizing op de bagageruimteafdekking.
Om te verduisteren het rolgordijn aan greep
A
in pijlrichting
1
eruit trek-
ken en in pijlrichting
2
in de magnetische houders
B
haken » afb. 57.
Om op te rollen het rolgordijn aan greep
A
tegen de pijlrichting
2
uit de
houders
B
trekken » afb. 57. Het rolgordijn zo houden, dat dit langzaam en
zonder beschadiging kan oprollen.
Let op
Het is niet nodig om het rolgordijn vóór het openen van de achterklep op te
rollen.
Rolgordijn in de achterportieren
Afb. 58 Rolgordijn in het achterportier
Lees en bekijk eerst op bladzijde 72.
Om te
verduisteren het rolgordijn aan greep
A
in pijlrichting
1
eruit trek-
ken en in pijlrichting
2
in de houder
B
aan de bovenzijde van het portier
haken » afb. 58.
Om op te rollen het rolgordijn aan greep
A
tegen de pijlrichting
2
uit de
houder
B
trekken » afb. 58. Het rolgordijn zo houden, dat dit langzaam en
zonder beschadiging kan oprollen.
73
Licht en zicht
Ruitenwissers en -sproeiers
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Voorruitenwissers en -sproeiers
74
Achterruitwisser en -sproeiers / achteruitrijcamera-reinigingssysteem 75
Koplampsproeiers 75
De ruitenwissers en de sproeierinstallatie werken alleen bij ingeschakeld con-
tact en gesloten motorkap resp. achterklep.
ATTENTIE
Bij lage temperaturen de ruitensproeierinstallatie niet gebruiken zonder
eerst de voorruit te verwarmen. De ruitensproeiervloeistof zou kunnen
vastvriezen op de voorruit en het zicht naar voren beperken.
VOORZICHTIG
Als de ruitenwissers zich in de ruststand bevinden, kunnen ze niet van de
voorruit worden weggeklapt. Om de ruitenwissers van de ruit weg te kunnen
klappen moeten ze in de servicestand worden gezet » pag. 214.
Bij lage temperaturen en in de winter vóór het inschakelen van het contact
controleren of de ruitenwisserbladen niet zijn vastgevroren. Als de ruitenwis-
sers worden ingeschakeld terwijl de ruitenwisserbladen zijn vastgevroren,
kunnen zowel de ruitenwisserbladen als de ruitenwissermotor worden be-
schadigd!
Vastgevroren ruitenwisserbladen voorzichtig van de ruit losmaken en snee-
uw- en ijsvrij maken.
Voorzichtig met de ruitenwissers omgaan - gevaar voor beschadiging van de
voorruit door de ruitenwisserarmen.
Bij weggeklapte voorste ruitenwisserarmen het contact niet inschakelen -
gevaar voor beschadiging van de motorkap door de ruitenwisserarmen.
Bij een obstakel op de voorruit proberen de wissers vijfmaal dit obstakel weg
te schuiven. Daarna blijven de wissers staan, om beschadiging ervan te voor-
komen. De wissers pas na het verwijderen van het obstakel opnieuw inschake-
len.
Let op
Elke derde keer dat het contact wordt uitgeschakeld, wordt de ruststand van
de ruitenwissers vóór gewijzigd. Dit voorkomt het vroegtijdig slijten van de
wisserrubbers.
De ruitensproeiers van de voorruit worden bij draaiende motor en een bui-
tentemperatuur van minder dan +10 °C verwarmd.
Voorruitenwissers en -sproeiers
Afb. 59
Bediening van de ruitenwisser-
en sproeierinstallatie voor
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 74.
De hendel kan in de volgende standen worden gezet » afb. 59
Wissen en sproeien uitgeschakeld
Afhankelijk van de uitrusting:
Intervalwissen van de ruit
Automatisch wissen van de ruit bij regen
Instelling van het ruitenwisinterval voor de stand

- door de instelling
van de schakelaar in pijlrichting wissen de ruitenwissers vaker
Langzaam wissen
Snel wissen
Tipwissen van de ruit (tegen de veerdruk in)
Besproeien en wissen van de ruit (tegen de veerdruk in)
Besproeien en wissen van de ruit
Na het loslaten van de bedieningshendel voeren de wissers nog 2 tot 3 wisser-
slagen uit.
Bij een snelheid van meer dan 2 km/h maken de ruitenwissers 5 seconden na
de laatste wisbeweging nog een wisslag om de laatste druppels van de ruit te
wissen. Deze functie kan bij een specialist worden geactiveerd/gedeactiveerd.


A


74
Bediening
Het automatisch wissen bij regen kan in het infotainment worden geacti-
veerd/gedeactiveerd » Instructieboekje infotainment.
ATTENTIE
Het automatisch wissen bij regen dient alleen ter ondersteuning. De be-
stuurder wordt daarmee niet van de plicht ontslagen de ruitenwisserfunc-
tie afhankelijk van het zicht handmatig in te stellen.
Let op
Als het wissen zonder onderbreking gebeurt, varieert de wissnelheid afhan-
kelijk van de rijsnelheid.
De individuele instelling (activering/deactivering) van het automatische rui-
tenwissen bij regen wordt (afhankelijk van het infotainmenttype) in het actie-
ve gebruikersaccount voor de personalisering opgeslagen » pag. 47.
Achterruitwisser en -sproeiers / achteruitrijcamera-
reinigingssysteem
Afb. 60
Bediening van ruitenwisser- en
sproeierinstallatie
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 74.
De hendel kan in de volgende standen worden gezet » afb. 60
Wissen en sproeien uitgeschakeld
Ruitenwissen
Besproeien en wissen van de ruit (tegen de veerdruk in) - na het loslaten
van de bedieningshendel voert de wisser nog 2 tot 3 wisserslagen uit.
Besproeien van de achteruitrijcamera (tegen de veerdruk in)
Automatisch wissen van de achterruit
Wanneer het voorruitwissen zonder onderbreking plaatsvindt, dan wordt auto-
matisch de achterruit in regelmatige intervallen gewist.

De functie kan in het infotainment worden geactiveerd of gedeactiveerd » In-
structieboekje infotainment.
Let op
Na het inschakelen van de achteruitversnelling wordt bij ingeschakelde rui-
tenwissers vóór de achterruit automatisch eenmaal gewist.
De individuele instelling (activering/deactivering) van het automatische ach-
terruitwissen bij regen wordt (afhankelijk van het infotainmenttype) in het ac-
tieve gebruikersaccount voor de personalisering opgeslagen » pag. 47.
Koplampsproeiers
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 74.
Bij elke eerste en na elke tiende keer dat de ruitensproeierinstallatie voor de
voorruit wordt gebruikt, worden ook de koplampen gewassen, als aan de vol-
gende voorwaarden is voldaan:
Het contact is ingeschakeld.
Het dimlicht is ingeschakeld.
De buitentemperatuur bedraagt circa -12 °C tot +39 °C.
Om de juiste werking van het systeem ook in de winter te waarborgen, moet
dit regelmatig van sneeuw en ijs (bv. met een ontdooiingsspray) worden ont-
daan.
Achteruitkijkspiegels
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Dimmen van binnenspiegels 76
Buitenspiegels 76
ATTENTIE
Buitenspiegels vergroten het blikveld, maar laten objecten kleiner en ver-
der weg lijken dan ze zijn. Daarom altijd de binnenspiegel gebruiken om de
afstand tot achteropkomend verkeer te bepalen.
75
Licht en zicht
ATTENTIE
Zelfdimmende spiegels bevatten een elektrolyt, die bij een gebroken
spiegelglas kan weglekken - dit kan de huid, ogen en ademhalingsorganen
prikkelen.
Als de ogen of de huid met elektrolyt in aanraking zijn gekomen, de be-
treffende plaats direct gedurende ten minste enkele minuten met veel wa-
ter afspoelen. Zo nodig medische hulp inroepen.
Dimmen van binnenspiegels
Afb. 61
Binnenspiegel met handmatige
dimfunctie
Afb. 62 Binnenspiegel met zelfdimfunctie: Variant 1 / variant 2
Lees en bekijk eerst op bladzijde 75.
Spiegel met handmatige dimfunctie » afb. 61
Basisstand van de spiegel (niet gedimd)
Spiegeldimfunctie
Spiegel met zelfdimfunctie
De dimfunctie » afb. 62 wordt na de motorstart automatisch aangestuurd.
1
2
Bij het inschakelen van de binnenverlichting of bij het inschakelen van de ach-
teruitversnelling schakelt de spiegel terug naar de basisstand (niet gedimd).
ATTENTIE
Externe apparaten (bv. navigatiesysteem) niet in de buurt van de spiegel
met zelfdimfunctie bevestigen. Het verlichte display van een extern appa-
raat kan de werking van de binnenspiegel hinderen - gevaar voor ongeval-
len.
De zelfdimmende spiegel functioneert alleen storingsvrij als de lichtinval
op de sensoren niet wordt beperkt (bijvoorbeeld door het rolgordijn van de
achterruit). De sensoren zitten aan de voor- en achterzijde van de spiegel.
Buitenspiegels
Afb. 63
Buitenspiegelbediening
Lees en bekijk eerst op bladzijde 75.
De buitenspiegels kunnen (afhankelijk van de wagenuitrusting) over een hand-
matige of een elektrische inklapfunctie, een zelfdimfunctie en een geheugen-
functie beschikken.
De draaiknop kan in de volgende standen (afhankelijk van de wagenuitrus-
ting) worden gezet
Spiegelvlak links instellen
Spiegelbediening uitschakelen
Spiegelvlak rechts instellen
Spiegelverwarming (werkt alleen als de motor draait)
Spiegels elektrisch inklappen (om terug te klappen de draaiknop in een an-
dere stand draaien) »
Spiegelvlakken instellen
De draaiknop in de richting van de pijlen bewegen » afb. 63.
76
Bediening
Als de spiegelinstelling eens zou uitvallen, kunnen de spiegelvlakken met de
hand worden ingesteld door voorzichtig op de rand van het spiegelvlak te
drukken.
Spiegelvlakken synchroon instellen
Met deze functie kunnen de beide spiegelvlakken tegelijk worden ingesteld.
De functie kan in het infotainment worden geactiveerd of gedeactiveerd » In-
structieboekje infotainment.
De draaiknop voor de spiegelbediening in de stand voor de bestuurdersspie-
gelinstelling draaien.
De spiegelvlakken in de gewenste stand instellen.
Handmatig inklapbare spiegels
De buitenspiegel kan handmatig in de richting van de zijruit worden ingeklapt.
Om de spiegel weer in de uitgangsstand te zetten, dient de spiegel van de zij-
ruit terug te worden geklapt tot deze duidelijk vergrendelt.
Automatisch inklappen/terugklappen van beide spiegels
De buitenspiegels worden na het vergrendelen van de wagen in de parkeer-
stand ingeklapt. Na het ontgrendelen van de wagen worden de spiegels in de
rijstand teruggeklapt » .
De functie kan in het infotainment worden geactiveerd of gedeactiveerd » In-
structieboekje infotainment.
Spiegel met zelfdimfunctie
De buitenspiegeldimfunctie wordt samen met de zelfdimmende binnenspiegel
geregeld » pag. 76.
Geheugenfunctie voor spiegels (wagens met elektrisch verstelbare
bestuurdersstoel)
Er bestaat de mogelijkheid om de actuele instelling van de buitenspiegelvlak-
ken tijdens het opslaan van de bestuurdersstoelstand mee op te slaan » pag.
79, Geheugenfunctie van elektrisch verstelbare stoel resp. » pag. 80, Geheu-
genfunctie van de sleutel met radiografische afstandsbediening.
Spiegelvlak van de bijrijdersspiegel kantelen (wagens met elektrisch
verstelbare bestuurdersstoel)
Het bijrijdersspiegelvlak kan in de opgeslagen stand worden gekanteld, om tij-
dens het achteruitrijden beter zicht op de stoeprand te hebben.
Werkingsvoorwaarden.
De functie is in het infotainment geactiveerd » Instructieboekje infotain-
ment.
De instelling van het spiegelvlak werd al eerder opgeslagen » pag. 79,
Geheugenfunctie van elektrisch verstelbare stoel resp. » pag. 80, Geheu-
genfunctie van de sleutel met radiografische afstandsbediening.
De achteruitversnelling is ingeschakeld.
De draaiknop voor de spiegelbediening staat in de stand voor de bijrijders-
spiegelinstelling.
Het spiegelvlak keert weer terug naar de oorspronkelijke stand als de draai-
knop in een andere stand wordt gezet of als de snelheid hoger dan 15 km/h is.
ATTENTIE
Het spiegelglas van de buitenspiegels niet aanraken als de spiegelverwar-
ming is ingeschakeld - gevaar voor verbranding.
VOORZICHTIG
De elektrisch inklapbare buitenspiegels nooit met de hand in- of terugklap-
pen - gevaar voor beschadiging van de spiegels!
Wordt de spiegel door invloeden van buitenaf (bijvoorbeeld door aanraken
tijdens het manoeuvreren) naar buiten geklapt, dan de spiegel eerst met de
draaiknop inklappen en een luid klapgeluid afwachten.
Let op
De individuele instelling van de spiegelfuncties wordt (afhankelijk van het in-
fotainmenttype) in het actieve gebruikersaccount voor de personalisering op-
geslagen » pag. 47.
77
Licht en zicht
Stoelen en hoofdsteunen
Voorstoelen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Handmatig instellen 78
Elektrische instelling 78
Comfortbediening van de bijrijdersstoel 79
Geheugenfunctie van elektrisch verstelbare stoel 79
Geheugenfunctie van de sleutel met radiografische afstandsbediening 80
Neerklapbare bijrijdersstoelleuning 80
Armsteunhoogte instellen 81
ATTENTIE
De bestuurdersstoel alleen bij stilstaande wagen verstellen - anders be-
staat gevaar voor ongevallen!
Voorzichtig bij het instellen van de stoel! Door ondoordacht of ongecon-
troleerd instellen kan letsel door knellen ontstaan.
Handmatig instellen
Afb. 64
Bedieningselementen van de
stoel
Lees en bekijk eerst op bladzijde 78.
De stoelen kunnen worden ingesteld, als het betreffende bedieningselement
in pijlrichting wordt getrokken, gedrukt of gedraaid » afb. 64.
Stoel in langsrichting instellen (na het loslaten van de bedieningshendel
moet de vergrendeling hoorbaar vergrendelen)
Zittinghoogte instellen
A
B
Kanteling van de stoelleuning instellen (bij de instelling moet de stoelleu-
ning worden ontlast, dat wil zeggen er niet tegenaan leunen)
Bolling van de welving van de lendensteun instellen
Let op
In het verstelmechanisme voor de rugleuning kan na enige tijd speling ont-
staan.
Elektrische instelling
Afb. 65 Bedieningselementen van de stoel
Lees en bekijk eerst op bladzijde 78.
De stoelen kunnen worden ingesteld, als het betreffende bedieningselement
in de richting van of bij de pijlen wordt ingedrukt » afb. 65.
Zitting instellen
1 - In langsrichting verschuiven
2 - Kanteling wijzigen
3 - Hoogte wijzigen
Rugleuning instellen
4 - Kanteling wijzigen
Lendensteun instellen
5 - Welving verschuiven
6 - Bolling van welving veranderen
ATTENTIE
De elektrische voorstoelinstelling werkt ook bij uitgeschakeld contact.
Daarom bij het verlaten van de wagen nooit personen, die niet volledig
zelfstandig zijn (bv. kinderen), zonder toezicht in de wagen achterlaten -
gevaar voor verwonding!
C
D
A
B
C
78
Bediening
Let op
Is de kantelhoek van de rugleuning ten opzichte van de zitting groter dan
102°, dan is het om veiligheidsredenen niet mogelijk, deze instelling in het ge-
heugen van de elektrisch verstelbare stoel en van de sleutel met radiografi-
sche afstandsbediening op te slaan.
Bij wagens met personalisering wordt de instelling van de bestuurdersstoel
in het actieve gebruikersaccount individueel opgeslagen » pag. 47.
Comfortbediening van de bijrijdersstoel
Afb. 66
Bedieningselementen aan bijrij-
dersstoel
Lees en bekijk eerst op bladzijde 78.
De bijrijdersstoel kan ook vanaf de zitplaatsen achterin worden bediend, door
het betreffende bedieningselement in pijlrichting te drukken » afb. 66.
Schuine stand van de rugleuning instellen
Stoel in lengterichting verstellen
Geheugenfunctie van elektrisch verstelbare stoel
Afb. 67
Set-toets en geheugentoetsen
A
B
Lees en bekijk eerst op bladzijde 78.
Onder de geheugentoetsen
B
aan de bestuurdersstoel kunnen de instellin-
gen van de bestuurdersstoel- en buitenspiegelstand worden opgeslagen
» afb. 67.
Bestuurdersstoel- en buitenspiegelinstellingen voor het vooruitrijden
opslaan
Contact inschakelen en de stoel en de buitenspiegels instellen.
Toets

A
» afb. 67 vasthouden en binnen 10 s tegelijkertijd de gewenste
geheugentoets
B
indrukken. Het opslaan wordt met een akoestisch signaal
bevestigd.
Instellingen voor buitenspiegel aan bijrijderszijde voor het achteruitrijden
opslaan
De functie voor het kantelen van het spiegelvlak aan bijrijderszijde tijdens het
achteruitrijden, moet in het infotainment geactiveerd zijn » Instructieboekje
infotainment.
Contact inschakelen en de gewenste geheugentoets
B
» afb. 67 indrukken.
De draaiknop voor de buitenspiegelbediening in de stand voor de bijrijders-
spiegelinstelling draaien » pag. 76.
De achteruitversnelling inschakelen.
De spiegel aan bijrijderszijde in de gewenste stand zetten.
Uit de achteruitversnelling schakelen. De ingestelde stand van de buiten-
spiegel wordt opgeslagen.
Opgeslagen instelling oproepen
Bij uitgeschakeld contact en geopend bestuurdersportier de gewenste ge-
heugentoets
B
indrukken.
In andere gevallen (bv. bij ingeschakeld contact of gesloten bestuurderspor-
tier) de toets vasthouden.
Actieve instelling stoppen
Op een willekeurige toets van de bestuurdersstoel of op de toets
van de
sleutel met radiografische afstandsbediening drukken.
Let op
Met elke nieuwe opslag van de stoel- en buitenspiegelinstellingen voor voor-
uitrijden moet ook de instelling van de bijrijdersspiegel voor achteruitrijden op-
nieuw worden opgeslagen.
79
Stoelen en hoofdsteunen
Geheugenfunctie van de sleutel met radiografische
afstandsbediening
Geldt voor wagens, die niet over de personaliseringsfunctie beschikken.
Lees en bekijk eerst op bladzijde 78.
Bij elke vergrendeling van de wagen worden de bestuurdersstoel- en buiten-
spiegelinstellingen opgeslagen en aan de sleutel toegewezen, waarmee de
wagen wordt vergrendeld.
Bij het hierna weer ontgrendelen van de wagen met dezelfde sleutel worden
de bestuurdersstoel en de buitenspiegels in de voor deze sleutel opgeslagen
stand gezet.
De functie kan in het infotainment worden geactiveerd of gedeactiveerd » In-
structieboekje infotainment.
Instellingen voor buitenspiegel aan bijrijderszijde voor het achteruitrijden
opslaan
De functie voor het kantelen van het spiegelvlak aan bijrijderszijde tijdens het
achteruitrijden, moet in het infotainment geactiveerd zijn » Instructieboekje
infotainment.
De wagen met de sleutel met radiografische afstandsbediening ontgrende-
len en het contact inschakelen.
De draaiknop voor de buitenspiegelbediening in de stand voor de bijrijders-
spiegelinstelling draaien » pag. 76.
De achteruitversnelling inschakelen.
De spiegel aan bijrijderszijde in de gewenste stand zetten.
Uit de achteruitversnelling schakelen. De ingestelde stand van de buiten-
spiegel wordt in het geheugen van deze sleutel opgeslagen.
Actieve instelling stoppen
Op een willekeurige toets van de bestuurdersstoel of op de toets
van de
sleutel met radiografische afstandsbediening drukken.
Neerklapbare bijrijdersstoelleuning
Afb. 68
Bijrijdersstoelleuning neerklap-
pen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 78.
De bijrijdersstoelleuning kan afhankelijk van de wagenuitrusting naar voren in
een horizontale stand worden geklapt.
Om naar voren te klappen de hendel in pijlrichting
1
trekken en de rugleu-
ning in pijlrichting
2
neerklappen » afb. 68. De vergrendeling moet hoorbaar
vastklikken.
Om terug te klappen de hendel in pijlrichting
1
trekken en de rugleuning
tegen de pijlrichting
2
in terug klappen. De vergrendeling moet hoorbaar
vastklikken.
Dit controleren door aan de rugleuning te trekken.
ATTENTIE
Indien de rugleuning naar voren is geklapt, mag alleen de zitplaats achter
de bestuurdersstoel worden gebruikt om personen te vervoeren.
Als op de neergeklapte rugleuning voorwerpen worden vervoerd, moet de
bijrijdersvoorairbag buiten werking worden gesteld » pag. 20.
De rugleuning alleen bij stilstaande wagen verstellen - er bestaat anders
gevaar voor ongevallen!
Bij het verstellen van de rugleuning mogen zich geen ledematen tussen
de zitting en de rugleuning bevinden - gevaar voor verwondingen!
Op de neergeklapte rugleuning nooit de volgende voorwerpen vervoeren:
Voorwerpen die het zicht voor de bestuurder kunnen beperken.
Voorwerpen die de bediening van de wagen door de bestuurder onmo-
gelijk kunnen maken (bv. als ze onder de pedalen of in de buurt van de
bestuurder terecht kunnen komen).
Voorwerpen die (bv. bij sterk accelereren, een verandering van richting
of remmen) letsel aan de inzittenden van de wagen kunnen toebrengen.
80
Bediening
Armsteunhoogte instellen
Afb. 69
Armsteun optillen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 78.
Om de hoogte in te stellen de armsteun in pijlrichting tot in een van de zes
grendelstanden optillen » afb. 69.
Om de steun omlaag te klappen de armsteun in pijlrichting tot de aanslag
optillen en dan weer omlaagklappen.
Zitplaatsen achterin
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Rugleuningen
81
Armsteun omlaagklappen
82
Rugleuningen
Afb. 70
Rugleuningen vanuit de passagiersruimte neerklappen
Afb. 71
Rugleuningen vanuit de bagage-
ruimte neerklappen
Alvorens de rugleuningen naar voren te klappen de voorstoelen zodanig ver-
stellen, dat deze door de neergeklapte rugleuningen niet worden beschadigd.
Zo nodig de hoofdsteunen verwijderen » pag. 83.
Neerklappen vanuit de passagiersruimte
De buitenste veiligheidsgordel achter de verhoogde rand
A
» afb. 70 plaat-
sen.
De ontgrendelingsgreep
B
in pijlrichting
1
drukken en de rugleuning in pijl-
richting
2
neerklappen.
Neerklappen vanuit de bagageruimte
Bij wagens met scheidingsnet moet eerst de linker en daarna de rechter en
middelste rugleuning worden ontgrendeld. Het scheidingsnet moet in de be-
huizing zijn gerold.
De betreffende hendel in pijlrichting trekken » afb. 71. De rugleuning wordt
ontgrendeld en eventueel naar voren geklapt.
Terugklappen
De buitenste veiligheidsgordel achter de verhoogde rand
A
» afb. 70 plaat-
sen.
De rugleuning tegen de pijlrichting
2
in zwenken, tot de ontgrendelings-
greep
B
hoorbaar vastklikt. Dit controleren door aan de rugleuning te trek-
ken.
Verzeker u ervan dat de rode markering
C
niet zichtbaar is.
81
Stoelen en hoofdsteunen
ATTENTIE
De rugleuningen moeten bij bezette zitplaatsen achterin altijd juist zijn
vergrendeld.
Bij het vervoeren van voorwerpen die vastgezet zijn in de vergrote baga-
geruimte, die ontstaat door het naar voren klappen van rugleuning, moet
beslist worden gelet op het waarborgen van de veiligheid van de persoon
die op de resterende zitplaats achterin zit.
De rugleuningen moeten goed zijn vergrendeld, zodat er bij plotseling
remmen geen voorwerpen vanuit de bagageruimte in de passagiersruimte
kunnen glijden - kans op letsel.
VOORZICHTIG
Bij het naar voren of terugklappen van de rugleuningen mogen de veiligheids-
gordels niet bekneld raken - gevaar voor beschadiging van de veiligheidsgor-
dels.
Armsteun omlaagklappen
Afb. 72
Armsteun omlaagklappen
De armsteun kan in pijlrichting omlaaggeklapt worden » afb. 72.
Hoofdsteunen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Hoogte van de hoofdsteunen voorin instellen 82
Hoogte van de hoofdsteunen achterin instellen
82
Hoofdsteunen achterin verwijderen/plaatsen
83
Let op
Bij de sportstoelen zijn de hoofdsteunen in de stoelleuningen geïntegreerd en
kunnen niet in hoogte worden ingesteld noch worden verwijderd.
Hoogte van de hoofdsteunen voorin instellen
Afb. 73
Hoogte van de hoofdsteun voor-
in instellen
Om de hoogte in te stellen de vergrendelingknop
A
indrukken en de hoofd-
steun in de gewenste richting verschuiven » afb. 73.
Hoogte van de hoofdsteunen achterin instellen
Afb. 74 Hoogte van de hoofdsteun achterin instellen
De hoofdsteun vastpakken en in pijlrichting
1
omhoog verschuiven » afb.
74.
Om de hoofdsteun omlaag te verschuiven de vergrendelingsknop
A
in pijl-
richting
2
indrukken en de hoofdsteun in pijlrichting
3
drukken.
82
Bediening
Hoofdsteunen achterin verwijderen/plaatsen
Afb. 75 Hoofdsteunen achterin verwijderen/plaatsen
Om te verwijderen de hoofdsteun tot de aanslag uit de rugleuning trekken.
De vergrendelingsknop
A
in pijlrichting
1
indrukken, tegelijkertijd met een
schroevendraaier met een breedte van max. 5 mm de vergrendelingsknop in
de opening
B
in pijlrichting
2
drukken en de hoofdsteun in pijlrichting
3
verwijderen » afb. 75.
Om te plaatsen de hoofdsteun zo ver in pijlrichting
4
in de rugleuning schui-
ven tot de vergrendelingsknop vastklikt.
Stoelverwarming en -ventilatie
Inleiding voor het onderwerp
Afb. 76 Plaatsing van toetsen: Voorstoelverwarming en -ventilatie / ver-
warming voor zitplaats achterin
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Voorstoelen en zitplaatsen achterin met stoelverwarming 84
Voorstoelen met stoelverwarming en -ventilatie 84
De voorstoelen kunnen afhankelijk van de uitrusting worden verwarmd of ver-
warmd en geventileerd. De buitenste zitplaatsen achterin kunnen alleen wor-
den verwarmd.
Toetsen voor de stoelverwarming en -ventilatie » afb. 76
Stoelverwarming links
Stoelverwarming rechts
Stoelverwarming en -ventilatie links
Stoelverwarming en -ventilatie rechts
De stoelverwarming-/ventilatie werkt alleen als de motor draait.
Bij uitschakelen van het contact wordt ook de stoelverwarming/-ventilatie uit-
geschakeld. Wordt de motor binnen 10 minuten weer gestart, dan wordt de
bestuurdersstoelverwarming/-ventilatie overeenkomstig de instelling van voor
het uitschakelen van het contact automatisch weer ingeschakeld.
ATTENTIE
Bij beperkte pijn- en/of temperatuurwaarneming, bijvoorbeeld door medi-
cijngebruik, door verlamming of door chronische ziekte (bijvoorbeeld diabe-
tes), raden wij aan geheel af te zien van het gebruik van de stoelverwar-
ming. Als u de stoelverwarming toch wilt gebruiken, adviseren wij bij lange-
re ritten regelmatig een pauze in te lassen, zodat het lichaam zich kan her-
stellen van de belasting die tijdens het rijden ontstaat. Om uw concrete si-
tuatie te beoordelen wendt u zich tot uw behandelend arts.
VOORZICHTIG
De volgende aanwijzingen moeten in acht worden genomen om schade aan de
stoelen te vermijden.
Niet op de stoelen knielen en deze ook niet aan andere puntbelastingen
blootstellen.
De stoelverwarming niet bij stoelen inschakelen, die niet door personen be-
zet zijn.
De stoelverwarming niet gebruiken, indien op de stoelen voorwerpen zijn be-
vestigd resp. geplaatst (bv. een kinderzitje, tas e.d.).
De stoelverwarming niet bij stoelen inschakelen, waarop zich beschermhoe-
zen bevinden.
83
Stoelen en hoofdsteunen
Let op
Daalt de boordspanning, dan schakelt de stoelverwarming en -ventilatie auto-
matisch uit » pag. 193, Automatische verbruikersuitschakeling - ontladingsbe-
scherming van de accu.
Voorstoelen en zitplaatsen achterin met stoelverwarming
Afb. 77 Stoelverwarming met maximumverwarmingsvermogen ingescha-
keld: Voorstoelen / zitplaatsen achterin
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 83.
Om de verwarming met maximumverwarmingsvermogen in te schakelen
» afb. 77 op toets
resp.
drukken.
Door herhaald op de toets te drukken, wordt het verwarmingsvermogen terug-
geregeld tot de verwarming uitschakelt. De verwarmingsintensiteit wordt
aangegeven aan de hand van het aantal brandende controlelampjes onder
resp. in de toets.
De instelling van het verwarmingsvermogen van de verwarming voor zitplaat-
sen achterin kan in het infotainment via de functietoets

worden ver-
grendeld/ontgrendeld » Instructieboekje infotainment. Bij vergrendelde in-
stelling kan het verwarmingsvermogen alleen tot het uitschakelen omlaagge-
regeld worden.
Voorstoelen met stoelverwarming en -ventilatie
Afb. 78 Weergave van voorstoelverwarming en -ventilatie via controle-
lampjes
Afb. 79 Infotainmentbeeldscherm: Voorstoelverwarming en -ventilatie
met maximumverwarmingsvermogen/-ventilatiestand ingeschakeld
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 83.
Het verwarmingsvermogen/de ventilatiestand wordt door het aantal verlichte
functietoetsen in het infotainment weergegeven.
Alleen stoelverwarming bedienen
De toets
resp.
op het aircobedieningselement indrukken. Was de stoel-
verwarming vóór het uitschakelen van het contact ingeschakeld, dan wordt
de stoelverwarming met maximaal verwarmingsvermogen ingeschakeld
» afb. 78 -
.
Door herhaald op de toets
resp.
op het aircobedieningspaneel te drukken,
wordt het verwarmingsvermogen teruggeregeld tot de verwarming uitscha-
kelt.
84
Bediening
Het verwarmingsvermogen kan ook in het infotainment worden ingesteld.
Alleen stoelventilatie bedienen
De toets
resp.
op het aircobedieningselement indrukken. Was de stoel-
ventilatie vóór het uitschakelen van het contact ingeschakeld, dan wordt de
stoelventilatie met de maximale ventilatiestand ingeschakeld » afb. 78 -
.
Door herhaald op de toets
resp.
op het aircobedieningspaneel te drukken,
wordt de ventilatiestand teruggeregeld tot de ventilatie uitschakelt.
De ventilatiestand kan ook in het infotainment worden ingesteld.
Stoelverwarming en -ventilatie tegelijk bedienen
De toets
resp.
op het aircobedieningselement indrukken. Was de stoel-
verwarming en -ventilatie vóór uitschakeling van het contact ingeschakeld,
dan als volgt te werk gaan:
In het infotainment het verwarmingsvermogen/de ventilatiestand met de
functietoetsen
A
en
B
instellen » afb. 79. Op het aircobedieningselement
gaan de controlelampjes branden » afb. 78 -
.
De gelijktijdige instelling van het verwarmingsvermogen/de ventilatiestand is
met de toetsen
resp.
op het aircobedieningselement niet mogelijk.
Let op
In het infotainment kan de stoelverwarming resp. -ventilatie met de betreffen-
de functietoets  worden uitgeschakeld » afb. 79.
Praktische uitrustingen
Interieuruitrusting
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Tickethouder 86
Opbergvak aan bestuurderszijde 86
Opbergvakken in de portieren 86
Opbergvak in de middenconsole voorin 87
Phonebox 87
USB- en AUX-ingangen 87
Afvalbak 88
Opbergvak onder de armsteun voorin 89
Brillenvak 89
Opbergvak aan bijrijderszijde 90
Opbergvak onder de bijrijdersstoel 90
Kledinghaken 90
Opbergtassen aan de achterzijde van de voorstoelen 91
Opbergtassen aan de binnenste zijkanten van de voorstoelen 91
Opbergvakken voor de paraplu 91
Opbergvak achterin in de middenconsole 91
Opbergvak in de armsteun achterin 92
Skiluik 92
Uitneembare skizak 92
ATTENTIE
Niets op het dashboard leggen. Daarop neergelegde voorwerpen zouden
tijdens het rijden kunnen verschuiven of vallen en uw aandacht van de ver-
keerssituatie afleiden - gevaar voor ongevallen!
Zorg ervoor, dat er tijdens het rijden geen voorwerpen in de bestuurders-
voetenruimte terecht kunnen komen - gevaar voor ongevallen!
Geen voorwerpen op de bijrijdersstoel vervoeren, behalve als ze daarvoor
bedoeld zijn (bijvoorbeeld een kinderzitje) - gevaar voor ongevallen!
85
Praktische uitrustingen
ATTENTIE (vervolg)
In de opbergvakken en in de bekerhouders mogen geen voorwerpen wor-
den neergelegd, die de inzittenden in gevaar zouden kunnen brengen bij
plotseling remmen of bij een aanrijding.
Om veiligheidsredenen moeten afsluitbare opbergvakken tijdens het rij-
den gesloten zijn - gevaar voor verwondingen door het geopende deksel
resp. door los in het opbergvak liggende voorwerpen.
Erop letten, dat er geen voorwerpen uit de opbergvakken steken - gevaar
voor verwondingen!
De toegestane belasting van de opbergvakken niet overschrijden - gevaar
voor verwondingen resp. voor beschadiging van de vakken!
As, sigaretten, sigaren e.d. mogen alleen in de asbak worden gelegd -
brandgevaar!
De opbergvakken en prullenbak zijn geen vervanging voor asbakken en
mogen ook niet als zodanig worden gebruikt - brandgevaar!
VOORZICHTIG
In de opbergvakken geen grote of scherpe voorwerpen plaatsen - gevaar voor
beschadiging van de vakken!
Tickethouder
Afb. 80
Tickethouder
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 85.
De tickethouder » afb. 80 is bedoeld voor het bevestigen van bv. parkeertic-
kets.
Opbergvak aan bestuurderszijde
Afb. 81 Opbergvak openen / kaartenvak
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 85.
Om te openen de handgreep optillen en het vak in pijlrichting openklappen
» afb. 81 -
.
Om te sluiten het deksel tegen de pijlrichting in zwenken, tot het hoorbaar
vastklikt.
In het opbergvak bevindt zich een kaartenhouder » afb. 81 -
.
Opbergvakken in de portieren
Afb. 82
Opbergvakken: In het voorportier / in het achterportier
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 85.
Opbergvakken » afb. 82
Opbergvak
Flessenhouder voor flessen met een inhoud van max. 1,5 l
A
B
86
Bediening
ATTENTIE
Het opbergvak
A
» afb. 82 in het voorportier mag uitsluitend worden ge-
bruikt voor het opbergen van voorwerpen die niet uitsteken - gevaar voor
een beperkt werkingsbereik van de zij-airbag.
Opbergvak in de middenconsole voorin
Afb. 83 Opbergvak: Openen/sluiten
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 85.
Het opbergvak is uitgerust met een binnenverlichting die bij ingeschakeld
stads- of dimlicht brandt.
Om te openen in pijlrichting op de dekselrand drukken » afb. 83 -
.
Om te sluiten in pijlrichting op de dekselrand drukken » afb. 83 -
. Het dek-
sel sluit automatisch.
Phonebox
Afb. 84
Phonebox
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 85.
Het opbergvak in de middenconsole voorin kan met de Phonebox-functie zijn
uitgerust.
Wordt een telefoon met de achterzijde omlaag op het vlak in het opbergvak
» afb. 84 gelegd, dan wordt het telefoonsignaal door de dakantenne versterkt.
Telefoons, die de Qi-standaard voor draadloos laden ondersteunen, kunnen in
het opbergvak bovendien draadloos worden opgeladen. Bij de start van het
draadloze laden wordt op het infotainmentscherm een overeenkomstige mel-
ding weergegeven.
Let op
Voor de optimale telefoonsignaalsterkte en het ongestoord draadloos laden
adviseren wij, de telefoon, indien mogelijk, zonder beschermhoes in het op-
bergvak te leggen. Er moet ook voor worden gezorgd, dat er zich geen metalen
voorwerpen (bv. munten of sleutels) onder de telefoon bevinden.
De opwarming van de telefoon tijdens het draadloos laden is normaal en
geen bezwaar.
USB- en AUX-ingangen
Afb. 85 USB-ingangen voorin / achterin
87
Praktische uitrustingen
Afb. 86
AUX-ingang
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 85.
De USB-ingang (met
gemarkeerd) zit in het opbergvak in de middenconsole
voorin en afhankelijk van de uitrusting ook achterin » afb. 85.
De AUX-ingang zit in in het opbergvak in de middenconsole voorin » afb. 86.
Informatie over het gebruik » Instructieboekje infotainment
Afvalbak
Afb. 87 Afvalbak: Plaatsen en verschuiven / openen
Afb. 88 Zak vervangen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 85.
De afvalbak kan in het opbergvak in het portier worden geplaatst.
Afvalbak aanbrengen
De afvalbak aan voorzijde aan de rand van het opbergvak aanbrengen.
De afvalbak aan achterzijde in pijlrichting
A
» afb. 87 indrukken.
De afvalbak kan naar behoefte in pijlrichting
B
worden verschoven.
Afvalbak verwijderen
De afvalbak tegen de pijlrichting
A
in » afb. 87 verwijderen.
Afvalbak openen/sluiten
Het deksel in pijlrichting
C
» afb. 87 optillen.
Het sluiten gebeurt in omgekeerde volgorde.
Zak vervangen
De afvalbak uit het opbergvak verwijderen.
De beide blokkeringsnokken aan het frame in pijlrichting
1
» afb. 88 indruk-
ken.
De zak samen met het frame in pijlrichting
2
naar beneden lostrekken.
De zak van het frame verwijderen.
De nieuwe zak door het frame trekken en de randen in pijlrichting
3
over
het frame vouwen.
De zak met het frame in pijlrichting
4
in de afvalbak plaatsen, zodat beide
blokkeringsnokken hoorbaar in het frame vastklikken.
Let op
Wij adviseren zakken met de afmetingen 20x30 cm te gebruiken.
88
Bediening
Opbergvak onder de armsteun voorin
Afb. 89 Opbergvak openen / luchttoevoer bedienen
Afb. 90
Opbergvak voor tablet openen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 85.
Het opbergvak is uitgerust met een binnenverlichting (die bij ingeschakeld
stads- of dimlicht brandt), een opbergvak voor een tablet en een luchtrooster.
Opbergvak
Om te openen de armsteun in pijlrichting
1
optillen » afb. 89.
Om te sluiten de armsteun in pijlrichting
1
tot de aanslag optillen en dan
tegen de pijlrichting
1
in weer omlaagklappen.
Opbergvak voor een tablet
Om te openen greep
A
in pijlrichting trekken » afb. 90.
De tablet voorzichtig in het vak leggen, om schade aan evt. aangesloten ka-
bels te voorkomen.
Luchttoevoer
Om te openen de draaischakelaar tot de aanslag in stand
draaien » afb.
89.
Om te sluiten de draaischakelaar tot de aanslag in stand draaien.
De temperatuur van de in het opbergvak aangevoerde lucht is afhankelijk van
de instelling van de airconditioning.
Brillenvak
Afb. 91
Brillenvak openen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 85.
Om te openen de toets
A
indrukken. Het vak klapt in pijlrichting open » afb.
91.
Om te sluiten het deksel tegen de pijlrichting in zwenken, tot het hoorbaar
vastklikt.
De maximale toelaatbare belasting van de haak bedraagt 250 g.
VOORZICHTIG
In het brillenvak geen warmtegevoelige voorwerpen opbergen - bij hoge bui-
tentemperaturen bestaat er gevaar voor beschadiging.
Het vak moet worden gesloten voordat de wagen wordt verlaten en vergren-
deld - gevaar door hinderen van de werking van het alarmsysteem.
89
Praktische uitrustingen
Opbergvak aan bijrijderszijde
Afb. 92 Opbergvak openen / opbergvak sluiten en luchttoevoer bedienen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 85.
Het opbergvak is uitgerust met een binnenverlichting (die gaat branden bij het
openen van het vak), een pennenhouder en een luchtrooster.
Opbergvak
Om te openen de toets
A
indrukken. Het deksel klapt in pijlrichting
1
» afb.
92 open.
Om te sluiten het deksel tegen de pijlrichting
2
in zwenken, tot het hoor-
baar vastklikt.
Luchttoevoer
Om te openen de draaischakelaar tot de aanslag in stand
draaien » afb. 92.
Om te sluiten de draaischakelaar tot de aanslag in stand
draaien.
De temperatuur van de in het opbergvak aangevoerde lucht is afhankelijk van
de instelling van de airconditioning.
Opbergvak onder de bijrijdersstoel
Afb. 93
Opbergvak openen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 85.
Om te openen de greep in pijlrichting
1
trekken en het vak in pijlrichting
2
openen » afb. 93.
Om te sluiten de greep in pijlrichting
1
trekken en deze tot het sluiten van
het opbergvak tegen de pijlrichting
2
in aangetrokken houden.
De maximale toelaatbare belasting van het opbergvak bedraagt 1,5 kg.
Kledinghaken
Afb. 94
Kledinghaak
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 85.
Op de middelste portierstijlen en aan de achterste grepen van de hemelbekle-
ding boven de achterportieren zitten kledinghaken » afb. 94.
De maximale toelaatbare belasting van de betreffende haken bedraagt 2 kg.
ATTENTIE
In de zakken van de opgehangen kledingstukken geen zware of scherpe
voorwerpen laten zitten - gevaar voor verwondingen.
Voor het ophangen van kleding geen kledingbeugel gebruiken - gevaar
voor een beperking van de werking van de hoofdairbag resp. voor verwon-
dingen door de kledingbeugel.
Let erop dat het zicht naar buiten niet wordt belemmerd door opgehan-
gen kledingstukken.
90
Bediening
Opbergtassen aan de achterzijde van de voorstoelen
Afb. 95
Opbergtassen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 85.
De opbergtassen » afb. 95 zijn bedoeld voor het opbergen van bijvoorbeeld
kaarten, tijdschriften en dergelijke.
Opbergtassen aan de binnenste zijkanten van de voorstoelen
Afb. 96
Opbergtas
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 85.
De opbergtassen zitten aan de binnenzijden van de bestuurders- en evt. ook
van de bijrijdersstoel » afb. 96 en dienen voor het opbergen van kleine en lich-
te voorwerpen (bv. mobiele telefoons).
De maximale toelaatbare belasting van de betreffende tassen bedraagt 200 g.
Opbergvakken voor de paraplu
Afb. 97
Opbergvak voor de paraplu -
voorbeeldweergave in het linker-
voorportier
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 85.
De opbergvakken in de voorportieren » afb. 97 dienen voor het opbergen van
een paraplu.
Let op
Wij adviseren u, de paraplu uit het originele ŠKODA accessoireprogramma te
gebruiken.
Opbergvak achterin in de middenconsole
Afb. 98
Open opbergvak, afsluitbaar op-
bergvak openen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 85.
In de middenconsole achterin zit afhankelijk van de uitrusting een open op-
bergvak
A
en een afsluitbaar opbergvak
B
» afb. 98.
Om het opbergvak
B
te openen aan het bovenste deel van de verdieping
trekken en het vak in pijlrichting openklappen » afb. 98.
Om het vak te sluiten het deksel tegen de pijlrichting in zwenken.
91
Praktische uitrustingen
Het vak is uitgerust met een binnenverlichting die bij ingeschakeld stads- of
dimlicht brandt.
Opbergvak in de armsteun achterin
Afb. 99
Opbergvak openen / binnenruimte van het vak
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 85.
In het opbergvak zit een bekerhouder
B
, een opbergvak voor de multimedia-
houder
C
en een pennenhouder
D
» afb. 99.
Om te openen het deksel bij de uitsparing
A
vastpakken en in pijlrichting tot
de aanslag openklappen.
Om het vak te sluiten het deksel tegen de pijlrichting in dichtklappen.
Skiluik
Afb. 100
Deksel openen: Vanuit passagiersruimte / vanuit bagageruimte
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 85.
Na het naar voren klappen van de armsteun achterin en het deksel, komt in de
rugleuning een opening vrij, waardoor de skizak kan worden gestoken.
Om te openen vanuit de passagiersruimte de armsteun achterin gedeeltelijk
omlaagklappen » pag. 82.
Greep
A
in pijlrichting
1
trekken en het deksel in pijlrichting
2
omlaag-
klappen » afb. 100.
Om te openen vanuit de bagageruimte het borgoog
B
in pijlrichting ver-
schuiven en het deksel met de armsteun naar voren klappen.
Om te sluiten het deksel en de armsteun achterin tot de aanslag omhoog-
klappen, tot deze hoorbaar vastklikken.
Het deksel moet na het sluiten vergrendeld zijn. Zorg ervoor, dat het rode veld
boven het borgoog
B
niet zichtbaar is.
ATTENTIE
Het skiluik is uitsluitend bestemd voor het vervoeren van ski's, die zich in
de correct bevestigde skizak moeten bevinden.
Uitneembare skizak
Afb. 101 Band aantrekken / skizak vastzetten
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 85.
De uitneembare skizak (hierna 'skizak') dient uitsluitend voor het vervoeren
van ski's (max. 4 paar).
Skizak en ski's opbergen
De armsteun achterin en het deksel in de rugleuning naar beneden klappen
» afb. 100 op pag. 92.
92
Bediening
De lege skizak zodanig in de opening plaatsen, dat het uiteinde met de rits-
sluiting in de bagageruimte zit.
De ski's met de punten naar voren en de stokken met de punten naar achter-
en in de uitneembare skizak schuiven en de zak sluiten.
Skizak en ski's bevestigen
De trekband
A
vóór de bindingen stevig om de ski's vastmaken » afb. 101.
De band moet strak om de ski's zitten.
De rugleuning iets naar voren klappen » pag. 81.
De bevestigingsriem
B
door de opening in de rugleuning om de bovenzijde
van de rugleuning leiden.
Vervolgens de rugleuning terugklappen, tot de grendelknop vergrendelt. Dit
controleren door aan de rugleuning te trekken.
De bevestigingsriem
B
in het slot
C
steken tot hij hoorbaar vastklikt.
ATTENTIE
Het totale gewicht van de vervoerde ski's mag niet meer dan 24 kg bedra-
gen.
De ski's en de zak altijd veilig opbergen en vastmaken - anders bestaat
gevaar voor verwondingen resp. ongevallen!
VOORZICHTIG
De skizak nooit vochtig opvouwen en opbergen - gevaar voor beschadiging
van de skizak.
Bekerhouders
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bekerhouder voorin 93
Bekerhouder achterin 93
ATTENTIE
Geen breekbaar drinkgerei (bijvoorbeeld van glas, porselein) gebruiken. Bij
een ongeval kan dit tot letsel leiden.
Nooit hete bekers in de bekerhouders plaatsen. Als de wagen rijdt, kan
hete drank worden gemorst - gevaar voor brandwonden!
VOORZICHTIG
Geen geopende bekers tijdens het rijden in de bekerhouders laten staan.
Drank kan bijvoorbeeld bij het remmen worden gemorst en daarbij elektrische
onderdelen of de stoelbekleding beschadigen.
Bekerhouder voorin
Afb. 102 Bekerhouder openen / bekerhouder
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 93.
De bekerhouder
B
bevindt zich in de middenconsole voorin » afb. 102.
Om te openen in pijlrichting op de dekselrand
A
drukken.
Om te sluiten tegen de pijlrichting in aan dekselrand
A
trekken.
Bekerhouder achterin
Afb. 103 Bekerhouder openen / bekerhouder
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 93.
In de bekerhouder
B
kunnen twee bekers worden geplaatst.
93
Praktische uitrustingen
Om te openen het deksel bij de uitsparing
A
vastpakken en in pijlrichting tot
de aanslag openklappen » afb. 103.
Om het vak te sluiten het deksel tegen de pijlrichting in dichtklappen.
Elektrische stopcontacten
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
12 volt stopcontact in de middenconsole voorin 94
12 volt stopcontact in de middenconsole achterin 94
12 volt stopcontact in bagageruimte 95
230 volt stopcontact in de middenconsole achterin 95
ATTENTIE
Niets op het dashboard leggen. Daarop neergelegde voorwerpen zouden
tijdens het rijden kunnen verschuiven of vallen en uw aandacht van de ver-
keerssituatie afleiden - gevaar voor ongevallen!
Zorg ervoor, dat er tijdens het rijden geen voorwerpen in de bestuurders-
voetenruimte terecht kunnen komen - gevaar voor ongevallen!
Alle apparaten moeten tijdens het rijden veilig worden opgeborgen, zodat
deze bij een plotselinge remmanoeuvre of een ongeval niet door het interi-
eur kunnen slingeren - levensgevaar!
De apparaten kunnen tijdens de werking warm worden – gevaar voor ver-
wondingen resp. brand!
Onjuist gebruik van de stopcontacten en de elektrische accessoires kan
brand, brandwonden en andere zware verwondingen tot gevolg hebben.
De 12 volt stopcontacten werken ook bij uitgeschakeld contact. Bij het
verlaten van de wagen nooit personen, die niet volledig zelfstandig zijn (bv.
kinderen), zonder toezicht in de wagen achterlaten.
VOORZICHTIG
Bij gebruik van 12 volt stopcontacten de volgende aanwijzingen in acht nemen.
De stopcontacten mogen alleen voor de aansluiting van vrijgegeven elektri-
sche accessoires met een totale vermogensafname van maximaal 120 watt
worden gebruikt - anders kan de elektrische installatie van de wagen worden
beschadigd.
Bij stilstaande motor en ingeschakelde verbruikers wordt de accu ontladen!
Voor het in- of uitschakelen van het contact en voor het starten van de mo-
tor de op de stopcontacten aangesloten apparaten uitschakelen - gevaar voor
beschadiging van de apparaten door spanningspieken.
12 volt stopcontact in de middenconsole voorin
Afb. 104
Opbergvak openen / afdekking van 12 volt stopcontact
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 94.
Om te gebruiken het opbergvak openen door in pijlrichting op de dekselrand
te drukken » afb. 104.
De afdekking van het stopcontact verwijderen en de steker van de elektri-
sche verbruiker in het stopcontact steken.
12 volt stopcontact in de middenconsole achterin
Afb. 105
Afdekking openklappen / 12 volt stopcontact
94
Bediening
Afb. 106 Opbergvak openen / afdekking van 12 volt stopcontact
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 94.
Om te gebruiken de afdekking in pijlrichting openen » afb. 105.
of: Het opbergvak openen en de afdekking van het 12 volt stopcontact ver-
wijderen » afb. 106.
De steker van de elektrische verbruiker in het stopcontact steken.
12 volt stopcontact in bagageruimte
Afb. 107
Afdekking van het 12 volt stop-
contact
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 94.
Om te gebruiken de afdekking van het stopcontact openen » afb. 107 en de
steker van de elektrische verbruiker in het stopcontact steken.
230 volt stopcontact in de middenconsole achterin
Afb. 108 Afdekking van het 230 volt stopcontact openklappen / 230 volt
stopcontact
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 94.
Het 230 volt stopcontact heeft een kinderbeveiliging. Bij het insteken van de
steker wordt de zekering ontgrendeld, het stopcontact wordt geactiveerd en
het controlelampje boven het stopcontact gaat groen branden (knippert het
rood, dan is het stopcontact gedeactiveerd).
Het stopcontact werkt bij draaiende motor (in STOP-werking bij wagens met
START-STOP-systeem) en tot ongeveer 10 minuten na het afzetten van de
motor, zolang er voor het afzetten van de motor een verbruiker op het stop-
contact was aangesloten (het controlelampje knippert groen).
Om te gebruiken de afdekking van het stopcontact in pijlrichting openen
» afb. 108 en de steker van de elektrische verbruiker in het stopcontact ste-
ken.
Een automatische deactivering van het stopcontact kan bijvoorbeeld om de
volgende redenen gebeuren:
Overmatige stroomsterkte.
Geringe laadtoestand van de accu.
Hoge stopcontacttemperatuur.
Als de oorzaken van de deactivering niet meer aanwezig zijn, kan het stopcon-
tact automatisch worden geactiveerd.
95
Praktische uitrustingen
ATTENTIE
Let erop dat er geen vloeistof of vocht in het stopcontact terechtkomt -
levensgevaar! Als vocht in het stopcontact komt, moet het volledige stop-
contact droog zijn voordat dit weer kan worden gebruikt.
De kinderbeveiliging van het stopcontact wordt bij het gebruik van adap-
ters en verlengkabels die onder spanning staan ontgrendeld - gevaar voor
verwondingen!
Geen geleidende voorwerpen (bv. breinaalden) in de contacten van het
stopcontact steken – levensgevaar!
VOORZICHTIG
Het stopcontact mag alleen voor de aansluiting van vrijgegeven elektrische
accessoires met een tweepins 230 volt steker en een totale vermogensafna-
me van maximaal 150 watt worden gebruikt.
De steker van het elektrische apparaat moet tot de aanslag in het stopcon-
tact worden gestoken, anders kan de kinderbeveiliging worden ontgrendeld
en het stopcontact worden geactiveerd, maar wordt het elektrische apparaat
toch niet van spanning voorzien.
Op het stopcontact geen lampen met neonbuizen aansluiten - gevaar voor
beschadiging van de lampen.
Bij verbruikers met een eigen netvoeding (bv. notebooks) eerst de netvoe-
ding zelf, en pas daarna de verbruiker erop aansluiten.
Asbakken en sigarettenaansteker
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Asbakken 96
Sigarettenaansteker 97
De asbakken kunnen worden gebruikt voor het neerleggen van as, sigaretten,
sigaren en dergelijke.
ATTENTIE
Nooit hete of brandbare voorwerpen in de asbak leggen - brandgevaar!
Asbakken
Afb. 109 Asbak voorin verwijderen / Asbakinzetstuk voorin verwijderen /
Asbakinzetstuk achterin verwijderen
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 96.
Uitneembare asbak
De asbak
A
vastpakken (niet bij het deksel) en in pijlrichting verwijderen
» afb. 109.
Het plaatsen gebeurt in omgekeerde volgorde.
Asbak met uitneembaar inzetstuk
Om uit te nemen het inzetstuk van de betreffende asbak openen, het inzet-
stuk bij de rand
B
vastpakken en in pijlrichting eruit nemen » afb. 109.
Het plaatsen gebeurt in omgekeerde volgorde.
96
Bediening
Sigarettenaansteker
Afb. 110 Sigarettenaansteker: In de middenconsole voorin / in de midden-
console achterin
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 96.
Om te gebruiken het betreffende opbergvak openen en de aansteker tot de
aanslag indrukken.
Wachten, tot de gloeiende aansteker eruit springt, deze direct eruit nemen
en gebruiken.
De aansteker in het stopcontact terugsteken en het opbergvak sluiten.
ATTENTIE
De sigarettenaansteker werkt ook bij uitgeschakeld contact. Daarom bij
het verlaten van de wagen nooit personen, die niet volledig zelfstandig zijn
(bv. kinderen), zonder toezicht in de wagen achterlaten - gevaar voor ver-
wonding, brand of beschadiging van het interieur!
Wees voorzichtig bij het gebruik van de sigarettenaansteker - verbran-
dingsgevaar.
Let op
Het stopcontact van de sigarettenaansteker kan ook als 12 volt stopcontact
worden gebruikt.
Tablethouder
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Achter de hoofdsteunen aanbrengen
97
In het opbergvak in de armsteun achterin aanbrengen 98
Houder bedienen 98
In de houder kunnen externe apparaten (bv. tablet, smartphone etc.) met een
grootte van min. 122 mm en max. 195 mm worden bevestigd.
De maximale toelaatbare belasting van de houder bedraagt 750 g.
VOORZICHTIG
De maximale toegestane belasting van de houder nooit overschrijden - gevaar
voor beschadiging of een beperkte werking.
Achter de hoofdsteunen aanbrengen
Afb. 111
Aanbrengen: Adapter / houder
97
Praktische uitrustingen
Afb. 112 Verwijderen: Houder / adapter
Lees en bekijk eerst op bladzijde 97.
Om te plaatsen de geopende adapter op de geleidestangen van de hoofd-
steunen voorin plaatsen en in pijlrichting
1
vastklikken » afb. 111 » .
De houder in pijlrichting
2
in de adapter vastklikken.
Om te verwijderen borgoog
A
in pijlrichting
3
trekken en de houder in pijl-
richting
4
uit de adapter nemen » afb. 112.
Op de adapter drukken en deze in pijlrichting
5
van de geleidingsstangen
voor de hoofdsteunen verwijderen.
ATTENTIE
De adapter voorzichtig inklikken - gevaar voor letsel aan de vingers.
In het opbergvak in de armsteun achterin aanbrengen
Afb. 113 Opbergvak openen / vak voor houder / houder verwijderen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 97.
Om te plaatsen het deksel bij de uitsparing
A
vastpakken en in pijlrichting
openklappen » afb. 113.
De houder tot de aanslag in het opbergvak
B
plaatsen.
Om te verwijderen borgoog
C
in pijlrichting trekken en de houder uit het
opbergvak nemen.
Het deksel tegen de pijlrichting in sluiten.
Houder bedienen
Afb. 114
Houder kantelen en draaien
Afb. 115
Grootte van de houder aanpas-
sen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 97.
De houder kan 30° in pijlrichting
1
worden gekanteld en 360° in pijlrichting
2
worden gedraaid » afb. 114.
Om de houdergrootte aan te passen borglip
A
in pijlrichting
3
eruit trek-
ken en het gedeelte
B
in pijlrichting
4
in de gewenste positie verschuiven
» afb. 115.
98
Bediening
Vervoeren van lading
Bagageruimte en vervoeren van lading
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bevestigingselementen 100
Bagagenetten 100
Uitklapbare haken 101
Bodembekleding bevestigen 101
Dubbelzijdige bodembekleding 101
Net aan de bagageruimteafdekking 101
Bagageruimteafdekking 102
Oprolbare afdekking 103
Oprolbare afdekking - automatisch oprollen 104
Multifunctionele tas 104
Zijvakken en zijopbergvakken 105
Cargo-elementen 105
Opbergvakken onder de bodembekleding 106
Uitneembare lamp 106
Voertuigen van de klasse N1 107
Bij het vervoeren van zware voorwerpen veranderen de rijeigenschappen door
de verplaatsing van het zwaartepunt. Snelheid en rijstijl moeten hierop wor-
den afgestemd.
Bij het vervoeren van lading de volgende aanwijzingen in acht nemen
De lading in de bagageruimte gelijkmatig verdelen en met geschikte span-
banden aan de bevestigingsogen of met bevestigingsnetten bevestigen, zo-
dat deze niet kan verschuiven.
Zware voorwerpen zo ver mogelijk naar voren leggen.
De bandenspanning moet aan de belading worden aangepast.
Bij een aanrijding of een ongeval kunnen ook kleine en lichte voorwerpen zo-
veel kinetische energie genereren dat zij zwaar lichamelijk letsel kunnen ver-
oorzaken.
De grootte van de kinetische energie is afhankelijk van de rijsnelheid en van
het gewicht van het voorwerp.
Bagageruimteverlichting
Het lampje wordt in- resp. uitgeschakeld als de achterklep wordt geopend
resp. gesloten.
Als de achterklep geopend en het contact uitgeschakeld is, gaat het lampje
automatisch na circa 10 minuten uit.
ATTENTIE
De maximale toegestane belasting van de betreffende bevestigingsele-
menten, netten, haken enz. nooit overschrijden. Zwaardere voorwerpen
zouden onvoldoende beveiligd zijn - gevaar voor verwondingen!
De toegestane asbelastingen en het maximaal toegestane gewicht van
de wagen niet overschrijden - gevaar voor ongevallen!
Een niet-bevestigde of onjuist bevestigde lading kan bij een plotselinge
manoeuvre of een ongeval door de wagen schuiven - gevaar voor verwon-
dingen!
Een losse lading kan een activerende airbag raken en de inzittenden ver-
wonden - levensgevaar!
Bij het vervoeren van lading die vastgezet is in de vergrote bagageruimte,
die ontstaat door het naar voren klappen van rugleuning, moet beslist wor-
den gelet op het waarborgen van de veiligheid van de persoon die op de
resterende zitplaats achterin zit.
VOORZICHTIG
De maximale toegestane belasting van de betreffende bevestigingselemen-
ten, netten, haken enz. nooit overschrijden - deze kunnen beschadigd raken.
Erop letten dat de verwarmingsdraden van de achterruitverwarming en de
draden van de in de achterruit resp. in de achterste zijruiten geïntegreerde an-
tenne niet door schurende voorwerpen worden beschadigd.
In de netten en opbergvakken in de bagageruimte geen scherpe voorwerpen
plaatsen - gevaar voor beschadiging van de netten en de vakken.
De voorwerpen voorzichtig in de opbergvakken leggen en deze niet puntvor-
mig belasten - gevaar voor beschadiging van de vakken.
99
Vervoeren van lading
Bevestigingselementen
Afb. 116 Bevestigingselementen: Variant 1 / variant 2
Afb. 117
Bevestigingselementen: Variant
3
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 99.
De bevestigingselementen zitten aan beide zijden van de bagageruimte.
Overzicht van de bevestigingselementen » afb. 116 en » afb. 117
Bevestigingselementen alleen voor de bevestiging van bagagenetten
Bevestigingsogen voor bevestiging van lading en bagagenetten
Bevestigingsogen voor bevestiging van lading en bagagenetten
De maximale toelaatbare statische belasting van de afzonderlijke bevesti-
gingsogen
C
en
E
bedraagt 350 kg.
A
B
C
Bagagenetten
Afb. 118 Bevestigingsvoorbeelden voor netten / langstassenbevestiging
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 99.
Bevestigingsvoorbeelden voor netten » afb. 118
Dwarstas
Bodemnet
Langstas
De maximale toelaatbare belasting van de betreffende bagagenetten bedraagt
1,5 kg.
Indien de wagen is uitgerust met een variabele bagageruimtebodem en deze
zich in de bovenste stand bevindt, kunnen voor de bevestiging van de netten
de bevestigingsogen
C
» afb. 117 op pag. 100 worden gebruikt.
A
B
C
100
Bediening
Uitklapbare haken
Afb. 119 Haak omlaagklappen: Variant 1 / variant 2
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 99.
Aan beide zijden van de bagageruimte bevinden zich uitklapbare haken voor
het ophangen van kleinere bagagestukken (bv. tassen e.d.).
Om te gebruiken de haak in pijlrichting omlaagklappen » afb. 119.
De maximale toelaatbare belasting van de haak bedraagt 7,5 kg.
Bodembekleding bevestigen
Afb. 120
Bodembekleding bevestigen: Variant 1 / variant 2
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 99.
Bevestigingsvarianten van de bekleding » afb. 120
Met de lus aan een haak van de bagageruimteafdekking
Met de haak aan het frame van de achterklep
VOORZICHTIG
Voor variant 1 gelden de volgende aanwijzingen.
De haak aan de bagageruimteafdekking is alleen bedoeld voor de bevesti-
ging van de bodembekleding, geen voorwerpen eraan ophangen - gevaar voor
beschadiging van de haak.
De bodembekleding mag alleen bij geopende achterklep aan de haak worden
bevestigd, daarom vóór het sluiten van de klep controleren, of de bodembekle-
ding niet aan de haak is bevestigd - gevaar voor beschadiging van de haak.
VOORZICHTIG
De bekleding kan bij variant 2 alleen worden bevestigd als de variabele baga-
geruimtevloer zich ingeklapt in de bovenste positie bevindt » afb. 137 op pag.
108.
Dubbelzijdige bodembekleding
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 99.
In de bagageruimte kan een dubbelzijdige bodembekleding worden aange-
bracht. Eén zijde is in stof uitgevoerd, de andere zijde is afwasbaar (geschikt
voor het vervoer van natte of vuile voorwerpen).
Net aan de bagageruimteafdekking
Afb. 121
Net aan bagageruimteafdekking
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 99.
Het net aan de onderzijde van de bagageruimteafdekking » afb. 121 is geschikt
voor het vervoeren van lichte en zachte voorwerpen.
De maximale toelaatbare belasting van het net bedraagt 1,5 kg.
101
Vervoeren van lading
Bagageruimteafdekking
Afb. 122 Bagageruimteafdekking verwijderen
Afb. 123
Bagageruimteafdekking achter
de achterbank opgeborgen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 99.
Als de ophangkoorden
A
» afb. 122 aan de achterklep zijn bevestigd, wordt bij
het openen van de achterklep de bagageruimteafdekking (hierna afdekking)
mee opgetild.
De afdekking kan uit de wagen worden verwijderd en evt. achter de achter-
bankleuning worden opgeborgen » afb. 123. Vóór het verwijderen van de af-
dekking moet het rolgordijn achterin worden opgerold » pag. 73.
Verwijderen
Aan de beide zijden van de achterklep de ophangkoorden
A
in pijlrichting
1
loshaken » afb. 122.
De opgetilde afdekking vasthouden en aan beide zijkanten tegen de onder-
zijde van de afdekking bij de uitsparing
D
drukken.
De afdekking in pijlrichting
2
verwijderen.
Inbouwen
Eerst de voorste steun
B
en vervolgens de achterste steun
C
in de uitspa-
ring
D
plaatsen » afb. 122.
Aan beide zijkanten op de bovenzijde van de afdekking bij de uitsparing
D
drukken. De steunen
B
en
C
moeten in de uitsparing
D
aan beide zijden
van de bagageruimte vastklikken.
Aan de beide zijden van de achterklep de ophangkoorden
A
vasthaken.
ATTENTIE
Tijdens het rijden mogen zich op de afdekking geen voorwerpen bevinden -
bij een plotselinge remmanoeuvre of een aanrijding bestaat gevaar voor
verwondingen!
VOORZICHTIG
Op de volgende aanwijzingen letten, om het kantelen van de afdekking en
daardoor het beschadigen van de afdekking en de zijbekleding te voorkomen.
De afdekking moet op juiste wijze worden geplaatst en de lading mag niet
hoger zijn dan de afdekking.
De afdekking mag in opgetilde stand niet door kanteling tegen het achter-
kleprubber drukken.
In de spleet tussen de afdekking in de bovenste stand en de rugleuning
mag zich geen enkel voorwerp bevinden.
De opgetilde afdekking nooit naar voren naar de achterbank omklappen - ge-
vaar voor beschadiging van de afdekking en de achterklep.
102
Bediening
Oprolbare afdekking
Afb. 124 Oprolbare afdekking: Uittrekken / oprollen / tussenstand / ver-
wijderen
Afb. 125 Zijafdekking links verwijderen/oprolbare afdekking opbergen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 99.
Eruit trekken
De afdekking bij greep
A
vastpakken en in pijlrichting
1
tot de aanslag er-
uit trekken, tot deze hoorbaar vergrendelt » afb. 124.
Oprollen
De afdekking bij greep
A
in pijlrichting
2
drukken. De afdekking rolt auto-
matisch tot de tussenstand
B
op » afb. 124.
Door de afdekking opnieuw bij de greep
A
in pijlrichting
3
te drukken, rolt de
afdekking volledig op. De op deze manier opgerolde afdekking kan worden
verwijderd.
Verwijderen/aanbrengen
Op de zijkant van de dwarsstang in pijlrichting
4
drukken en de afdekking in
pijlrichting
5
verwijderen » afb. 124.
Het aanbrengen gebeurt in omgekeerde volgorde.
Opbergen
Indien de wagen is uitgerust met een variabele bagageruimtevloer, kan de ver-
wijderde oprolbare bagageruimteafdekking in de uitsparingen van de bagage-
ruimtezijbekleding worden opgeborgen.
De variabele bagageruimtevloer in de bovenste stand samenklappen » pag.
108.
De zijvakken aan beide zijden van de wagen openen en verwijderen » afb.
128 op pag. 105 -
.
De linker zijafdekking in pijlrichting
1
» afb. 125 verwijderen.
De oprolbare afdekking in de verdiepingen van de zijbekleding in pijlrichting
2
aanbrengen en in pijlrichting
3
opbergen.
De linker zijafdekking tegen de pijlrichting
1
in weer aanbrengen.
De zijvakken aan beide zijden van de wagen sluiten.
De variabele vloer van de bagageruimte in de bovenste stand uitklappen.
ATTENTIE
Op de oprolbare afdekking mogen geen voorwerpen worden geplaatst -
gevaar voor beschadiging van de afdekking en bij een plotselinge remma-
noeuvre of een aanrijding bestaat gevaar voor verwondingen!
Let op
Indien de oprolbare bagageruimteafdekking en de multifunctionele tas gelijk-
tijdig moeten worden opgeborgen, moet het achterste gedeelte van de oprol-
bare bagageruimteafdekking de multifunctionele tas bedekken.
103
Vervoeren van lading
Oprolbare afdekking - automatisch oprollen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 99.
Het automatische oprollen van de oprolbare bagageruimteafdekking (hierna
alleen functie genoemd) vergemakkelijkt de toegang tot de bagageruimte.
Bij geactiveerde functie rolt de oprolbare afdekking automatisch in de tussen-
positie
B
» afb. 124 op pag. 103 bij het openen van de achterklep.
De functie kan in het infotainment worden geactiveerd of gedeactiveerd » In-
structieboekje infotainment.
Let op
De individuele instelling (activering/deactivering) van het automatisch oprollen
wordt (afhankelijk van het infotainmenttype) in het actieve gebruikersaccount
voor de personalisering opgeslagen » pag. 47.
Multifunctionele tas
Afb. 126 Multifunctionele tas: eruit trekken / aanbrengen / inschuiven /
verwijderen
Afb. 127 Zijdelingse afdekking links verwijderen/multifunctionele tas op-
bergen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 99.
De multifunctionele tas (hierna alleen tas genoemd) is bedoeld voor het opber-
gen van kledingstukken en lichte voorwerpen zonder scherpe randen.
De maximaal toelaatbare belasting van de multifunctionele tas bedraagt 3 kg.
Eruit trekken en plaatsen
De voorste haken aan beide zijden van de bagageruimte in pijlrichting
1
om-
laag klappen » afb. 126.
De achterste rand
A
met beide handen vastpakken en de tas in pijlrichting
2
naar buiten trekken.
De achterste rand op de beide neergeklapte haken in pijlrichting
3
tot de
aanslag aanbrengen.
Inschuiven
De achterste rand in pijlrichting
4
van de haken losnemen en de tas in pijl-
richting
5
erin schuiven » afb. 126.
De achterste rand tegen de voorste rand leggen en aan beide uiteinden
B
tegen elkaar aandrukken.
De voorste haken aan beide zijden van de bagageruimte tegen de pijlrichting
in
1
terugklappen.
Verwijderen/aanbrengen
De oprolbare bagageruimteafdekking verwijderen » pag. 103.
De tas in pijlrichting
6
verwijderen » afb. 126.
Het aanbrengen gebeurt in omgekeerde volgorde.
104
Bediening
Het met gekenmerkte uiteinde van de rand in de rechtersteun en het met
gekenmerkte uiteinde in de linkersteun aanbrengen. De pijlen moeten
naar voren wijzen.
Opbergen
Indien de wagen is uitgerust met een variabele laadvloer, kan de verwijderde
tas in de uitsparingen van de bagageruimtezijbekleding worden opgeborgen.
De variabele laadvloer in de bovenste stand samenklappen » pag. 108.
De zijvakken aan beide zijden van de wagen openen » afb. 128 op pag. 105 -
.
De linker zijafdekking in pijlrichting
1
» afb. 127 verwijderen.
De tas in pijlrichting
2
in de verdiepingen van de zijbekleding aanbrengen
en in pijlrichting
3
opbergen.
De linker zijafdekking tegen de pijlrichting
1
in weer aanbrengen.
De zijvakken aan beide zijden van de wagen sluiten.
De variabele vloer van de bagageruimte in de bovenste stand uitklappen.
Let op
Indien de oprolbare bagageruimteafdekking en de multifunctionele tas gelijk-
tijdig moeten worden opgeborgen, moet het achterste gedeelte van de oprol-
bare bagageruimteafdekking de multifunctionele tas bedekken.
Zijvakken en zijopbergvakken
Afb. 128 Zijvak verwijderen / zijopbergvak openen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 99.
Aan de beide zijden van de bagageruimte zitten afhankelijk van de wagenuit-
rusting zijvakken » afb. 128 -
of afsluitbare zijopbergvakken » afb. 128 -
.
De ruimte achter het vak alsmede in het opbergvak is geschikt voor het opber-
gen van kleine voorwerpen met een totaalgewicht van 2,5 kg.
Zijvak
Het zijvak in pijlrichting verwijderen » afb. 128 - .
Het plaatsen gebeurt in omgekeerde volgorde.
Zijopbergvak
Om te openen de greep in pijlrichting
1
trekken en het opbergvak in pijlrich-
ting
2
openen » afb. 128 -
. Het vak kan worden verwijderd.
Om het opbergvak te sluiten het deksel tegen de pijlrichting
2
in zwenken.
Cargo-elementen
Afb. 129
Cargo-elementen verwijderen: Variant 1 / variant 2
Afb. 130 Cargo-elementen verwijderen: Variant 3 / voorbeeld van bevesti-
ging van de lading met de Cargo-elementen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 99.
De Cargo-elementen zijn bedoeld voor het bevestigen van voorwerpen met
een totaalgewicht van 8 kg.
105
Vervoeren van lading
Om te gebruiken de Cargo-elementen in pijlrichting verwijderen » afb. 129 en
» afb. 130 - .
De lading met behulp van de Cargo-elementen zo dicht mogelijk bij de ach-
terbank bevestigen » afb. 130 -
.
Na gebruik de Cargo-elementen op de oorspronkelijke plek opbergen.
Opbergvakken onder de bodembekleding
Afb. 131
Variant 1: Bodembekleding optillen / opbergvakken
Afb. 132 Variant 2: Bodembekleding optillen / opbergvakken
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 99.
Bij wagens, die niet met een noodreservewiel zijn uitgerust, zitten onder de
bodembekleding van de bagageruimte opbergvakken
B
» afb. 131 resp. » afb.
132.
Elk opbergvak
B
is bedoeld om voorwerpen tot een gewicht van 15 kg in te
bewaren.
Gebruik van de opbergvakken - variant 1
De bodembekleding aan lus
A
in pijlrichting optillen » afb. 131 en geheel om-
klappen of met de lus aan de haak aan de bagageruimteafdekking bevesti-
gen.
De lading in de opbergvakken opbergen.
De bodembekleding tegen de pijlrichting in terugklappen of van de haak ver-
wijderen.
Bij het vervoeren van hogere voorwerpen in de vakken moet de bodembekle-
ding naar voren worden omgeklapt.
Gebruik van de opbergvakken - variant 2
De bagageruimte met variabele bagageruimtevloer indelen » pag. 108.
De bodembekleding in pijlrichting optillen » afb. 132 en de haak
C
aan de
bovenzijde van de variabele laadvloer vasthaken.
De lading in de opbergvakken opbergen.
Haak
C
loshaken en de bodembekleding tegen de pijlrichting in terugklap-
pen (evt. de variabele laadvloer in de oorspronkelijke positie terugklappen).
Bij het vervoer van hogere voorwerpen in de vakken moet haak
C
in de bo-
venzijde van de variabele bagageruimtevloer zijn vastgehaakt.
VOORZICHTIG
Vóór het sluiten van de achterklep moet er worden gecontroleerd of de bo-
dembekleding niet met lus
A
» afb. 131 aan de haak is bevestigd - de haak kan
beschadigd raken.
Vóór het sluiten van de achterklep controleren of de in de opbergvakken ver-
voerde lading niet tegen de bagageruimteafdekking stoot - gevaar voor het
beschadigen van de afdekking.
Uitneembare lamp
Afb. 133
Uitneembare lamp
106
Bediening
Afb. 134 Uitneembare lamp: Eruit nemen / plaatsen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 99.
De lamp zit aan de linkerzijde van de bagageruimte en kan worden gebruikt
voor de verlichting van de bagageruimte of als draagbare lamp.
De lamp is voorzien van magneten. Daardoor kan deze bv. aan de wagencar-
rosserie worden bevestigd.
Beschrijving van de lamp » afb. 133
Knop voor het in of uitschakelen van de lamp
Deel dat brandt, als de lamp in de houder zit
Deel dat brandt, als de lamp niet in de houder zit
Zit de lamp in de houder, dan brandt deze bij geopende achterklep.
Om de lamp uit te nemen deze bij
D
vastpakken en in pijlrichting
1
eruit
zwenken » afb. 134.
Om de uitgenomen lamp in te schakelen knop
A
indrukken » afb. 133. Door
opnieuw indrukken wordt de lamp uitgeschakeld.
Om de lamp
te plaatsen deze eerst met het achterste deel
E
in de houder
plaatsen » afb. 134 en daarna in pijlrichting
2
nadrukken, tot de lamp hoor-
baar vastklikt.
Als de lamp niet wordt uitgeschakeld en deze vervolgens correct in de houder
wordt geplaatst, worden de leds in het voorste gedeelte van de lamp
C
» afb.
133 automatisch uitgeschakeld.
Indien de lamp niet correct in de houder is geplaatst, brandt de lamp niet bij
het openen van de achterklep en worden de batterijen niet opgeladen.
A
B
C
Lamp opladen
De lamp is voorzien van drie oplaadbare NiMH-batterijen van het type AAA. De
batterijen worden bij draaiende motor continu opgeladen (het volledig opladen
van de batterijen duurt ongeveer 3 uren).
Batterijen vervangen » pag. 212.
VOORZICHTIG
De lamp is niet waterdicht, daarom moet deze tegen vocht worden beschermd
- anders bestaat gevaar voor beschadiging.
Voertuigen van de klasse N1
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 99.
Bij voertuigen van de klasse N1 die niet van een veiligheidsrek voorzien zijn,
moet voor de bevestiging van de lading een vastsjorset worden gebruikt die
voldoet aan de norm EN 12195 (1 - 4).
Voor een veilig gebruik van de wagen is een perfecte werking van de elektri-
sche installatie absoluut noodzakelijk. Let erop dat deze bij de aanpassing en
bij het be- en ontladen van de laadruimte niet wordt beschadigd.
Variabele laadvloer
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Standen van de variabele laadvloer
108
Variabele laadvloer samenklappen / uitklappen
108
Bagageruimte indelen 108
107
Vervoeren van lading
Standen van de variabele laadvloer
Afb. 135 Variabele laadvloer in bovenste stand instellen / variabele laad-
vloer in bovenste stand
Afb. 136 Variabele laadvloer in onderste stand instellen / variabele laad-
vloer in onderste stand
De variabele laadvloer kan in de bovenste en onderste stand worden inge-
steld.
In bovenste stand instellen
De variabele laadvloer aan greep
A
» afb. 135 ongeveer 20 cm optillen en
naar u toe trekken.
De laadvloer ter hoogte van de oprolbare bagageruimteafdekking in pijlrich-
ting
1
optillen tot u een klik hoort en naar voren drukken.
De ruimte onder de variabele laadvloer kan voor het opbergen van kleinere
voorwerpen worden gebruikt. De maximaal toelaatbare belasting van de varia-
bele laadvloer in deze stand bedraagt 75 kg. Voor het transport van zware
voorwerpen moet de variabele laadvloer in de onderste stand worden gezet
» afb. 136.
In onderste stand instellen
Controleren, of de ruimte onder de variabele laadvloer leeg is.
De variabele laadvloer aan greep
A
» afb. 136 over de tildrempel in pijlrich-
ting
2
optillen.
De laadvloer zo ver in pijlrichting
3
naar u toe trekken, tot deze in de onder-
ste stand zakt en naar voren drukken.
Variabele laadvloer samenklappen / uitklappen
Afb. 137
Variabele laadvloer samenklappen / samengeklapte variabele
laadvloer in bovenste stand
Om samen te klappen de variabele laadvloer aan greep
A
in pijlrichting
1
optillen » afb. 137.
De variabele laadvloer met een beweging in pijlrichting
2
samenklappen.
Het uitklappen gebeurt in omgekeerde volgorde.
De variabele laadvloer wordt in de bovenste en onderste stand op dezelfde
manier samen-/uitgeklapt.
Bagageruimte indelen
Afb. 138
Bagageruimte met variabele
laadvloer indelen
108
Bediening
Om in te delen de variabele laadvloer aan greep
A
optillen en de achterste
rand van de laadvloer in pijlrichting in de groeven
B
schuiven » afb. 138.
In de groeven
B
is de variabele laadvloer tegen beweging geborgd.
Het uitklappen gebeurt in omgekeerde volgorde.
De variabele laadvloer wordt in de bovenste en onderste stand op dezelfde
manier ingedeeld/uitgeklapt.
Scheidingsnet
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Scheidingsnet gebruiken 109
Scheidingsnetbehuizing uit- en inbouwen 110
Scheidingsnet gebruiken
Afb. 139 Gedeelte van de oprolbare bagageruimteafdekking uitklappen /
ontgrendelingshendel
Afb. 140 Correct vastgezet scheidingsnet achter de achterbank in uitge-
trokken toestand
Het scheidingsnet kan achter de achterbank resp. de voorstoelen omhoog
worden getrokken en bevestigd.
Scheidingsnet achter de achterbank uittrekken en bevestigen
Het gedeelte
A
van de oprolbare bagageruimteafdekking in pijlrichting uit-
klappen » afb. 139.
Het scheidingsnet aan de dwarsstang
C
uittrekken, in een van de steunen
D
plaatsen en naar voren drukken » afb. 140.
Op dezelfde wijze de dwarsstang aan de andere wagenzijde in de steun
D
plaatsen.
Controleer dat de dwarsstang van het scheidingsnet correct in beide steunen
D
zit.
Het gedeelte
A
van de oprolbare bagageruimteafdekking tegen de pijlrich-
ting in terugklappen » afb. 139.
Scheidingsnet achter de achterbank oprollen
Het gedeelte
A
van de oprolbare bagageruimteafdekking in pijlrichting uit-
klappen » afb. 139.
De dwarsstang eerst aan de ene en daarna aan de andere zijde iets naar ach-
teren trekken en uit de steunen
D
nemen » afb. 140.
De dwarsstang
C
zo houden, dat het scheidingsnet langzaam en zonder be-
schadiging kan oprollen.
Het gedeelte
A
van de oprolbare bagageruimteafdekking tegen de pijlrich-
ting in terugklappen » afb. 139.
109
Vervoeren van lading
Scheidingsnet achter de voorstoelen uittrekken en oprollen
De werkwijze is gelijk aan die achter de achterbank. Voor het uittrekken van
het scheidingsnet moeten de achterbankleuningen naar voren worden ge-
klapt. Na het oprollen van het scheidingsnet in de behuizing de achterbankleu-
ningen terugklappen » pag. 81.
VOORZICHTIG
Als het scheidingsnet bij het uittrekken blokkeert, de ontgrendelingshendel
B
in pijlrichting drukken » afb. 139.
Scheidingsnetbehuizing uit- en inbouwen
Afb. 141
Scheidingsnetbehuizing uitbou-
wen
Om uit te bouwen de achterbankleuningen naar voren klappen en het rech-
terachterportier openen.
De behuizing
A
in pijlrichting
1
schuiven en in pijlrichting
2
uit de steunen
nemen » afb. 141.
Om in te bouwen de uitsparingen in de behuizing
A
in de steunen van de
achterbankleuningen plaatsen en de behuizing tegen de pijlrichting
1
in tot
aan de aanslag verschuiven.
De achterbankleuningen in de uitgangsstand terugklappen.
Vervoeren op de dakdragers
Afb. 142 Bevestigingspunten
De bevestigingspunten
A
en
B
zitten aan beide zijden van de wagen » afb.
142.
Het uit- en inbouwen van de basisdrager gebeurt overeenkomstig de bijge-
voegde handleiding.
Dakbelading
Het maximaal toelaatbare gewicht van de belading incl. de dragers bedraagt
100 kg.
ATTENTIE
Ten behoeve van de verkeersveiligheid bij het vervoeren van lading op de
volgende aanwijzingen letten:
De lading op de dakdragers altijd gelijkmatig verdelen en op juiste wijze
met geschikte span- of sjorbanden bevestigen.
Bij het vervoeren van zware resp. grote voorwerpen op het dakdragersys-
teem kunnen de rijeigenschappen door de verplaatsing van het zwaarte-
punt veranderen. Uw rijstijl en snelheid daarom aan de omstandigheden
aanpassen.
De toegestane dakbelasting, de toegestane asbelastingen en het maxi-
maal toelaatbare gewicht van uw wagen mogen in geen geval worden
overschreden – gevaar voor ongevallen!
VOORZICHTIG
Let erop dat het schuif-kanteldak of de achterklep bij het openen niet tegen
de daklading stoot.
Let erop dat de dakantenne niet door de vervoerde lading wordt geraakt.
110
Bediening
Let op
Wij adviseren om dakdragers uit het ŠKODA accessoireprogramma te gebrui-
ken.
Verwarming en ventilatie
Verwarming, handmatige airconditioning, Climatronic
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Verwarming en handbediende airconditioning 112
Climatronic (automatische airconditioning) 112
Climatronic - automatische regeling 114
Circulatiefunctie 114
Luchtroosters 115
De verwarming verwarmt en ventileert het interieur van de wagen. De aircon-
ditioning koelt en droogt het interieur.
Het verwarmingsvermogen is afhankelijk van de koelvloeistoftemperatuur, het
volledige verwarmingsvermogen wordt daarom pas bij bedrijfswarme motor
bereikt.
De koelfunctie werkt onder de volgende omstandigheden:
De koelfunctie is ingeschakeld.
De motor draait.
De buitentemperatuur ligt onder 2 °C.
De aanjager is ingeschakeld.
Bij ingeschakelde koelfunctie wordt het beslaan van de ruiten voorkomen.
Om de werking van de koelfunctie te verhogen, kan kortstondig de circulatie-
functie worden ingeschakeld » pag. 114.
Gezondheidsbescherming
Om gezondheidsrisico's (bijvoorbeeld verkoudheid) te verminderen, de volgen-
de aanwijzingen voor het gebruik van de koelfunctie in acht nemen.
Het verschil tussen de temperatuur in het interieur en de buitentemperatuur
mag niet groter dan circa 5 °C zijn.
De koelfunctie moet ongeveer 10 minuten voor het einde van de rit worden
uitgeschakeld.
Een keer per jaar moet de airconditioning door een specialist worden gedes-
infecteerd.
111
Verwarming en ventilatie
ATTENTIE
Om het beslaan van de ruiten te voorkomen, moet de aanjager steeds in-
geschakeld zijn. Anders bestaat gevaar voor ongevallen.
Uit de luchtroosters kan bij ingeschakelde koelfunctie onder bepaalde
omstandigheden lucht met een temperatuur van circa 5 °C stromen.
Let op
De luchtinlaat voor de voorruit moet vrij zijn van bv. ijs, sneeuw en bladeren,
zodat de verwarming en de koelfunctie optimaal kunnen werken.
Na het inschakelen van de koelfunctie kan condenswater van de verdamper
van de airconditioning lekken en onder de wagen een waterplas vormen. Dit
betekent niet dat er een lekkage aanwezig is!
Bij een te hoge koelvloeistoftemperatuur wordt de koelfunctie uitgeschakeld
om de motorkoeling te kunnen garanderen.
Verwarming en handbediende airconditioning
Afb. 143 Bedieningselementen van de verwarming/airconditioning
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 112.
Afzonderlijke functies kunnen worden ingesteld resp. ingeschakeld door de
draaiknop te draaien of de betreffende toets in te drukken » afb. 143.
Temperatuur instellen
Temperatuur verlagen /
Temperatuur verhogen
Aanjagertoerental instellen (stand 0: aanjager uit, stand 6: hoogste toe-
rental)
Luchtuitstroomrichting instellen » pag. 115
A
B
C
Afhankelijk van de uitrusting:
Interieurvoorverwarming en - ventilatie in-/uitschakelen » pag. 116
Voorruitverwarming in-/uitschakelen » pag. 72
Koelfunctie in-/uitschakelen
Achterruitverwarming in-/uitschakelen » pag. 72
Circulatiefunctie in-/uitschakelen » pag. 114
Bij ingeschakelde functie brandt onder de toets het controlelampje.
Informatie over de koelfunctie
Na het indrukken van de toets

gaat het controlelampje onder de toets
branden, ook als niet aan alle voorwaarden voor de koelfunctie is voldaan. De
koelfunctie wordt ingeschakeld als aan de volgende voorwaarden is voldaan
» pag. 111.
Als de luchtverdeelregelaar in de stand
wordt gedraaid, wordt de koelfunc-
tie ingeschakeld.
Let op
Om voldoende warmtecomfort te garanderen, kan tijdens de werking van de
handbediende airconditioning onder omstandigheden het stationair toerental
worden verhoogd.
Climatronic (automatische airconditioning)
Afb. 144 Bedieningselementen voorin
D

112
Bediening
Afb. 145
Bedieningselementen achterin
Lees en bekijk eerst op bladzijde 112.
Afzonderlijke functies kunnen worden ingesteld resp. ingeschakeld door de
draaiknop te draaien of de betreffende toets in te drukken » afb. 144.
Weergave van de ingestelde temperatuur voor de linkerzijde
Weergave van de ingestelde temperatuur voor de rechterzijde
Luchtuitstroomrichting instellen » pag. 115
Aanjagertoerental instellen (de instelling wordt door het aantal brandende
controlelampjes in de draaiknop weergegeven)
Linksom draaien: toerental verlagen tot het uitschakelen van de Clima-
tronic
Rechtsom draaien: toerental verhogen
Temperatuur voor de linkerzijde (eventueel voor het complete interieur)
1)
instellen
Temperatuur verlagen /
Temperatuur verhogen
Temperatuur voor de rechterzijde (eventueel voor het complete interieur)
2)
instellen
Temperatuur verlagen /
Temperatuur verhogen
Afhankelijk van de uitrusting:
Interieurvoorverwarming en - ventilatie in-/uitschakelen » pag. 116

Restwarmtefunctie in-/uitschakelen » pag. 113
Interieurtemperatuursensor
Weergave van ingestelde temperatuur achterin
A
B
C
D
E
F
G
H
I
Temperatuur achterin instellen - de bedieningselementen kunnen in het
infotainment met de functietoets  worden vergrendeld » Instructie-
boekje infotainment.
Temperatuur verlagen /
Temperatuur verhogen
Circulatiefunctie in-/uitschakelen » pag. 114
Intensieve luchtstroom naar de voorruit in-/uitschakelen (bij het inscha-
kelen wordt ook de luchtstroom naar de ruiten
en

ingeschakeld)
Achterruitverwarming in-/uitschakelen » pag. 72
Voorruitverwarming in-/uitschakelen » pag. 72
Climatronic in het infotainment instellen » Instructieboekje infotainment
Temperatuur in complete interieur met de temperatuurinstelling voor de
bestuurderszijde synchroniseren
Automatische regeling inschakelen » pag. 114
Koelfunctie in-/uitschakelen
Als de functie ingeschakeld is, brandt in resp. onder de toets een controle-
lampje.
Sommige functies kunnen ook in het infotainment worden bediend » Instruc-
tieboekje infotainment.
Temperatuur instellen
De temperatuur kan ook op het Climatronic-bedieningselement of in het info-
tainment worden ingesteld » Instructieboekje infotainment. Tussen 16 °C en
29,5 °C wordt de temperatuur automatische geregeld.
Bij een temperatuurinstelling onder 16 °C gaat in de temperatuurmeter

bran-
den, de Climatronic werkt met maximale koelcapaciteit.
Bij een temperatuurinstelling boven 29,5 °C gaat in de temperatuurmeter

branden, de Climatronic werkt met maximaal verwarmingsvermogen.
Restwarmtefunctie

Na het uitschakelen van het contact wordt de restwarmte van de motor voor
verwarming van het wageninterieur gebruikt. De functie kan alleen bij uitge-
schakeld contact binnen 30 minuten na het afzetten van de motor worden in-
geschakeld. De functie wordt na circa 30 minuten of bij een geringe acculaad-
toestand uitgeschakeld.
J




1)
Geldt voor wagens met links stuur.
2)
Geldt voor wagens met rechts stuur.
113
Verwarming en ventilatie
VOORZICHTIG
De interieurtemperatuursensor
H
» afb. 144 niet afdekken, omdat anders de
werking van de Climatronic ongunstig wordt beïnvloed.
Let op
Om voldoende warmtecomfort te garanderen, kan tijdens de werking van de
Climatronic onder omstandigheden het stationair toerental worden verhoogd.
De instelling van de Climatronic wordt in het actieve gebruikersaccount indi-
vidueel opgeslagen » pag. 47.
Climatronic - automatische regeling
Lees en bekijk eerst op bladzijde 112.
De automatische regeling dient ertoe de temperatuur constant te houden en
de ruiten in het interieur te ontvochtigen.
Om in te schakelen de toets

» afb. 144 op pag. 112 indrukken.
Om uit te schakelen een willekeurige toets voor de luchtverdeling indrukken
of het aanjagertoerental wijzigen. De temperatuurregeling wordt echter
voortgezet.
Bij langer indrukken van de toets

wordt

automatisch ingeschakeld.
Functies
De automatische regeling werkt in drie functies - zwak, middel, intensief. De
afzonderlijke functies instellen » Instructieboekje infotainment.
Na het inschakelen van de automatische regeling werkt de Climatronic in de
laatst geselecteerde functie. De actueel geselecteerde functie wordt op het
infotainmentbeeldscherm weergegeven.
Circulatiefunctie
Lees en bekijk eerst op bladzijde 112.
In de circulatiefunctie wordt voorkomen dat verontreinigde buitenlucht in het
interieur van de wagen komt. In de circulatiefunctie wordt de lucht uit het in-
terieur aangezogen en weer in het interieur geleid.
Om in te schakelen de toets
indrukken. Het controlelampje onder de
toets gaat branden.
Om uit te schakelen de toets
opnieuw indrukken. Het controlelampje on-
der de toets gaat uit.
Verwarming en handmatige airconditioning
Als bij ingeschakelde circulatiefunctie de luchtverdeelregelaar in de stand
wordt gezet, dan wordt de circulatiefunctie uitgeschakeld. Door opnieuw op
toets
te drukken, kan ook in deze stand de circulatiefunctie weer worden
ingeschakeld.
Wordt bij ingeschakelde

de temperatuurdraaiknop linksom gedraaid, dan
wordt de circulatiefunctie ingeschakeld.
Climatronic
De Climatronic kan over een sensor beschikken, die bij verhoogde concentra-
ties schadelijke stoffen in de aangezogen lucht de circulatiefunctie automa-
tisch inschakelt.
Als de concentratie schadelijke stoffen tot het normale niveau daalt, wordt au-
tomatisch de circulatiefunctie uitgeschakeld.
Het automatisch in-/uitschakelen van de circulatiefunctie kan in het infotain-
ment worden ingesteld » Instructieboekje infotainment. Dit werkt alleen bij
een buitentemperatuur boven 2 °C.
Een automatische uitschakeling van de circulatiefunctie volgt na het indrukken
van de toets

, evt. afhankelijk van de luchtvochtigheid in het wageninteri-
eur.
ATTENTIE
De circulatiefunctie nooit langdurig ingeschakeld laten, want in dat geval
wordt geen frisse lucht van buiten toegevoerd. De "verbruikte" lucht kan
vermoeidheidsverschijnselen bij de bestuurder en medepassagiers veroor-
zaken, waardoor de oplettendheid vermindert. Ook kunnen de ruiten be-
slaan. Zodra de ruiten beslaan, de circulatiefunctie direct uitschakelen - ge-
vaar voor ongevallen!
VOORZICHTIG
We adviseren om bij ingeschakelde circulatiefunctie niet in de wagen te roken.
De uit het interieur aangezogen rook slaat neer op de verdamper van de air-
conditioning. Dit zorgt tijdens het gebruik van de airconditioning voor een blij-
vende stankoverlast die alleen met veel moeite en hoge kosten (vervanging
van de verdamper) kan worden opgelost.
114
Bediening
Luchtroosters
Afb. 146 Luchtroosters voorin
Afb. 147 Luchtroosters achterin
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 112.
Bij de luchtroosters 3, 4 » afb. 146 en 6 » afb. 147 kan de richting van de lucht-
stroom worden gewijzigd en kunnen de luchtroosters ook afzonderlijk worden
geopend en gesloten.
De instelling van de luchtstroomrichting gebeurt door het verstelelement
A
» afb. 146 resp. » afb. 147 in de gewenste richting te verstellen.
Om te openen regelaar
B
» afb. 146 resp. » afb. 147 omhoog draaien.
Om te sluiten regelaar
B
» afb. 146 resp. » afb. 147 omlaag draaien.
Afhankelijk van de instelling van de luchtverdeling stroomt de lucht uit de vol-
gende luchtroosters:
Luchtuitstroomrichting instel-
len
Luchtroosters » afb. 146 en » afb. 147
 1, 2, 4
1, 2, 4, 5, 7
3, 4, 6
4, 5, 7
3, 4, 5, 6, 7
VOORZICHTIG
De luchtroosters niet afdekken - de luchtverdeling kan worden gehinderd.
Extra verwarming (interieurvoorverwarming en -ventilatie)
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
In-/uitschakelen 116
Radiografische afstandsbediening
117
De interieurvoorverwarming verwarmt het wageninterieur en de motor. Voor
de verwarming wordt brandstof uit de brandstoftank verbruikt.
De interieurvoorventilatie biedt de mogelijkheid om bij afgezette motor bui-
tenlucht naar het interieur te voeren, waardoor de temperatuur in het interieur
effectief wordt verlaagd (bijvoorbeeld als de wagen in de zon staat gepar-
keerd).
De extra verwarming (interieurvoorverwarming- en ventilatie, hierna alleen in-
terieurvoorverwarming) zorgt voor de verwarming/ventilatie afhankelijk van
de instelling van de airconditioning en de luchtroosters vóór het uitschakelen
van het contact.
115
Verwarming en ventilatie
ATTENTIE
De extra verwarming mag nooit in gesloten ruimtes (bijvoorbeeld gara-
ges) worden gebruikt - vergiftigingsgevaar!
De interieurvoorverwarming mag tijdens het tanken niet werken - brand-
gevaar.
De uitlaatpijp van de interieurvoorverwarming bevindt zich aan de onder-
zijde van de wagen. Bij gebruik van de interieurvoorverwarming de wagen
niet op plaatsen parkeren waar de uitlaatgassen met licht ontvlambare ma-
terialen, bijvoorbeeld droog gras, struikgewas, bladeren, gemorste brand-
stof en dergelijke, in contact kunnen komen - gevaar voor brand.
VOORZICHTIG
De luchtinlaat voor de voorruit moet vrij van bijvoorbeeld ijs, sneeuw en blade-
ren zijn, zodat de interieurvoorverwarming optimaal kan functioneren.
Let op
De interieurvoorverwarming schakelt de aanjager pas in, als de koelvloeistof-
temperatuur een waarde van circa 50 °C heeft bereikt.
In de motorruimte kan tijdens de werking van de interieurvoorverwarming
waterdamp worden gevormd.
In-/uitschakelen
Afb. 148 Toets voor het in- en uitschakelen van de Climatronic / de hand-
bediende airconditioning
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 116.
Voorwaarden voor de werking van de interieurvoorverwarming.
De ladingstoestand van de accu is voldoende.
De brandstofvoorraad is voldoende (op het instrumentenpaneel brandt
het controlelampje
niet).
Handmatig in-/uitschakelen
Met de toets
op het bedieningselement van de airconditioning » afb. 148.
Met de toets
(inschakelen) /

(uitschakelen) op de afstandsbediening.
Automatisch in-/uitschakelen
Via een ingestelde en geactiveerde inschakeltijd in het infotainment.
Overeenkomstig de omgevingsomstandigheden.
Het uitschakelen van de interieurvoorverwarming gebeurt automatisch bij
brandstofgebrek (het controlelampje
in het instrumentenpaneel gaat bran-
den).
Na het uitschakelen werken de waterpomp en de interieurvoorverwarming
nog even door om de resterende brandstof in de verwarming te verbranden.
Automatisch in-/uitschakelen instellen
Climatronic: op het Climatronic-bedieningselement de toets

indrukken,
daarna op het infotainmentscherm de functietoets
aantippen. Er volgt de
weergave van de laatst ingestelde werking met de optie, deze te veranderen.
Handbediende airconditioning: op de bedieningseenheid van het infotain-
mentsysteem de toets

indrukken, daarna op het infotainmentscherm de
functietoets
aantippen.
Voor het overige de aanwijzingen op het infotainmentscherm opvolgen.
Als automatisch inschakelen is geactiveerd, gaat na het uitschakelen van het
contact gedurende circa 10 seconden het controlelampje in de symbooltoets
branden » afb. 148.
116
Bediening
Radiografische afstandsbediening
Afb. 149
Radiografische afstandsbedie-
ning
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 116.
Beschrijving van de radiografische afstandsbediening » afb. 149
Controlelampje
Antenne
Interieurvoorverwarming inschakelen
Interieurvoorverwarming uitschakelen
Voor het in- en uitschakelen van de interieurvoorverwarming de radiografische
afstandsbediening verticaal houden, met de antenne
B
» afb. 149 naar boven
gericht. De antenne daarbij niet met de vingers of de handpalm afdekken.
Het in- en uitschakelen van de interieurvoorverwarming met de radiografische
afstandsbediening is alleen mogelijk, wanneer de afstand tussen de afstands-
bediening en de wagen ten minste 2 m bedraagt.
Weergave controlelampje
A
Betekenis
Brandt 2 seconden groen.
De interieurvoorverwarming is inge-
schakeld.
Brandt 2 seconden rood.
De interieurvoorverwarming is uitge-
schakeld.
Knippert 2 seconden langzaam groen.
Het inschakelsignaal is niet ontvan-
gen.
Knippert 2 seconden snel groen.
De interieurvoorverwarming is ge-
blokkeerd, bijvoorbeeld omdat de
brandstoftank bijna leeg is of de inte-
rieurvoorverwarming een storing
heeft.
A
B

Weergave controlelampje
A
Betekenis
Knippert 2 seconden rood.
Het uitschakelsignaal is niet ontvan-
gen.
Knippert 2 seconden oranje, daarna
groen resp. rood.
De batterij is zwak, het in- resp. uit-
schakelsignaal is echter wel ontvan-
gen.
Brandt 2 seconden oranje, knippert
daarna groen resp. rood.
De batterij is zwak, het in- resp. uit-
schakelsignaal is niet ontvangen.
Knippert 5 seconden oranje.
De batterij is ontladen, het in- resp.
uitschakelsignaal is niet ontvangen.
De batterij vervangen » pag. 211.
VOORZICHTIG
De radiografische afstandsbediening moet worden beschermd tegen vocht,
sterke schokken en directe zonnestraling - gevaar voor beschadiging van de
afstandsbediening.
Het bereik van de afstandsbediening bedraagt bij geladen batterij enkele
honderden meters (afhankelijk van obstakels tussen de afstandsbediening en
de wagen, weersomstandigheden, batterijtoestand e.a.).
117
Verwarming en ventilatie
Rijden
Wegrijden en rijden
Motor starten en afzetten
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Elektronische wegrijblokkering en stuurslot
118
Contact in- en uitschakelen 119
Motor starten/afzetten 119
Problemen bij de motorstart - wagens met startknop 120
Afhankelijk van de uitrusting bestaat de mogelijkheid, met de sleutel in het
contact of de startknop het contact in- of uit te schakelen en de motor te star-
ten/af te zetten.
ATTENTIE
Nooit de motor afzetten voordat de wagen stilstaat - gevaar voor onge-
vallen!
Tijdens het rijden met niet-draaiende motor moet het contact altijd inge-
schakeld zijn. Anders kan het stuurslot worden vergrendeld - gevaar voor
ongevallen!
De contactsleutel pas uit het contactslot verwijderen als de wagen tot
stilstand is gekomen » pag. 124, Parkeren. Anders kan het stuurslot wor-
den vergrendeld - gevaar voor ongevallen!
De wagen nooit met draaiende motor zonder toezicht laten - gevaar voor
ongevallen, diefstal en dergelijke.
De motor nooit in afgesloten ruimten (bijvoorbeeld in een garage) laten
draaien - vergiftigings- en levensgevaar!
VOORZICHTIG
De motor alleen starten als de motor niet draait en de wagen stilstaat - ge-
vaar voor schade aan de startmotor en de motor!
De motor niet starten door de wagen aan te slepen - gevaar voor schade aan
de motor en de katalysator! Als starthulp kunt u de accu van een andere wa-
gen gebruiken.
Bij wagens met startknop erop letten, waar de sleutel zich bevindt. Het sys-
teem kan de geldige sleutel herkennen, ook als deze op het dak van de wagen
is vergeten - gevaar voor verlies of beschadiging van de sleutel.
Let op
De motor niet bij stilstand laten warmdraaien. Zo mogelijk direct na het starten
van de motor wegrijden. Daardoor bereikt de motor sneller zijn bedrijfstempe-
ratuur.
Elektronische wegrijblokkering en stuurslot
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 118.
Door de elektronische wegrijblokkering (hierna wegrijblokkering) en het stuur-
slot wordt diefstal of het onbevoegd gebruik van uw wagen bemoeilijkt.
Wegrijblokkering
De wegrijblokkering maakt een motorstart uitsluitend mogelijk bij gebruik van
de originele sleutel.
Storing van de wegrijblokkering
Bij een storing van de componenten van de wegrijblokkering in de sleutel kan
de motor niet worden gestart. Op het display van het instrumentenpaneel ver-
schijnt een melding dat de wegrijblokkering actief is.
Om te starten de andere sleutel gebruiken, eventueel de hulp van een specia-
list inroepen.
Stuurslot - vergrendelen
Bij wagens met contactslot de sleutel uit het contact trekken en het stuur-
wiel draaien, tot het stuurslot vergrendelt.
Bij wagens met een startknop de motor afzetten en het bestuurdersportier
openen. Als het bestuurdersportier wordt geopend en daarna het contact
wordt uitgeschakeld, wordt het stuurslot pas na het vergrendelen van de
wagen automatisch vergrendeld.
118
Rijden
Stuurslot - ontgrendelen
Bij wagens met contactslot de sleutel in het contactslot steken en het con-
tact inschakelen. Is dat niet mogelijk, dan het stuurwiel iets heen en weer
bewegen en daardoor het stuurslot ontgrendelen.
Bij wagens met een startknop in de wagen stappen en het bestuurderspor-
tier sluiten. Onder omstandigheden kan het stuurslot pas bij het inschakelen
van het contact resp. het starten van de motor worden ontgrendeld.
ATTENTIE
De wagen nooit met vergrendelde stuurinrichting laten rollen - gevaar voor
ongevallen!
Contact in- en uitschakelen
Afb. 150 Standen van de sleutel in het contactslot / startknop
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 118.
Standen van de sleutel in het contactslot » afb. 150 -
Contact uitgeschakeld, motor afgezet
Contact ingeschakeld
Motor starten
Contact bij wagens met startknop in- en uitschakelen
Op de knop drukken » afb. 150 -
, het contact wordt in- resp. uitgeschakeld.
Bij wagens met schakelbak mag bij het in- resp. uitschakelen van het contact
het koppelingspedaal niet worden ingetrapt, anders probeert het systeem te
starten.
Bij wagens met automatische versnellingsbak mag bij het in- resp. uitschake-
len van het contact het rempedaal niet worden ingetrapt, anders probeert het
systeem te starten.
1
2
3
Motor starten/afzetten
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 118.
Voor het starten van de motor
De parkeerrem inschakelen.
Bij wagens met schakelbak de versnellingshendel in de neutrale stand zet-
ten, het koppelingspedaal intrappen en ingetrapt houden, tot de motor is
aangeslagen.
Bij wagens met automatische versnellingsbak de keuzehendel in stand P of
N zetten » en het rempedaal intrappen en ingetrapt houden, tot de motor
is aangeslagen.
Motor starten
Bij wagens met contactslot de sleutel in stand
3
draaien » afb. 150 op pag.
119 -
, er wordt gestart. Dan de sleutel loslaten, de motor slaat automatisch
aan.
Als de motor niet binnen 10 seconden aanslaat, de sleutel in stand
1
draaien.
De startprocedure na 30 s herhalen.
Bij wagens met een startknop de knop kort indrukken » afb. 150 op pag. 119 -
, de motor slaat automatisch aan.
Bij wagens met dieselmotoren gaat tijdens het starten het voorgloeicontrole-
lampje
branden. Na het uitgaan van het controlelampje slaat de motor aan.
Motor afzetten
De wagen stilzetten.
Bij wagens met contactslot de sleutel in stand
1
draaien » afb. 150 op pag.
119 -
.
Bij wagens met een startknop de knop indrukken » afb. 150 op pag. 119 -
,
de motor en het contact worden gelijktijdig uitgeschakeld.
Bij wagens met automatische versnellingsbak kan de contactsleutel alleen
worden verwijderd als de keuzehendel in stand P staat.
Na langdurige hoge motorbelasting de motor niet direct afzetten als de wagen
stilstaat, maar nog circa 1 minuut stationair laten draaien. Daarmee wordt
warmteophoping in de afgezette motor voorkomen.
Nooduitschakeling van de motor bij wagens met startknop
Het systeem is met een beveiliging tegen onbedoeld afzetten uitgerust, de
motor kan tijdens het rijden alleen bij een noodgeval worden afgezet.
119
Wegrijden en rijden
De knop ingedrukt houden » afb. 150 op pag. 119 - of tweemaal binnen
1 seconde indrukken.
Na de nooduitschakeling van de motor blijft het stuurslot ontgrendeld.
VOORZICHTIG
Bij een buitentemperatuur onder -10 °C moet de keuzehendel bij het starten
van een wagen met automatische versnellingsbak altijd in stand P staan.
Let op
Na het starten van een koude motor kan er korte tijd meer motorgeluid te
horen zijn.
Tijdens het voorgloeien mogen geen grote elektrische verbruikers zijn inge-
schakeld - de accu wordt anders onnodig belast.
Nadat het contact is uitgeschakeld, kan de koelluchtventilator (ook onder-
broken) nog circa 10 minuten verder draaien.
Problemen bij de motorstart - wagens met startknop
Afb. 151
Motor starten - sleutel bij de
knop houden
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 118.
Ist kein Motorstart möglich und erscheint im Display des Kombi-Instruments
eine Meldung darüber, dass der Schlüssel vom System nicht erkannt werden
konnte oder eine Systemstörung vorliegt, dann ist zu versuchen, den Motor
wie folgt zu starten.
De startknop indrukken en daarna de sleutel met de achterzijde tegen de
knop houden » afb. 151.
Als motor niet aanslaat, moet de hulp van een specialist worden ingeroepen.
VOORZICHTIG
De sleutel kan door het systeem mogelijk niet worden herkend, wanneer de
accu in de sleutel bijna is ontladen of het signaal is gestoord (sterk elektro-
magnetisch veld) of afgeschermd (bv. in een aluminiumkoffer).
Start-stopsysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Werking
121
Systeem handmatig deactiveren/activeren 121
Het start-stopsysteem (hierna systeem) reduceert de CO
2
-uitstoot en schade-
lijke emissies en spaart brandstof.
Als het systeem herkent dat bij het stoppen (bijvoorbeeld bij een verkeerslicht)
het draaien van de motor niet nodig is, wordt de motor afgezet en voor het
wegrijden weer gestart.
De werking van het systeem is van vele factoren afhankelijk. Aan enkele ervan
moet de bestuurder voldoen, de andere zijn systeemafhankelijk en kunnen
niet worden beïnvloed en zijn niet zichtbaar.
Daarom kan het systeem in situaties, die voor de bestuurder identiek zijn,
verschillend reageren.
Het systeem wordt elke keer bij het inschakelen van het contact (ook als het
met de toets
handmatig is gedeactiveerd) automatisch geactiveerd.
Let op
Als de motor systeemafhankelijk is afgezet, blijft het contact ingeschakeld.
120
Rijden
Werking
Afb. 152
Displayweergave
Wagens met schakelbak
De motor wordt automatisch afgezet, zodra de wagen tot stilstand komt, de
versnellingshendel in de neutrale stand wordt gezet en het koppelingspedaal
wordt losgelaten.
De motor wordt automatisch gestart, zodra het koppelingspedaal wordt inge-
trapt.
Wagens met automatische versnellingsbak
De motor wordt automatisch afgezet, zodra de wagen tot stilstand komt en
het rempedaal wordt ingetrapt.
De motor wordt automatisch gestart zodra het gaspedaal wordt bediend of
het rempedaal wordt losgelaten (bij uitgeschakelde Auto Hold-functie).
Voorwaarden voor de systeemfunctie
Voor een correcte systeemfunctie dient aan de volgende voorwaarden te wor-
den voldaan.
Het bestuurdersportier is gesloten.
De bestuurder heeft de veiligheidsgordel omgegespt.
De motorkap is gesloten.
De snelheid was na de laatste keer stoppen hoger dan 4 km/h.
Systeemtoestand
De systeemtoestand wordt bij het stoppen op het display weergegeven » afb.
152.
De motor wordt automatisch afgezet, bij het wegrijden wordt automatisch
opnieuw gestart.
De motor is niet automatisch afgezet.
Bij het stoppen volgt geen motoruitschakeling, wanneer bv. de volgende oor-
zaken bestaan:
De motortemperatuur voor het goed werken van het systeem is nog niet be-
reikt.
De ladingstoestand van de accu is te laag.
Het stroomverbruik is te hoog.
Hoog airconditioning- resp. verwarmingsvermogen (hoog aanjagertoerental,
groot verschil tussen de gewenste en werkelijke interieurtemperatuur).
Als bij automatisch afgezette motor het systeem herkent dat het draaien van
de motor noodzakelijk is (bv. na het herhaaldelijk intrappen van het rempe-
daal), dan wordt de motor automatisch gestart.
Meer informatie over de actuele systeemtoestand kunnen op het infotainment
worden weergegeven » Instructieboekje infotainment.
Als er een systeemstoring aanwezig is, verschijnt op het display in het instru-
mentenpaneel een betreffende storingmelding. De hulp van een specialist in-
roepen.
Let op
Als bij automatisch afgezette motor gedurende langer dan 30 seconden de
bestuurdersgordel is losgemaakt of het bestuurdersportier wordt geopend,
moet de motor handmatig worden gestart.
Indien een wagen met automatische versnellingsbak met een lage snelheid
rijdt (bijvoorbeeld in de file) en na licht intrappen van het rempedaal blijft
staan, vindt er geen automatisch afzetten van de motor plaats. Door krachti-
ger intrappen van het rempedaal wordt de motor automatisch uitgeschakeld.
Bij wagens met automatische versnellingsbak wordt de motor niet automa-
tisch afgezet als het systeem een wagenbeweging als gevolg van een grote
stuurwielverdraaiing herkent.
Systeem handmatig deactiveren/activeren
Afb. 153
Toets voor het start-stopsys-
teem
121
Wegrijden en rijden
Om te deactiveren/activeren de knop indrukken » afb. 153.
Bij een gedeactiveerd systeem brandt in de toets het symbool
.
Wordt het systeem gedeactiveerd, dan wordt dit na het uit- en inschakelen
van het contact automatisch weer geactiveerd.
Let op
Als het systeem bij automatisch afgezette motor wordt gedeactiveerd, dan
wordt de motor automatisch gestart.
Remmen en parkeren
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Elektronische parkeerrem
123
Auto Hold-functie
124
Parkeren
124
De slijtage van de remmen is afhankelijk van de gebruiksomstandigheden en
de rijstijl. Onder verzwaarde omstandigheden (bv. stadsverkeer, sportieve rijst-
ijl) moet de toestand van de remmen ook tijdens de service-intervallen door
een specialist worden gecontroleerd.
De remwerking kan vanwege vochtige resp. in de winter bevroren of met een
zoutlaag bedekte remmen vertraagd worden. De remmen moeten worden ge-
reinigd en gedroogd door enkele keren te remmen » .
Corrosie op de remschijven en vervuiling van de remblokken worden bevor-
derd door langdurig stilstaan en weinig gebruik van de remmen. De remmen
moeten worden gereinigd door enkele keren te remmen » .
Voordat van een lange resp. steile helling bergafwaarts wordt gereden, de
snelheid verminderen en naar de eerstvolgende lagere versnelling terugscha-
kelen. Daardoor wordt de remwerking van de motor benut en worden de rem-
men ontlast. Indien er toch moet worden geremd, dan moet dit in intervallen
plaatsvinden.
Noodstopsignaal - als een noodstop plaatsvindt, kan er automatisch worden
geknipperd als waarschuwing voor het achteropkomend verkeer.
Nieuwe remblokken moeten eerst worden "ingereden", want deze bieden in
het begin geen optimale remwerking. Daarom tijdens de eerste circa 200 km
bijzonder voorzichtig rijden.
Een te laag remvloeistofpeil kan storingen in het remsysteem veroorzaken, in
het instrumentenpaneel gaat het controlelampje » pag. 33, Remsysteem
branden. Gaat het controlelampje niet branden en wordt er toch een verlengde
remweg waargenomen, dan dient de rijstijl overeenkomstig de onbekende sto-
ringoorzaak en de beperkte remwerking te worden aangepast - direct de hulp
van een specialist inroepen.
De rembekrachtiger verhoogt de druk die op het rempedaal wordt uitgeoe-
fend. De rembekrachtiger werkt alleen als de motor draait.
ATTENTIE
Wanneer de motor is afgezet is meer kracht nodig om te remmen - gevaar
voor ongevallen!
Tijdens het remmen met een wagen met schakelbak, ingeschakelde ver-
snelling en in een laag toerentalbereik, moet het koppelingspedaal worden
ingetrapt. Anders zou dit een negatieve invloed op de rembekrachtiger
kunnen hebben - gevaar voor ongevallen!
Het rempedaal niet intrappen als niet moet worden geremd. Dit leidt tot
oververhitting van de remmen en daardoor tot een langere remweg en een
hogere slijtage - gevaar voor ongevallen!
De remschijven alleen schoon en droog remmen als de verkeerssituatie
dit toelaat. Andere verkeersdeelnemers mogen niet in gevaar worden ge-
bracht.
Adviezen over nieuwe remblokken opvolgen.
Bij het stoppen en parkeren moet de parkeerrem altijd worden ingescha-
keld, anders kan de wagen wegrollen - gevaar voor ongevallen!
Bij het naderhand monteren van een frontspoiler, wieldoppen, enzovoort,
moet worden veiliggesteld dat de luchttoevoer naar de voorremmen niet
wordt beïnvloed. Anders zou dit een oververhitting van de voorremmen
kunnen veroorzaken - gevaar voor ongevallen!
122
Rijden
Elektronische parkeerrem
Afb. 154
Parkeerremknop
Afb. 155
Parkeerrem bedienen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 122.
De elektronische parkeerrem (hierna alleen nog parkeerrem genoemd) ver-
vangt de handrem. Deze blokkeert de wagen tijdens het stoppen en parkeren
tegen ongewenste beweging.
De parkeerrem kan bij in- en uitgeschakeld contact worden gebruikt.
Inschakelen
In pijlrichting
1
aan de knop
trekken » afb. 155 en deze vasthouden, tot
het symbool
in de knop en het controlelampje
in het instrumentenpa-
neel gaan branden.
Automatische uitschakeling
De parkeerrem schakelt bij het wegrijden automatisch uit, zolang het bestuur-
dersportier is gesloten resp. de bestuurder de veiligheidsgordel heeft omge-
gespt.
Als de wagen tijdens het wegrijden op een helling vanzelf omlaagrolt, dan gas
geven resp. de parkeerrem inschakelen.
Het uitschakelen van de parkeerrem kan worden voorkomen, als vóór het
wegrijden de knop
in pijlrichting
1
aangetrokken wordt gehouden » afb.
155. Het uitschakelen van de parkeerrem gebeurt pas na het loslaten van de
knop.
Handmatig uitschakelen
Bij ingeschakeld contact het rempedaal intrappen en tegelijk de knop
in
pijlrichting
2
indrukken » afb. 155.
Bij draaiende motor het rem- of gaspedaal intrappen en de knop
in pijl-
richting
2
indrukken.
Het symbool
in de knop en het controlelampje
in het instrumentenpaneel
gaan uit.
Noodremfunctie
Als tijdens het rijden een storing in het remsysteem optreedt, dan kan de par-
keerrem als noodrem worden gebruikt » .
In pijlrichting
1
aan de knop
trekken » afb. 155 en deze vasthouden (er
klinkt een akoestisch signaal), de wagen begint nu sterk te remmen.
Het remmen wordt onderbroken als de toets wordt losgelaten of het gaspe-
daal wordt ingetrapt.
ATTENTIE
De noodremfunctie alleen in een noodgeval gebruiken, als de wagen niet
met het rempedaal kan worden gestopt.
In de uitsparing ten behoeve van de vinger vóór de parkeerremknop geen
voorwerpen neerleggen - de knop zou kunnen blokkeren!
Let op
Bij ontladen accu is het niet mogelijk om de parkeerrem los te zetten. De wa-
gen eerst op een voedingsbron, bijvoorbeeld op de accu van een andere wa-
gen aansluiten » pag. 207, Starthulp en daarna de parkeerrem uitschakelen.
Geluiden tijdens het in- en uitschakelen van de parkeerrem zijn normaal en
daarom zonder bezwaar.
123
Wegrijden en rijden
Auto Hold-functie
Afb. 156
Toets van Auto Hold-functie
Lees en bekijk eerst op bladzijde 122.
De Auto Hold-functie (hierna alleen nog systeem genoemd) voorkomt dat de
wagen bij het stoppen ongewenst wegrolt. Het is bijvoorbeeld bij het stoppen
voor een verkeerslicht niet nodig om de wagen met het rempedaal of de par-
keerrem stil te laten staan.
Voor de activering, deactivering alsmede de juiste werking van het systeem
moet er aan de volgende basisvoorwaarden worden voldaan.
Het bestuurdersportier is gesloten.
De motor draait (resp. is automatisch door het START-STOP-systeem afge-
zet).
Bij wagens met automatische versnellingsbak staat de keuzehendel niet
in de stand N (in deze modus is het systeem niet beschikbaar).
Stoppen en wegrijden
Bij het stoppen blokkeert het systeem de wagen tegen wegrollen. In het in-
strumentenpaneel gaat het controlelampje
branden. Het rempedaal kan
worden losgelaten.
De remmen worden op het moment van wegrijden losgelaten. Het controle-
lampje
in het instrumentenpaneel gaat uit.
Als de wagen tijdens het wegrijden op een helling vanzelf omlaagrolt, dan gas
geven resp. de parkeerrem inschakelen.
Is de wagen door het systeem geblokkeerd en wordt het bestuurdersportier
geopend of het contact uitgeschakeld, dan wordt de wagen door de parkeer-
rem tegen ongewenst wegrollen geblokkeerd.
In dit geval gaat het controlelampje
in het instrumentenpaneel uit en het
controlelampje
gaat branden.
Activering/deactivering
De activering/deactivering van het systeem gebeurt met de knop » afb. 156.
Bij een geactiveerd systeem brandt in de toets het symbool
.
Na het uit- en inschakelen van het contact blijft het systeem, afhankelijk van
de laatste instelling, geactiveerd resp. gedeactiveerd.
ATTENTIE
Het verhoogde stop- en wegrijcomfort door het systeem mag u er niet toe
verleiden om een veiligheidsrisico te nemen.
Het systeem is niet in staat om de wagen onder alle omstandigheden, bij-
voorbeeld op een bevroren of anders gladde ondergrond op hellingen, stil
te laten staan.
Bij het stoppen en parkeren erop letten dat de wagen altijd goed geblok-
keerd is » pag. 124, Parkeren.
VOORZICHTIG
In een wasstraat is het nodig dat de wagen vrij kan rollen. Daarom moet het
systeem voordat er door een wasstraat wordt gereden, worden gedeactiveerd.
Let op
Het systeem is in staat om de wagen gedurende circa 10 minuten te blokkeren,
daarna wordt de wagen automatisch door de parkeerrem geblokkeerd.
Parkeren
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 122.
Om te stoppen en parkeren een plek met een geschikte ondergrond zoeken
» .
De handelingen bij het parkeren alleen in de aangegeven volgorde uitvoeren.
De wagen afremmen tot stilstand en het rempedaal ingetrapt houden.
Parkeerrem inschakelen.
Bij wagens met automatische versnellingsbak de keuzehendel in stand P
plaatsen.
De motor afzetten.
Bij wagens met schakelbak de 1e versnelling of de achteruitversnelling R
inschakelen.
Het rempedaal loslaten.
124
Rijden
Als de parkeerrem op een helling met te grote hellingshoek wordt ingescha-
keld, dan verschijnt op het display in het instrumentenpaneel de volgende
melding: Een parkeerplaats met een kleinere hellingshoek zoeken.
ATTENTIE
De onderdelen van het uitlaatsysteem kunnen zeer heet worden. Daarom
de wagen nooit op plaatsen stoppen waar de onderzijde van de wagen met
licht ontvlambare materialen (bv. droog gras, bladeren, gemorste brandstof
e.d.) in contact kan komen. - er bestaat brandgevaar en er kunnen zware
verwondingen ontstaan!
Bij het verlaten van de wagen nooit personen, die bv. de wagen kunnen
vergrendelen of de rem kunnen loszetten (bv. kinderen), zonder toezicht in
de wagen achterlaten - gevaar voor ongevallen en verwondingen!
Handmatig schakelen en pedalen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Handmatig schakelen
125
Pedalen 125
Handmatig schakelen
Afb. 157
Schakelschema
Op de versnellingshendel staat het schakelschema weergegeven » afb. 157.
Bij het schakelen op het schakeladvies letten » pag. 42.
Het koppelingspedaal bij het schakelen altijd volledig intrappen. Daardoor
wordt een overmatige slijtage van de koppeling vermeden.
Achteruitversnelling inschakelen
De wagen stilzetten.
Het koppelingspedaal volledig intrappen.
De versnellingshendel in stand N zetten.
De versnellingshendel omlaag drukken, volledig naar links bewegen en ver-
volgens naar voren in stand R plaatsen » afb. 157.
Bij ingeschakelde achteruitversnelling en ingeschakeld contact branden de
achteruitrijlampen.
ATTENTIE
De achteruitversnelling nooit tijdens het rijden inschakelen - gevaar voor
ongevallen of beschadigingen!
VOORZICHTIG
Wanneer er niet hoeft te worden geschakeld, de hand niet op de versnellings-
hendel laten rusten. De druk van de hand kan tot overmatige slijtage van het
schakelmechanisme leiden.
Pedalen
De pedalen moeten zonder belemmeringen kunnen worden bediend!
In de bestuurdersvoetenruimte mag alleen een vloermat (af fabriek of uit het
ŠKODA originele accessoiresprogramma) worden gebruikt, die bij de betreffen-
de bevestigingspunten is vastgemaakt.
ATTENTIE
In de bestuurdersvoetenruimte mogen zich geen voorwerpen bevinden, an-
ders kan de pedaalbediening worden gehinderd - gevaar voor ongevallen!
Automatische versnellingsbak
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Keuzehendelstand kiezen 126
Keuzehendelvergrendeling 127
Handmatig schakelen (tiptronic) 127
Wegrijden en rijden 128
125
Wegrijden en rijden
De automatische versnellingsbak schakelt automatisch, afhankelijk van de mo-
torbelasting, de bediening van het gaspedaal, de rijsnelheid en de gekozen rij-
modus.
De standen van de automatische versnellingsbak worden met de keuzehendel
ingesteld.
ATTENTIE
Geen gas geven als voor het wegrijden de stand voor vooruitrijden met de
keuzehendel wordt ingesteld - gevaar voor ongevallen!
Nooit tijdens het rijden de keuzehendel in stand R of P zetten - gevaar
voor ongevallen!
Als de wagen bij draaiende motor in de gekozen stand D, S, R of tiptronic
stil moet blijven staan, dan moet de wagen met het rempedaal, de parkeer-
rem of met de Auto Hold-functie tegen wegrollen worden geblokkeerd.
Ook bij stationair toerental wordt de krachtoverbrenging niet volledig on-
derbroken - de wagen kruipt.
Bij het verlaten van de wagen dient altijd keuzehendelstand P te worden
ingeschakeld. De wagen zou zich in beweging kunnen zetten - gevaar voor
ongevallen.
VOORZICHTIG
Indien men de keuzehendel tijdens het rijden vanuit stand N in stand D / S wil
zetten, moet de motor met stationair toerental draaien.
Keuzehendelstand kiezen
Afb. 158
Keuzehendelstanden / display-
weergave
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 126.
Door deze te verschuiven kan de keuzehendel in een van de volgende standen
worden gezet » afb. 158. In sommige standen moet de grendelknop worden in-
gedrukt » pag. 127, Keuzehendelvergrendeling.
Bij ingeschakeld contact wordt de versnellingsbakmodus en de ingeschakelde
versnelling op het display weergegeven » afb. 158.
Parkeren - deze stand kan alleen bij stilstaande wagen worden ingescha-
keld.
De aangedreven wielen zijn mechanisch geblokkeerd.
Achteruitversnelling - deze stand kan alleen bij stilstaande wagen en sta-
tionair toerental worden ingeschakeld.
Neutraal (nullaststand) - de krachtoverbrenging naar de aangedreven
wielen is onderbroken.
Vooruitrijden / sportprogramma - het schakelen vindt in de stand S bij
hogere motortoerentallen plaats dan in stand D
(tegen de veerdruk in) - keuze tussen de standen D en S
Als bij draaiende motor de rijmodus Sport wordt geselecteerd » pag. 160, Se-
lecteren van de rijmodus (Driving Mode Selection), wordt de versnellingsbak
automatisch in stand S gezet.
E - Stand voor economisch rijden
Als de rijmodus Eco resp. Individual (aandrijving - Eco) » pag. 160 wordt gese-
lecteerd en de keuzehendel in stand D/S staat, wordt de versnellingsbak auto-
matisch in stand E gezet. Deze stand kan met de keuzehendel niet worden in-
geschakeld.
De vooruitversnellingen worden in stand E bij lagere motortoerentallen dan in
stand D automatisch geschakeld.
P
R
N
D/S
126
Rijden
Keuzehendelvergrendeling
Afb. 159
Grendelknop
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 126.
De keuzehendel is in stand P en N vergrendeld, zodat de stand voor vooruitrij-
den niet per ongeluk kan worden ingeschakeld en de wagen hierdoor niet in
beweging kan komen.
De keuzehendel wordt bij stilstaande wagen en bij snelheden tot 5 km/h ver-
grendeld.
De keuzehendelvergrendeling wordt door het gaan branden van het controle-
lampje
aangeven.
Keuzehendel uit stand P of N halen
Het rempedaal intrappen en tegelijkertijd de grendelknop in pijlrichting
1
» afb. 159 drukken.
Om de keuzehendel uit stand N naar D/S te zetten hoeft alleen het rempedaal
te worden ingetrapt.
Bij het snel schakelen via stand N (bijvoorbeeld van R naar D/S) wordt de keu-
zehendel niet geblokkeerd. Hierdoor is bijvoorbeeld het vrijrijden van een vast-
gereden wagen mogelijk. Als de keuzehendel zich langer dan 2 seconden in
stand N, bevindt terwijl het rempedaal niet is ingetrapt, wordt de keuzehen-
delvergrendeling geactiveerd.
Kan de keuzehendel niet op de gebruikelijke wijze uit stand P worden gehaald,
dan deze worden noodontgrendeld » pag. 213.
Let op
Indien men de keuzehendel vanuit stand P in stand D/S of omgekeerd wil zet-
ten, dient de keuzehendel vlot te worden bewogen. Hierdoor wordt voorko-
men dat stand R resp. N per ongeluk wordt ingeschakeld.
Handmatig schakelen (tiptronic)
Afb. 160 Keuzehendel / multifunctiestuurwiel
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 126.
De tiptronic biedt de mogelijkheid om de versnellingen handmatig via de keu-
zehendel of met de peddels onder het multifunctiestuurwiel te schakelen.
Omschakelen naar handmatig schakelen met de keuzehendel
De keuzehendel vanuit stand D/S naar rechts (bij wagens met rechts stuur
naar links) drukken. De actueel ingeschakelde versnelling blijft behouden.
Schakelen
Om op te schakelen de keuzehendel naar voren
+
tikken of de peddel
+
kort naar het stuurwiel trekken » afb. 160.
Om terug te schakelen de keuzehendel naar achteren
-
tikken of de peddel
-
kort naar het stuurwiel trekken » afb. 160.
Omschakelen naar handmatig schakelen met de peddels onder het
multifunctiestuurwiel
Voor het
omschakelen een van de schakelpeddels
-
/
+
kort naar het stuur-
wiel trekken » afb. 160.
Voor het opheffen van het handmatig schakelen de peddel
+
langer dan 1 s
naar het stuurwiel trekken.
Indien de schakelpeddels
-
/
+
gedurende meer dan 1 minuut niet worden be-
diend, wordt het handmatig schakelen automatisch uitgeschakeld.
De actueel ingeschakelde versnelling wordt op het display » afb. 158 op pag.
126 weergegeven.
Bij het schakelen op het schakeladvies letten » pag. 42.
127
Wegrijden en rijden
Bij het accelereren schakelt de versnellingsbak kort voor het bereiken van het
maximaal toegestane motortoerental automatisch op naar de volgende ver-
snelling. Als een lagere versnelling wordt gekozen, schakelt de versnellingsbak
pas terug wanneer een te hoog motortoerental niet meer mogelijk is.
Let op
In sommige gevallen, bijvoorbeeld bij bergafwaarts rijden, kan het voordelig
zijn handmatig te schakelen. Door het terugschakelen wordt de belasting van
de remmen en daarmee de remslijtage verminderd.
Wegrijden en rijden
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 126.
Wegrijden en kort stoppen
Het rempedaal intrappen en vasthouden.
De motor starten.
De grendelknop indrukken en de keuzehendel in de gewenste stand zetten
» pag. 126.
Het rempedaal loslaten en gas geven.
Bij het kort stoppen, bijvoorbeeld bij een kruising, moet stand N niet worden
ingeschakeld. Het rempedaal moet wel worden ingetrapt, om de wagen tegen
wegrollen te blokkeren.
Tijdens het rijden maximaal accelereren (kickdownfunctie)
Bij het geheel intrappen van het gaspedaal in de stand voor vooruitrijden
wordt de kickdownfunctie ingeschakeld.
Het schakelen wordt overeenkomstig aangepast, om de maximale acceleratie
te bereiken.
Bij het wegrijden maximaal accelereren (Launch-controlfunctie)
1)
De Launch-controlfunctie is in de stand S of in tiptronic beschikbaar.
De ASR deactiveren » pag. 132, Rem- en stabiliseringssystemen.
START-STOP-systeem deactiveren » pag. 121, Systeem handmatig deactive-
ren/activeren.
Het rempedaal met de linkervoet intrappen en ingetrapt houden.
Het gaspedaal met de rechtervoet volledig intrappen.
Het rempedaal loslaten - de wagen rijdt met maximale acceleratie weg.
In nullaststand rijden ("vrijloop")
Bij het loslaten van het gaspedaal beweegt de wagen zonder de remwerking
van de motor.
Werkingsvoorwaarden
De keuzehendel staat in stand D/S.
De rijmodus Eco resp. Individual (aandrijving- Eco) is gekozen » pag. 160, Se-
lecteren van de rijmodus (Driving Mode Selection).
De rijsnelheid is hoger dan 20 km/h.
Op het stopcontact voor de aanhangwagen is geen aanhangwagen of een
andere accessoire aangesloten.
De versnelling wordt automatisch weer ingeschakeld als het gas- of rempe-
daal wordt bediend of als de linkerschakelpeddel
-
naar het stuurwiel toe
wordt getrokken » pag. 127, Handmatig schakelen (tiptronic).
ATTENTIE
Een vlotte acceleratie kan (bv. op een glad wegdek) leiden tot het verlies
van de controle over de wagen - gevaar voor ongevallen!
Motor inrijden en zuinig rijden
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Motor inrijden
128
Tips voor zuinig rijden 129
DriveGreen-functie 129
Radiateurjalouzieën
130
Motor inrijden
Tijdens de eerste 1500 km is de rijstijl doorslaggevend voor de kwaliteit van
het inrijden bij een nieuwe motor.
Tijdens de eerste 1000 km de motor niet met meer dan 3/4 van het maximaal
toegestane motortoerental belasten en niet met een aanhangwagen rijden.
Tussen 1000 en 1500 kilometer kan de motorbelasting tot het maximaal toe-
gestane motortoerental worden opgevoerd.
1)
Deze functie geldt alleen voor sommige motoren.
128
Rijden
Tips voor zuinig rijden
Het brandstofverbruik is o.a. afhankelijk van de rijstijl, de staat van het wegdek
en de weersomstandigheden.
Ten behoeve van een zuinige rijstijl op de volgende aanwijzingen letten:
Onnodig accelereren en remmen vermijden.
Op het schakeladvies letten » pag. 42.
Volgas en hoge snelheden voorkomen.
Stationair draaien verminderen.
Korte ritten vermijden.
Op de correcte bandenspanning letten » pag. 197.
Onnodige ballast vermijden.
Voor het rijden het dakdragersysteem verwijderen, wanneer dit niet beno-
digd is.
Elektrische verbruikers (bv. stoelverwarming, airconditioning e.d.) alleen zo
lang als nodig inschakelen. In het infotainment worden tot drie verbruikers
aangegeven die op dat moment het grootste aandeel aan het brandstofver-
bruik hebben » Instructieboekje infotainment, hoofdstuk CAR - Wageninstel-
lingen.
Vóór het inschakelen van de koelfunctie kort ventileren, de koelfunctie niet
bij geopende ruiten gebruiken.
Bij hoge snelheden de ruiten niet geopend laten.
DriveGreen-functie
Afb. 161
Weergave op infotainmentdis-
play
De DriveGreen-functie (hierna alleen nog DriveGreen genoemd) analyseert op
basis van de informatie over de rijstijl hoe zuinig er wordt gereden.
DriveGreen kan in het infotainment als volgt worden weergegeven.
De toets

in het infotainment indrukken en vervolgens op het scherm na
elkaar de functietoetsen
DriveGreen
aantippen.
A
Weergave voor soepel rijden
Bij een soepele rijstijl staat de naald in het midden (in de buurt van de groene
punt). Bij accelereren beweegt de naald omlaag, bij afremmen omhoog.
B
"Groen blad"
Des te groener het blad wordt, des te zuiniger is de rijstijl. Bij een minder zuini-
ge rijstijl wordt het blad zonder groene kleur weergegeven of volledig verbor-
gen.
C
Staafdiagram
Des te hoger de groene staaf wordt, des te zuiniger is de rijstijl. Elke staaf
geeft de rijzuinigheid in stappen van 5 seconden weer, de actuele staaf staat
links.
D
Puntentoekenning (0 - 100)
Des te hoger de waarde wordt, des te zuiniger is de rijstijl. Bij het aantippen
van de functietoets
D
wordt een gedetailleerd waarderingsoverzicht getoond
van hoe zuinig er tijdens de laatste 30 minuten werd gereden.
Duurt de rit sinds de start minder dan 30 minuten, dan wordt aan het overzicht
de beoordeling van de vorige rit toegevoegd (donkergroen weergegeven sta-
ven).
E
Gemiddeld brandstofverbruik sinds de start
Bij het aantippen van de functietoets
E
wordt een gedetailleerd overzicht ge-
toond van het gemiddelde brandstofverbruik tijdens de laatste 30 minuten.
Duurt de rit sinds de start minder dan 30 minuten, dan wordt aan het overzicht
het gemiddelde brandstofverbruik van de vorige rit toegevoegd (donkergroen
weergegeven staven).
F
Symbolen
Op het display kunnen de volgende vier symbolen worden weergegeven, die
over de actuele rijstijl informeren.
Zuinige rijstijl
De actuele snelheid is negatief voor het brandstofverbruik.
Er wordt niet soepel gereden, er moet anticiperend worden gereden.
Schakeladvies
Tips voor zuinig rijden
Bij het aantippen van het blad
B
worden tips voor zuinig rijden getoond.
Let op
Bij het terugzetten van het ritgeheugen "vanaf start" worden ook het gemid-
delde verbruik
E
alsmede de ritanalyse
D
teruggezet.

129
Wegrijden en rijden
Radiateurjalouzieën
De voor de radiateur aangebrachte radiateurjalouzieën (hierna alleen 'jalouzie-
en') helpen de CO
2
-uitstoot en schadelijke emissies te reduceren en brandstof
te sparen.
Wanneer het systeem vaststelt dat het mogelijk is de luchtstroming door de
radiateur te verminderen, sluit het de jalouzieën. Hierdoor vermindert de lucht-
druk aan de voorzijde van de wagen.
Als bij een storing in de werking van de jalouzieën een snelheid van ca. 150
km/h wordt bereikt, verschijnt op het display in het instrumentenpaneel een
overeenkomstige melding.
Na weergave van voornoemde vermelding wordt de topsnelheid van de wagen
automatisch begrensd op ca. 170 km/h.
Als deze melding in de winter verschijnt, kan ijs of sneeuw bij de jalouzieën de
melding veroorzaken. Nadat het ijs resp. de sneeuw is ontdooid, werken de ja-
louzieën weer.
Als de beperkte werking niet door ijs of sneeuw werd veroorzaakt, de hulp van
een specialist inroepen.
Schade aan de wagen voorkomen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Aanwijzingen voor het rijden
130
Rijden door water
130
Aanwijzingen voor het rijden
Alleen op wegen en in terrein rijden, die geschikt zijn voor de technische toe-
stand van de wagen » pag. 223, Technische gegevens.
De bestuurder is altijd verantwoordelijk voor de beslissing of de wagen ge-
schikt is voor de rit in het betreffende terrein.
ATTENTIE
De snelheid en rijstijl aanpassen aan het actuele weer, het wegdek, het
zicht en de verkeersomstandigheden. Te hoge snelheid en verkeerde rijma-
noeuvres kunnen beschadigingen aan de wagen en zware verwondingen
veroorzaken.
Brandbare voorwerpen, zoals onder de wagenbodem ingeklemde droge
bladeren of takken kunnen door hete onderdelen ontbranden - brandge-
vaar!
VOORZICHTIG
Op de bodemvrijheid van de wagen letten! Bij het rijden over objecten die ho-
ger zijn dan de bodemvrijheid kunnen deze de wagen beschadigen.
Onder de wagenbodem ingeklemde voorwerpen moeten zo snel mogelijk
worden verwijderd. Deze voorwerpen kunnen schade aan de wagen (bv. aan
de onderdelen van het brandstofsysteem of het remsysteem) veroorzaken.
Rijden door water
Afb. 162
Maximaal toelaatbare water-
hoogte bij rijden door water
Om beschadigingen aan de wagen bij het rijden door water (bijvoorbeeld over-
stroomde wegen) te voorkomen, op het volgende letten.
Vóór het rijden door water de diepte van het water vaststellen. Het waterpeil
mag maximaal tot de onderkant van de dorpel reiken » afb. 162.
Hoogstens stapvoets rijden, anders kan zich voor de wagen een golf vormen,
die binnendringend water in de wagensystemen (bv. in het luchtaanzuigsys-
teem van de motor) tot gevolg kan hebben.
Nooit in het water stil blijven staan, achteruitrijden of de motor afzetten.
130
Rijden
VOORZICHTIG
Binnendringend water in de wagensystemen (bv. in het luchtaanzuigsysteem
van de motor) kan ernstige wagenschade veroorzaken!
Tegenliggers zorgen voor golven, die de toelaatbare waterhoogte voor uw
wagen kunnen overschrijden.
Niet door zout water rijden, het zout kan corrosie veroorzaken. Een wagen
die met zout water in contact is geweest grondig met zoet water afspoelen.
Hulpsystemen
Algemene aanwijzingen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Radarsensor 132
ATTENTIE
De hulpsystemen dienen alleen als ondersteuning en ontslaan de be-
stuurder niet van de verantwoording voor het bedienen van de wagen.
De verhoogde veiligheid en inzittendenbescherming door de hulpsyste-
men mag geen aanleiding zijn tot het nemen van grotere risico's - gevaar
voor ongevallen!
De snelheid en rijstijl aanpassen aan het actuele weer, het wegdek, het
zicht en de verkeersomstandigheden.
De hulpsystemen zijn onderhevig aan natuurkundige en door het systeem
vastgelegde grenzen. Om deze reden kan de bestuurder enkele reacties
van het systeem in bepaalde situaties als ongewenst of vertraagd waarne-
men. Daarom dient men steeds alert te zijn om zelf te kunnen ingrijpen!
De hulpsystemen alleen zodanig activeren, deactiveren en instellen dat u
uw wagen in elke verkeerssituatie volledig onder controle hebt - gevaar
voor ongevallen!
131
Hulpsystemen
Radarsensor
Afb. 163
Inbouwplaats van de radarsen-
sor
Lees en bekijk eerst op bladzijde 131.
De radarsensor (hierna alleen sensor genoemd) registreert m.b.v. elektromag-
netische golven de verkeerssituatie voor de wagen. De sensor zit onder een
afdekking » afb. 163.
De sensor maakt onderdeel uit van het ACC-systeem » pag. 152 en Front As-
sist » pag. 157.
De werking van de sensor kan in een van de volgende situaties beperkt of he-
lemaal niet beschikbaar zijn.
De sensorafdekking is door modder, sneeuw of dergelijke verontreinigd.
Het gedeelte vóór en om de sensorafdekking is door stickers, extra koplam-
pen of dergelijke afgedekt.
Bij slecht zicht (bv. mist, stortregen, hevige sneeuwval).
In uitzonderingsgevallen kan de sensor onder de afdekking afgedekt zijn (bv.
door sneeuw).
Als de sensorafdekking resp. de sensor is afgedekt of verontreinigd, verschijnt
op het display in het instrumentenpaneel de betreffende melding van het ACC-
systeem » pag. 157, Storingen of de Front Assist » pag. 159, Storingen.
ATTENTIE
Indien het vermoeden bestaat dat de sensor is beschadigd, het ACC-sys-
teem en de Front Assist deactiveren » pag. 154, » pag. 159. De sensor
door een specialist laten controleren.
Door een botsing resp. schade aan de voor- of onderzijde van de wagen
kan de werking van de sensor gehinderd worden - gevaar voor ongevallen!
De sensor door een specialist laten controleren.
Het gebied voor en om de sensorafdekking heen niet bedekken. Dit kan
de werking van de sensor beïnvloeden - gevaar voor ongevallen!
VOORZICHTIG
De sneeuw met een handveger en het ijs met een oplosmiddelvrije ontdoois-
pray van de sensorafdekking verwijderen.
Rem- en stabiliseringssystemen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Stabiliseringscontrole (ESC)
133
Antiblokkeersysteem (ABS) 133
Motorsleepmomentregeling (MSR) 133
Aandrijfslipregeling (ASR) 133
Elektronisch sperdifferentieel (EDS en XDS)
134
Actieve stuurondersteuning (DSR)
134
Remassistent (HBA)
134
Bergwegrijhulp (HHC)
134
Multi Collision Brake (MCB)
134
Aanhangwagenstabilisator (TSA)
134
De rem- en stabiliseringssystemen worden elke keer als het contact wordt in-
geschakeld automatisch geactiveerd, voor zover het niet anders staat vermeld.
De storingmelding staat in het hoofdstuk » pag. 31, Controlelampjes.
ATTENTIE
De algemene aanwijzingen m.b.t. het gebruik van de hulpsystemen dienen
in acht te worden genomen » pag. 131, in alinea Inleiding voor het onder-
werp.
132
Rijden
Stabiliseringscontrole (ESC)
Afb. 164
Toets van het ESC-systeem
Lees en bekijk eerst op bladzijde 132.
De ESC verbetert de wagenstabiliteit in rijdynamische grenssituaties (bv. als de
wagen dreigt te gaan slingeren) door het afremmen van de afzonderlijke wie-
len, om de gewenste rijrichting aan te houden.
Tijdens een ESC-ingreep knippert het controlelampje
in het instrumenten-
paneel.
ESC Sport maakt een sportievere rijstijl mogelijk. Bij licht over- resp. onderstu-
ren van de wagen volgen geen ingrepen van de ESC en de ASR is zo ingeperkt,
dat doordraaien van de wielen van de aangedreven as mogelijk is.
De activering resp. deactivering van de ESC Sport kan op een van de volgende
manieren plaatsvinden:
Door het vasthouden van de toets
voor het activeren / door het indrukken
van de toets
voor het deactiveren » afb. 164.
In het infotainment » Instructieboekje infotainment
Bij het activeren gaat het controlelampje
in het instrumentenpaneel bran-
den en wordt op het display van het instrumentenpaneel een overeenkomsti-
ge melding weergegeven.
Bij het deactiveren gaat het controlelampje
in het instrumentenpaneel uit
en wordt op het display van het instrumentenpaneel een overeenkomstige
melding weergegeven.
Antiblokkeersysteem (ABS)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 132.
Het ABS voorkomt dat de wielen blokkeren bij het remmen. Daardoor onder-
steunt het systeem de bestuurder bij het behouden van de controle over de
wagen.
Een ABS-ingreep is duidelijk merkbaar aan de pulserende bewegingen van het
rempedaal, die gepaard gaan met geluid.
Bij een ABS-ingreep niet pompend remmen of de pedaaldruk verminderen.
Motorsleepmomentregeling (MSR)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 132.
De motorsleepmomentregeling voorkomt het blokkeren van de aangedreven
wielen bij het terugschakelen of abrupt gas loslaten (bv. op bevroren wegen of
anderszins glad wegdek).
Indien de aangedreven wielen blokkeren, wordt het motortoerental automa-
tisch verhoogd. Daardoor wordt de remwerking van de motor gereduceerd en
kunnen de wielen zich weer los draaien.
Aandrijfslipregeling (ASR)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 132.
De ASR verhindert het doordraaien van de wielen van de aangedreven as. De
ASR beperkt bij doordraaiende wielen de aandrijfkracht die op de wielen wordt
overgebracht. Daardoor wordt bijvoorbeeld het rijden op wegen met weinig
grip vergemakkelijkt.
Tijdens een ASR-ingreep knippert het controlelampje
in het instrumenten-
paneel.
De activering resp. deactivering van de ASR kan afhankelijk van de uitrusting
op een van de volgende manieren plaatsvinden:
In het infotainment » Instructieboekje infotainment
Door drukken op de toets
» afb. 164 op pag. 133.
Bij het deactiveren gaat het controlelampje
in het instrumentenpaneel
branden en wordt op het display van het instrumentenpaneel een overeen-
komstige melding weergegeven.
133
Hulpsystemen
Bij het activeren gaat het controlelampje in het instrumentenpaneel uit en
wordt op het display van het instrumentenpaneel een overeenkomstige mel-
ding weergegeven.
De ASR moet normaliter altijd zijn ingeschakeld. Het is zinvol het systeem al-
leen in bijvoorbeeld de volgende situaties te deactiveren.
Bij het rijden met sneeuwkettingen.
Bij het rijden in verse sneeuw of op een losse ondergrond.
Bij het "losschommelen" van de vastgereden wagen.
Elektronisch sperdifferentieel (EDS en XDS)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 132.
Het EDS voorkomt het doordraaien van het betreffende wiel van de aangedre-
ven as. Het EDS remt het eventueel doordraaiende wiel af en brengt de aan-
drijfkracht op het andere aangedreven wiel over. Daardoor wordt het rijden op
een ondergrond met een verschillende grip onder de afzonderlijke wielen van
de aangedreven as vergemakkelijkt.
Om te voorkomen dat het afgeremde wiel niet te heet wordt, schakelt het EDS
automatisch uit. Zodra de rem is afgekoeld, wordt het EDS weer automatisch
geactiveerd.
Het XDS is een uitbreiding op het elektronische sperdifferentieel (EDS). Het
XDS reageert echter op de ontlasting van het wiel van de aangedreven as in
de binnenbocht bij snel rijden door bochten.
Door een remingreep op het ontlaste wiel wordt het doordraaien door het XDS
verhinderd. Dat heeft een positieve uitwerking op de rijstabiliteit en bestuur-
baarheid van de wagen.
Actieve stuurondersteuning (DSR)
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 132.
De DSR ondersteunt de bestuurder in kritieke situaties bij het tegensturen om
de wagen te stabiliseren. De DSR wordt bijvoorbeeld geactiveerd bij hard rem-
men op verschillende soorten wegdek aan de rechter- en linkerwagenzijde.
Remassistent (HBA)
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 132.
De HBA versterkt de remkracht en helpt de remweg te verkorten.
De HBA wordt geactiveerd door het zeer snel intrappen van het rempedaal.
Om de kortst mogelijke remweg te bereiken, moet het rempedaal krachtig in-
getrapt blijven tot de wagen tot stilstand is gekomen.
Na het loslaten van het rempedaal wordt de werking van de HBA automatisch
uitgeschakeld.
Bergwegrijhulp (HHC)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 132.
Met de HHC is het mogelijk bij het wegrijden op hellingen de voet van het rem-
pedaal naar het gaspedaal te verplaatsen zonder dat de wagen vanzelf omlaa-
grolt.
De wagen wordt door het systeem nog gedurende ca. 2 seconden na het losla-
ten van het rempedaal afgeremd.
De HHC is actief vanaf een helling van 5% als het bestuurdersportier gesloten
is. De HHC is alleen actief bij het vooruit of achteruit wegrijden op een helling.
Multi Collision Brake (MCB)
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 132.
De MCB helpt na een aanrijding door automatische remingrepen om de wagen
te vertragen en te stabiliseren. Daardoor wordt het risico op een nieuwe aan-
rijding door ongecontroleerde wagenbewegingen verminderd.
De automatische remingrepen kunnen alleen plaatsvinden als aan de volgende
basisvoorwaarden wordt voldaan:
Er is een frontale aanrijding geweest of een van opzij of van achteren, met
een bepaalde hevigheid.
De botssnelheid was hoger dan circa 10 km/h.
De remmen, de ESC en andere noodzakelijke elektrische systemen blijven
na de botsing gebruiksklaar.
Het gaspedaal wordt niet bediend.
Aanhangwagenstabilisator (TSA)
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 132.
De TSA helpt bij het stabiliseren van de combinatie in situaties waarin de aan-
hangwagen en vervolgens de gehele combinatie begint te slingeren.
134
Rijden
De TSA remt de afzonderlijke wielen van de trekkende wagen af, om de slin-
gerbeweging van de gehele combinatie te verminderen.
Voor een correcte werking van de TSA-functie dient aan de volgende voor-
waarden te worden voldaan.
De trekhaak is af fabriek gemonteerd of aangeschaft uit het originele
ŠKODA accessoireprogramma.
De aanhangwagen is via het stopcontact voor de aanhangwagen elek-
trisch met de trekkende wagen verbonden.
De ASR is geactiveerd.
De rijsnelheid is hoger dan 60 km/h.
Meer informatie » pag. 171, Trekhaak en aanhangwagen.
Parkeerhulp (ParkPilot)
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Werking
135
Weergave op het infotainmentbeeldscherm 136
Activering/deactivering 137
Automatische systeemactivering bij vooruitrijden 137
De parkeerhulp (hierna 'systeem') signaleert door middel van akoestische sig-
nalen resp. de infotainmentschermweergave tijdens het manoeuvreren obsta-
kels in de buurt van de wagen.
ATTENTIE
De algemene aanwijzingen m.b.t. het gebruik van de hulpsystemen die-
nen in acht te worden genomen » pag. 131, in alinea Inleiding voor het
onderwerp.
Bewegende personen of objecten kunnen door de systeemsensoren mo-
gelijk niet worden herkend.
Oppervlakken van bepaalde voorwerpen en van kleding kunnen de sys-
teemsignalen niet altijd reflecteren. Het gevaar bestaat dat dergelijke voor-
werpen of personen door de systeemsensoren niet kunnen worden her-
kend.
ATTENTIE (vervolg)
Externe geluidsbronnen kunnen een storend effect hebben op de signa-
len van de systeemsensoren. Het gevaar bestaat dat obstakels door de sys-
teemsensoren niet kunnen worden herkend.
Daarom voor het manoeuvreren controleren of zich voor en achter de wa-
gen geen klein obstakel, bijvoorbeeld een steen, dunne paal, aanhangerdis-
sel of iets dergelijks, bevindt. Dit soort obstakels kunnen door de sys-
teemsensoren eventueel niet herkend worden.
VOORZICHTIG
De systeemsensoren » afb. 165 op pag. 135 schoon en sneeuw- en ijsvrij
houden en niet met voorwerpen afdekken, anders kan de systeemfunctie be-
perkt zijn.
Bij ongunstige weersomstandigheden (stortregen, mist, zeer lage resp. hoge
temperaturen e.d.) kan de werking van het systeem beperkt zijn - "onjuiste ob-
stakelherkenning".
Extra gemonteerde accessoires, zoals bv. een fietsendrager, kunnen de sys-
teemfunctie beïnvloeden.
Werking
Afb. 165 Inbouwplaats van de sensoren aan linkerwagenzijde: Vooraan /
achteraan
135
Hulpsystemen
Afb. 166
Afgetast gebied en reikwijdte
van de sensoren
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 135.
Het systeem berekent met behulp van ultrasone golven de afstand tussen de
bumper en een obstakel. De ultrasone sensoren bevinden zich afhankelijk van
de wagenuitvoering in de achterbumper of eveneens in de voorbumper » afb.
165.
Afhankelijk van de uitrusting zijn er de volgende systeemvarianten » afb.
166.
Variant 1: Waarschuwt voor obstakels in de gebieden
C
,
D
.
Variant 2: Waarschuwt voor obstakels in de gebieden
A
,
B
,
C
,
D
.
Variant 3: Waarschuwt voor obstakels in de gebieden
A
,
B
,
C
,
D
,
E
.
Globaal bereik van de sensoren (in cm)
Gebied » afb. 166
Variant 1
(4 sensoren)
Variant 2
(8 sensoren)
Variant 3
(12 sensoren)
A
- 120 120
B
- 60 90
C
160 160 160
D
60 60 90
E
- - 90
Akoestische signalen
Met de vermindering van de afstand tot het obstakel wordt het interval tussen
de akoestische signalen korter. Vanaf een afstand van circa 30 cm tot het ob-
stakel klinkt een aanhoudende toon - gevarenzone. In dat geval het rijden in
de richting van het obstakel direct stoppen!
De akoestische signalen kunnen ook in het infotainment worden ingesteld
» Instructieboekje infotainment.
Rijden met aanhangwagen
Tijdens het rijden met aanhangwagen resp. een ander op het aanhangwagen-
stopcontact aangesloten accessoire zijn alleen de gebieden
A
en
B
» afb.
166 van het systeem actief.
Let op
Indien bij wagens met de variant 3 na de systeemactivering niet alle velden
rondom de wagen worden weergegeven, moet de wagen enkele meters voor-
uit resp. achteruit worden bewogen.
De geluidssignalen voor de obstakelherkenning aan voorzijde zijn af fabriek
hoger dan die voor de obstakelherkenning aan achterzijde.
De individuele instelling van de akoestische signalen wordt (afhankelijk van
het infotainmenttype) in het actieve gebruikersaccount voor de personalise-
ring opgeslagen » pag. 47.
Weergave op het infotainmentbeeldscherm
Afb. 167
Displayweergave
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 135.
Functietoetsen en waarschuwingen » afb. 167
A
Rijbaanweergave.
Afhankelijk van infotainmentsoort: Uitschakelen van de parkeerhulp-
weergave.
Uit-/inschakelen van de akoestische signalen van de parkeerhulp.
Wisselen naar de weergave van de achteruitrijcamera.
Er bevindt zich een obstakel in het botsbereik van de wagen (de af-
stand tot het obstakel is kleiner dan 30 cm).
Het rijden in de rich-
ting van het obstakel stoppen!
Er bevindt zich een obstakel in de rijrichting van de wagen (de af-
stand tot het obstakel is groter dan 30 cm).
136
Rijden
Er bevindt zich een obstakel buiten de rijrichting van de wagen (de af-
stand tot het obstakel is groter dan 30 cm).
Systeemstoring (er worden geen obstakels weergegeven).
Rijbaanweergave
De rijbaanweergave
A
» afb. 167 geeft de rijbaan weer, waarheen de wagen
bij de huidige stuurwiel- en versnellings-/keuzehendelstand zal rijden.
Staat de versnellingshendel in de neutrale stand resp. de keuzehendel in
stand N, dan wordt de rijbaan voor de wagen weergegeven.
Activering/deactivering
Afb. 168
Systeemtoets (variant 2 en 3)
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 135.
Activering
De activering van het systeem gebeurt door het inschakelen van de achteruit-
versnelling, of bij wagens met de varianten 2 en 3 ook door het indrukken van
de toets
» afb. 168.
Bij het activeren klinkt een akoestisch signaal en in de toets gaat het symbool
branden.
Deactivering
Bij wagens met de variant 1 wordt het systeem gedeactiveerd door uit de ach-
teruitversnelling te schakelen.
Bij wagens met de varianten 2 en 3 wordt het systeem door het indrukken van
de toets
of automatisch bij een snelheid boven 15 km/h gedeactiveerd (het
symbool
in de toets gaat uit).
Storingindicatie
Wagens met de variant 1
Na de systeemactivering klinkt gedurende circa 3 seconden een akoestisch
signaal (nabij de wagen bevindt zich geen obstakel).
Wagens met de varianten 2 en 3
Na de systeemactivering knippert in de toets het symbool
.
Op het display in het instrumentenpaneel verschijnt een melding over een
storing in het ParkPilot-systeem (tegelijk klinkt er een akoestisch signaal).
De hulp van een specialist inroepen.
Let op
Het systeem kan met de toets alleen bij een snelheid onder 15 km/h worden
geactiveerd.
Automatische systeemactivering bij vooruitrijden
Afb. 169
Infotainmentbeeldscherm: Weer-
gave bij automatische activering
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 135.
De automatische systeemactivering gebeurt tijdens het vooruitrijden met een
snelheid tot 10 km/h, als de wagen een obstakel nadert.
Na activering wordt in het linkergedeelte van het infotainmentbeeldscherm
het volgende weergegeven » afb. 169.
Akoestische signalen worden vanaf een afstand van circa 50 cm tot het obsta-
kel gegeven.
De automatische weergave kan in het infotainment worden geactiveerd of ge-
deactiveerd » Instructieboekje infotainment.
137
Hulpsystemen
Let op
De individuele instelling (activering/deactivering) van de automatisch weerga-
ve wordt (afhankelijk van het infotainmenttype) in het actieve gebruikersac-
count voor de personalisering opgeslagen » pag. 47.
Uitparkeerhulp en assistent voor "dodehoek"-herkenning
Inleiding voor het onderwerp
Afb. 170
Inbouwplaats radarsensoren
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Uitparkeerhulp - werking 139
Assistent voor "dodehoek"-herkenning - werking 139
Assistent voor "dodehoek"-herkenning - rijsituaties en waarschuwingen 139
Activering/deactivering 140
Storingen 140
De uitparkeerhulp en de assistent voor "dodehoek"-herkenning werken beide
op basis van de informatie van de radarsensoren in de achterbumper » afb.
170. De radarsensoren zijn van buitenaf niet zichtbaar.
Uitparkeerhulp
De uitparkeerhulp (hierna alleen nog systeem genoemd) waarschuwt tijdens
het vooruit uitparkeren uit een haakse parkeerruimte voor van opzij naderen-
de voertuigen.
Zo nodig probeert het systeem door automatisch te remmen, een ongeval te
voorkomen resp. de gevolgen te beperken.
Assistent voor "dodehoek"-herkenning
De assistent voor "dodehoek"-herkenning (hierna 'systeem') signaleert wa-
gens die in dezelfde richting op de naastgelegen rijstrook rijden en in de zoge-
naamde dode hoek zitten.
De "dode hoek" is een gebied dat noch via de buitenspiegel nog direct vanuit
de wagen goed zichtbaar is.
ATTENTIE
De algemene aanwijzingen m.b.t. het gebruik van de hulpsystemen dienen
in acht te worden genomen » pag. 131, in alinea Inleiding voor het onder-
werp.
ATTENTIE
Door een botsing resp. schade aan de achterzijde van de wagen kan de
werking van de systemen gehinderd worden - gevaar voor ongevallen! De
wagen door een specialist laten controleren.
Het gebied rond de sensor niet afdekken - de werking van de systemen
kan hierdoor worden beperkt.
Sneeuw, ijs en dergelijke in het gebied rond de sensor direct verwijde-
ren.
ATTENTIE
De assistent voor "dodehoek"-herkenning kent fysieke en systeembepaal-
de grenzen. Daarom kan het systeem in de volgende situaties een wagen
op de naastliggende rijstrook mogelijkerwijze vertraagd of helemaal niet
opmerken.
Als er een wagen met zeer hoge snelheid nadert.
Bij het rijden door een bijzonder scherpe bocht of op een rotonde.
VOORZICHTIG
Indien er een aanhangwagen of een andere accessoire op het stopcontact
voor de aanhangwagen is aangesloten, zijn beide systemen niet beschikbaar.
Bij ongunstige weersomstandigheden (stortregen, mist, zeer lage resp. hoge
temperaturen e.d.) kan de werking van de systemen beperkt zijn - "onjuiste
wagenherkenning".
Extra aan de achterzijde van de wagen gemonteerde accessoires (bv. een
fietsendrager), kunnen de werking van de systemen hinderen.
138
Rijden
Uitparkeerhulp - werking
Afb. 171 Infotainmentbeeldscherm: Waarschuwingsweergave / rijsituatie
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 138.
Bij ingeschakeld contact wordt het gebied naast en achter de wagen door het
systeem bewaakt. Wordt er aan de achterzijde van de wagen een kruisend
voertuig herkend » afb. 171, dan waarschuwt het systeem hiervoor.
Waarschuwing - wagens met parkeerhulp
Er klinkt een aanhoudende toon en op het infotainmentscherm verschijnt een
van de beide waarschuwingsniveaus » afb. 171:
Een naderend voertuig wordt herkend. Stoppen met achteruitrijden en de
omgeving van de wagen controleren.
Er wordt een wagen in het ongevalbereik herkend. Stoppen met achteruit-
rijden
.
Waarschuwing - wagens zonder parkeerhulp
Er klinkt een akoestisch signaal en op het display in het instrumentenpaneel
verschijnt een aanwijzing voor de bestuurder, op het achteropkomend verkeer
te letten.
Automatische noodstop
Als de bestuurder niet op de waarschuwing reageert en het systeem een drei-
gend ongeval herkent, dan kan dit bij een rijsnelheid tot circa 10 km/h de wa-
gen automatisch afremmen. Op het display in het instrumentenpaneel ver-
schijnt een betreffende melding.
A
B
Assistent voor "dodehoek"-herkenning - werking
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 138.
Bij een snelheid boven 15 km/h wordt het gebied naast en achter de wagen
door het systeem bewaakt. Tegelijkertijd worden de afstand en het snelheids-
verschil tussen uw wagen en de andere wagens in het gecontroleerde gebied
gemeten.
Het systeem controleert tijdens het rijden in een normale rijstrook de naastlig-
gende rijstrook links en rechts.
Wordt er een wagen in het gebied van de "dode hoek" herkend, verwijst het
systeem naar deze wagen door het controlelampje
in de buitenspiegel.
Systeembeperking
Het systeem is niet in staat om de concrete rijstrookbreedte te herkennen.
Daarom kan het bv. in de volgende gevallen op een wagen in een verder gele-
gen rijstrook reageren:
Bij het rijden op een smalle rijstrook of langs de rand van de rijstrook.
Bij het rijden door bochten.
Het systeem kan op andere voorwerpen op de wegrand, zoals bijvoorbeeld ho-
ge vangrails, geluidsschermen enz. reageren.
Assistent voor "dodehoek"-herkenning - rijsituaties en
waarschuwingen
Afb. 172 Rijsituatie / controlelampje in linkerbuitenspiegel verwijst naar
de rijsituatie
139
Hulpsystemen
Afb. 173 Rijsituatie / controlelampje in rechterbuitenspiegel verwijst naar
de rijsituatie
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 138.
In de volgende rijsituaties verwijst het controlelampje in de buitenspiegel naar
een herkend voertuig in de "dode hoek".
Uw wagen
B
wordt door voertuig
A
ingehaald » afb. 172.
Uw wagen
C
haalt wagen
D
in met een snelheid die maximaal 10 km/h ho-
ger is » afb. 173. Is de snelheid tijdens het inhalen nog hoger, dan volgt er
geen waarschuwing via het controlelampje.
De waarschuwingsmelding gebeurt altijd in de buitenspiegel aan de wagenzij-
de waar een wagen in de "dode hoek" wordt herkend.
Hoe groter het snelheidsverschil tussen de beide wagens, des te vroeger volgt
middels het controlelampje de waarschuwing voor de wagen, waardoor u
wordt ingehaald.
Twee waarschuwingsniveaus
brandt - er is een wagen in de "dode hoek" herkend.
knippert - er is een wagen in de "dode hoek" herkend en het knipperlicht is
ingeschakeld.
Aanvullende waarschuwing bij wagens met Lane Assist
knippert ook dan, als het stuurwiel in de richting van de wagen in de "dode
hoek" is verdraaid. Daarvoor moet de Lane Assist » pag. 163 zijn geactiveerd
en de begrenzingslijnen tussen de wagens herkend zijn.
Als in dit geval uw wagen de begrenzingslijn passeert, wijst het systeem daar-
op door het stuurwiel kort te laten trillen.
Let op
De helderheid van het controlelampje is afhankelijk van de instelling van de
wagenverlichting. Bij ingeschakeld dim- of grootlicht is de helderheid van het
controlelampje minder.
Activering/deactivering
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 138.
De activering resp. deactivering van de systemen kan op een van de volgende
manieren plaatsvinden:
Op het display van het instrumentenpaneel » pag. 46, Menupunt
Hulpsystemen
.
In het infotainment » Instructieboekje infotainment
Na het uit- en inschakelen van het contact blijven de systemen, afhankelijk
van de laatste instelling, geactiveerd resp. gedeactiveerd.
Let op
Bij het activeren van de assistent voor "dodehoek"-herkenning gaan de con-
trolelampjes in de beide buitenspiegels kort branden.
Storingen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 138.
Als de systemen om onbekende reden niet beschikbaar zijn, dan wordt op het
display in het instrumentenpaneel een overeenkomstige melding weergege-
ven:
Sensor afgedekt / verontreinigd
Als de sensor is afgedekt of verontreinigd, verschijnt er een melding dat er
geen sensorzicht is. Het gebied om de sensor schoonmaken resp. het obstakel
verwijderen » afb. 170 op pag. 138.
Systemen niet beschikbaar
Zijn de systemen niet beschikbaar, dan verschijnt er een melding over de on-
beschikbaarheid. De wagen stoppen, de motor afzetten en weer starten. Zijn
de systemen dan nog steeds niet beschikbaar, de hulp van een specialist in-
roepen.
Systeemstoring
Bij een systeemstoring verschijnt een storingmelding. De hulp van een specia-
list inroepen.
140
Rijden
Achteruitrijcamera
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Werking
141
Activering/deactivering 142
Functietoetsen 142
Oriëntatielijnen en rijbaan 143
Modus - haaks inparkeren 143
Modus - fileparkeren 144
Modus - naderen van een aanhangwagen/afstandscontrole 144
Modus - controle van gebied achter de wagen 145
De achteruitrijcamera (hierna alleen nog systeem genoemd) ondersteunt de
bestuurder bij het inparkeren en manoeuvreren door op het infotainment-
beeldscherm (hierna alleen nog beeldscherm genoemd) het gebied achter de
wagen te tonen.
Er zijn vier modi voor verschillende situaties tijdens het inparkeren en ma-
noeuvreren beschikbaar. Het wisselen van modus gebeurt met de functietoet-
sen op het beeldscherm » pag. 142.
ATTENTIE
De algemene aanwijzingen m.b.t. het gebruik van de hulpsystemen die-
nen in acht te worden genomen » pag. 131, in alinea Inleiding voor het
onderwerp.
Het systeem herkent geen obstakels. De weergave van hulpkaders en -
lijnen gebeurt onafhankelijk van de actuele omgeving van de wagen. De
bestuurder moet zelf inschatten of de wagen veilig in de gekozen parkeer-
ruimte kan worden geparkeerd.
Let erop dat de cameralens niet vuil is of afgedekt wordt, anders kan de
systeemfunctie aanzienlijk beperkt zijn - gevaar voor ongevallen. Informa-
tie over het schoonmaken » pag. 181, Buitenzijde van de wagen verzorgen.
VOORZICHTIG
Het camerabeeld is in vergelijking met het echte zicht vervormd. Daarom is
de displayweergave maar beperkt geschikt om de afstand tot achterliggers in
te schatten.
Sommige obstakels (bv. smalle palen, gaashekwerk, roosters of oneffenhe-
den in het wegdek), kunnen als gevolg van de beeldschermresolutie mogelijk
onvoldoende goed worden weergegeven.
Bij een aanrijding resp. schade aan de achterzijde van de wagen kan de ca-
mera eventueel uit de juiste stand worden gebracht. In dit geval moet het sys-
teem door een specialist worden gecontroleerd.
Let op
De camera is uitgerust met een reinigingssysteem » pag. 75. Het besproeien
volgt automatisch samen met het besproeien van de achterruit.
Werking
Afb. 174 Inbouwplaats van de camera / detectiebereik achter de wagen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 141.
De camera voor het registreren van het gebied achter de wagen zit in de greep
van de achterklep » afb. 174.
Bereik achter de wagen » afb. 174
Registratiegebied van de camera
Vlakken buiten het registratiegebied van de camera
Het systeem kan de bestuurder tijdens het inparkeren en manoeuvreren onder
de volgende voorwaarden ondersteunen:
Het contact is ingeschakeld.
Het systeem is geactiveerd.
A
B
141
Hulpsystemen
De achterklep is volledig gesloten.
De rijsnelheid is lager dan 15 km/h.
Het gebied achter de wagen is duidelijk zichtbaar.
Het gekozen inparkeer-/manoeuvregebied is goed overzichtelijk en vlak.
Activering/deactivering
Afb. 175
Toets voor activering/deactive-
ring
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 141.
Activering
Het systeem wordt geactiveerd bij het inschakelen van de achteruitversnelling
of door op de toets
te drukken » afb. 175.
Bij het activeren klinkt een akoestisch signaal en in de toets gaat het symbool
branden.
Op het display wordt de modus voor haaks inparkeren getoond.
Deactivering
Het systeem wordt door het indrukken van de toets
, het uitschakelen van
het contact of bij een snelheid hoger dan 15 km/h gedeactiveerd (het symbool
in de toets gaat uit).
Functietoetsen
Afb. 176
Functietoetsen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 141.
De mogelijkheid bestaat, met de functietoetsen tussen de parkeer- en ma-
noeuvreermodus te wisselen en bepaalde instellingen uit te voeren.
Functietoetsen » afb. 176
Uitschakelen van de weergave van het gebied achter de wagen
Modus - haaks inparkeren
Modus - fileparkeren
Modus - naderen van een aanhangwagen / afstandscontrole
Modus - controle van het gebied achter de wagen (breedbeeldweergave)
Beeldscherminstellingen - helderheid, contrast, kleur
Parkeerhulp (miniweergave)
Uit-/inschakelen van de akoestische signalen
Uit-/inschakelen van de miniweergave
Wisselen naar volbeeldweergave
A
B
C
D
E
F
G
142
Rijden
Oriëntatielijnen en rijbaan
Afb. 177
Oriëntatie- en rijbaanlijnen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 141.
In de modi voor het haaks inparkeren en fileparkeren verschijnen op het beeld-
scherm oriëntatielijnen voor het schatten van de afstand, alsmede rijbaanlij-
nen.
Displayweergave » afb. 177
De afstand bedraagt ongeveer 40 cm (veiligheidsafstandsgrens).
De afstand bedraagt ongeveer 100 cm.
De afstand bedraagt ongeveer 200 cm.
De rijbaanlijnen eindigen ongeveer 300 cm achter de wagen.
De afstand kan afhankelijk van de belading van de wagen en de helling van de
rijbaan licht variëren.
De afstand tussen de zijlijnen komt ongeveer overeen met de wagenbreedte
incl. de buitenspiegels.
Rijbaan
De rijbaanlijnen
D
» afb. 177 wijzigen afhankelijk van de stuurinslag en tonen
de rijbaan die de wagen met de actuele stuurstand zal gaan rijden.
VOORZICHTIG
De op het beeldscherm weergegeven voorwerpen kunnen dichterbij of verder
af zijn dan in werkelijkheid. Dat is vooral in de volgende situaties het geval.
Uitstekende voorwerpen, bijvoorbeeld de achterzijde van een vrachtwagen
e.d.
Wanneer u van een horizontale ondergrond een helling of berg op- of afrijdt.
Wanneer u van een helling of berg een horizontale ondergrond oprijdt.
A
B
C
D
Modus - haaks inparkeren
Afb. 178 Displayweergave
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 141.
Deze modus ondersteunt de bestuurder tijdens het achteruitrijden in een
haaks op de rijbaan liggende parkeerruimte.
Inparkeermanoeuvre
Een geschikte parkeerruimte kiezen.
Toets
» afb. 175 op pag. 142 indrukken.
De gekozen parkeerruimte
1
» afb. 178 langzaam voorbij rijden en de wagen
stoppen.
De achteruitversnelling inschakelen.
Het stuurwiel zo draaien dat de rijbaanlijnen in de parkeerruimte
2
leiden.
Voorzichtig achteruitrijden en daarbij zodanig sturen dat de gele lijnen nog
steeds in de parkeerruimte leiden.
Uiterlijk wanneer de rode lijn de achterste begrenzing van de parkeerruimte
(bijvoorbeeld stoeprand)
3
raakt, de wagen stoppen.
143
Hulpsystemen
Modus - fileparkeren
Afb. 179 Displayweergave
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 141.
Deze modus ondersteunt de bestuurder tijdens het achteruitrijden in een pa-
rallel aan de rijbaan liggende parkeerruimte.
Inparkeermanoeuvre
Bij het voorbij rijden van een parkeerruimte de toets
» afb. 175 op pag. 142
indrukken.
De functietoets
C
» afb. 176 op pag. 142 aantippen.
Op het beeldscherm worden de hulpvakken voor beide rijbaanzijden getoond.
Het knipperlicht voor de zijde waar men wil inparkeren, inschakelen.
De hulpvakken voor de andere zijde verdwijnen.
De wagen zodanig stoppen dat er geen obstakel in het gat tussen de hulp-
vakken
1
» afb. 179 staat en het achterste vak niet over de zijdelingse be-
grenzing van de parkeerruimte
2
uitsteekt.
Het stuurwiel zo lang in de aanbevolen richting
3
draaien, tot de kleur van
het trapeziumkader
4
groen wordt. Het stuurwiel in deze stand houden.
Zodra op het beeldscherm de pijl
5
verschijnt, achteruitrijden (de pijl wordt
tijdens het achteruitrijden in de parkeerruimte steeds korter).
Op het beeldscherm verschijnen de gele rijbaanlijnen
6
alsmede de groene
lijn
7
.
Wordt tijdens het achteruitrijden de stuurinslag gecorrigeerd, dan verschijnt de
rode lijn
8
(vereiste rijbaanrichting).
In dit geval het stuurwiel zo draaien dat de gele lijnen
6
en de rode lijn
8
samenvallen.
Voorzichtig achteruitrijden, tot op het beeldscherm verschijnt of de groene
lijn
7
met de zijdelingse begrenzing (bv. stoeprand) van parkeerruimte
2
samenvalt.
De wagen stoppen en zo lang tegengesteld draaien tot de gele lijnen
6
met
de rode lijn
8
(vereiste rijbaanrichting) samenvallen. Het stuurwiel in deze
stand houden.
Op het beeldscherm wordt oriëntatielijnen weergegeven » afb. 177 op pag. 143.
Voorzichtig achteruitrijden.
De wagen stoppen, als op het beeldscherm
verschijnt, resp. op een veilige
afstand tot het obstakel.
Let op
De geleiding in de parkeerruimte wordt systeemmatig afgebroken als het
stuurwiel gedurende een langere tijd tegengesteld aan de vereiste rijbaan ge-
draaid staat. De inparkeermanoeuvre moet opnieuw worden gestart.
Modus - naderen van een aanhangwagen/afstandscontrole
Afb. 180
Displayweergave
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 141.
In deze modus wordt op het beeldscherm het gebied achter de wagen, van bo-
venaf getoond.
Wagens met trekhaak
Is de wagen af fabriek van een trekhaak voorzien, ondersteunt deze modus de
bestuurder bij het naderen door de wagen van een aanhangwagendissel.
Displayweergave » afb. 180
Kogelkop van trekhaak
Lijnen voor afstandsschatting (tussenafstand ongeveer 10 cm)
A
B
144
Rijden
Lijn voor het naderen van een aanhangwagendissel
Aanhangwagendissel
De lijn
C
beweegt afhankelijk van de stuurinslag en toont de rijbaan die de
wagen met de actuele stuurstand zal gaan rijden.
Wagens zonder trekhaak
Is de wagen af fabriek niet voorzien van een trekhaak, dan verschijnt op het
scherm op een afstand van ongeveer 40 cm achter de wagen een rode lijn voor
het controleren van de afstand tot obstakels.
Modus - controle van gebied achter de wagen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 141.
In deze modus wordt op het display het gebied achter de wagen in de display-
weergave getoond.
De modus is geschikt voor het totaaloverzicht van de situatie achter de wagen.
Inparkeersysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Werking
146
Parkeerruimte zoeken
146
Parkeermodus wisselen
147
Achteruit inparkeren
147
Vooruit inparkeren
148
Uit een parallel aan de rijbaan liggende parkeerruimte uitparkeren
148
Automatische remondersteuning
149
Storingen
149
Het inparkeersysteem (hierna alleen nog systeem genoemd) ondersteunt de
bestuurder bij het inparkeren in geschikte parkeerruimtes parallel aan en
haaks op de rijbaan en bij het uitparkeren uit parkeerruimtes parallel aan de
rijbaan.
Het systeem neemt alleen de stuurbewegingen tijdens het inparkeren in resp.
uitparkeren uit de parkeerruimte over. De bestuurder bedient het rem-, gas-
resp. koppelingspedaal evenals de versnellings-/keuzehendel.
C
D
De toestand, waarbij het stuurwiel door het systeem wordt bediend, wordt
hierna de parkeermanoeuvre genoemd.
Het inparkeersysteem is een uitbreiding van de parkeerhulp » pag. 135 en
werkt op basis van de door de ultrasoonsensoren geregistreerde gegevens.
Om deze reden moet ook het hoofdstuk over de parkeerhulp zorgvuldig wor-
den gelezen en de daarin vermelde veiligheidsaanwijzingen worden opge-
volgd.
ATTENTIE
De algemene aanwijzingen m.b.t. het gebruik van de hulpsystemen die-
nen in acht te worden genomen » pag. 131, in alinea Inleiding voor het
onderwerp.
Tijdens de parkeermanoeuvre voert het systeem automatisch snelle
stuurbewegingen uit. Daarbij niet tussen de spaken van het stuurwiel grij-
pen - gevaar voor verwondingen!
Bij het inparkeren op een losse of gladde ondergrond (grind, sneeuw, ijs
enz.) kan van de berekende rijbaan worden afgeweken. Daarom moet u in
dergelijke situaties het systeem niet gebruiken.
VOORZICHTIG
De juiste analyse van de parkeerruimte en de parkeermanoeuvre is afhankelijk
van de afmeting van de wielen.
Het systeem kan alleen goed werken, wanneer wielen met de door ŠKODA
AUTO goedgekeurde wielmaat op de wagen zijn gemonteerd.
Het systeem niet gebruiken als op de wagen sneeuwkettingen of een nood-
reservewiel zijn gemonteerd.
Als andere door ŠKODA AUTO goedgekeurde wielen zijn gemonteerd, kan de
uiteindelijke positie van de wagen in de parkeerruimte in geringe mate afwij-
ken. Dat kan door een nieuwe instelling van het systeem door een specialist
worden voorkomen.
VOORZICHTIG
Als andere voertuigen achter of op de stoeprand parkeren, kan het systeem
uw wagen ook over de stoeprand of erop leiden - gevaar voor beschadiging
van de wielen. Zo nodig tijdig ingrijpen.
145
Hulpsystemen
Let op
We adviseren om de parkeermanoeuvre bij een snelheid tot ca. 5 km/h uit te
voeren.
Het inparkeren kan op elk moment door het indrukken van de toets
» afb.
181 op pag. 146 of door een stuuringreep van de bestuurder worden beëin-
digd.
Werking
Afb. 181
Systeemtoets
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 145.
De systeemondersteuning vindt op de volgende manier plaats.
Tijdens het zoeken naar een parkeerruimte wordt de parkeerruimtegrootte
gemeten en geanalyseerd.
Op het display in het instrumentenpaneel (hierna alleen nog als display ge-
noemd) worden geschikte parkeerruimtes getoond en wordt er een parkeer-
modus aanbevolen.
Op het display worden aanwijzingen en informatie vóór het begin en tijdens
het parkeren getoond.
Op basis van de berekende rijbaan worden de voorwielen tijdens het inpar-
keren automatisch gedraaid.
Voorwaarden voor de systeemfunctie
Het systeem kan alleen een parkeerruimte zoeken als aan de volgende voor-
waarden wordt voldaan:
Het systeem is geactiveerd.
De rijsnelheid is lager dan circa 40 km/h (fileparkeren).
De rijsnelheid is lager dan circa 20 km/h (haaks inparkeren).
De afstand tot een rij geparkeerde wagens bedraagt ongeveer 0,5 - 1,5 m.
De ASR is geactiveerd » pag. 133.
Het systeem kan alleen inparkeren als aan de volgende voorwaarden wordt
voldaan:
De rijsnelheid is lager dan 7 km/h.
Het parkeren korter duurt dan 6 minuten.
Er volgt geen ingreep van de bestuurder tijdens het automatisch sturen.
De ASR is geactiveerd » pag. 133.
Er wordt niet door de ASR ingegrepen.
Op het stopcontact voor de aanhangwagen is geen aanhangwagen of een
andere accessoire aangesloten.
Activering/deactivering
Het systeem kan door het indrukken van toets
worden geactiveerd/gedeac-
tiveerd » afb. 181.
Bij een geactiveerd systeem brandt in de toets het symbool
.
Parkeerruimte zoeken
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 145.
Het systeem zoekt een parkeerruimte in een rij parallel en haaks geparkeerde
wagens aan bijrijders- of bestuurderszijde.
Procedure bij het zoeken van parkeerruimte
Langzaam aan een rij geparkeerde wagens voorbij rijden.
Het systeem met de toets
activeren » afb. 181 op pag. 146.
Het systeem zoekt automatisch naar een parkeerruimte aan de bijrijderszijde.
Vindt het systeem een parkeerruimte, dan verschijnt op het display de aanbe-
volen parkeermodus » afb. 183 op pag. 147 -
of » afb. 184 op pag. 147 -
.
Het knipperlicht aan bestuurderszijde bedienen als u aan die kant van de
straat naar een parkeerruimte wilt zoeken. De displayweergave wijzigt en het
systeem zoekt naar een parkeerruimte aan de bestuurderszijde.
Let op
Wordt tijdens het zoeken naar parkeerruimte op het display het symbool
(km/h) weergegeven dan moet de rijsnelheid worden verlaagd tot minder dan
40 km/h (fileparkeren) resp. minder dan 20 km/h (parkeerruimte haaks op de
rijbaan).
146
Rijden
Parkeermodus wisselen
Afb. 182 Menu's met de parkeermodi: Displayweergave
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 145.
Tijdens het zoeken naar parkeerruimte en vóór het begin van het parkeren kan
op het display een menu met een andere geschikte parkeermodus worden ge-
toond.
Parkeermodi » afb. 182
In een fileparkeerruimte achteruit inparkeren
In een haakse parkeerruimte achteruit inparkeren
In een haakse parkeerruimte vooruit inparkeren
De parkeermodus kan worden gewisseld, door op de toets
» afb. 181 op pag.
146 te drukken.
Na het doorschakelen van alle aangeboden parkeermodi volgt bij opnieuw in-
drukken van de toets
de systeemdeactivering.
Wil men naar de oorspronkelijke parkeermodus terugkeren, dan moet er op-
nieuw op de toets
worden gedrukt.
Achteruit inparkeren
Afb. 183 In een fileparkeerruimte inparkeren: Displayweergave
Afb. 184 In een haakse parkeerruimte inparkeren: Displayweergave
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 145.
Het systeem ondersteunt de bestuurder bij het achteruit inparkeren in de ge-
vonden parkeerruimte in een rij langs of haaks geparkeerde wagens.
Displayweergave » afb. 183 of » afb. 184
Parkeerruimte herkend met de aanwijzing verder door te rijden.
Parkeerruimte herkend met de aanwijzing achteruit te rijden.
Aanwijzing in de parkeerruimte naar voren te rijden.
Aanwijzing in de parkeerruimte naar achter te rijden.
Procedure bij achteruit inparkeren
De gevonden parekeerruimte wordt op het display weergegeven » afb. 183 -
of » afb. 184 -
.
Verder naar voren rijden, tot op het display de weergave -
verschijnt.
147
Hulpsystemen
Stoppen en erop letten dat de wagen tot het begin van de inparkeerma-
noeuvre niet meer vooruit beweegt.
De achteruitversnelling inschakelen resp. de keuzehendel in stand R zetten.
Zodra op het display de volgende melding wordt weergegeven:
Stuuringreep ac-
tief. Let op omgeving!
, het stuurwiel loslaten. Het systeem neemt de besturing
over.
Op de directe omgeving van de wagen letten en voorzichtig achteruitrijden.
Zo nodig kan de parkeermanoeuvre met verdere stappen worden voortgezet.
Als op het display de pijl naar voren knippert -
, de 1e versnelling inschake-
len resp. de keuzehendel in stand D/S zetten.
Op het display wordt het symbool
(rempedaal) weergegeven.
Het rempedaal intrappen en wachten tot het stuurwiel automatisch in de
noodzakelijke stand draait, het symbool
gaat uit.
Voorzichtig rijden.
Als op het display de pijl naar achteren knippert -
, opnieuw de achteruit-
versnelling inschakelen resp. de keuzehendel in stand R zetten.
Op het display wordt het symbool
(rempedaal) weergegeven.
Het rempedaal intrappen en wachten tot het stuurwiel automatisch in de
noodzakelijke stand draait, het symbool
gaat uit.
Voorzichtig achteruitrijden.
Deze stappen kunnen meerdere malen achter elkaar worden herhaald.
Zodra de parkeermanoeuvre is beëindigd, klinkt er een geluidssignaal en ver-
schijnt op het display de betreffende melding.
Vooruit inparkeren
Afb. 185
In een haakse parkeerruimte vooruit inparkeren: Dis-
playweergave
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 145.
Het systeem ondersteunt de bestuurder bij het vooruit inparkeren in de ge-
vonden parkeerruimte in een rij haaks geparkeerde wagens.
Vindt het systeem een parkeerruimte, dan met de toets
» afb. 181 op pag.
146 de parkeermodus vooruit » afb. 182 op pag. 147 -
kiezen. Op het display
wordt het volgende weergegeven » afb. 185.
De verdere procedure is identiek aan die bij het achteruit inparkeren.
De op het display weergegeven systeemaanwijzingen opvolgen.
Zodra de parkeermanoeuvre is beëindigd, klinkt er een geluidssignaal en ver-
schijnt op het display de betreffende melding.
De systeemactivering middels de toets
is ook dan mogelijk, als de wagen
reeds gedeeltelijk in een geschikte parkeerruimte werd bewogen.
Uit een parallel aan de rijbaan liggende parkeerruimte uitparkeren
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 145.
Het systeem ondersteunt de bestuurder bij het uitparkeren uit een filepar-
keerruimte.
Uitparkeermanoeuvre
Toets
» afb. 181 op pag. 146 indrukken.
Op het display verschijnt de melding:
Park Assist: Knipperlicht insch. en achteruitver-
snelling kiezen!
Het knipperlicht voor de rijbaanzijde inschakelen waar uit de parkeerruimte
moet worden weggereden.
De achteruitversnelling inschakelen resp. de keuzehendel in stand R zetten.
De verdere procedure is identiek aan die bij het achteruit inparkeren.
De op het display weergegeven systeemaanwijzingen opvolgen.
Zodra de parkeermanoeuvre is beëindigd, klinkt er een geluidssignaal en ver-
schijnt op het display de betreffende melding.
Als de parkeerruimte te klein is, dan kan er niet met hulp van het systeem wor-
den uitgeparkeerd. Op het display in het instrumentenpaneel verschijnt een
betreffende melding.
148
Rijden
Automatische remondersteuning
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 145.
Automatische remondersteuning bij snelheidsoverschrijding
Wordt tijdens de parkeermanoeuvre een snelheid van 7 km/h voor de eerste
keer overschreden, dan wordt de snelheid door het systeem automatisch tot
onder 7 km/h verlaagd. Daardoor wordt het afbreken van de parkeermanoeuv-
re voorkomen.
Automatische noodstop
Herkent het systeem tijdens de parkeermanoeuvre een gevaar voor een aanrij-
ding, dan wordt er een automatische noodstop uitgevoerd, om de gevolgen
van de aanrijding te verminderen.
De parkeermanoeuvre wordt als gevolg van de noodstop afgebroken.
VOORZICHTIG
De automatische noodstop wordt door het systeem niet geactiveerd als de in-
parkeermanoeuvre bijvoorbeeld om reden van de tweede snelheidsoverschrij-
ding van 7 km/h wordt afgebroken!
Storingen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 145.
Is het systeem om een onbekende reden niet beschikbaar, dan wordt op het
display in het instrumentenpaneel een overeenkomstige melding weergege-
ven:
Systeem niet beschikbaar
Is het systeem niet beschikbaar, omdat er sprake is van een storing aan de wa-
gen, dan verschijnt er een melding over de onbeschikbaarheid. De hulp van
een specialist inroepen.
Systeemstoring
Bij een systeemstoring verschijnt een storingmelding. De hulp van een specia-
list inroepen.
Snelheidsregelsysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Werking
149
Bedieningsbeschrijving 150
Het snelheidsregelsysteem (SRS) houdt de ingestelde snelheid constant, zon-
der dat het gaspedaal hoeft te worden bediend. De toestand waarbij het SRS
de snelheid constant houdt, wordt hierna als regeling aangeduid.
ATTENTIE
De algemene aanwijzingen m.b.t. het gebruik van de hulpsystemen die-
nen in acht te worden genomen » pag. 131, in alinea Inleiding voor het
onderwerp.
Na het bedienen van het koppelingspedaal vindt geen onderbreking van
de regeling plaats! Als bijvoorbeeld een andere versnelling is ingeschakeld
en het koppelingspedaal wordt losgelaten, wordt de regeling voortgezet.
Werking
Afb. 186 MAXI DOT-display (monochroom): Voorbeelden van statusindica-
ties van het snelheidsregelsysteem
149
Hulpsystemen
Afb. 187 Segmentdisplay: Voorbeelden van statusindicaties van het snel-
heidsregelsysteem
Lees en bekijk eerst op bladzijde 149.
Statusindicaties van het snelheidsregelsysteem » afb. 186, » afb. 187
Snelheid ingesteld, regeling inactief (op het kleurendisplay zijn de cijfers
van de snelheidsindicatie grijs afgebeeld).
Regeling actief (op het kleurendisplay zijn de cijfers van de snelheidsindi-
catie gemarkeerd weergegeven).
Geen snelheid ingesteld.
Systeemfout - De hulp van een specialist inroepen.
Basisvoorwaarden voor het starten van de regeling
Het SRS is geactiveerd.
Bij wagens met schakelbak is de tweede versnelling of een hogere ver-
snelling ingeschakeld.
Bij wagens met automatische versnellingsbak staat de keuzehendel in
stand D/S of in de tiptronic-stand.
De actuele snelheid moet hoger zijn dan 20 km/h.
Dit is echter alleen mogelijk als motorvermogen resp. motorremwerking dit
toelaten.
ATTENTIE
Als het motorvermogen resp. de motorremwerking niet voldoende is om de
ingestelde snelheid aan te houden, dan moet de bediening van het gas- en
rempedaal worden overgenomen!
Bedieningsbeschrijving
Afb. 188
Bedieningselementen van het
snelheidsregelsysteem
Lees en bekijk eerst op bladzijde 149.
Overzicht van de bedieningselementen van het SRS » afb. 188
A
 SRS activeren (regeling inactief)
 Regeling onderbreken (tegen de veerdruk in)
 SRS deactiveren (ingestelde snelheid wissen)
B
 Regeling weer hervatten
a)
/ snelheid verhogen
C
 Regeling starten / snelheid verlagen
D
Tussen SRS en snelheidsbegrenzer omschakelen » pag. 151
a)
Als geen snelheid is ingesteld, dan wordt de actuele snelheid overgenomen.
Na het starten van de regeling regelt het snelheidsregelsysteem de wagen af
op de actuele snelheid, in het instrumentenpaneel brandt het controlelampje
.
De automatische regelingsonderbreking vindt plaats, als een van de volgende
situaties zich voordoet:
Het rempedaal wordt bediend.
Bij een ingreep van een van de remondersteunende hulpsystemen (bijvoor-
beeld ESC).
Door de activering van een airbag.
Door het indrukken van toets
D
» afb. 188.
ATTENTIE
Om onbedoeld inschakelen van het snelheidsregelsysteem te voorkomen,
het systeem na gebruik altijd uitschakelen.
De regeling mag pas weer worden hervat als de ingestelde snelheid niet
te hoog is voor de actuele verkeerssituatie.
150
Rijden
Let op
Tijdens de regeling kan de snelheid door het bedienen van het gaspedaal
worden verhoogd. Na het loslaten van het gaspedaal daalt de snelheid tot de
opgeslagen waarde.
Door het indrukken van de toets
D
» afb. 188 tijdens de regeling wordt deze
afgebroken en wordt het snelheidsregelsysteem geactiveerd.
Snelheidsbegrenzer
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Werking 151
Bedieningsbeschrijving
152
De snelheidsbegrenzer beperkt de maximum rijsnelheid tot de ingestelde snel-
heidslimiet.
Deze limiet kan alleen worden overschreden door het gaspedaal volledig in te
trappen.
De toestand, waarbij de snelheidsbegrenzer een mogelijke overschrijding van
de ingestelde snelheidslimiet controleert, wordt hierna regeling genoemd.
ATTENTIE
De algemene aanwijzingen m.b.t. het gebruik van de hulpsystemen dienen
in acht te worden genomen » pag. 131, in alinea Inleiding voor het onder-
werp.
Werking
Afb. 189 MAXI DOT-display (monochroom): Voorbeelden van statusindica-
ties van de snelheidsbegrenzer
Afb. 190 Segmentdisplay: Voorbeelden van statusindicaties van de snel-
heidsbegrenzer
Lees en bekijk eerst op bladzijde 151.
Statusindicaties van de snelheidsbegrenzer » afb. 189, » afb. 190
Snelheidslimiet ingesteld, regeling inactief (op het kleurendisplay zijn de
cijfers van de snelheidsindicatie grijs afgebeeld).
Regeling actief (op het kleurendisplay zijn de cijfers van de snelheidsindi-
catie gemarkeerd weergegeven).
Geen snelheidslimiet ingesteld.
Systeemfout - De hulp van een specialist inroepen.
Basisvoorwaarden voor het starten van de regeling
De snelheidsbegrenzer is actief.
De actuele snelheid moet hoger zijn dan 30 km/h.
151
Hulpsystemen
Bedieningsbeschrijving
Afb. 191
Bedieningselementen van de
snelheidsbegrenzer
Lees en bekijk eerst op bladzijde 151.
Overzicht van de bedieningselementen van de snelheidsbegrenzer » afb. 191
A
 Snelheidsregelsysteem activeren (vereiste voorwaarde voor de
aansluitende activering van de snelheidsbegrenzer)
Voor de activering van de snelheidsbegrenzer moet de schakelaar
in stand

worden gezet en vervolgens de toets
D
worden inge-
drukt.
 Regeling onderbreken (tegen de veerdruk in)
 Snelheidsbegrenzer deactiveren (ingestelde limiet wissen)
B
 Regeling weer activeren
a)
/ snelheid verhogen - kort indrukken (in
stappen van 1 km/h), lang indrukken (in stappen van 10 km/h)
C
 Regeling starten / snelheid verlagen - kort indrukken (in stappen
van 1 km/h), lang indrukken (in stappen van 10 km/h)
D
Tussen SRS en snelheidsbegrenzer omschakelen
a)
Als er geen snelheidslimiet is ingesteld, dan wordt de actuele snelheid als snelheidslimiet ingesteld.
Na het starten van de regeling wordt de actuele snelheid als snelheidslimiet
opgeslagen en in het instrumentenpaneel gaat het controlelampje
branden.
Overschrijding van de snelheidslimiet tijdens de regeling
Als tijdens de regeling een overschrijding van de snelheidslimiet vereist is, bij-
voorbeeld tijdens het inhalen, dan moet het gaspedaal volledig worden inge-
trapt.
Bij het overschrijden van de snelheidslimiet (bv. bij bergaf rijden) klinkt er een
akoestisch signaal en het controlelampje
in het instrumentenpaneel knip-
pert.
De regeling wordt weer actief zodra de snelheid onder de ingestelde limiet is
gedaald.
Let op
Door het indrukken van de toets
D
» afb. 191 tijdens de regeling wordt deze
afgebroken en wordt het SRS geactiveerd.
Automatische afstandsregeling (ACC)
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Werking
153
Automatisch wegrijden en stoppen 154
Bedieningsoverzicht
154
Regeling starten
155
Regeling onderbreken/weer herstellen
155
Gewenste snelheid instellen/wijzigen
155
Afstandsniveau instellen
155
Bijzondere rijsituaties
156
Inhalen en rijden met aanhangwagen
157
Storingen
157
De automatische afstandsregeling (hierna alleen nog ACC genoemd) houdt de
ingestelde snelheid resp. afstand ten opzichte van voorliggers aan zonder dat
het gaspedaal of het rempedaal hoeft te worden bediend.
Het gebied voor de wagen en de afstand tot de voor u rijdende voertuigen
wordt door een radarsenor bewaakt » pag. 132.
De toestand waarbij de ACC de snelheid resp. afstand constant houdt, wordt
hierna als regeling aangeduid.
ATTENTIE
De algemene aanwijzingen m.b.t. het gebruik van de hulpsystemen die-
nen in acht te worden genomen » pag. 131, in alinea Inleiding voor het
onderwerp.
De bestuurder moet elk moment gereed zijn om de bediening van het
gas- en rempedaal over te nemen.
152
Rijden
ATTENTIE (vervolg)
De ACC reageert niet bij het naderen van een stilstaand obstakel (bv. de
staart van een file, een voertuig met pech of een voor een verkeerslicht
wachtend voertuig).
De ACC reageert niet op kruisende of tegemoetkomende objecten.
Als de vertraging van de ACC niet voldoende is, de wagen direct met het
rempedaal afremmen.
ATTENTIE
De ACC uit veiligheidsoverwegingen niet in de volgende situaties gebrui-
ken:
Bij het nemen van afritten op snelwegen of bij wegwerkzaamheden om
zo een ongewenste acceleratie naar de opgeslagen snelheid te voorkomen.
Bij slecht zicht (bijvoorbeeld mist, stortregen, hevige sneeuwval).
Op slecht wegdek (bijvoorbeeld ijzel, gladde rijbaan, grind, onverhard
wegdek).
Bij het rijden door "scherpe" bochten of op steile hellingen/afdalingen.
Bij het rijden door plaatsen waar zich metalen objecten bevinden (bijvoor-
beeld metalen loodsen, spoorbanen en dergelijke).
Bij het rijden door ingedeelde gesloten ruimtes (bijvoorbeeld parkeerga-
rages, veerboten, tunnels en dergelijke).
Let op
De ACC is met name bedoeld voor gebruik op snelwegen.
De ACC vermindert de snelheid door automatisch het gas los te laten resp.
met een remingreep. Indien een automatische snelheidsvermindering met een
remingreep plaatsvindt, gaat het remlicht branden.
Bij het uitvallen van meer dan één remlicht van de wagen of van een aange-
sloten aanhangwagen is de ACC niet beschikbaar.
De regeling wordt automatisch afgebroken bij een ingreep van remonders-
teunende hulpsystemen (bijvoorbeeld ESC) of bij het overschrijden van het
maximaal toegestane motortoerental.
Werking
Afb. 192 Display van het instrumentenpaneel: Voorbeelden van ACC-mel-
dingen
Afb. 193 Display van het instrumentenpaneel: Voorbeelden van statusin-
dicaties van de ACC
Lees en bekijk eerst op bladzijde 152.
De ACC biedt de mogelijkheid, een snelheid van 30 - 160 resp. 210 km/h (afhan-
kelijk van de uitrusting) alsmede de afstand tot voorliggers in het bereik van
een zeer kleine tot een zeer grote afstand in te stellen.
De ACC past de ingestelde snelheid aan de herkende voorligger aan en houdt
hierbij de geselecteerde afstand aan.
De ACC kan met behulp van de radarsensor een voorligger op een afstand van
circa 150 m herkennen.
153
Hulpsystemen
ACC-meldingen » afb. 192
Voertuig herkend (regeling actief).
Lijn die de verschuiving van de tussenliggende afstand bij het instellen
aangeeft » pag. 155, Afstandsniveau instellen.
Ingestelde afstand ten opzichte van de voorligger.
Voertuig herkend (regeling inactief).
Statusindicaties van de ACC » afb. 193
Regeling inactief (op het kleurendisplay zijn de cijfers van de snelheidsin-
dicatie grijs weergegeven).
Regeling actief - geen voertuig herkend (op het kleurendisplay zijn de cij-
fers van de snelheidsindicatie gemarkeerd weergegeven).
Regeling inactief - geen snelheid opgeslagen.
Regeling actief - voertuig herkend (op het kleurendisplay zijn de cijfers van
de snelheidsindicatie gemarkeerd weergegeven).
Aanwijzing voor snelheidsverlaging
Als de vertraging van de ACC met betrekking tot een voorligger niet voldoende
is, gaat in het instrumentenpaneel het controlelampje
branden en op het
display verschijnt de melding, om het rempedaal te bedienen.
Regeling overeenkomstig het voertuig op de naastgelegen rijstrook
Tijdens de regeling kan uw wagen overeenkomstig het voertuig op de naast-
gelegen rijstrook worden geregeld.
Dit kan bij een snelheid van meer dan 80 km/h dan voorkomen, als uw wagen
sneller dan het voertuig op de naastgelegen rijstrook aan bestuurderszijde
rijdt. Op het display wordt het herkende voertuig op de naastgelegen rijstrook
getoond.
Let op
Enkele weergaven van de ACC op het display van het instrumentenpaneel kun-
nen door weergaven van andere functies worden afgedekt. Een ACC-weergave
word bij een wijziging van de ACC-status automatisch kort weergegeven.
Automatisch wegrijden en stoppen
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 152.
Wagens met automatische versnellingsbak kunnen met behulp van de ACC
tot stilstand vertragen en weer in beweging komen.
1
2
3
4
Vertragen tot stilstand
Als een voor u rijdend voertuig tot stilstand vertraagt, vertraagt de ACC ook de
eigen wagen tot stilstand.
Wegrijden na een stopfase
Indien het voor u rijdende voertuig binnen enkele seconden na de stopfase
weer in beweging komt, komt de eigen wagen ook in beweging en wordt de
snelheid weer geregeld.
Als de voorligger na een langere stopfase weer in beweging komt, dan moet,
om de regeling voort te zetten, het gaspedaal worden ingetrapt resp. de hen-
del in stand

worden gezet » pag. 154, Bedieningsoverzicht.
Bedieningsoverzicht
Afb. 194
Bedieningshendel
Lees en bekijk eerst op bladzijde 152.
Overzicht van de ACC-functies die met de hendel worden bediend » afb. 194
1
 ACC activeren (regeling inactief)
2
 Regeling starten (weer herstellen) / snelheid met sprongen van
1 km/h verhogen (tegen de veerdruk in)
3
 Regeling onderbreken (tegen de veerdruk in)
4
 ACC deactiveren
5
 Snelheid met sprongen van 10 km/h verhogen
6
 Snelheid met sprongen van 10 km/h verlagen
A
 Afstandsniveau instellen
B
 Regeling starten / snelheid in sprongen van 1 km/h verlagen
154
Rijden
Indien de hendel vanuit de stand  direct tegen de veerdruk in stand 
wordt gezet, wordt de actuele snelheid opgeslagen en de regeling gestart.
Regeling starten
Lees en bekijk eerst op bladzijde 152.
Basisvoorwaarden voor het starten van de regeling
De ACC is geactiveerd.
Bij wagens met schakelbak is de tweede versnelling of ene hogere ver-
snelling ingeschakeld en de actuele snelheid is hoger dan 25 km/h.
Bij wagens met automatische versnellingsbak staat de keuzehendel in
stand D/S of in de tiptronic-stand.
De regeling starten
De toets

» afb. 194 op pag. 154 indrukken.
of: De hendel tegen de veerdruk in stand

» afb. 194 op pag. 154 instel-
len.
De ACC neemt de actuele snelheid over en start de regeling, in het instrumen-
tenpaneel gaat het controlelampje
branden.
Wordt de regeling gestart, doordat de hendel in de stand

wordt gezet,
en is er reeds een snelheid opgeslagen, dan neemt de ACC deze snelheid over
en voert de regeling uit.
Let op
Indien bij wagens met automatische versnellingsbak de regeling bij een snel-
heid van minder dan 30 km/h wordt gestart, wordt de snelheid van 30 km/h
opgeslagen. De snelheid neemt automatisch toe tot 30 km/h resp. wordt gere-
geld aan de hand van de snelheid van de voorligger.
Regeling onderbreken/weer herstellen
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 152.
Regeling onderbreken
De hendel tegen de veerdruk in stand

» afb. 194 op pag. 154 instellen.
of: Het rempedaal intrappen.
De regeling wordt onderbroken, de snelheid blijft opgeslagen.
Regeling weer herstellen
De regeling starten » pag. 155, Regeling starten.
Let op
De regeling wordt eveneens onderbroken als het koppelingspedaal langer dan
30 s wordt ingetrapt of de ASR wordt gedeactiveerd.
Gewenste snelheid instellen/wijzigen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 152.
De gewenste snelheid wordt met de bedieningshendel ingesteld of gewijzigd
» afb. 194 op pag. 154.
Snelheid in sprongen van 10 km/h instellen/wijzigen (

) - Voorwaarden
De ACC is geactiveerd.
Snelheid in sprongen van 1 km/h verhogen / verlagen (

/

) - Voorwaar-
den
De ACC is geactiveerd.
De wagen wordt geregeld.
Snelheid door het overnemen van de actuele snelheid wijzigen (

) - Voor-
waarden
De ACC is geactiveerd.
De wagen rijdt met een andere dan de opgeslagen snelheid.
Let op
Indien tijdens de regeling de snelheid door het intrappen van het gaspedaal
wordt verhoogd, wordt de regeling tijdelijk onderbroken. Na het loslaten van
het gaspedaal wordt de regeling automatisch weer hersteld.
Indien tijdens de regeling de snelheid door het intrappen van het rempedaal
wordt verlaagd, wordt de regeling onderbroken. De regeling moet opnieuw
worden gestart om deze weer te herstellen » pag. 155.
Indien de wagen met een lagere dan de opgeslagen snelheid wordt geregeld,
dan wordt door de eerste keer drukken op de toets

de actuele snelheid op-
geslagen, door opnieuw drukken op de toets

wordt de snelheid in stappen
van 1 km/h verlaagd.
Afstandsniveau instellen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 152.
Het afstandsniveau ten opzichte van de voorligger kan met de hendel » afb.
194 op pag. 154 of in het infotainment » Instructieboekje infotainment worden
ingesteld.
155
Hulpsystemen
Instelling met de hendel
De schakelaar  tegen de veerdruk in stand of instellen » afb. 194 op
pag. 154.
Op het display van het instrumentenpaneel verschijnt de lijn
2
» afb. 192 op
pag. 153, die de afstandsverschuiving weergeeft.
Met de schakelaar

op de hendel de lijn
2
op de gewenste afstand in-
stellen.
Let op
Indien de afstand in het infotainment is gewijzigd, wordt de wijziging pas na
aansluitende activering van de ACC merkbaar.
Des te hoger de rijsnelheid, des te groter is de afstand ten opzichte van de
voorligger.
De individuele instelling van het afstandsniveau wordt (afhankelijk van het
infotainmenttype) in het actieve gebruikersaccount voor de personalisering
opgeslagen » pag. 47.
Bijzondere rijsituaties
Afb. 195 In bochten / smalle of versprongen rijdende voertuigen
Afb. 196
Verandering van rijstrook van andere voertuigen / stilstaande
voertuigen
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 152.
De volgende (en soortgelijke) rijsituaties vragen om bijzondere aandacht en zo
nodig het ingrijpen van de bestuurder (remmen, gasgeven e.d.).
In bochten
Bij het in- of uitrijden van langgerekte bochten kan het gebeuren dat een op
de naastgelegen rijstrook rijdende wagen in het door de radar gedetecteerde
bereik terechtkomt » afb. 195 -
. De eigen wagen wordt dan op basis van de-
ze wagen geregeld.
Smalle of versprongen rijdende voertuigen
Een smal of versprongen rijdend voertuig kan pas door de ACC worden her-
kend, als het zich in het door de radar gedetecteerde bereik bevindt » afb. 195
-
.
Verandering van rijstrook van andere voertuigen
Voertuigen die op korte afstand naar de eigen rijstrook wisselen » afb. 196 -
,
kunnen door de radarsensor niet altijd tijdig worden herkend.
Stilstaande voertuigen
De ACC herkent geen stilstaande objecten! Indien een door de ACC geregi-
streerd voertuig afslaat of uitwijkt en zich voor dit voertuig een stilstaand
voertuig bevindt » afb. 196 -
, reageert de ACC niet op dit stilstaande voer-
tuig.
Voertuigen met bijzondere lading of speciale opbouwen
Lading of opbouwdelen van andere voertuigen die aan de zijkant, aan achter-
zijde of bovenzijde voorbij de voertuigcontouren steken, kan de ACC mogelijk
niet herkennen.
156
Rijden
Inhalen en rijden met aanhangwagen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 152.
Bij het inhalen
Indien de eigen wagen met een lagere dan de opgeslagen snelheid wordt ge-
regeld en het knipperlicht wordt bediend, beoordeelt de ACC dit als de start
van een inhaalmanoeuvre. De ACC versnelt de wagen automatisch en vermin-
dert hierdoor de afstand ten opzichte van de voorligger.
Indien de wagen naar de linker rijbaan wisselt en er geen voorligger wordt her-
kend, accelereert de ACC tot de ingestelde snelheid en houdt deze constant.
Een acceleratie kan op elk moment door het intrappen van het rempedaal of
het drukpunt

op de bedieningshendel » afb. 194 op pag. 154 worden af-
gebroken.
Rijden met aanhangwagen
Bij het rijden met aanhangwagen of bij een andere op het aanhangwagenstop-
contact aangesloten accessoire werkt de ACC-regeling met verminderde dyna-
miek. Daarom dient de rijstijl hierop te worden aangepast.
Storingen
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 152.
Als de ACC om onbekende reden niet beschikbaar is, dan gaat op het display in
het instrumentenpaneel het controlelampje
branden en wordt een over-
eenkomstige melding weergegeven:
Sensor afgedekt / verontreinigd
Als de sensorafdekking resp. de sensor is afgedekt of verontreinigd, verschijnt
er een melding dat er geen sensorzicht is. De sensorafdekking schoonmaken
resp. het obstakel verwijderen » afb. 163 op pag. 132.
Verschijnt deze melding in de winter, kan sneeuw op de sensor onder de af-
dekking de oorzaak zijn. De ACC werkt weer, nadat de sneeuw op de sensor is
weggedooid.
ACC niet beschikbaar
Is de ACC niet beschikbaar, dan verschijnt er een melding over de onbeschik-
baarheid. De wagen stoppen, de motor afzetten en weer starten. Is de ACC
dan nog steeds niet beschikbaar, de hulp van een specialist inroepen.
ACC-storing
Bij een ACC-storing verschijnt een storingmelding. De hulp van een specialist
inroepen.
Front Assist
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Werking 157
Afstandswaarschuwing 158
Waarschuwing en automatisch remmen 158
Deactivering/activering 159
Storingen
159
Front Assist (hierna systeem) waarschuwt voor het gevaar van een aanrijding
met een wagen of met een ander zich voor de wagen bevindend obstakel en
probeert zo nodig door een automatische remingreep een aanrijding te voor-
komen resp. de gevolgen ervan te minimaliseren.
Het gedeelte voor de wagen wordt door een radarsensor » pag. 132 gecontro-
leerd.
ATTENTIE
De algemene aanwijzingen m.b.t. het gebruik van de hulpsystemen die-
nen in acht te worden genomen » pag. 131, in alinea Inleiding voor het
onderwerp.
Het systeem reageert niet op kruisende of tegemoetkomende objecten.
VOORZICHTIG
Bij het uitvallen van meer dan één remlicht van de wagen of van een aangeslo-
ten aanhangwagen is het systeem niet beschikbaar.
Werking
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 157.
De systeemondersteuning vindt op de volgende manier plaats.
Attendeert op een gevaarlijke afstand ten opzichte van de voorligger.
Waarschuwt voor een dreigende aanrijding.
157
Hulpsystemen
Ondersteunt bij een door de bestuurder uitgevoerde remingreep.
Indien de bestuurder niet op het herkende gevaar reageert, dan wordt er een
automatische remingreep uitgevoerd.
Het systeem kan alleen werken als aan de volgende basisvoorwaarden wordt
voldaan.
Het systeem is geactiveerd.
De ASR is geactiveerd » pag. 133.
De wagen rijdt met een snelheid van meer dan 5 km/h in voorwaartse rich-
ting.
Let op
Het systeem kan slecht functioneren of niet beschikbaar zijn, bijvoorbeeld in
"scherpe" bochten of tijdens een ESC-ingreep » pag. 133.
Afstandswaarschuwing
Afb. 197
Display van het instrumentenpaneel: Afstandswaar-
schuwing
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 157.
De weergave van de afstandswaarschuwing gebeurt bij wagens met het MAXI
DOT-display.
Indien een veilige afstand ten opzichte van de voorligger wordt onderschre-
den, verschijnt op het display het controlelampje
» afb. 197.
Zo snel mogelijk de afstand laten toenemen, rekening houdend met de ac-
tuele verkeerssituatie!
De afstand waarbij de waarschuwing wordt gegeven, is afhankelijke van de ac-
tuele rijsnelheid.
De waarschuwing kan in een snelheidsbereik van circa 60 km/h tot 210 km/h
worden gegeven.
Waarschuwing en automatisch remmen
Afb. 198
Display van het instrumentenpaneel: voorwaarschu-
wing resp. noodstop bij lage snelheid
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 157.
Noodstop bij lage snelheid
Bij het gevaar van een aanrijding in een rijsnelheidsbereik van circa 5 km/h tot
30 km/h zet het systeem een automatische remming in.
Bij automatisch remmen verschijnt op het display het controlelampje
» afb.
198.
Voorwaarschuwing
Als het systeem een aanrijdingsgevaar herkent, verschijnt op het display het
controlelampje
» afb. 198 en er klinkt een akoestisch signaal.
De voorwaarschuwingsweergave kan in de volgende situaties plaatsvinden:
Bij het gevaar van een aanrijding met een bewegend obstakel in een rijsnel-
heidsbereik van circa 30 km/h tot 210 km/h.
Bij het gevaar van een aanrijding met een stilstaand obstakel in een snel-
heidsbereik van circa 30 km/h tot 85 km/h.
Bij een voorwaarschuwingsmelding moet het rempedaal worden ingetrapt of
voor het obstakel worden uitgeweken!
Acute waarschuwing
Indien de bestuurder niet op de voorwaarschuwing reageert, zorgt het sys-
teem automatisch door een actieve remingreep voor een korte remschok om
zo opnieuw voor het gevaar van een mogelijke aanrijding te waarschuwen.
Automatisch afremmen
Als de bestuurder niet op de acute waarschuwing reageert, begint het sys-
teem de wagen automatisch af te remmen.
158
Rijden
Indien het systeem een automatische remingreep uitvoert, neemt de druk in
het remsysteem toe en kan het rempedaal niet met de gebruikelijke pedaal-
slag worden ingetrapt.
De automatische remingrepen kunnen worden afgebroken door het gaspedaal
in te trappen of door een stuuringreep.
Remondersteuning
Als de bestuurder bij een dreigende aanrijding onvoldoende remt, verhoogt
het systeem automatisch de remkracht.
De remondersteuning vindt alleen plaats zolang het rempedaal krachtig ge-
noeg wordt ingetrapt.
Deactivering/activering
Afb. 199
Toetsen/stelwiel: Op de bedieningshendel / op het multifunctie-
stuurwiel
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 157.
Het systeem wordt automatisch geactiveerd na het inschakelen van het con-
tact.
Het systeem kan alleen in uitzonderingssituaties worden gedeactiveerd » .
Bij wagens met MAXI DOT-display kan het systeem in het hoofdmenu worden
gedeactiveerd/geactiveerd » pag. 46, Menupunt
Hulpsystemen
.
Deactivering/activering bij wagens met segmentdisplay
Toets
» afb. 199
Handeling Functie
A
Ingedrukt houden naar
boven/onder
Menupunt Front Assist weergeven
Toets
» afb. 199
Handeling Functie
B
Indrukken Systeem deactiveren/activeren
Deactivering/activering bij wagens met multifunctiestuurwiel
Toets/kar-
telwiel
» afb. 199
Handeling Functie
C
Indrukken Menupunt Front Assist weergeven
D
Indrukken Systeem deactiveren/activeren
Deactivering/activering en instelling in infotainment
In het infotainment kunnen het complete systeem resp. de functie voorwaar-
schuwing en afstandswaarschuwing worden gedeactiveerd/geactiveerd » In-
structieboekje infotainment.
Indien de functie afstandswaarschuwing voor het uitschakelen van het con-
tact gedeactiveerd is, blijft deze na het inschakelen van het contact gedeacti-
veerd.
ATTENTIE
In de volgende situaties moet de Front Assist om veiligheidsredenen wor-
den uitgeschakeld.
Als de wagen wordt afgesleept.
Als de wagen op een rollenbank staat.
Als een waarschuwing resp. een systeemingreep zonder reden plaats-
vond.
Indien de wagen bijvoorbeeld wordt vervoerd op een oplegger, een veer-
boot of dergelijke.
Storingen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 157.
Is het systeem om een onbekende reden niet beschikbaar, dan wordt op het
display in het instrumentenpaneel een overeenkomstige melding weergege-
ven:
Sensor afgedekt / verontreinigd
Als de sensorafdekking resp. de sensor is afgedekt of verontreinigd, verschijnt
er een melding dat er geen sensorzicht is. De sensorafdekking schoonmaken
resp. het obstakel verwijderen » afb. 163 op pag. 132.
159
Hulpsystemen
Verschijnt deze melding in de winter, kan sneeuw op de sensor onder de af-
dekking de oorzaak zijn. Het systeem werkt weer, nadat de sneeuw op de sen-
sor is weggedooid.
Systeem niet beschikbaar
Is het systeem niet beschikbaar, dan verschijnt er een melding over de onbe-
schikbaarheid. De wagen stoppen, de motor afzetten en weer starten. Is het
systeem dan nog steeds niet beschikbaar, de hulp van een specialist inroepen.
Selecteren van de rijmodus (Driving Mode Selection)
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Dynamische onderstelregeling (DCC) 160
Modus
Comfort
160
Modus
Normal
160
Modus
Sport
160
Modus
Eco
161
Modus
Individual
161
Moduskeuze en infotainmentweergave 161
Instellingen van de modus
Individual
162
Door het selecteren van de rijmodus kan het rijgedrag aan de gewenste rijstijl
worden aangepast.
De volgende modi zijn beschikbaar
Comfort
,
Normal
,
Sport
,
Eco
en
Individual
.
De modus
Comfort
is alleen bij wagens met de dynamische onderstelregeling
(DCC) beschikbaar.
ATTENTIE
De algemene aanwijzingen m.b.t. het gebruik van de hulpsystemen dienen
in acht te worden genomen » pag. 131, in alinea Inleiding voor het onder-
werp.
Dynamische onderstelregeling (DCC)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 160.
De dynamische onderstelregeling (hierna alleen nog DCC genoemd) biedt de
mogelijkheid om de schokdemperkarakteristiek voor een sportieve, normale of
comfortabele rijstijl in te stellen, door de betreffende rijmodus te kiezen.
De DCC analyseert tijdens het rijden continu het stuurgedrag en de wegde-
komstandigheden en past de onderstelregeling overeenkomstig de gekozen
rijmodus aan.
Modus
Comfort
Lees en bekijk eerst op bladzijde 160.
De modus is voor het rijden op wegen met slecht wegdek of voor lange snel-
wegritten geschikt.
Modus
Normal
Lees en bekijk eerst op bladzijde 160.
De modus is geschikt voor een normale rijstijl.
Modus
Sport
Lees en bekijk eerst op bladzijde 160.
De modus is geschikt voor een sportieve rijstijl.
De keuze van deze modus heeft met name betrekking op de werking van de
volgende systemen.
DCC
De DCC stelt het onderstel voor de sportieve rijstijl in.
Stuurinrichting
De stuurbekrachtiging wordt iets verminderd, voor het sturen is meer kracht
nodig.
Aandrijving
De acceleratie van de wagen verloopt dynamischer dan in de modus
Normal
.
160
Rijden
Automatische afstandsregeling (ACC)
De acceleratie van de wagen vindt bij de afstandsregeling sneller plaats dan in
de modus
Normal
» pag. 152.
Xenonkoplampen
De koplampen passen zich dynamischer aan de rijrichting aan dan in de modus
Normal
» pag. 67.
Proactieve inzittendenbescherming
Het eerste beschermingsniveau wordt gedeactiveerd » pag. 162.
Modus
Eco
Lees en bekijk eerst op bladzijde 160.
De modus is geschikt voor een rustige rijstijl en helpt bij het verminderen van
het brandstofverbruik.
De keuze van deze modus heeft met name betrekking op de werking van de
volgende systemen.
Aandrijving
De acceleratie van de wagen verloopt rustiger dan in de modus
Normal
.
Het schakeladvies wordt zodanig geregeld, dat een zo laag mogelijk brand-
stofverbruik wordt gerealiseerd » pag. 42.
Indien het start-stopsysteem handmatig is gedeactiveerd » pag. 121, wordt de-
ze automatisch geactiveerd.
De automatische versnellingsbak wordt automatisch in de modus E gezet
» pag. 126.
Automatische afstandsregeling (ACC)
De acceleratie van de wagen vindt bij de afstandsregeling rustiger plaats dan
in de modus
Normal
» pag. 152.
Xenonkoplampen
Het systeem bevindt zich in de spaarmodus » pag. 67. De koplampen staan in
de basisafstelling en passen zich niet aan aan de rijrichting.
Airconditioning (Climatronic)
De airconditioning wordt zodanig geregeld om energie te sparen. Om deze re-
den kan bijvoorbeeld de gewenste interieurtemperatuur later dan in de modus
Normal
worden bereikt.
Let op
Indien er een aanhangwagen of een andere accessoire op het stopcontact
voor de aanhangwagen is aangesloten, is de rijmodus
Eco
niet beschikbaar.
De maximale acceleratie (kick-down-functie) is ook in de rijmodus
Eco
moge-
lijk.
Modus
Individual
Lees en bekijk eerst op bladzijde 160.
In de modus
Individual
kan elk systeem afzonderlijk worden ingesteld » pag.
162, Instellingen van de modus
Individual
.
Moduskeuze en infotainmentweergave
Afb. 200 Toets voor de keuze van de rijmodus / weergave op infotain-
mentbeeldscherm
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 160.
Procedure bij de keuze van de rijmodus
Toets
» afb. 200 indrukken.
Op het infotainmentbeeldscherm verschijnt een rijmodusmenu » afb. 200.
De moduswisseling gebeurt door het herhaaldelijk indrukken van de toets
of door het indrukken van de betreffende functietoets op het infotainments-
cherm.
Indien een andere rijmodus dan
Normal
is geselecteerd, brandt in de toets het
symbool
.
161
Hulpsystemen
Was voor het afzetten van de motor de modus
Sport
of
Individual
(aandrijving -
Sport) gekozen, dan wisselt de aandrijving na de motorstart naar de modus
Normal
. Om de aandrijving weer op
Sport
in te stellen, de modus
Sport
of
Individual
kiezen resp. de keuzehendel van de automatische versnellingsbak in de stand
S zetten.
Functietoetsen op het beeldscherm » afb. 200
Instelling van de modus
Individual
resp. informatie voor het instellen van de
actueel gekozen modus.
Annuleren van het menu voor het selecteren van de rijmodus.
Modi (de toets van de gekozen modus is groen weergegeven).
Let op
De momenteel geselecteerde rijmodus wordt in de statusregel van het
hoofdmenu naast het symbool weergegeven.
De gekozen rijmodus resp. de instelling van de modus
Individual
wordt in het
actieve gebruikersaccount voor de personalisering opgeslagen » pag. 47.
Wordt het rijmodusmenu niet bediend, dan wordt er na enkele seconden om-
geschakeld naar het laatst gekozen menu resp. wordt het infotainment uitge-
schakeld.
Instellingen van de modus
Individual
Lees en bekijk eerst op bladzijde 160.
In de modus
Individual
kunnen de volgende menupunten worden ingesteld:
DCC:
- Instelling van de schokdemperkarakteristiek
Stuurinrichting:
- Instelling van de karakteristiek van de stuurbekrachtiging
Aandrijving:
- Instellen van de aandrijvingskarakteristiek
ACC:
- Instelling van de acceleratie bij ingeschakelde automatische afstands-
regeling
Dyn. bochtenverlichting:
- Instelling van de karakteristiek van de xenonkoplam-
pen
Klimatisering:
- Instelling van de karakteristiek van de Climatronic
Modus terugzetten
- Instelling van alle menupunten in de modus
Individual
naar
Normal
Annuleren
- Aanhouden van de momentele instelling
Terugzetten
- Instelling van alle menupunten naar de modus
Normal
A
B
C
Proactieve inzittendenbescherming (Crew Protect Assist)
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Werking
162
De proactieve inzittendenbescherming (hierna alleen systeem genoemd) ver-
hoogt de veiligheid van de inzittenden op de voorstoelen in situaties die tot
een aanrijding of tot het over de kop slaan kunnen leiden.
ATTENTIE
De algemene aanwijzingen m.b.t. het gebruik van de hulpsystemen dienen
in acht te worden genomen » pag. 131, in alinea Inleiding voor het onder-
werp.
Let op
De levensduur van de systeemcomponenten wordt elektronisch bewaakt.
Meer informatie » pag. 35, Veiligheidssystemen.
Werking
Lees en bekijk eerst op bladzijde 162.
In kritische rijsituaties (bijvoorbeeld bij een noodstop of een plotselinge veran-
dering van rijrichting) kunnen de volgende maatregelen afzonderlijk of tegelij-
kertijd plaatsvinden om het risico van ernstig letsel te verminderen.
De omgegespte veiligheidsgordels voor bijrijder en bestuurder worden auto-
matisch dicht over het lichaam gespannen.
Geopende ruiten in de voorportieren worden automatisch tot een spleet van
ongeveer 5 cm gesloten.
Het schuif-kanteldak wordt gesloten.
Zodra de kritische rijsituatie voorbij is, worden de veiligheidsgordels weer ont-
spannen.
Het systeem heeft twee beschermingsniveaus.
Het eerste beschermingsniveau
Het systeem grijpt reeds in situaties die bij een dynamische rijstijl kunnen op-
treden. Hierbij helpt het de bestuurder en de bijrijder in de juiste zitpositie te
houden.
162
Rijden
Het eerste beschermingsniveau kan op een van de volgende manieren worden
gedeactiveerd.
Systeemdeactivering in het infotainment » Instructieboekje infotainment.
Deactivering van de ASR » pag. 133.
Keuze van de rijmodus
Sport
» pag. 161.
Na het uit- en inschakelen van het contact worden beide beschermingsni-
veaus van het systeem geactiveerd, tenzij de rijmodus
Sport
is gekozen.
Het tweede beschermingsniveau
Het systeem grijpt pas in als de situatie als zeer kritiek wordt beoordeeld (bv.
een noodstop bij hoge snelheid).
Dit beschermingsniveau kan niet worden gedeactiveerd.
Wagens met het systeem Front Assist
Bij wagens met het systeem Front Assist kan een systeemingreep ook gebeu-
ren als het gevaar voor een ongeval met een vóór de wagen staand obstakel
wordt herkend.
Let op
Bij buiten werking gestelde bijrijdersvoorairbag dient de gordelspannerfunctie
voor de bijrijdersstoel te worden uitgeschakeld.
Rijstrookassistent (Lane Assist)
Inleiding voor het onderwerp
Afb. 201
Sensor voor Lane Assist
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Werking 164
Activering/deactivering 165
Storingen 165
Lane Assist (hierna 'systeem') helpt om de wagen tussen de begrenzingslijnen
van een rijstrook te houden.
Het systeem herkent de begrenzingslijnen van de rijstrook met behulp van een
sensor » afb. 201.
Indien de wagen een herkende begrenzingslijn nadert, voert het systeem een
lichte stuurbeweging uit in tegengestelde richting van de begrenzingslijn. De-
ze corrigerende stuuringreep kan op elk moment handmatig worden overge-
nomen.
ATTENTIE
De algemene aanwijzingen m.b.t. het gebruik van de hulpsystemen die-
nen in acht te worden genomen » pag. 131, in alinea Inleiding voor het
onderwerp.
Het systeem kan de wagen binnen de rijstrook houden, maar neemt niet
de besturing van de wagen over. De bestuurder is steeds volledig verant-
woordelijk voor de stuurbewegingen.
Sommige obstakels of markeringen op de rijbaan kunnen als begren-
zingslijnen worden herkend - een foutieve stuuringreep kan het gevolg
zijn.
ATTENTIE
Het systeem kan de begrenzingslijn bijvoorbeeld in de volgende situaties
mogelijkerwijs helemaal niet of onjuist herkennen.
Bij slecht zicht (bv. mist, stortregen, hevige sneeuwval).
Bij het rijden door "scherpe" bochten.
De sensor wordt door de zon of het tegemoetkomend verkeer verblind.
Het zichtbereik van de sensor wordt beperkt door een obstakel of een
voorligger.
VOORZICHTIG
Geen stickers en dergelijke voor de sensor op de voorruit plakken, om de werk-
ing van het systeem niet te belemmeren.
Let op
Het systeem is bedoeld voor het rijden op snelwegen en wegen met kwalita-
tief goede langsmarkeringen.
Het systeem kan ononderbroken en onderbroken lijnen herkennen.
163
Hulpsystemen
Werking
Afb. 202 Monochroom display van het instrumentenpaneel: Voorbeelden
van systeemweergaven
Afb. 203 Kleuren display van het instrumentenpaneel: Voorbeelden van
systeemweergaven
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 163.
Systeemweergaven» afb. 202 en » afb. 203
Het systeem is geactiveerd, maar niet gereed voor een ingreep.
Het systeem is geactiveerd en gereed voor een ingreep.
Het systeem grijpt in - bij het naderen van de rechter begrenzingslijn.
De adaptieve rijstrookgeleiding wordt uitgevoerd.
Het systeem kan ingrijpen als aan de volgende basisvoorwaarden wordt vol-
daan.
Het systeem is geactiveerd.
De rijsnelheid is hoger dan ca. 65 km/h
1)
.
De begrenzingslijn aan minimaal een zijde van de rijstrook wordt herkend.
De handen van de bestuurder rusten op het stuurwiel.
De rijstrook is breder dan circa 2,5 m.
Indien het knipperlicht wordt ingeschakeld (bv. bij het afslaan), vindt bij het na-
deren van de begrenzingslijn geen stuuringreep plaats. Het systeem beoor-
deelt de situatie als een bedoelde verandering van rijstrook.
Controlelampjes in het instrumentenpaneel
Het systeem is geactiveerd, maar niet gereed voor een ingreep.
Het systeem is geactiveerd en gereed voor een ingreep of grijpt momen-
teel in.
Adaptieve rijstrookgeleiding
De adaptieve rijstrookgeleiding helpt met behulp van stuuringrepen de door
de bestuurder gekozen positie tussen de herkende begrenzingslijnen vast te
houden.
Indien de positie op de rijstrook wordt gewijzigd, past het systeem zich binnen
zeer korte tijd aan en houdt de nieuw gekozen positie vast.
Stuurwieltrillingen
In de volgende situaties kan het voorkomen dat het systeem door stuurwiel-
trillingen erop wijst, dat een stuuringreep door de bestuurder nodig is.
Het systeem is niet in staat om de wagen door een stuuringreep binnen de
rijstrook te houden.
Tijdens een intensieve systeembepaalde stuuringreep kan het systeem de
begrenzingslijnen plotseling niet herkennen.
ATTENTIE
De systeemfunctie kan beperkt zijn, indien bijvoorbeeld in spoorvorming,
op een aflopend wegdek of bij zijwind wordt gereden.
1)
Geldt niet voor wagens met filehulp » pag. 165.
164
Rijden
Activering/deactivering
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 163.
De activering resp. deactivering van het systeem kan op een van de volgende
manieren plaatsvinden:
Op het display van het instrumentenpaneel » pag. 46, Menupunt
Hulpsystemen
.
In het infotainment » Instructieboekje infotainment
In het infotainment kan ook de adaptieve rijstrookgeleiding worden geacti-
veerd resp. gedeactiveerd.
Na het uit- en inschakelen van het contact blijft de systeeminstelling behou-
den.
Let op
De instelling van het systeem wordt (afhankelijk van het infotainmenttype) in
het actieve gebruikersaccount voor de personalisering opgeslagen » pag. 47.
Storingen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 163.
Is het systeem om een onbekende reden niet beschikbaar, dan wordt op het
display in het instrumentenpaneel een overeenkomstige melding weergege-
ven:
Sensor afgedekt / verontreinigd
Als de voorruit bij de sensor verontreinigd, bevroren of beslagen is, verschijnt
er een melding dat er geen sensorzicht is. De voorruit schoonmaken resp. het
obstakel uit het sensorbereik verwijderen.
Systeem niet beschikbaar
Is het systeem niet beschikbaar, dan verschijnt er een melding over de onbe-
schikbaarheid. Probeer het systeem opnieuw te activeren. Is het systeem dan
nog steeds niet beschikbaar, de hulp van een specialist inroepen.
Systeemstoring
Bij een systeemstoring verschijnt een storingmelding. De hulp van een specia-
list inroepen.
Oproep het stuur over te nemen
Heeft het systeem herkend, dat er geen handen op het stuurwiel liggen, dan
kan het niet correct werken. Er verschijnt een oproep om het stuur over te ne-
men. De handen op het stuurwiel leggen.
Filehulp
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Werking
165
Werkingsvoorwaarden 166
ATTENTIE
De algemene aanwijzingen m.b.t. het gebruik van de hulpsystemen die-
nen in acht te worden genomen » pag. 131, in alinea Inleiding voor het
onderwerp.
De bestuurder moet de handen altijd aan het stuurwiel houden en gereed
zijn om de besturing van de wagen zelf over te nemen (accelereren of rem-
men).
Let op
Het systeem is met name bedoeld voor gebruik op snelwegen.
Werking
Lees en bekijk eerst op bladzijde 165.
De filehulp (hierna 'systeem') helpt bij snelheden onder 65 km/h, de wagen
binnen de rijstrook te houden en tegelijk de afstand tot de voorligger aan te
houden.
Met het systeem kunnen alleen wagen met automatische versnellingsbak zijn
uitgerust.
De filehulp is een aanvulling van de systemen Lane Assist » pag. 163 en ACC
» pag. 152 en maakt gebruik van de functies van deze beide systemen.
Om deze reden moeten ook de hoofdstukken over de systemen Lane Assist
en ACC zorgvuldig worden gelezen en de daarin vermelde veiligheidsaanwij-
zingen in acht worden genomen.
165
Hulpsystemen
Werkingsvoorwaarden
Lees en bekijk eerst op bladzijde 165.
Het systeem wordt automatisch geactiveerd als wordt voldaan aan de vol-
gende voorwaarden:
Lane Assist met de adaptieve rijstrookgeleiding is geactiveerd, de begren-
zingslijnen aan beide zijden van de rijstrook zijn herkend » pag. 163.
ACC is geactiveerd en er wordt geregeld » pag. 152.
De rijsnelheid ligt onder 65 km/h.
Hulpsysteem voor noodsituaties
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Werking
166
Werkingsvoorwaarden
166
ATTENTIE
De algemene aanwijzingen m.b.t. het gebruik van de hulpsystemen die-
nen in acht te worden genomen » pag. 131, in alinea Inleiding voor het
onderwerp.
Het systeem is uitsluitend voor noodsituaties bedoeld, als de bestuurder
plotseling niet in staat is om te sturen. Daarom nooit proberen de systeem-
werking te testen - gevaar voor ongevallen!
Werking
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 166.
Het hulpsysteem voor noodsituaties (hierna alleen nog systeem genoemd)
herkent de inactiviteit van de bestuurder, die bijvoorbeeld door een plotseling
bewustzijnsverlies kan worden veroorzaakt. Het systeem neemt vervolgens
maatregelen om de wagen zo veilig mogelijk tot stilstand te vertragen.
Met het systeem kunnen alleen wagen met automatische versnellingsbak zijn
uitgerust.
Het hulpsysteem voor noodsituaties is een aanvulling van de systemen Lane
Assist » pag. 163 en ACC » pag. 152 en maakt gebruik van de functies van deze
beide systemen.
Om deze reden moeten ook de hoofdstukken over de systemen Lane Assist
en ACC zorgvuldig worden gelezen en de daarin vermelde veiligheidsaanwij-
zingen in acht worden genomen.
Systeemingreep
Herkent het systeem de inactiviteit van de bestuurder, dan maakt het van dit
feit melding door een akoestisch signaal en een melding op het display in het
instrumentenpaneel. Daarbij houdt het de wagen binnen de rijstrook.
Indien de bestuurder ook na herhaalde waarschuwing de besturing niet over-
neemt, dan remt het systeem de wagen automatisch af, en, nadat deze tot
stilstand is gekomen, wordt de parkeerrem ingeschakeld.
Bij een automatische remingreep worden de alarmlichten ingeschakeld.
De automatische remingrepen kunnen worden afgebroken door het gaspedaal
in te trappen of door een stuuringreep.
Werkingsvoorwaarden
Lees en bekijk eerst op bladzijde 166.
Het systeem kan ingrijpen als aan de volgende basisvoorwaarden wordt vol-
daan.
Lane Assist is geactiveerd en de begrenzingslijn aan ten minste een zijde
van de rijstrook wordt herkend » pag. 163.
ACC is geactiveerd en er wordt geregeld » pag. 152.
Verkeerstekenherkenning
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Werking 167
Extra weergave
168
Storingen en aanwijzingsmeldingen
168
De verkeerstekenherkenning (hierna alleen nog als systeem benoemd) toont
bepaalde verkeerstekens (bijvoorbeeld maximumsnelheden) op het display van
het instrumentenpaneel en waarschuwt eventueel bij een snelheidsoverschrij-
ding.
166
Rijden
ATTENTIE
De algemene aanwijzingen m.b.t. het gebruik van de hulpsystemen die-
nen in acht te worden genomen » pag. 131, in alinea Inleiding voor het
onderwerp.
Verticale verkeerstekens hebben altijd voorrang boven de displayweerga-
ven. De bestuurder is altijd verantwoordelijk voor het inschatten van de
verkeerssituatie.
De snelheidsindicaties in de weergegeven verkeerstekens hebben be-
trekking op de snelheidseenheden in het betreffende land. De weergave
op het display kan dus afhankelijk van het betreffende land staan voor
km/h of mph.
ATTENTIE
De verkeerstekens kunnen systeembepaald bijvoorbeeld in de volgende si-
tuaties mogelijkerwijs helemaal niet of onjuist worden weergegeven.
Bij slecht zicht (bv. mist, stortregen, hevige sneeuwval).
De sensor wordt door de zon of het tegemoetkomend verkeer verblind.
Het zichtbereik van de sensor wordt beperkt door een obstakel of een
voorligger.
Hoge rijsnelheid.
De verkeerstekens zijn afgedekt (bv. door bomen, sneeuw of vuil).
De verkeerstekens voldoen niet aan de norm (rond met een rode rand) of
zijn beschadigd.
De verkeerstekens zijn op knipperende neonborden bevestigd.
De verkeerstekens zijn gewijzigd (de navigatiegegevens zijn niet meer ac-
tueel).
Let op
Het systeem is slechts in enkele landen beschikbaar.
Werking
Afb. 204
Sensor voor de verkeersteken-
herkenning
Afb. 205
Display van het instrumentenpaneel: Weergavevoorbeelden
Lees en bekijk eerst op bladzijde 167.
Beschrijving van de weergaven en getoonde verkeerstekens
Displayweergave » afb. 205
Weergave van herkende verkeerstekens » pag. 44, Rijgegevens (multi-
functie-indicatie)
Aanvullende weergave (monochroom display)
Aanvullende weergave (kleurendisplay)
Het systeem kan op het display de volgende herkende verkeerstekens (verti-
cale verkeerstekens) weergeven.
Snelheidsgeboden.
Inhaalverboden.
Daarnaast kunnen nog aanvullende tekens worden weergegeven (bv. snel-
heidsbeperking bij nat wegdek of verkeerstekens met tijdelijke geldigheid).
167
Hulpsystemen
Het systeem geeft alleen verkeerstekens weer, die zich in het "zichtbereik"
van de sensor bevinden » afb. 204.
De informatie van de sensor wordt aangevuld met informatie uit het infotain-
mentnavigatiesysteem. Daarom kunnen verkeerstekens met snelheidsgebo-
den ook op weggedeelten zonder verkeerstekens worden weergegeven.
Waarschuwing bij overschrijden van de toegestane snelheid
De waarschuwing bij het overschrijden van de toegestane snelheid (aan de
hand van het herkende verkeersteken) kan in het infotainment worden geacti-
veerd en ingesteld » Instructieboekje infotainment.
Modus voor aanhangwagengebruik
Bij wagens met af fabriek ingebouwde trekhaak is het mogelijk, in het infotain-
ment de weergave van verkeerstekens geldig voor het rijden met aanhangwa-
gen, te activeren resp. deactiveren en de maximumsnelheid voor het rijden
met aanhangwagen in te stellen » Instructieboekje Infotainment.
Extra weergave
Lees en bekijk eerst op bladzijde 167.
Indien het menupunt Verkeerstekens momenteel niet wordt weergegeven
» afb. 205 op pag. 167 -
, wordt het verkeersteken met de snelheidsbeper-
king in het bovenste displaygedeelte weergegeven » afb. 205 op pag. 167 -
,
.
Indien tegelijkertijd meerdere verkeerstekens worden herkend, wordt op het
kleurendisplay ook het volgende verkeersteken gedeeltelijk weergegeven -
» afb. 205 op pag. 167 -
.
Alle herkende verkeerstekens kunnen via de multifunctie-indicatie in het me-
nupunt Verkeerstekenherkenning worden weergegeven » afb. 205 op pag. 167
-
.
De extra weergave kan in het infotainment worden geactiveerd of gedeacti-
veerd » Instructieboekje infotainment.
Let op
De individuele instelling (activering/deactivering) van de extra weergave wordt
(afhankelijk van het infotainmenttype) in het actieve gebruikersaccount voor
de personalisering opgeslagen » pag. 47.
Storingen en aanwijzingsmeldingen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 167.
Is het systeem om een onbekende reden niet beschikbaar, dan wordt op het
display in het instrumentenpaneel een overeenkomstige melding weergege-
ven:
Sensor afgedekt / verontreinigd
Als de voorruit bij de sensor verontreinigd, bevroren of beslagen is, verschijnt
er een aanwijzing om de voorruit schoon te maken. De voorruit schoonmaken
resp. het obstakel uit het sensorbereik verwijderen.
Systeemstoring
Bij een systeemstoring verschijnt een storingmelding. De hulp van een specia-
list inroepen.
Systeembeperking (navigatiegegevens niet beschikbaar)
Geeft het infotainmentnavigatiesysteem geen gegevens door, dan verschijnt
er een melding met betrekking tot de beperkte werking van het systeem. Con-
troleren of actuele kaartgegevens worden gebruikt resp. of de wagen zich in
een gebied bevindt waarvoor geen navigatiegegevens beschikbaar zijn.
Verkeerstekens niet beschikbaar
Werd er geen snelheidsgebod herkend, dan verschijnt er een melding met be-
trekking tot de onbeschikbaarheid van de verkeerstekens.
Vermoeidheidsherkenning
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Werking
169
De vermoeidheidsherkenning (hierna alleen systeem genoemd) adviseert de
bestuurder een rustpauze in te lassen, als op basis van het stuurgedrag ver-
moeidheidsverschijnselen bij de bestuurder worden herkend.
168
Rijden
ATTENTIE
De algemene aanwijzingen m.b.t. het gebruik van de hulpsystemen die-
nen in acht te worden genomen » pag. 131, in alinea Inleiding voor het
onderwerp.
Voor de rijvaardigheid is steeds de bestuurder verantwoordelijk. Nooit
gaan rijden indien u zich moe voelt.
Het systeem kan mogelijk niet alle situaties herkennen waarin een rust-
pauze nodig is.
Tijdens lange ritten moeten daarom regelmatig voldoende lange rustpau-
zes worden ingelast.
Bij een zogenaamde microslaap vindt geen waarschuwing plaats.
Let op
In enkele rijsituaties kan het systeem de rijstijl verkeerd beoordelen en daar-
door onterecht een pauze-advies geven (bijvoorbeeld bij een sportieve rijstijl,
onder ongunstige weersomstandigheden of bij een slecht wegdek).
Het systeem is met name bedoeld voor gebruik op snelwegen.
Werking
Lees en bekijk eerst op bladzijde 169.
Vanaf het begin van de rit beoordeelt het systeem het stuurgedrag bij snelhe-
den tussen 65-200 km/h. Als tijdens het rijden veranderingen in het rijgedrag
optreden die door het systeem als mogelijke vermoeidheidsverschijnselen
worden geanalyseerd, wordt een pauze-advies gegeven.
Voorwaarden, waaronder een rustpauze door het systeem wordt herkend
Er wordt gestopt en het contact wordt uitgeschakeld.
Er wordt gestopt, de veiligheidsgordel wordt afgedaan en het bestuurder-
sportier geopend.
Er wordt langer dan 15 minuten gestopt.
Indien aan geen van deze voorwaarden wordt voldaan of als de rijstijl niet ver-
andert, wordt door het systeem na 15 minuten nog een keer een rustpauze ge-
adviseerd.
Het systeem kan in het infotainment worden geactiveerd of gedeactiveerd
» Instructieboekje infotainment.
Pauze-advies
Op het display in het instrumentenpaneel verschijnt gedurende enkele secon-
den het symbool
en een melding met betrekking tot de herkende vermoeid-
heid. Daarbij klinkt er een akoestisch signaal.
Bandenspanningscontrole
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Opslaan van de bandenspanningswaarden en infotainmentweergave
170
De bandenspanningscontrole (hierna alleen systeem genoemd) controleert de
bandenspanning tijdens het rijden.
Bij een verandering van de bandenspanning gaat het controlelampje
in het
instrumentenpaneel branden en er klinkt een akoestisch signaal » pag. 35,
Bandenspanning.
Het systeem kan alleen dan goed werken als de banden de voorgeschreven
bandenspanning hebben en deze bandenspanningswaarden in het systeem
zijn opgeslagen.
ATTENTIE
De algemene aanwijzingen m.b.t. het gebruik van de hulpsystemen die-
nen in acht te worden genomen » pag. 131, in alinea Inleiding voor het
onderwerp.
Voor de juiste bandenspanningen is altijd de bestuurder verantwoordelijk.
De bandenspanning moet regelmatig worden gecontroleerd » pag. 197.
Het systeem kan bij een zeer snel teruglopende bandenspanning niet
waarschuwen, bijvoorbeeld bij een klapband.
169
Hulpsystemen
Opslaan van de bandenspanningswaarden en
infotainmentweergave
Afb. 206
Toets voor opslaan van banden-
spanningswaarden / voorbeeld
van schermweergave: Het sys-
teem meldt een verandering van
de bandenspanning linksvoor
Lees en bekijk eerst op bladzijde 169.
Handelwijze bij het opslaan van de bandenspanningswaarden
Alle banden tot de voorgeschreven bandenspanning oppompen.
Het contact en het infotainment inschakelen.
De toets

in het infotainment indrukken en vervolgens op het scherm na
elkaar de functietoetsen
Wagenstatus
aantippen.
Met de functietoetsen
het menupunt Bandencontrole kiezen.
De functietoetsen

aantippen » afb. 206.
Verder de op het display te verschijnen aanwijzingen opvolgen.
Een melding op het display informeert over het opslaan van de bandenspan-
ningswaarden.
De bandenspanningswaarden moeten altijd in het systeem worden opgesla-
gen als een van de volgende punten aan de orde is.
Wijziging van de bandenspanning.
Wisselen van een of meerdere wielen.
Positiewijziging van een wiel op de wagen.
Controlelampje
in het instrumentenpaneel gaat branden.
ATTENTIE
Vóór het opslaan van de bandenspanningswaarden moeten de banden tot
de voorgeschreven bandenspanning worden opgepompt » pag. 197. Bij het
opslaan van onjuiste bandenspanningswaarden kan het systeem mogelij-
kerwijze ook bij een te lage bandenspanning geen waarschuwing geven.
VOORZICHTIG
De bandenspanningswaarden moeten elke 10.000 km of 1x per jaar worden
opgeslagen, om een correcte systeemwerking te waarborgen.
Let op
Bij brandend controlelampje in het instrumentenpaneel kan in het infotain-
ment de betreffende band worden weergegeven » afb. 206.
170
Rijden
Trekhaak en aanhangwagen
Trekhaak
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Stang met kogelkop uit- en inzwenken 171
Kogeldruk bij gemonteerde accessoires 172
De maximale kogeldruk bedraagt 90 kg. De gegevens over de kogeldruk op
het typeplaatje van de trekhaak zijn slechts testwaarden.
ATTENTIE
Als de trekhaak beschadigd of onvolledig is, mag deze niet worden gebruikt
- gevaar voor ongevallen.
Stang met kogelkop uit- en inzwenken
Afb. 207 Stang met kogelkop: Uit-/inzwenken
Lees en bekijk eerst op bladzijde 171.
De zwenkbare stang met kogelkop is niet afneembaar. De correcte vergrende-
ling in beide standen wordt door een controlelampje aangegeven.
Stang met kogelkop uitzwenken
De ontgrendelingsgreep
A
in pijlrichting
1
trekken » afb. 207 » . De stang
met kogelkop zwenkt in pijlrichting
2
naar buiten en het controlelampje
naast de ontgrendelingsgreep knippert rood.
De greep
A
langzaam weer naar binnen laten bewegen en controleren, of
deze correct in de beginstand zit.
De stang met kogelkop in pijlrichting
2
drukken, tot deze hoorbaar vergren-
delt. Het controlelampje brandt groen.
Stang met kogelkop inzwenken
Op de stang met kogelkop mag geen aanhangwagen resp. geen ander acces-
soire aangekoppeld zijn. In het 13-polige stopcontact mag geen steker of adap-
ter zijn ingestoken.
De ontgrendelingsgreep
A
in pijlrichting
1
trekken » afb. 207. De stang met
kogelkop wordt ontgrendeld en het controlelampje knippert rood.
De greep
A
langzaam weer naar binnen laten bewegen en controleren, of
deze correct in de beginstand zit.
De stang met kogelkop in pijlrichting
3
onder de bumper inzwenken, tot de-
ze hoorbaar vergrendelt. Het controlelampje brandt groen.
Vergrendeling controleren
Bij onjuist vergrendelde stang met kogelkop knippert het controlelampje rood,
na het inschakelen van het contact klinkt er een akoestisch signaal en op het
display in het instrumentenpaneel verschijnt een overeenkomstige melding.
ATTENTIE
De trekhaak voorzichtig behandelen - gevaar voor verwondingen.
De ontgrendelingsgreep niet manipuleren, zolang er een aanhangwagen
of een andere accessoire op de stang met kogelkop gekoppeld is. De stang
met kogelkop zou los kunnen raken - gevaar voor ongevallen en verwon-
dingen.
Brandt het controlelampje niet groen of kan de stang met kogelkop niet
worden vergrendeld, deze niet gebruiken. De hulp van een specialist inroe-
pen.
Let op
Bij niet-gebruikte trekhaak de stang met kogelkop altijd onder de bumper in-
zwenken.
171
Trekhaak en aanhangwagen
Kogeldruk bij gemonteerde accessoires
Afb. 208
Weergave van de maximale leng-
te van de gemonteerde accessoi-
res en het maximaal toegestaan
gewicht van de accessoires af-
hankelijk van het ladingszwaar-
tepunt
Lees en bekijk eerst op bladzijde 171.
Bij gebruik van accessoires (bv. een fietsendrager) moet de maximale lengte
hiervan evenals het maximaal toegestaan gewicht incl. belasting in acht wor-
den genomen.
De maximale lengte van de gemonteerde accessoire (vanaf de kogelkop van
de trekhaak gemeten) bedraagt 70 cm » afb. 208.
Het maximaal toegestaan gewicht van de accessoire incl. belading neemt bij
toenemende afstand van het zwaartepunt van de belasting van de kogelkop
van de trekhaak af.
Afstand van zwaartepunt van belas-
ting van kogelkop
Maximaal toegestaan gewicht van
accessoire incl. belading
0 cm 90 kg
30 cm 75 kg
60 cm 35 kg
70 cm 0 kg
VOORZICHTIG
Het maximaal toegestaan gewicht van de accessoire incl. belading evenals de
maximale lengte van de accessoire nooit overschrijden - gevaar voor bescha-
diging van de kogelkop.
Let op
Wij adviseren de accessoires uit het originele ŠKODA accessoireprogramma te
gebruiken.
Trekhaak gebruiken
Aanhangwagen (accessoire) aan- en loskoppelen
Afb. 209
Behuizing van 13-polig stopcon-
tact, borgoog
Aan- en loskoppelen
De stang met kogelkop uitzwenken » pag. 171.
De aanhangwagen (de accessoire) op de kogelkop bevestigen.
De steker van de aanhangwagen (de accessoire) in het 13-polige stopcontact
A
» afb. 209 steken. (Als de aanhangwagen/de accessoire over een 7-polige
steker beschikt, een overeenkomstige adapter uit de originele ŠKODA acces-
soires gebruiken).
De losbreekkabel van de aanhangwagen in het borgoog
B
haken (de los-
breekkabel moet in alle aanhangwagenstanden ten opzichte van de wagen
doorhangen).
Het loskoppelen gebeurt in omgekeerde volgorde.
Buitenspiegels
Als het verkeer achter de aanhangwagen niet kan worden overzien, moeten er
extra buitenspiegels worden geplaatst.
Koplampen
De voorzijde van de wagen kan bij aangekoppelde aanhangwagen (accessoire)
omhoogkomen en de verlichting kan andere verkeersdeelnemers verblinden.
Lichtbundelhoogte van de koplampen aanpassen » pag. 65, Bediening van ver-
lichtingsfunctie
1)
.
Voeding van het aanhangwagen-/accessoirestroomcircuit
Bij de elektrische verbinding tussen de wagen en de aanhangwagen (accessoi-
re) wordt de aanhangwagen (accessoire) door de wagen van stroom voorzien
(zowel bij in- als uitgeschakeld contact).
1)
Geldt niet voor wagens met xenonkoplampen.
172
Rijden
Bij afgezette motor wordt de wagenaccu door een ingeschakelde verbruiker
ontladen.
Bij geringe laadtoestand van de wagenaccu wordt de stroomvoorziening naar
de aanhangwagen (de accessoire) onderbroken.
ATTENTIE
Een onjuist aangesloten elektrische installatie van de aanhangwagen (de
accessoire) kan tot ongevallen of zware verwondingen door stroomschok-
ken leiden.
Geen aanpassingen aan de elektrische installatie van de wagen en de
aanhangwagen (de accessoire) uitvoeren - gevaar voor ongevallen of zware
verwondingen door stroomschokken.
Na de elektrische verbinding tussen de wagen en de aanhangwagen (ac-
cessoire) moet de aanhangwagen-/accessoireverlichting op goede werking
worden gecontroleerd.
Het borgoog nooit gebruiken voor het afslepen - gevaar voor ongevallen!
VOORZICHTIG
Een onjuist aangesloten elektrische installatie van de aanhangwagen (de ac-
cessoire) kan tot een defecte wagenelektronica leiden.
De totale vermogensopname van alle op het aanhangwagenstroomcircuit
aangesloten verbruikers mag maximaal 350 watt bedragen, anders bestaat er
gevaar voor beschadiging van de elektrische installatie van de wagen.
Aanhangwagen beladen
De bandenspanning van de wagen aanpassen aan "volledig beladen" » pag.
197.
Verdelen van de lading
De lading op de aanhangwagen zo verdelen, dat zware voorwerpen zo dicht
mogelijk bij de aanhangwagenas liggen. De lading goed vastzetten, zodat deze
niet kan verschuiven.
Bij een lege wagen en een beladen aanhangwagen is de gewichtsverdeling
zeer ongunstig. Als u toch met deze combinatie moet rijden, rijd dan bijzonder
voorzichtig.
ATTENTIE
Een onbevestigde lading kan de rijstabiliteit en de rijveiligheid aanzienlijk
beïnvloeden - gevaar voor ongevallen!
Aanhangwagengewicht
Het toegestane aanhangwagengewicht mag in geen geval worden overschre-
den.
Toegestaan aanhangwagengewicht - Superb
Motor Versnellingsbak
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd (kg)
Toegestaan aanhangwagengewicht, onge-
remd (kg)
Hellingen tot 12 % Hellingen tot 8%
a)
1,4 l/92 kW TSI SB 1600 1800 680
1,4 l/110 kW TSI ACT
SB 1600 1900 690
SB 4x4 1800 2000 750
DSG 1600 1900 710
1,4 l/110 kW TSI
SB 1600 1900 690
DSG 1600 1900 700
173
Trekhaak en aanhangwagen
Motor Versnellingsbak
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd (kg)
Toegestaan aanhangwagengewicht, onge-
remd (kg)
Hellingen tot 12 % Hellingen tot 8%
a)
1,8 l/132 kW TSI
SB 1800 2000 730
DSG 1800 2000 740
2,0 l/162 kW TSI DSG 2000 2000 750
2,0 l/206 kW TSI DSG 4x4 2200 2200 750
1,6 l/88 kW TDI CR
SB 1500 1800 730
SB (GreenLine) 1500 1800 740
DSG 1500 1800 740
2,0 l/110 kW TDI CR
SB 2000 2000 740
SB 4x4 2200 2200 750
DSG 2000 2000 750
2,0 l/130 kW TDI CR DSG 2000 2000 750
2,0 l/140 kW TDI CR
SB 2000 2000 750
DSG 2000 2100 750
DSG 4x4 2200 2200 750
a)
Alleen geldig voor sommige landen.
Toegestaan aanhangwagengewicht - Superb Combi
Motor Versnellingsbak
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd (kg)
Toegestaan aanhangwagengewicht, onge-
remd (kg)
Hellingen tot 12 % Hellingen tot 8%
a)
1,4 l/92 kW TSI SB 1600 1800 690
1,4 l/110 kW TSI ACT
SB 1600 1900 700
SB 4x4 1800 2000 750
DSG 1600 1900 720
1,4 l/110 kW TSI
SB 1600 1900 700
DSG 1600 1900 710
1,8 l/132 kW TSI
SB 1800 2000 740
DSG 1800 2000 750
2,0 l/162 kW TSI DSG 2000 2000 750
2,0 l/206 kW TSI DSG 4x4 2200 2200 750
174
Rijden
Motor Versnellingsbak
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd (kg)
Toegestaan aanhangwagengewicht, onge-
remd (kg)
Hellingen tot 12 % Hellingen tot 8%
a)
1,6 l/88 kW TDI CR
SB 1500 1800 740
SB (GreenLine) 1500 1800 750
DSG 1500 1800 750
2,0 l/110 kW TDI CR
SB 2000 2000 750
SB 4x4 2200 2200 750
DSG 2000 2000 750
2,0 l/130 kW TDI CR DSG 2000 2000 750
2,0 l/140 kW TDI CR
SB 2000 2000 750
DSG 2000 2100 750
DSG 4x4 2200 2200 750
a)
Alleen geldig voor sommige landen.
ATTENTIE
De toegestane kogeldruk en het maximale aanhangwagengewicht niet
overschrijden - gevaar voor ongevallen!
Aanhangwagengebruik
Rijsnelheid
Om veiligheidsredenen met de aanhangwagen niet sneller dan 100 km/h (als
de trekende wagen een personenwagen uit klasse M1 is) resp. 80 km/h (als de
trekkende wagen een bedrijfswagen uit klasse N1 is) rijden.
Direct snelheid verminderen, zodra u ook maar de minste slingerbeweging van
de aanhangwagen waarneemt. Nooit proberen een slingerende wagen met
aanhangwagen weer "recht te trekken" door te accelereren.
Remmen
Op tijd remmen! Bij een aanhangwagen met oplooprem eerst zacht en daarna
stevig remmen. Zo voorkomt u remschokken door blokkerende aanhangwa-
genwielen.
Voor hellingen bijtijds een lagere versnelling kiezen zodat de motor als rem
kan fungeren.
ATTENTIE
Met de aanhangwagen altijd bijzonder voorzichtig rijden.
VOORZICHTIG
Bij regelmatig gebruik van een aanhangwagen wordt de wagen bovenmatig
belast, en dient daarom ook tussen de voorgeschreven service-intervallen in
te worden gecontroleerd.
Alarmsysteem
Het alarm wordt geactiveerd, wanneer bij een wagen met ingeschakeld alarm-
systeem de elektrische verbinding met de aanhangwagen (accessoire) wordt
onderbroken.
Het alarmsysteem altijd uitschakelen, voordat u een aanhangwagen (accessoi-
re) aankoppelt of loskoppelt » pag. 56.
Voorwaarden voor de opname van een aanhangwagen (accessoire) in het
alarmsysteem.
De wagen is af fabriek met een alarmsysteem en een trekhaak uitgerust.
De aanhangwagen (accessoire) is via het stopcontact voor de aanhangwa-
gen elektrisch met de trekkende wagen verbonden.
De elektrische installatie van de wagen en de aanhangwagen (accessoire)
is gebruiksklaar.
De wagen is vergrendeld en het alarmsysteem is ingeschakeld.
De aanhangwagen (accessoire) is niet uitgerust met ledachterlichten.
175
Trekhaak en aanhangwagen
Raadgevingen voor het gebruik
Verzorging en onderhoud
Servicewerkzaamheden, aanpassingen en technische wijzigingen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Gebruik van de wagen en afwijkende weersomstandigheden
176
Wettelijke controles 176
ŠKODA Servicepartner 176
De originele ŠKODA onderdelen 177
De originele ŠKODA accessoires
177
Spoilers 177
Componentenbescherming 177
Airbags 177
Terugname en recycling van oude wagens 178
Bij het gebruik van accessoires en het uitvoeren van aanpassingen, reparaties
of technische wijzigingen aan uw wagen dienen de aanwijzingen en richtlijnen
van ŠKODA AUTO a.s. in acht te worden genomen.
De richtlijnen en aanwijzingen worden nageleefd in het belang van de ver-
keersveiligheid en de goede technische toestand van uw wagen.
ATTENTIE
Aanpassingen, reparaties en technische wijzigingen aan de wagen alleen
door een specialist uit laten voeren. Ondeskundig uitgevoerde werkzaam-
heden (inclusief ingrepen aan de elektronische onderdelen en software
hiervan) kunnen storingen tot gevolg hebben - er bestaat gevaar voor on-
gevallen en er kan verhoogde slijtage aan onderdelen ontstaan!
We adviseren u voor uw wagen alleen goedgekeurde originele ŠKODA ac-
cessoires en originele ŠKODA onderdelen te gebruiken. Hierbij is de be-
trouwbaarheid, de veiligheid en geschiktheid voor uw wagen gegaran-
deerd.
Geen producten gebruiken die niet door ŠKODA AUTO zijn goedgekeurd,
hoewel het om producten kan gaan waarbij een rapport van een officiële
technische keuringsdienst of van een overheidsinstantie is bijgevoegd.
Gebruik van de wagen en afwijkende weersomstandigheden
Lees en bekijk eerst op bladzijde 176.
Als de wagen in landen met sterk afwijkende weersomstandigheden wordt ge-
bruikt, contact opnemen met een ŠKODA Partner. Die geeft advies of er be-
paalde voorzorgsmaatregelen moeten worden genomen, om de volledige
functionaliteit van de wagen te waarborgen en beschadigingen te voorkomen
(bv. koelvloeistof verversen, accu vervangen e.d.)
Wettelijke controles
Lees en bekijk eerst op bladzijde 176.
In veel landen bestaan wettelijke regelingen om de bedrijfszekerheid, de ver-
keersveiligheid en/of de uitlaatgasemissiewaarden van de wagen regelmatig
te laten controleren. Deze controles kunnen door werkplaatsen of testcentra
worden uitgevoerd die door de wetgever hiervoor zijn aangewezen.
De ŠKODA Servicepartners bereiden de wagen op verzoek voor op de tests
resp. zorgen voor de uitvoering ervan.
Ook indien u uw wagen ter voorbereiding op de tests zelf bij een wettelijk er-
kend deskundige ter controle wilt aanbieden, adviseren wij u van tevoren ad-
vies in te winnen bij de serviceadviseur van uw ŠKODA Servicepartner.
ŠKODA Servicepartner
Lees en bekijk eerst op bladzijde 176.
Alle ŠKODA Servicepartners werken volgens de richtlijnen en aanwijzingen van
ŠKODA AUTO. Alle service- en reparatiewerkzaamheden worden hierdoor tijdig
en vakkundig uitgevoerd. De richtlijnen en aanwijzingen worden nageleefd in
het belang van de verkeersveiligheid en de goede technische toestand van uw
wagen.
Wij adviseren daarom alle aanpassingen, reparaties en technische wijzigingen
aan uw wagen door een ŠKODA Servicepartner te laten uitvoeren.
176
Raadgevingen voor het gebruik
De originele ŠKODA onderdelen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 176.
Voor uw wagen adviseren wij het gebruik van originele ŠKODA onderdelen,
omdat deze onderdelen door ŠKODA AUTO zijn goedgekeurd. Deze onderelen
komen precies overeen met de voorschriften van ŠKODA AUTO en zijn identiek
aan de in de productie gebruikte onderdelen.
ŠKODA AUTO staat garant voor de veiligheid, betrouwbaarheid en duurzaam-
heid van deze onderdelen.
De ŠKODA Servicepartners zijn conform de wettelijke voorschriften tot 2 jaar
na verkoop aansprakelijk voor eventuele gebreken aan ŠKODA originele onder-
delen, voor zover in het koopcontract niet iets anders is overeengekomen.
De originele ŠKODA accessoires
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 176.
Als u uw wagen wilt uitrusten met accessoires dient u op het volgende te let-
ten.
Wij adviseren voor uw wagen alleen ŠKODA originele accessoires te gebruiken.
ŠKODA AUTO staat garant voor de betrouwbaarheid, de veiligheid en de ge-
schiktheid voor uw wagen van deze accessoires. Bij gebruik van andere pro-
ducten kunnen we de betrouwbaarheid, veiligheid en geschiktheid voor uw
wagen niet beoordelen - ook niet als een rapport van een officiële technische
keuringsdienst of van een overheidsinstantie is bijgevoegd.
De ŠKODA Servicepartners zijn conform de wettelijke voorschriften tot 2 jaar
na verkoop aansprakelijk voor eventuele gebreken aan ŠKODA originele acces-
soires, voor zover in het koopcontract niet iets anders is overeengekomen.
Spoilers
Lees en bekijk eerst op bladzijde 176.
ATTENTIE
Is uw wagen met een originele spoiler op de voorbumper in combinatie met
de spoiler op de achterklep uitgerust, dan de volgende aanwijzingen in acht
nemen - anders bestaat gevaar voor ongevallen en zware verwondingen!
De uitrusting met een spoiler op de voorbumper moet altijd in combinatie
met de bijbehorende spoiler op de achterklep gebeuren.
Een originele spoiler op de voorbumper kan niet alleen of in combinatie
met een ongeschikte spoiler op de achterklep worden gemonteerd.
Eventuele reparaties aan of het vervangen, toevoegen of verwijderen van
spoilers dienen met een ŠKODA Servicepartner te worden overlegd.
Ondeskundig uitgevoerde werkzaamheden aan de spoilers van uw wagen
kunnen storingen in de werking tot gevolg hebben.
Componentenbescherming
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 176.
Sommige elektronische onderdelen (bijvoorbeeld het instrumentenpaneel) zijn
af fabriek met een componentenbescherming uitgerust. Deze zorgt voor een
beperkte werking van deze componenten bij een niet-legitieme inbouw in een
andere wagen (bv. na diefstal) of bij gebruik buiten de wagen.
Airbags
Lees en bekijk eerst op bladzijde 176.
ATTENTIE
Aanpassingen, reparaties en technische wijzigingen die ondeskundig zijn
uitgevoerd, kunnen schade en functiestoringen veroorzaken en de werking
van het airbagsysteem negatief beïnvloeden - gevaar voor ongevallen en
zware verwondingen!
Een wijziging aan de wielophanging van de wagen inclusief het gebruik
van niet toegelaten velg-bandcombinaties kan de werking van het airbag-
systeem belemmeren - gevaar voor ongevallen en dodelijke verwondingen!
177
Verzorging en onderhoud
ATTENTIE
Aan de onderdelen van het airbagsysteem, aan de voorbumper en aan de
carrosserie mogen geen wijzigingen worden uitgevoerd.
Alle werkzaamheden aan het airbagsysteem evenals het in- en uitbou-
wen van onderdelen van het systeem vanwege andere reparatiewerkzaam-
heden (bijvoorbeeld het stuurwiel uitbouwen) mogen alleen door een spe-
cialist worden uitgevoerd.
Niet aan de afzonderlijke delen van het airbagsysteem manipuleren, om-
dat dit tot het activeren van een airbag kan leiden.
Als de airbag is geactiveerd, moet het airbagsysteem worden vervangen.
ATTENTIE
Het airbagsysteem werkt met druksensoren die in de voorportieren zijn
aangebracht. Daarom mogen zowel aan de portieren als aan de portierbe-
kledingen geen aanpassingen (bijvoorbeeld inbouwen van extra luidspre-
kers) worden uitgevoerd. Daarbij ontstane beschadigingen kunnen de
werking van het airbagsysteem negatief beïnvloeden - er bestaat gevaar
voor ongevallen en dodelijke verwondingen! De volgende aanwijzingen
moeten worden opgevolgd.
Alle werkzaamheden aan de voorportieren en de portierbekleding mogen
alleen door een specialist worden uitgevoerd.
Nooit met verwijderde binnenste portierbekledingen of met openingen in
de bekledingen rijden.
Terugname en recycling van oude wagens
Lees en bekijk eerst op bladzijde 176.
Alle nieuwe wagens van het merk ŠKODA kunnen voor 95% worden gerecy-
cled.
Service-intervallen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Overzicht van de service-intervallen 179
Vast service-interval QI1 - QI4 179
Variabel service-interval QI6 179
Digitaal Serviceplan 180
Om ervoor te zorgen dat alle door de fabrikant voorgeschreven servicebeurten
op het juiste moment worden uitgevoerd en er geen servicebeurt wordt verge-
ten, wijst de service-intervalindicatie in het instrumentenpaneel u hierop
» pag. 46.
De uitgevoerde servicesoorten kunnen aan de hand van het geprinte bewijs
uit het digitale Serviceplan en de betreffende facturen worden aangetoond.
De aangegeven service-intervallen zijn gebaseerd op normale bedrijfsomstan-
digheden.
In geval van zwaardere bedrijfsomstandigheden is het nodig sommige service-
werkzaamheden al vóór de volgende servicebeurt of tijdens de aangegeven
service-intervallen te laten uitvoeren. Dit betreft hoofdzakelijk het reinigen
resp. vervangen van het luchtfilterelement in gebieden met veel stof alsmede
het controleren en vervangen van de getande riem, maar ook wagens met een
roetfilter waarbij de motorolie zwaarder kan worden belast.
Onder verzwaarde omstandigheden wordt het volgende verstaan:
Zwavelhoudende brandstof.
Veelvuldig stadsverkeer.
Langer stationair draaiende motor (bijvoorbeeld taxi's).
Gebruik van de wagen in gebieden met veel stof.
Vaak rijden met een aanhangwagen.
Overwegend stop-and-go-gebruik, zoals dat in de stad kan voorkomen.
Langdurig gebruik onder winterse omstandigheden.
De serviceadviseur van de erkend reparateur kan u informeren of bij de ge-
bruiksomstandigheden van uw wagen werkzaamheden tussen de normale
service-intervallen in noodzakelijk zijn.
Door de concrete omvang van de noodzakelijke werkzaamheden, afhankelijk
van model, uitrusting en toestand van uw wagen, kunnen verschillende servi-
cekosten ontstaan.
Let op
Aan alle servicewerkzaamheden en het vervangen resp. bijvullen van be-
drijfsvloeistoffen zijn voor de klant kosten verbonden, ook gedurende de ga-
rantieperiode, tenzij anders is vermeld in de garantiebepalingen van ŠKODA
AUTO of in andere overeenkomsten.
Over de actuele werkzaamheden m.b.t. de servicebeurten wordt u door de
erkend reparateur geïnformeerd.
178
Raadgevingen voor het gebruik
Overzicht van de service-intervallen
Afb. 210
Sticker met wagengegevens Ser-
vice-interval
Het door de fabrikant voorgeschreven service-interval staat vermeld op de
sticker met wagengegevens » afb. 210, die zich in dit instructieboekje en in de
wagen bevindt.
Voor uw wagen geldt een van de volgende service-intervallen.
Vaste service-interval QI1.
Vaste service-interval QI2.
Vaste service-interval QI3.
Vaste service-interval QI4.
Variabele service-interval QI6.
Bij een variabel service-interval is het beslist noodzakelijk dat alleen de
voorgeschreven motorolie wordt gebruikt.
Indien deze motorolie niet beschikbaar is, geldt voor de olieverversing een
vast service-interval. In dit geval moet de wagen op het vaste service-interval
worden omgecodeerd.
Let op
De betreffende motoroliespecificaties » pag. 190.
Bij wagens met variabele service-interval QI6 kunt u een verandering naar
vaste service-interval resp. terug naar variabele service-interval laten uitvoe-
ren door een specialist.
Vast service-interval QI1 - QI4
Olieservice
QI1 Elke 5 000 km of 1 jaar
a)
.
QI2 Elke 7 500 km of 1 jaar
a)
.
QI3 Elke 10.000 km of 1 jaar
a)
.
QI4 Elke 15 000 km of 1 jaar
a)
.
Inspectie
b)
Variant 1
QI1 - QI4
Eerste na 30.000 km of 2 jaar
a)
, vervolgens elke
30.000 km of 1 jaar
a)
.
Inspectie
b)
Variant 2
Elke 15 000 km of 1 jaar
a)
.
Inspectie
b)
Variant 3
Elke 10.000 km of 1 jaar
a)
.
Remvloeistof
Service
QI1 - QI4 Eerste verversing na 3 jaar, daarna elke 2 jaar
a)
Afhankelijk van wat het eerst wordt bereikt.
b)
Informatie over de variant die geldt voor uw wagen is verkrijgbaar bij de ŠKODA Partner.
ATTENTIE
De remvloeistof moet beslist na de eerste 3 jaar en daarna elke 2 jaar wor-
den ververst. Een langere verversingsinterval voor de remvloeistof kan bij
hard remmen leiden tot de vorming van luchtbellen in het remsysteem. Dat
kan uitval van het remsysteem tot gevolg hebben - gevaar voor ongevallen!
Let op
Bij gebruik van diesel met een verhoogd zwavelgehalte geldt een Olieservice
na telkens 7500 km. In welke landen het zwavelgehalte van de dieselbrand-
stof verhoogd is, kan een erkend reparateur u vertellen.
Variabel service-interval QI6
Het bepalen van de Olieservice-intervallen is afhankelijk van de gebruiksinten-
siteit en de lokale gebruiksomstandigheden van de wagen. Zo wordt een wa-
gen bij het rijden van korte ritten anders belast dan bij lange snelwegritten. De
intervallen zijn dan ook variabel.
Olieservice
Volgens service-intervalindicatie (uiterlijk na 30.000 km of
2 jaar
a)
).
Inspectie
b)
Variant 1
Eerste na 30.000 km of 2 jaar
a)
, vervolgens elke 30.000
km of 1 jaar
a)
.
Inspectie
b)
Variant 2
Elke 15.000 km of 1 jaar.
Remvloeistof
Service
Eerste verversing na 3 jaar, daarna elke 2 jaar
a)
Afhankelijk van wat het eerst wordt bereikt.
b)
Informatie over de variant die geldt voor uw wagen is verkrijgbaar bij de ŠKODA Partner.
179
Verzorging en onderhoud
ATTENTIE
De remvloeistof moet beslist na de eerste 3 jaar en daarna elke 2 jaar wor-
den ververst. Een langere verversingsinterval voor de remvloeistof kan bij
hard remmen leiden tot de vorming van luchtbellen in het remsysteem. Dat
kan uitval van het remsysteem tot gevolg hebben - gevaar voor ongevallen!
Digitaal Serviceplan
Een specialist bevestigt de betreffende bewijzen van uitgevoerde servicebeur-
ten niet in dit instructieboekje, maar in het service-informatiesysteem met de
naam Digitaal Serviceplan.
Daarom adviseren wij u, als bewijs voor de uitgevoerde servicewerkzaamhe-
den altijd het betreffende service-bewijs te laten printen.
Voordelen van het Digitaal Serviceplan
Hoog veiligheidsniveau voor wat betreft manipulatie van de vermeldingen.
Transparante documentatie van uitgevoerde servicewerkzaamheden
Bescherming tegen verlies of beschadiging van de vermeldingen - de klant
ontvangt bij behoefte een compleet bewijs van uitgevoerde servicebeurten.
De mogelijkheid het bewijs compleet in elektronische vorm op te vragen.
De wagen kan bij elke willekeurige specialist (ook in het buitenland) worden
onderhouden - de database is wereldwijd bereikbaar.
Verhoogde transparantie bij aanschaf van een gebruikte wagen door cen-
traal opgeslagen vermeldingen.
De systeemvermeldingen ondersteunen de klant bij validatie van aanspraken
uit de ŠKODA verlengde garantie en de levenslange mobiliteitsgarantie.
Verzorging en onderhoud
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Wassen van de wagen 180
Buitenzijde van de wagen verzorgen 181
IJs en sneeuw van de ruiten verwijderen 183
Binnenzijde van de wagen verzorgen 183
Regelmatig en deskundig onderhoud is belangrijk voor de waardevastheid van
de wagen.
Bij gebruik van onderhoudsmiddelen de gebruiksvoorschriften op de verpak-
king in acht nemen. Wij adviseren u de conserveringsmiddelen uit het originele
ŠKODA accessoireprogramma te gebruiken.
ATTENTIE
Bij verkeerde toepassing kunnen onderhoudsmiddelen schadelijk zijn
voor de gezondheid.
Onderhoudsmiddelen altijd veilig bewaren voor personen die niet volledig
zelfstandig zijn, bijvoorbeeld kinderen - er bestaat gevaar voor vergiftiging!
VOORZICHTIG
Op het lakoppervlak geen insectensponsjes, schuursponsjes en dergelijke
gebruiken - gevaar voor beschadiging van de lak.
Geen aggressieve schoonmaakmiddelen of chemische oplosmiddelen gebrui-
ken - gevaar voor beschadiging van het te reinigen materiaal.
Let op
Wij adviseren u de wagen door een ŠKODA Servicepartner te laten reinigen en
onderhouden.
Wassen van de wagen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 180.
De beste bescherming van de wagen tegen schadelijke milieu-invloeden is de
wagen vaak te wassen.
Hoe langer insectenresten, vogelpoep, wegenzout en andere agressieve af-
zettingen op de lak blijven zitten, des te schadelijker dit is. Hoge temperatu-
ren, bijvoorbeeld door intensieve zonnestraling, versterken de bijtende werk-
ing.
Na het einde van het koude jaargetijde moet ook de onderzijde van de wagen
grondig worden gereinigd.
Met de hand wassen
De wagen van boven tot onder met een zachte spons of washandschoen en
veel water evt. met de daarvoor bedoelde schoonmaakmiddelen wassen. De
spons of de washandschoen met korte tussenpozen grondig uitspoelen.
Voor de wielen, dorpels en de onderzijde van de wagen een andere spons ge-
bruiken.
180
Raadgevingen voor het gebruik
De wagen na het wassen grondig afspoelen en vervolgens drogen met een
daarvoor bedoelde doek.
Automatische wasinstallatie
Vóór het wassen van de wagen in een automatische wasinstallatie moeten de
gebruikelijke voorzorgsmaatregelen (sluiten van de ruiten en het schuif-kan-
teldak e.d.) worden genomen.
Als uw wagen is voorzien van speciale aanbouwdelen (bv. spoilers, dakdragers,
autotelefoonantenne e.d.), kunt u het beste vooraf contact opnemen met de
exploitant van de wasinstallatie.
Na het wassen van de wagen in een wasinstallatie met aansluitende conser-
vering dienen de ruitenwisserbladen met speciaal hiervoor bedoelde reini-
gingsmiddelen te worden gereinigd en ontvet.
Hogedrukreiniger
Bij het wassen van de wagen met een hogedrukreiniger moeten de instructies
voor de hogedrukreiniger worden opgevolgd. Dit geldt met name voor aanwij-
zingen met betrekking tot de druk en de spuitafstand tot het wagenopper-
vlak.
Houd een voldoende grote afstand aan tot de sensoren van de parkeerhulp, de
achteruitrijcameralens en tot zachte materialen zoals rubber slangen of isola-
tiemateriaal » .
ATTENTIE
Wassen van de wagen in de winter: Vocht en ijs in het remsysteem kun-
nen een nadelig effect op de remwerking hebben - gevaar voor ongevallen!
Bij het reinigen van de bodem of de binnenzijde van de wielkasten voor-
zichtig te werk gaan - gevaar voor verwondingen aan scherpe randen van
metalen delen!
VOORZICHTIG
De wagen niet in de felle zon wassen, bij het wassen geen druk op de carros-
serie uitoefenen. De temperatuur van het water mag maximaal 60 °C bedra-
gen, omdat anders de lak van de wagen kan worden beschadigd.
Vóór het rijden door een wasstraat de buitenspiegels inklappen - gevaar voor
beschadiging.
VOORZICHTIG
De wagen met een hogedrukreiniger wassen
De folies mogen niet met hogedrukreiniger worden gewassen - gevaar voor
beschadiging.
Als de wagen in de winter wordt gewassen, mag de waterstraal niet direct
op de slotcilinders of op de naden van de portieren, de motorkap of de achter-
klep worden gericht - gevaar voor bevriezen.
De sensoren van de parkeerhulp mogen maar kort worden bespoten en er
moet een minimumafstand van 10 cm worden aangehouden - gevaar voor be-
schadiging.
Bij het wassen van de wagen de waterstraal niet direct op de zwenkbare ko-
gelstang of het aanhangwagenstopcontact richten - gevaar voor beschadiging
van de afdichting of het eruit spoelen van het smeervet.
Buitenzijde van de wagen verzorgen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 180.
Wagencompo-
nent
Probleem Oplossing
Lak
gemorste
brandstof
schoon water, doek, (zo spoedig moge-
lijk schoonmaken)
geen water-
druppelvorming
op de lak
met vaste was conserveren (minstens
tweemaal per jaar), was op schone en
droge carrosserie aanbrengen
matte lak
polijstmiddel gebruiken, dan conserve-
ren (als het polijstmiddel geen conser-
verende bestanddelen bevat)
Kunststof delen verontreiniging
schoon water, doek/spons evt. daar-
voor bedoelde reinigingsmiddelen
Verchroomde
en geëloxeerde
delen
verontreiniging
schoon water, doek, evt. daarvoor be-
doelde reinigingsmiddelen, daarna met
zachte droge doek uitwrijven
Folies verontreiniging zachte spons en milde zeepoplossing
a)
Ruiten
en buitenspiegel-
glazen
verontreiniging
met schoon water wassen en met daar-
voor bedoelde wisdoek drogen
Koplampen/lam-
pen
verontreiniging zachte spons en milde zeepoplossing
a)
Achteruitrijcamera
verontreiniging
met schoon water wassen en met
zachte doek drogen
Sneeuw/ijs
handveger / daarvoor bedoeld ont-
dooiingsmiddel
181
Verzorging en onderhoud
Wagencompo-
nent
Probleem Oplossing
Portierslotcilin-
ders
Sneeuw/ijs daarvoor bedoeld ontdooiingsmiddel
Ruitenwissers /
wisserbladen
verontreiniging ruitenreiniger, spons of doek
Wielen verontreiniging
schoon water, dan met daarvoor be-
doelde middelen conserveren
a)
Milde zeepoplossing = 2 eetlepels neutrale zeep op 1 liter lauwwarm water.
De krik is onderhoudsvrij. Indien noodzakelijk dienen de beweegbare onderde-
len van de krik met een geschikt smeervet te worden gesmeerd.
De trekhaak is onderhoudsvrij. De kogelkop van de trekhaak zo nodig met een
geschikt smeervet behandelen.
Conservering van de holle ruimtes
Alle aan corrosie blootgestelde holle ruimtes van de wagen zijn af fabriek
reeds voorzien van conserveringswas die permanente bescherming biedt.
Als bij hoge temperaturen een beetje was uit de holle ruimtes stroomt, kan dit
met een kunststof spatel worden verwijderd en de vlek met wasbenzine wor-
den gereinigd.
Bodembeschermingslaag
De onderzijde van de wagen is tegen chemische en mechanische invloeden
beschermd.
Wij adviseren de beschermlaag - het beste voor begin en na afloop van het
koude jaargetijde - te laten controleren.
Levensduur van de folies
Milieu-invloeden (bv. zonnestraling, vocht, luchtvervuiling, steenslag) hebben
een negatief effect op de levensduur van de folies. De folie veroudert en wordt
poreus. Dit is volledig normaal en is geen defect.
De zonnestraling kan eveneens de sterkte van de kleur van de folie beïnvloe-
den.
Bij het transport van lading op de dakdragers (bv. dakbox) bestaat een ver-
hoogd gevaar voor beschadiging van de folie.
VOORZICHTIG
Wagenlak
Beschadigingen zo spoedig mogelijk laten herstellen.
Mat gelakte delen niet met polijstmiddelen noch met vaste was behande-
len.
Niet in een stoffige omgeving polijsten - gevaar voor krassen in de lak.
Geen lakverzorgingsmiddelen op portierrubbers en ruitgeleidingen aan-
brengen.
Kunststof delen
Geen lakonderhoudsmiddelen gebruiken.
Verchroomde en geëloxeerde delen
Niet in een stoffige omgeving polijsten - gevaar voor krassen in het opper-
vlak.
Folies
De volgende aanwijzingen in acht nemen, anders bestaat gevaar voor be-
schadiging van de folies:
Voor het schoonmaken geen vuile doeken of sponzen gebruiken.
Voor het verwijderen van ijs en sneeuw geen ijskrabbers of soortgelijke
middelen gebruiken.
De folies niet polijsten
De folies niet met een hogedrukreiniger wassen.
Rubber afdichtingen
De portierrubbers en ruitgeleidingen niet met onderhoudsmiddelen behan-
delen - de beschermende laklaag zou kunnen worden aangetast.
Ruiten en buitenspiegelglazen
De binnenzijde van de ruiten niet met scherpe voorwerpen reinigen - ge-
vaar voor beschadiging van de verwarmingsdraden of de ruitantenne.
Geen poetsdoek gebruiken, die voor het polijsten van de carrosserie is ge-
bruikt - deze kan de ruiten vuil maken en het zicht verslechteren.
Koplampen/lampen
De koplampen/lampen niet droog schoonvegen, geen scherpe voorwerpen
gebruiken - gevaar voor beschadiging van de beschermende lak en krassen
op de lampglazen.
Achteruitrijcamera
De volgende aanwijzingen in acht nemen, anders bestaat gevaar voor be-
schadiging van de camera:
Sneeuw/ijs niet met warm/heet water verwijderen.
Bij het wassen nooit water onder druk of een stoomreiniger gebruiken.
Voor het schoonmaken geen schurende reinigingsmiddelen gebruiken.
182
Raadgevingen voor het gebruik
Portierslotcilinders
Bij het wassen van de wagen zo veel mogelijk voorkomen dat water in de
slotcilinders binnendringt - gevaar voor het bevriezen van de slotcilinder!
Wielen
Ernstige verontreiniging van de wielen kan onbalans van de wielen tot ge-
volg hebben - het gevolg kan een trilling zijn, die onder omstandigheden een
voortijdige slijtage van de stuurinrichting kan veroorzaken.
IJs en sneeuw van de ruiten verwijderen
Afb. 211
Inbouwplaats van de ijskrabber,
ijskrabber uitnemen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 180.
Voor het verwijderen van sneeuw en ijs van de ruiten en spiegels alleen een
kunststof krabber gebruiken. Deze zit aan de binnenzijde van de tankklep.
De tankklep openen en de ijskrabber in pijlrichting eruit schuiven » afb. 211.
VOORZICHTIG
De ijskrabber in één richting bewegen, anders bestaat gevaar voor beschadi-
ging van het ruitoppervlak.
Sneeuw of ijs niet verwijderen van oppervlakken die ernstig vervuild zijn (bv.
met fijn zand of strooizout) - gevaar voor beschadiging van het oppervlak.
Sneeuw of ijs voorzichtig verwijderen, anders bestaat gevaar voor beschadi-
ging van de op de wagen af fabriek aangebrachte stickers.
Binnenzijde van de wagen verzorgen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 180.
Wagencompo-
nent
Probleem Oplossing
Natuurnappa /
kunstleer
Alcantara
®
/
stof
stof, oppervlak-
verontreiniging
stofzuiger
verontreiniging
(vers)
water, licht vochtige katoenen-/wollen
doek evt. milde zeepoplossing
a)
, dan
met zachte doek afvegen
hardnekkige
vlekken
daarvoor speciaal bestemde reinigings-
middelen
Verzorging (na-
tuurnappa)
met regelmatige tussenpozen met een
geschikt lederverzorgingsmiddel be-
handelen en na elke reiniging een ver-
zorgende crème met UV-bescherming
en impregneereffect gebruiken.
Verzorging (Al-
cantara
®
/ stof)
hardnekkige haren met een "reinigings-
handschoen" verwijderen.
knollen op stoffen met een borstel ver-
wijderen
Kunststof delen verontreiniging
water, licht vochtige doek of spons evt.
daarvoor bedoelde reinigingsmiddelen
Ruiten verontreiniging
met schoon water wassen en met daar-
voor bedoelde wisdoek drogen
Bekleding van
elektrisch ver-
warmde stoelen
verontreiniging daarvoor bedoeld reinigingsmiddel
Veiligheidsgordels
»
verontreiniging zachte doek en milde zeepoplossing
a)
a)
Milde zeepoplossing = 2 eetlepels neutrale zeep op 1 liter lauwwarm water.
ATTENTIE
Veiligheidsgordels nooit chemisch reinigen omdat chemische reinigings-
middelen het materiaal kunnen beschadigen.
Bij hoge interieurtemperaturen kunnen in het interieur aangebrachte par-
fumeurs en luchtverfrissers schadelijk voor de gezondheid worden.
183
Verzorging en onderhoud
VOORZICHTIG
Natuurnappa / kunstleer / Alcantara
®
/ stof
Langere periodes in de felle zon vermijden resp. deze materialen door af-
dekken beschermen, om het verbleken van deze materialen te voorkomen.
Verse vlekken (bv. veroorzaakt door balpen, lippenstift, schoensmeer e.d.)
zo spoedig mogelijk verwijderen.
Let erop dat het natuurnappa bij het schoonmaken nergens te nat wordt
en dat er geen water in de naden sijpelt - gevaar voro beschadiging van het
leer!
De hemelbekleding niet met een borstel reinigen - gevaar voor beschadi-
ging van het bekledingoppervlak.
Voor Alcantara
®
-bekledingen geen lederreinigingsmiddelen, boenwas,
schoenpoets, vlekkenverwijderaar e.d. gebruiken.
Sommige bekledingsstoffen (bv. donkere jeansstoff) hebben niet voldoen-
de kleurechtheid - daardoor kunnen op de stoelbekledingen duidelijk zicht-
bare verkleuringen ontstaan. Het gaat daarbij niet om een gebrek van de be-
kledingsstof.
Scherpe voorwerpen aan kledingsstukken (bv. ritssluitingen, klinknagels,
scherpe riemen) kunnen de bekledingsstoffen in de wagen beschadigen. Een
dergelijke beschadiging kan niet als een terechte klacht worden erkend.
Kunststof delen
Geen parfumeurs en luchtverfrissers op het dashboard aanbrengen - ge-
vaar voor beschadiging van het dashboard.
Ruiten
Geen stickers op de verwarmingsdraden of de ruitantenne plakken - gevaar
voor beschadiging.
Bekleding van elektrisch verwarmde stoelen
Niet met water noch met andere vloeistoffen schoonmaken - gevaar voor
beschadiging van het verwarmingssysteem.
Niet door inschakelen van de verwarming drogen.
Veiligheidsgordels
Na het schoonmaken de gordels voor het oprollen laten drogen.
Let op
Tijdens het gebruik van de wagen kunnen op de leer- en Alcantara
®
-delen ge-
ringe zichtbare veranderingen (bv. vouwen, verkleuringen) optreden.
Controleren en bijvullen
Brandstof
Inleiding voor het onderwerp
Afb. 212
Sticker met de voorgeschreven
brandstof
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Benzine en diesel tanken 185
Loodvrije benzine 185
Diesel 186
Aan de binnenzijde van de tankklep staat de voor de wagen voorgeschreven
brandstof vermeld » afb. 212.
De tankinhoud bedraagt circa 66 liter, waarvan 6 liter reserve.
ATTENTIE
De brandstoffen resp. de brandstofdampen zijn explosief - levensgevaar!
VOORZICHTIG
De brandstoftank nooit helemaal leegrijden! Door de onregelmatige brand-
stoftoevoer kan de verbranding overslaan - er is gevaar voor beschadiging van
de motor en van het uitlaatsysteem.
Gemorste brandstof direct van de wagenlak verwijderen - gevaar voor lak-
schade.
Als de wagen in een ander land dan voorzien moet worden gebruikt, kunt u
contact opnemen met een ŠKODA Partner. Deze kan u vertellen of in het be-
treffende land de door de fabrikant voorgeschreven brandstof wordt aangebo-
den resp. of het volgens de fabrikant is toegestaan, de wagen met andere
brandstof te gebruiken.
184
Raadgevingen voor het gebruik
Benzine en diesel tanken
Afb. 213 Tankklep openklappen / tankdop eruit draaien / tankdop op de
tankklep steken
Afb. 214
Brandstofvulopening bij wagens
met dieselmotor
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 184.
Tanken onder de volgende omstandigheden:
De wagen is ontgrendeld.
Het contact is uitgeschakeld.
De interieurvoorverwarming en -ventilatie is uitgeschakeld.
In pijlrichting
1
op de tankklep drukken en deze in pijlrichting
2
openklap-
pen » afb. 213.
De tankdop in pijlrichting
3
draaien.
De tankdop verwijderen en in de uitsparing in pijlrichting
4
op de tankklep
steken.
Het vulpistool tot de aanslag in de brandstofvulopening steken en tanken.
Als het vulpistool voor de eerste keer uitschakelt, is de brandstoftank vol. Het
tanken niet voortzetten.
Het vulpistool uit de brandstofvulopening nemen en weer op de pomp aan-
brengen.
De tankdop op de brandstofvulopening plaatsen en tegen de pijlrichting
3
in draaien tot deze vastklikt.
De tankklep sluiten tot deze correct vergrendelt.
Beveiliging tegen tanken van verkeerde brandstof bij wagens met
dieselmotor
De brandstofvulopening bij wagens met dieselmotor kan worden uitgerust
met een beveiliging tegen tanken van verkeerde brandstof » afb. 214.
Als het dieselvulpistool niet gemakkelijk in de brandstofvulopening kan wor-
den geschoven, moet deze met lichte druk heen en weer worden bewogen tot
het vulpistool correct naar binnen schuift.
De diameter van het dieselvulpistool kan in enkele landen identiek zijn aan het
benzinevulpistool. In deze landen dient de beveiliging tegen tanken van ver-
keerde brandstof door een specialist te worden uitgebouwd.
Loodvrije benzine
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 184.
Aan de binnenzijde van de tankklep staat de voor de wagen voorgeschreven
brandstof vermeld » afb. 212 op pag. 184.
De wagen kan alleen met loodvrije benzine worden gebruikt, die aan de norm
EN 228
1)
voldoet en maximaal 10 % bioethanol (E10) bevat.
Voorgeschreven benzine 95/min. 92 resp. 93 RON
Wij adviseren benzine 95 RON te gebruiken.
Optioneel kan ook benzine 92 resp. 93 RON worden getankt (gering vermo-
gensverlies, licht verhoogd brandstofverbruik).
In noodgevallen kan ook benzine 91 RON worden gebruikt (gering vermogens-
verlies, licht verhoogd brandstofverbruik) »
.
Voorgeschreven benzine min. 95 RON
Mininmaal benzine 95 RON gebruiken.
1)
In Duitsland ook DIN 51626-1 resp. E10 voor loodvrije benzine met octaangetal 95 en 91 of DIN 51626-2
resp. E5 voor loodvrije benzine met octaangetal 95 en 98.
185
Controleren en bijvullen
In noodgevallen kan ook benzine 91, 92 resp. 93 RON worden gebruikt (gering
vermogensverlies, licht verhoogd brandstofverbruik) » .
Voorgeschreven benzine 98/(95) RON
Wij adviseren benzine 98 RON te gebruiken.
Optioneel kan ook benzine 95 RON worden getankt (gering vermogensverlies,
licht verhoogd brandstofverbruik).
In noodgevallen kan ook benzine 91, 92 resp. 93 RON worden gebruikt (gering
vermogensverlies, licht verhoogd brandstofverbruik) » .
VOORZICHTIG
De volgende aanwijzingen in acht nemen, anders bestaat gevaar voor motor-
schade en beschadiging van het uitlaatsysteem:
Wanneer benzine met een lager dan het voorgeschreven octaangetal wordt
gebruikt, dan de rit alleen met gemiddelde toerentallen en minimale motorbe-
lasting voortzetten. Zo snel mogelijk weer benzine met het voorgeschreven
octaangetal tanken.
Benzine met een lager octaangetal dan 91 mag zelfs in noodgevallen niet
worden gebruikt!
Als u per ongeluk een andere brandstof dan loodvrije benzine volgens bo-
vengenoemde normen (bijvoorbeeld gelode benzine) hebt getankt, de motor
niet starten of het contact inschakelen.
VOORZICHTIG
Benzinetoevoegingen (additieven)
Loodvrije benzine conform de norm EN 228
1)
voldoet aan alle voorwaarden
voor een probleemloos draaien van de motor. Daarom adviseren wij geen toe-
voegingen (additieven) aan de benzine toe te voegen - anders bestaat gevaar
voor motorschade en beschadiging van het uitlaatsysteem.
De volgende additieven en toevoegingen mogen niet worden gebruikt - an-
ders bestaat gevaar voor motorschade en beschadiging van het uitlaatsys-
teem!
Metaalhoudende additieven (metallische additieven), met name mangaan-
en ijzerhoudend.
Metaalhoudende brandstoffen (bv. LRP - lead replacement petrol).
Let op
Loodvrije benzine met een hoger octaangetal dan voorgeschreven kan zon-
der beperkingen worden gebruikt.
Bij wagens waarvoor benzine 95/min. 92 resp. 93 RON wordt voorgeschre-
ven, zorgt het gebruik van benzine met een hoger octaangetal dan 95 RON
niet voor een merkbare vermogenstoename of een lager brandstofverbruik.
Bij wagens waarvoor loodvrije benzine min. 95 RON wordt voorgeschreven,
kan het gebruik van benzine met een hoger octaangetal dan 95 RON voor een
vermogenstoename en een lager brandstofverbruik zorgen.
Diesel
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 184.
Aan de binnenzijde van de tankklep staat de voor de wagen voorgeschreven
brandstof vermeld » afb. 212 op pag. 184.
De wagen kan alleen met diesel worden gebruikt, die aan de norm EN 590
2)
voldoet en maximaal 7 % bioethanol (B7)
3)
bevat.
Gebruik onder afwijkende weersomstandigheden
Alleen diesel gebruiken die is bedoeld voor de huidige of te verwachten weers-
omstandigheden. Bij het personeel van het tankstation navragen of de aange-
boden diesel geschikt is voor deze omstandigheden.
VOORZICHTIG
De volgende aanwijzingen in acht nemen, anders bestaat gevaar voor motor-
schade en beschadiging van het uitlaatsysteem:
Als u per ongeluk een andere brandstof dan dieselolie volgens bovenge-
noemde normen (bijvoorbeeld benzine) hebt getankt, niet de motor starten of
het contact inschakelen!
Biobrandstof RME mag niet worden gebruikt!
1)
In Duitsland ook DIN 51626-1 resp. E10 voor loodvrije benzine met octaangetal 95 en 91 of DIN 51626-2
resp. E5 voor loodvrije benzine met octaangetal 95 en 98.
2)
In Duitsland ook DIN 51628, in Oostenrijk ÖNORM C 1590, in Rusland GOST R 52368-2005 / EN 590:2004,
in India IS 1460/Bharat IV of in geval van nood IS 1460/Bharat III.
3)
In Duitsland overeenkomstig de norm DIN 52638, in Oostenrijk ÖNORM C 1590, in Frankrijk EN 590.
186
Raadgevingen voor het gebruik
VOORZICHTIG
Dieseltoevoegingen (additieven)
De dieselbrandstof volgens de aangegeven normen voldoet aan alle voor-
waarden een probleemloos draaien van de motor. Daarom adviseren wij geen
toevoegingen (additieven) aan de diesel toe te voegen - anders bestaat gevaar
voor motorschade of beschadiging van het uitlaatsysteem.
AdBlue
®
en het bijvullen ervan
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Vloeistofpeil controleren 187
AdBlue
®
bijvullen
188
Om de schadelijke uitstoot bij wagens met dieselmotor en SCR-katalysator te
reduceren, wordt in het uitlaatsysteem vóór de katalysator een ureumoplos-
sing - AdBlue
®
ingespoten.
Alleen AdBlue
®
gebruiken, die voldoet aan de norm ISO 22241-1. Geen additie-
ven aan de AdBlue
®
toevoegen.
Het AdBlue
®
-verbruik bedraagt ongeveer 0,8 - 1,2 l/1000 km en is afhankelijk
van de rijstijl, de bedrijfstemperatuur van het systeem en van de weersom-
standigheden.
De AdBlue
®
-tankinhoud bedraagt ongeveer 13 liter.
ATTENTIE
AdBlue
®
kan irritatie van de huid, ogen en ademhalingsorganen veroorza-
ken. Als de ogen of de huid met de AdBlue
®
-oplossing in aanraking zijn ge-
komen, de betreffende plaats direct enkele minuten met veel water af-
spoelen. Zo nodig medische hulp inroepen.
VOORZICHTIG
AdBlue
®
tast het oppervlak van sommige materialen (bv. gespoten delen,
kunststoffen en stoffen) aan. Door AdBlue
®
aangeraakte plaatsen met een
vochtige doek en veel koud water schoonmaken. Gekristalliseerde AdBlue
®
met warm water en een spons verwijderen.
Let op
De AdBlue
®
-oplossing bevriest bij temperaturen van -11 °C en lager. Het sys-
teem beschikt over een verwarming om de werking bij lage temperatuur te ga-
randeren.
Wij adviseren u AdBlue
®
-navulflesssen uit het originele ŠKODA accessoire-
programma te gebruiken.
De houdbaarheid van de AdBlue
®
-oplossing bedraagt 4 jaar. Na deze tijd
dient de oplossing door een specialist te worden vervangen.
AdBlue
®
is een geregistreerd handelsmerk van VDA. AdBlue
®
is ook bekend
als AUS 32 (Aqueous Urea Solution) of DEF (Diesel Exhaust Fluid).
Vloeistofpeil controleren
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 187.
Het AdBlue
®
-peil wordt automatisch gecontroleerd.
Wanneer de afgelegde afstand waarmee nog met de aanwezige voorraad Ad-
Blue
®
in de tank kan worden gereden is afgenomen tot 2400 km, verschijnen
in het instrumentenpaneel het controlelampje
en een oproep tot het bijvul-
len van AdBlue
®
.
In het instrumentenpaneel verschijnt eveneens een melding over de minimale
en de maximale AdBlue
®
-bijvulhoeveelheid.
Als de afstand waarmee nog met de aanwezige voorraad AdBlue
®
in de tank
kan worden gereden is gezakt tot 0 km, is starten van de motor niet mogelijk.
De afstand, die nog met de aanwezige AdBlue
®
-tankinhoud kan worden gere-
den, kan via de rijgegevens worden weergegeven » pag. 44.
187
Controleren en bijvullen
AdBlue
®
bijvullen
Afb. 215 Tankklep openklappen / tankdop eruit draaien / tankdop op de
tankklep steken
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 187.
Wij adviseren, AdBlue
®
door een specialist te laten bijvullen. Zo nodig kunt u
het zelf middels een navulfles of een vulpistool bij een tankstation bijvullen.
Wij adviseren u, voor het bijvullen met een navulfles navulflessen van ŠKODA
originele onderdelen te gebruiken.
Let bij het bijvullen van AdBlue
®
op de in het instrumentenpaneel aangegeven
minimum- en maximumhoeveelheid bij te vullen AdBlue
®
» pag. 38.
AdBlue
®
onder de volgende voorwaarden bijvullen.
De wagen staat op een horizontale ondergrond.
Het contact is uitgeschakeld.
Bijvullen
In pijlrichting
1
op de tankklep drukken en deze in pijlrichting
2
openklap-
pen » afb. 215.
De tankdop in pijlrichting
3
draaien.
De tankdop verwijderen en in pijlrichting
4
in de uitsparing in de tankklep
steken.
AdBlue
®
in vulopening
A
met een navulfles of een tankpistool bijvullen (let
op de aanwijzingen op de verpakking of die van het tankstation).
De AdBlue
®
-tank is vol, wanneer er geen AdBlue
®
meer uit de navulfles
stroomt resp. zodra het volgens de voorschriften bediende vulpistool voor de
eerste keer afslaat. Niet doorgaan met het bijvullen van AdBlue
®
.
Na het bijvullen van AdBlue
®
de dop op de vulpijp steken en tegen de pijlrich-
ting
3
in draaien, totdat de dop goed is vergrendeld.
De tankklep sluiten tot deze correct vergrendelt.
Vóór het verder rijden alleen het contact 30 seconden inschakelen, zodat het
systeem tijd heeft te herkennen dat is bijgevuld. Pas dan de motor starten.
Motorruimte
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Motorkap openen en sluiten
189
Overzicht motorruimte 190
Ruitensproeiervloeistof 190
ATTENTIE
De motor nooit met extra dempingsmateriaal (bijvoorbeeld een deken) af-
dekken - brandgevaar!
ATTENTIE
Bij werkzaamheden in de motorruimte de hierna vermelde aanwijzingen
opvolgen - er is gevaar voor verwondingen of brand. De motorruimte van
de wagen is een gevaarlijk gebied!
ATTENTIE
Aanwijzingen voordat er wordt begonnen met werkzaamheden in de mo-
torruimte
De motor afzetten en de sleutel uit het contact trekken, bij wagens met
het systeem KESSY het bestuurdersportier openen.
De parkeerrem inschakelen.
Bij wagens met schakelbak de versnellingshendel in de neutraalstand
plaatsen. Bij wagens met automatische versnellingsbak de keuzehendel in
stand P plaatsen.
De motor laten afkoelen.
De motorkap nooit openen als er stoom of koelvloeistof uit de motorruim-
te komt - gevaar voor verbranding! Wachten totdat er geen stoom of koel-
vloeistof meer naar buiten komt.
188
Raadgevingen voor het gebruik
ATTENTIE
Aanwijzingen voor werkzaamheden in de motorruimte
Alle personen weghouden bij de motorruimte.
Geen hete motoronderdelen aanraken - gevaar voor verbranding!
Nooit in de koelluchtventilator grijpen. De koelluchtventilator kan zich tot
ongeveer tien minuten na uitschakeling van het contact plotseling inscha-
kelen!
Niet roken in de omgeving van de motor en geen open vuur of ontste-
kingsbronnen gebruiken.
Geen voorwerpen (bijvoorbeeld poetsdoeken of gereedschap) in de mo-
torruimte laten liggen. Er bestaat gevaar voor brand en motorschade.
De informatie en waarschuwingen op de verpakkingen van bedrijfsvloei-
stoffen lezen en opvolgen.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor werkzaamheden in de motorruimte bij draaiende mo-
tor
Als in de motorruimte bij draaiende motor moet worden gewerkt, dan op
draaiende motoronderdelen en elektrische installaties letten - levensge-
vaarlijk!
Nooit de elektrische bedrading van het ontstekingssysteem aanraken.
Kortsluiting in de elektrische installatie voorkomen, vooral bij de accu.
VOORZICHTIG
Alleen bedrijfsvloeistoffen met de juiste specificaties bijvullen - gevaar voor
beschadiging van de wagen!
Let op
Bedrijfsvloeistoffen met de juiste specificatie kunnen uit het originele
ŠKODA accessoireprogramma resp. uit het originele ŠKODA onderdelenpro-
gramma worden besteld.
Wij adviseren de bedrijfsvloeistoffen door een specialist te laten verversen.
Motorkap openen en sluiten
Afb. 216 Motorkap openen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 188.
Motorkap openen
Nagaan, dat de ruitenwisserarmen niet van de voorruit zijn afgeklapt - ge-
vaar voor beschadiging van de motorkap.
Het bestuurdersportier openen en aan de ontgrendelingshendel onder het
dashboard in pijlrichting
1
trekken » afb. 216.
De ontgrendelingshendel in pijlrichting
2
drukken, de motorkap wordt ont-
grendeld.
De motorkap zo ver openen, dat deze door de gasdrukveren wordt openge-
houden.
Motorkap sluiten
De motorkap zo ver naar beneden trekken, dat de kracht van de gasdrukve-
ren is overwonnen.
De motorkap vanaf een hoogte van ongeveer 20 cm met een lichte zwaai
dichtslaan tot deze veilig is vergrendeld.
Als de motorkap niet goed is gesloten, wordt op het display van het instru-
mentenpaneel een wagen met geopende motorkap grafisch weergegeven.
ATTENTIE
Nooit rijden met een slecht gesloten motorkap - gevaar voor ongevallen!
Erop letten dat bij het sluiten van de motorkap geen lichaamsdelen wor-
den ingeklemd - gevaar voor verwondingen!
189
Controleren en bijvullen
Overzicht motorruimte
Afb. 217 Plaatsingsvoorbeeld in de motorruimte
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 188.
Koelvloeistofexpansiereservoir 192
Motoroliepeilstok 191
Motorolievulopening 191
Remvloeistofreservoir 193
Accu 193
Ruitensproeiervloeistofreservoir 190
Ruitensproeiervloeistof
Afb. 218 Ruitensproeiervloeistofreservoir
A
B
C
D
E
F
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 188.
De inbouwplaats ven de reservoirsteun kan afwijken, afhankelijk van de mo-
tortype » afb. 218.
De vulhoeveelheid van het reservoir
A
bedraagt 3,1 liter, bij wagens met ko-
plampsproeiers circa 4,7 liter. De inhoud van het reservoir
B
bedraagt 3,7 liter.
Overeenkomstig de huidige of de te verwachten weersomstandigheden ge-
schikte ruitensproeiervloeistof gebruiken. Wij adviseren ruitensproeiervloei-
stof uit het originele ŠKODA accessoireprogramma te gebruiken.
VOORZICHTIG
Als de wagen is voorzien van koplampsproeiers, ruitensproeiervloeistofsoor-
ten gebruiken die de polycarbonaatcoating van de koplampen niet aantasten -
gevaar voor beschadiging van de koplampen.
Bij het bijvullen van de vloeistof niet de zeef uit het ruitensproeiervloeistof-
reservoir verwijderen, omdat de vloeistofslangen anders vervuild kunnen ra-
ken en er storingen aan de ruitensproeierinstallatie kunnen optreden.
Motorolie
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Specificatie 191
Controleren en bijvullen
191
Af fabriek werd de motor met een kwalitatief hoogwaardige olie gevuld, die
(behalve in extreem koude klimaatzones) het hele jaar kan worden gebruikt.
Wij adviseren om het olie verversen door een ŠKODA Servicepartner uit te la-
ten voeren.
De motorolie moet bij de voorgeschreven service-intervallen worden ververst
» pag. 178.
De motor verbruikt, afhankelijk van de rijstijl en de bedrijfsomstandigheden,
iets olie (tot 0,5 l/1000 km). Tijdens de eerste 5000 km kan het olieverbruik
ook daarboven liggen.
ATTENTIE
Bij werkzaamheden in de motorruimte de volgende waarschuwingsaanwij-
zingen opvolgen » pag. 188.
190
Raadgevingen voor het gebruik
VOORZICHTIG
Geen additieven toevoegen aan de motorolie - gevaar voor schade aan de mo-
tor.
Let op
Wij adviseren u oliën uit het originele ŠKODA accessoireprogramma te gebrui-
ken.
Specificatie
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 190.
De hierna aangegeven specificaties (VW-normen) kunnen afzonderlijk of in
combinatie met andere specificaties op de verpakking staan.
Wagens met variabele service-intervallen
Benzinemotoren Specificatie
1,4 l/92 kW TSI
VW 504 00
1,4 l/110 kW TSI
1,8 l/132 kW TSI
2,0 l/162, 206 kW TSI
Dieselmotoren Specificatie
1,6 l/88 kW TDI CR
VW 507 00
2,0 l/110, 130, 140 kW TDI CR
Wagens met vaste service-intervallen
Benzinemotoren Specificatie
1,4 l/92 kW TSI
VW 502 00
1,4 l/110 kW TSI
1,8 l/132 kW TSI
2,0 l/162, 206 kW TSI
Dieselmotoren Specificatie
1,6 l/88 kW TDI CR
VW 507 00
2,0 l/110, 130, 140 kW TDI CR
Bij dieselmotoren zonder roetfilter kan optioneel motorolie VW 505 01 worden
gebruikt.
VOORZICHTIG
Als de voorgeschreven motorolie niet beschikbaar is kan max. 0,5 l olie met
de volgende specificaties worden bijgevuld.
Benzinemotoren ACEA A3/ACEA B4 of API SN, (API SM);
Dieselmotoren ACEA C3 of API CJ-4.
Controleren en bijvullen
Afb. 219 Varianten van de oliepeilstok
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 190.
Voorwaarden voor het vullen en bijvullen van de olie.
De wagen staat op een horizontale ondergrond.
De motorbedrijfstemperatuur is bereikt.
De motor is afgezet.
Peil controleren
Een paar minuten wachten tot de motorolie in de carterpan is terugge-
stroomd.
De oliepeilstok eruit trekken en met een schone doek afvegen.
De oliepeilstok tot de aanslag erin schuiven en opnieuw eruit trekken.
Het oliepeil aflezen en de oliepeilstok opnieuw erin schuiven.
Het oliepeil moet daarna in gebied
A
liggen » afb. 219. Indien het oliepeil on-
der gebied
A
ligt, olie bijvullen.
Bijvullen
De dop van de motorolievulopening
C
eraf draaien » afb. 217 op pag. 190.
De voorgeschreven olie met telkens 0,5 liter per keer bijvullen » pag. 191.
Het oliepeil controleren.
De dop van de motorolievulopening weer zorgvuldig vastdraaien.
191
Controleren en bijvullen
VOORZICHTIG
Het oliepeil mag in geen geval buiten het gebied
A
liggen » afb. 219 - gevaar
voor beschadiging van de motor en het uitlaatsysteem.
Als bijvullen van motorolie niet mogelijk is, of het oliepeil ligt boven gebied
A
,
Niet verder rijden! De motor afzetten en de hulp van een specialist in-
roepen.
Let op
Een te laag motoroliepeil wordt in het instrumentenpaneel door het gaan
branden van het controlelampje en door de betreffende melding weergege-
ven » pag. 38. Toch adviseren wij het oliepeil met regelmatige tussenpozen
met de oliepeilstok te controleren.
Koelvloeistof
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Controleren en bijvullen
192
De koelvloeistof zorgt voor koeling van de motor en bestaat uit water en anti-
vries (met additieven, die het koelsysteem tegen corrosie beschermen en kalk-
afzetting voorkomen).
Het antivriesaandeel in de koelvloeistof moet 40 tot 60 % bedragen.
De correcte mengverhouding tussen water en antivries moet, indien nodig,
door een specialist worden gecontroleerd en zo nodig worden gecorrigeerd.
ATTENTIE
Bij werkzaamheden in de motorruimte de volgende waarschuwingsaan-
wijzingen opvolgen » pag. 188.
Nooit de vuldop van het koelvloeistofexpansiereservoir openen, zolang
de motor warm is. Het koelsysteem staat onder druk - er is verbrandingsge-
vaar resp. gevaar voor verwondingen door uitspuitende koelvloeistof!
Als bescherming tegen uitspuitende koelvloeistof de afsluitdop met een
doek afdekken.
Koelvloeistof en koelvloeistofdamp zijn schadelijk voor de gezondheid -
huidcontact met koelvloeistof voorkomen. Als de ogen of de huid met koel-
vloeistof in aanraking zijn gekomen, de betreffende plaats direct geduren-
de ten minste enkele minuten met veel water afspoelen. Zo nodig medi-
sche hulp inroepen.
VOORZICHTIG
De radiateur niet afdekken en geen onderdelen (zoals extra koplampen) voor
de luchtinlaten monteren - gevaar voor oververhitting van de motor.
Controleren en bijvullen
Afb. 220
Koelvloeistofexpansiereservoir
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 192.
Voorwaarden voor het vullen en bijvullen van de koelvloeistof.
De wagen staat op een horizontale ondergrond.
De motor is niet opgewarmd (bij motor op bedrijfstemperatuur kan het
testresultaat niet precies uitvallen).
De motor is afgezet.
Koelvloeistofpeil controleren - het koelvloeistofpeil moet tussen markeringen
A
en
B
liggen » afb. 220. Als het koelvloeistofpeil onder markering
B
ligt,
koelvloeistof bijvullen.
Bijvullen
In het reservoir moet altijd een geringe hoeveelheid koelvloeistof aanwezig
zijn » .
Een doek op de dop van het koelvloeistofexpansiereservoir leggen en de dop
voorzichtig losschroeven.
Nieuwe koelvloeistof bijvullen die aan de voorgeschreven specificatie vol-
doet.
De dop vastdraaien, tot deze goed vergrendelt.
De specificatie van de koelvloeistof is op het koelvloeistofexpansiereservoir
aangegeven » afb. 220.
Als geen voorgeschreven koelvloeistof beschikbaar is, alleen gedestilleerd
resp. gedemineraliseerd water bijvullen en de mengverhouding van water en
antivries zo snel mogelijk door een specialist laten corrigeren.
192
Raadgevingen voor het gebruik
VOORZICHTIG
Bij een leeg expansiereservoir geen koelvloeistof bijvullen. Daardoor zou er
lucht in het systeem kunnen komen - gevaar voor motorschade! Niet verder
rijden! De motor afzetten en de hulp van een specialist inroepen.
Geen koelvloeistof bijvullen tot boven de markering
A
» afb. 220. De koel-
vloeistof zou bij opwarming uit het systeem kunnen worden gedrukt - gevaar
voor beschadiging van delen in de motorruimte.
Als koelvloeistof niet bijgevuld kan worden,
Niet verder rijden! De motor
afzetten en de hulp van een specialist inroepen.
Antivries die niet voldoet aan de hjuiste specificatie kan de bescherming te-
gen corrosie van het koelsysteem verminderen _ gevaar voor beschadiging van
het koelsysteem en van de motor.
Als ander dan gedestilleerd (gedemineraliseerd) water wordt bijgevuld, de
koelvloeistof door een specialist laten vervangen - gevaar voor motorschade.
Koelvloeistofverlies duidt op lekkage in het koelsysteem - gevaar voor mo-
torschade. Koelvloeistof bijvullen en de hulp van een specialist inroepen.
Let op
Een te laag koelvloeistofpeil wordt in het instrumentenpaneel door het gaan
branden van het controlelampje en door de betreffende melding weergege-
ven » pag. 38. Toch raden wij aan het koelvloeistofpeil regelmatig via het re-
servoir te controleren.
Remvloeistof
Afb. 221
Remvloeistofreservoir
Voorwaarden voor het controleren van remvloeistof.
De wagen staat op een horizontale ondergrond.
De motor is afgezet.
Remvloeistofpeil controleren - het remvloeistofpeil moet tussen markeringen
"MIN" en "MAX" liggen » afb. 221.
Specificatie - de remvloeistof moet met de norm VW 501 14 overeenkomen
(deze norm voldoet aan de eisen van norm FMVSS 116 DOT4).
ATTENTIE
Bij werkzaamheden in de motorruimte de volgende waarschuwingsaan-
wijzingen opvolgen » pag. 188.
Als het vloeistofpeil binnen korte tijd duidelijk daalt of tot onder de mar-
kering "MIN" » afb. 221 zakt, kan het remsysteem lek zijn.
Niet verder rij-
den - gevaar voor ongevallen! De hulp van een specialist inroepen.
Let op
De remvloeistof wordt ververst bij een voorgeschreven servicebeurt.
Een te laag remvloeistofpeil wordt in het instrumentenpaneel door het gaan
branden van het controlelampje
en door de betreffende melding weergege-
ven » pag. 33. Toch raden wij aan het remvloeistofpeil regelmatig via het re-
servoir te controleren.
Accu
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Toestand controleren 194
Laden 195
Los- en vastmaken van accukabels en vervangen 195
De accu is een spanningsbron voor het starten van de motor en voor de voe-
ding van elektrische verbruikers in de wagen.
Automatische verbruikersuitschakeling - ontladingsbescherming van de accu
De systeem van de elektrische installatie probeert als volgt het ontladen van
de sterk belaste accu te voorkomen.
Door verhoging van het stationair toerental.
Door begrenzing van het opgenomen vermogen van sommige verbruikers.
Door het uitschakelen van sommige verbruikers (stoelverwarming, achter-
ruitverwarming) voor zo lang als nodig.
193
Controleren en bijvullen
Waarschuwingssymbolen op de accu
Symbool Betekenis
Altijd een veiligheidsbril dragen!
Accuzuur heeft een sterke bijtende werking. Altijd beschermende
handschoenen en een beschermende bril dragen!
Vuur, vonken en open licht uit de buurt van de accu houden en
niet roken!
Bij het laden van de accu ontstaat een explosief knalgas!
Kinderen uit de buurt houden van de accu!
ATTENTIE
Accuzuur is sterk bijtend - gevaar voor verwondingen, etsende werking of
vergiftigingsgevaar! Bijtende dampen in de lucht prikkelen en beschadigen
de luchtwegen en de ogen. De volgende aanwijzingen opvolgen.
Bij het werken aan de accu beschermende handschoenen, oog- en huid-
bescherming dragen.
Als de ogen of de huid met elektrolyt in aanraking zijn gekomen, de be-
treffende plaats direct gedurende ten minste enkele minuten met veel wa-
ter afspoelen. Onmiddelijk medische hulp inroepen.
De accu verwijderd houden van personen die niet volledig zelfstandig zijn,
bijvoorbeeld kinderen.
De accu niet kantelen, omdat er accuzuur uit de ontluchtingsopeningen
van de accu kan lopen.
ATTENTIE
Bij werkzaamheden aan accu bestaat gevaar voor explosie, voor brand,
voor verwondingen en voor etsende werking! De volgende aanwijzingen
opvolgen.
Roken, gebruik van open vuur of licht en handelingen die vonken kunnen
veroorzaken achterwege laten.
Een ontladen accu kan makkelijk bevriezen. Nooit een bevroren of ont-
dooide accu opladen. Een bevroren accu vervangen.
Nooit een beschadigde accu gebruiken.
De accupolen niet met elkaar verbinden, door het overbruggen van beide
polen ontstaat kortsluiting.
VOORZICHTIG
Let erop dat het accuzuur niet in aanraking komt met de wagen - gevaar voor
beschadiging van de wagen.
Let op
Wij adviseren om alle werkzaamheden aan de accu door een specialist te la-
ten uitvoeren.
Accu's die ouder zijn dan vijf jaar laten vervangen.
Toestand controleren
Afb. 222 Accu: Afdekking openklappen/kijkglas
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 194.
De accutoestand wordt ook regelmatig in het kader van de Inspectie bij een
specialist gecontroleerd.
Accuvloeistofpeil controleren
Bij accu's met kijkglas kan aan de hand van de kleur van het kijkglas het accu-
vloeistofpeil worden gecontroleerd. Bij accu's met de aanduiding "AGM" is er
geen controle van het accuvloeistofpeil.
De accu kan, afhankelijk van de uitrusting, voorzien zijn van een afdekking, de-
ze kan in pijlrichting worden opengeklapt » afb. 222 -
.
Luchtbellen kunnen van invloed zijn op de kleur van het kijkglas Daarom vóór
de controle voorzichtig op het kijkglas tikken » afb. 222 -
.
Zwarte kleur - accuvloeistofpeil in orde.
Kleurloze of lichtgele kleur - accuvloeistofpeil te laag, de accu moet worden
vervangen.
194
Raadgevingen voor het gebruik
Accuontlading
Bij veelvuldig stadsverkeer laadt de accu zich niet voldoende op.
Bij lage temperaturen neemt de accucapaciteit af.
Als de accu langer dan drie tot vier weken niet wordt gebruikt, de massakabel
van de accu losmaken of de accu voortdurend met een zeer kleine laad-
stroom opladen.
Laden
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 194.
De accu alleen opladen als het contact en alle verbruikers zijn uitgeschakeld.
De aanwijzingen van de fabrikant van de acculader in acht nemen.
Laden
Bij wagens met START-STOP-systeem of interieurvoorverwarming de
-
klem van de acculader aan de
-pool van de accu, de
-klem van de accula-
der aan het massapunt van de motor vastmaken » pag. 208.
Bij wagens zonder START-STOP-systeem of interieurvoorverwarming de
klemmen van de acculader aan de bijbehorende accupolen (
aan
,
aan
) vastmaken.
De steker van de acculader in het stopcontact steken en het apparaat in-
schakelen.
Na de laden: Eerst de acculader uitschakelen en de steker uit het stopcon-
tact trekken.
De klemmen van de acculader losmaken van de accu.
Voor het volledig laden van de accu moet een laadstroom van een tiende van
de accucapaciteit (of lager) worden ingesteld.
ATTENTIE
Bij opladen van de accu ontstaat waterstof - gevaar voor explosies. Een
explosie kan ook worden veroorzaakt door bijvoorbeeld vonken die ont-
staan bij het losmaken van de accukabels of het lostrekken van een steker.
Het zogenaamde "snelladen" van de accu is gevaarlijk, hiervoor zijn een
speciale acculader en vakkennis nodig. Wij adviseren het "snelladen" door
een specialist te laten uitvoeren.
Los- en vastmaken van accukabels en vervangen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 194.
De nieuwe accu moet dezelfde capaciteit, spanning, stroomsterkte en dezelf-
de afmetingen als de oorspronkelijke accu hebben.
Wij adviseren de accu door een specialist te laten vervangen.
Voor het losmaken van accukabels het contact uitschakelen en eerst de ac-
cukabel van de minpool
, pas daarna de accukabel van de pluspool
van
de accu losmaken.
Voor het vastmaken van accukabels eerst de accukabel aan de pluspool
,
pas daarna de accukabel aan de minpool
van de accu vastmaken.
Pas na het los- en weer vastmaken van de accukabels kunnen de volgende
functies resp. voorzieningen gedeeltelijk of helemaal niet werken.
Functie / voorziening Ingebruikname
Ruitbediening » pag. 62
Panorama-schuif-kanteldak » pag. 63
Rolgordijn » pag. 64
Tijd instellen » pag. 42
VOORZICHTIG
De accukabels alleen bij uitgeschakeld contact en uitgeschakelde verbruikers
losmaken - gevaar voor beschadiging van de elektrische installatie van de wa-
gen.
Vóór het losmaken van accukabels de elektrische achterklep, alle ruiten, het
schuif-kanteldak en het elektrische rolgordijn sluiten - anders kunnen storin-
gen in deze uitrustingselementen voorkomen.
De aansluitkabels in geen geval verwisselen - gevaar voor brand.
Let op
Wij adviseren de wagen na het losmaken en aansluiten van de accukabels door
een specialist te laten controleren, zodat de werking van alle elektrische sys-
temen is gegarandeerd.
195
Controleren en bijvullen
Wielen
Velgen en banden
Aanwijzingen voor het gebruik van wielen
Nieuwe banden leveren ongeveer de eerste 500 km nog niet de optimale grip,
daarom overeenkomstig voorzichtig rijden.
Banden met de grootste profieldiepte moeten altijd op de voorwielen worden
gebruikt.
Velgen en wielbouten zijn constructief op elkaar afgestemd. Wij adviseren vel-
gen en wielbouten uit het originele ŠKODA accessoireprogramma te gebrui-
ken.
Wielen resp. banden koel, droog en zo donker mogelijk opslaan. De banden
zelf rechtopstaand bewaren.
Levensduur van banden
Banden verouderen en verliezen daarmee hun oorspronkelijke eigenschappen.
Ook als ze niet worden gebruikt. Wij adviseren om geen banden te gebruiken
die ouder zijn dan 6 jaar.
De productiedatum is op de wang van de band (eventueel aan de binnenzijde)
aangegeven. Bijvoorbeeld DOT ... 10 16... betekent dat de band in week 10 van
het jaar 2016 is geproduceerd.
Bandenschades
Wij adviseren om banden en velgen regelmatig te controleren op beschadigin-
gen (scheuren, vervormingen en dergelijke).
In het bandprofiel vastzittende vreemde voorwerpen (bijvoorbeeld kleine ste-
nen) meteen verwijderen.
Vreemde voorwerpen die in de band zijn binnengedrongen (bijvoorbeeld
schroeven of spijkers), niet verwijderen en een specialist om hulp vragen.
Montage van nieuwe banden
Op alle vier de wielen alleen goedgekeurde radiaalbanden van dezelfde con-
structie, maat (afrolomtrek) en met hetzelfde profiel op één as gebruiken.
Bij de montage van nieuwe banden dienen de banden per as te worden ver-
vangen.
Draairichtinggebonden banden
De draairichting is door een pijl op de wang van de band gekenmerkt.
Deze aangegeven draairichting beslist opvolgen, anders kunnen de volgende
bandeneigenschappen negatief worden beïnvloed.
Rijstabiliteit.
Grip op de weg.
Bandengeluid en bandenslijtage.
Banden met vergrote antilekbestendigheid
Enkele wagens kunnen af fabriek met banden met vergrote antilekbestendig-
heid (zogenaamde "SEAL"-banden) zijn uitgerust. Voor sommige landen wor-
den wagens met "SEAL"-banden zonder noodreservewiel en overeenkomstig
wagengereedschap geleverd.
Als "SEAL"-banden zijn vervangen door standaardbanden, moet de wagen na-
derhand worden voorzien van een bandenafdichtset of noodreservewiel en
het overeenkomstige wagengereedschap.
ATTENTIE
Nooit banden gebruiken waarvan de toestand en leeftijd niet bekend zijn
- gevaar voor ongevallen.
Nooit met beschadigde banden rijden - gevaar voor ongevallen.
VOORZICHTIG
De banden beschermen tegen contact met stoffen die de banden kunnen
beschadigen (bijvoorbeeld olie, vet en brandstof). Als de banden met deze mid-
delen in contact komen, adviseren we om de banden bij een specialist te laten
controleren.
Velgen met geslepen of gepolijste oppervlakken niet in winterse omstandig-
heden gebruiken - gevaar voor beschadiging van de velgen (bijvoorbeeld door
strooizout).
Let op
Wij adviseren om alle werkzaamheden aan develgen of banden door een
specialist te laten uitvoeren.
Wij adviserenvelgen, banden, sneeuwkettingen en wieldoppen uit het origi-
nele ŠKODA accessoireprogramma te gebruiken.
196
Raadgevingen voor het gebruik
Bandenspanning
Afb. 223 Sticker met een tabel met bandenspanningswaarden / banden
oppompen
De voorgeschreven bandenspanningswaarden staan op de sticker met picto-
grammen
A
» afb. 223 (voor enkele landen zijn de pictogrammen door tekst
vervangen).
De bandenspanning moet altijd aan de belading worden aangepast.
Bandenspanning voor halve belading
Bandenspanning voor het milieu ontlastend gebruik (iets lager brandstof-
verbruik en iets lagere uitstoot van schadelijke stoffen)
Bandenspanning voor volle belading
Banddiameter in inch
Deze informatie dient slechts als informatie voor de voorgeschreven ban-
denspanning. Het is geen opsomming van de goedgekeurde bandenmaten
voor uw wagen. Deze zijn opgenomen in de technische wagendocumen-
ten, in de conformiteitsverklaring (het zg. COC-document) en in de sticker
met wagengegevens » pag. 223.
Bandenspanningswaarde voor de vooras
Bandenspanningswaarde voor de achteras
Bandenspanning controleren
De bandenspanning (inclusief die van het noodreservewiel) ten minste een-
maal per maand en vóór elke langere rit controleren.
De bandenspanning altijd controleren als de banden koud zijn. De verhoogde
bandenspanning bij warme banden zo mogelijk niet verminderen.
B
C
D
E
F
G
Bij wagens met bandenspanningscontrole moeten bij elke bandenspannings-
wijziging de bandenspanningswaarden in het systeem worden opgeslagen
» pag. 169.
ATTENTIE
Nooit met verkeerde bandenspanning rijden - gevaar voor ongevallen.
Bij zeer snel bandenspanningsverlies (bijvoorbeeld bij een bandenschade)
moet er worden geprobeerd om de wagen voorzichtig en zonder heftige
stuurbewegingen en zonder hard te remmen tot stilstand te brengen - ge-
vaar voor ongevallen.
Let op
De conformiteitsverklaring (het zogenoemde CVO-document) is verkrijgbaar bij
een ŠKODA
1)
Partner.
Bandenslijtage en omwisselen van de wielen
Afb. 224 Bandenslijtagemerktekens/omwisselen van de wielen
De bandenslijtage verhoogt onder de volgende omstandigheden.
Onjuiste bandenspanning.
Rijstijl (bijvoorbeeld snel rijden door bochten, hard accelereren/remmen).
Onjuiste wielbalancering (de wielen na omwisseling/vervanging/reparatie of
bij "onrustige" stuurinrichting laten balanceren).
Verkeerde uitlijning.
1)
Geldt alleen voor enkele landen en enkele modelvarianten.
197
Wielen
Onderin het profiel van de banden zitten slijtagemerktekens die de toegesta-
ne minimale profieldiepte weergeven » afb. 224 - . Een band moet als versle-
ten worden beschouwd als een van deze merktekens het bandenprofiel vlak
afsluit. Markeringen op de bandwangen (de letters "TWI" en/of andere symbo-
len zoals
) geven de plaats van de slijtagemerktekens aan.
Voor een gelijkmatige slijtage van alle banden adviseren we om de wielen elke
10.000 km overeenkomstig het schema te om te wisselen » afb. 224 -
.
ATTENTIE
De banden op zijn laatst wisselen als zij tot de slijtagemerktekens zijn af-
gereden - gevaar voor ongevallen.
Een verkeerde wieluitlijning beïnvloedt het rijgedrag - gevaar voor onge-
vallen!
Ongewone trillingen of "trekken" van de wagen naar één zijde kan duiden
op bandenschade. De snelheid verminderen en stoppen! Als uitwendig
geen bandschade herkenbaar is, de hulp van een specialist inroepen.
Noodreservewiel
Het noodreservewiel alleen gebruiken tot aan de dichtstbijzijnde specialist,
omdat dit wiel niet bestemd is voor continu gebruik.
Het noodreservewiel is altijd vaneen waarschuwingssticker voorzien die op de
velg zit.
Indien dit noodreservewiel wordt gebruikt, dient op het volgende te worden
gelet.
De waarschuwing niet afdekken.
Tijdens het rijden bijzonder voorzichtig zijn.
Het noodreservewiel oppmpen met de maximale vuldruk voor de wagen
» pag. 197 ( de voorgeschreven bandenspanning van noodreservewiel R 18 is
4,2 bar).
Bij wagens met bandenspanningscontrole moeten de bandenspanningswaar-
den in het systeem worden opgeslagen » pag. 169.
ATTENTIE
Nooit met meer dan één gemonteerd noodreservewiel rijden!
Bij rijden met een noodreservewiel niet volgas accelereren, niet hard rem-
men en niet snel door bochten rijden.
ATTENTIE (vervolg)
Geen sneeuwkettingen gebruiken op het noodreservewiel.
De aanwijzingen op de waarschuwingssticker van het noodreservewiel in
acht nemen.
Bandenopschrift
Verklaring van het bandenopschrift - bijvoorbeeld 215/60 R 16 95 V
215 Bandbreedte in mm
60 Hoogte-/breedteverhouding in %
R Code voor bandconstructie - Radiaal
16 Velgdiameter in inch
95 Belastingsindex
V Snelheidscodeletter
Belastingsindex - geeft het maximaal toegestane draagvermogen van een
afzonderlijke band aan.
Belastingsindex
91 92 93 94 95 96 97 98 99
Belasting
(in kg)
615 630 650 670 690 710 730 750 775
Snelheidscodeletter - geeft de maximaal toelaatbare snelheid met gemon-
teerde banden van de betreffende categorie aan
Snelheids-
code
M T U H V W Y
Top-
snelheid
(in km/h)
130 190 200 210 240 270 300
ATTENTIE
Nooit de voor de gemonteerde banden toegestane belasting en snelheid
overschrijden - gevaar voor ongevallen.
198
Raadgevingen voor het gebruik
Gebruik bij winterse weersomstandigheden
Allweather- (of "winter")-banden
Allweather- of "winter"-banden (gemarkeerd met M+S of een bergtop-snee-
uwvloksymbool
) verbeteren de rijeigenschappen van de wagen bij winterse
weersomstandigheden.
Om de bestmogelijke rijeigenschappen te behouden, op alle vier de wielen met
Allweather- of "winter"-banden een minimale profieldiepte van 4 mm aanhou-
den.
Bij gemonteerde "winter"-banden tijdig weer de zomerbanden monteren, want
met zomerbanden zijn op sneeuw- en ijsvrije wegen alsmede bij temperaturen
boven 7 °C de rijeigenschappen beter, de remweg is korter, er is minder afrol-
geluid en de bandenslijtage is minder.
Snelheidscodeletter
Allweather- of "winter"-banden (identificatie middels M+S en een berg-
top-/sneeuwvloksymbool
) met een lagere snelheidscategorie mogen wor-
den gemonteerd op voorwaarde dat de toegestane topsnelheid van deze ban-
den niet wordt overschreden, ook niet als de mogelijke topsnelheid van de wa-
gen hoger ligt.
De snelheidsbeperking voor Allweather- of "winter"-banden kan in het info-
tainment worden ingesteld » Instructieboekje infotainment.
Als op de wagen banden met een lagere snelheidscategorie dan de aangege-
ven topsnelheid van de wagen zijn gemonteerd, moet op een plaats in het
zichtveld van de bestuurder een waarschuwingssticker met de maximaal voor
de gemonteerde banden toegestane snelheid worden aangebracht
1)
.
Sneeuwkettingen
Sneeuwkettingen verbeteren het rijgedrag bij winterse omstandigheden.
Vóór het monteren van de sneeuwkettingen de wieldoppen verwijderen » pag.
203.
Alleen sneeuwkettingen gebruiken waarvan de schakels en sloten niet groter
zijn dan 12 mm.
De sneeuwkettingen mogen alleen op de voorwielen worden gemonteerd en
zijn alleen te gebruiken op de volgende band/velgcombinaties.
Geldt voor 2,0 l/162, 206 kW TSI
Velgafmeting Inpersdiepte ET Bandenmaat
6,5J x 17 41 mm 215/55 R17
Geldt voor de overige motoriseringen
Velgafmeting Inpersdiepte ET Bandenmaat
6,5J x 16 41 mm 215/60 R16
6,5J x 17 41 mm 215/55 R17
ATTENTIE
De kettingen niet gebruiken op sneeuw- en ijsvrije trajecten - het rijgedrag
kan worden beïnvloed en er is gevaar voor bandschade.
1)
Geldt voor sommige landen.
199
Wielen
Tips om het zelf te doen
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Nooduitrusting
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Plaatsing van verbanddoos en gevarendriehoek
200
Plaatsing van reflecterend vest 200
Brandblusser 201
Wagengereedschap 201
Plaatsing van verbanddoos en gevarendriehoek
Afb. 225 Plaats van verbanddoos en gevarendriehoek - variant 1/gevaren-
driehoek losmaken
Afb. 226
Plaats van de verbanddoos en de
gevarendriehoek - variant 2
De volgende informatie is geldig voor de verbanddoos en de gevarendriehoek
uit het originele ŠKODA accessoireprogramma.
Plaatsing van de verbanddoos
De verbanddoos kan met behulp van een spanband aan de rechterzijde van de
bagageruimte worden bevestigd » afb. 225 resp. » afb. 226.
Afhankelijk van de uitrusting kan op dezelfde plaats een opbergvak zitten
waarin de verbanddoos kan worden opgeborgen.
Plaatsing van de gevarendriehoek - variant 1
De gevarendriehoek kan in de uitsparing onder de achterste (opstaande) rand
van de bagageruimte worden geschoven en met de bevestigingsband worden
bevestigd » afb. 225.
Voor het losmaken de vergrendeling aan de band in pijlrichting
1
drukken
en de band
A
in pijlrichting
2
openklappen » afb. 225.
Voor het vastzetten band
A
tegen de pijlrichting
2
in dichtklappen tot hij
vastklikt.
Gevarendriehoek - variant 2
De gevarendriehoek kan in de uitsparing onder de achterste (opstaande) rand
van de bagageruimte worden geschoven » afb. 226. Voor deze wordt uitgeno-
men moet eerst de bodembekleding van de bagageruimte worden opgelicht.
ATTENTIE
De verbanddoos en gevarendriehoek altijd veilig bevestigen - bij een plot-
selinge remmanoeuvre of een botsing van de wagen zouden inzittenden
gewond kunnen raken.
Plaatsing van reflecterend vest
Afb. 227
Opbergvak voor het reflecterend
vest in het voorportier
Het reflecterende vest kan in het opbergvak
A
binnen het opbergvak in het
voorportier worden opgeborgen » afb. 227.
200
Tips om het zelf te doen
Voor de inzittenden op de zitplaatsen achterin bestaat de mogelijkheid het re-
flecterende vest in het achterportier op te bergen.
Brandblusser
Afb. 228
Brandblusser losmaken
De brandblusser is met twee riemen in een houder onder de bijrijdersstoel be-
vestigd.
Voor het verwijderen van de brandblusser de vergrendelingen aan beide rie-
men in pijlrichting losmaken » afb. 228 en de brandblusser verwijderen.
Voor bevestiging van de brandblusser deze weer in de houder plaatsen en
met de riemen vastzetten.
De gebruiksaanwijzing staat op de brandblusser.
De uiterste gebruiksdatum van de brandblusser in acht nemen. Na afloop van
deze datum is de juiste werking van het apparaat niet meer gegarandeerd.
ATTENTIE
De brandblusser altijd veilig bevestigen - bij een plotselinge remmanoeuvre
of een botsing van de wagen zouden inzittenden gewond kunnen raken.
Wagengereedschap
Afb. 229 Wagengereedschap
De box met het wagengereedschap zit in het opbergvak voor het noodreser-
vewiel en kan, afhankelijk van de uitrusting, met een riem zijn vastgezet.
Afhankelijk van de uitrusting hoeven niet alle volgende onderdelen in het
wagengereedschap aanwezig te zijn.
Schroevendraaier
Adapter voor de antidiefstalwielbouten
Sleepoog
Beugel voor het lostrekken van de wieldoppen
Krik met aanwijzingenplaatje
Krikslinger
Wielsleutel
Lostrekklem voor het verwijderen van de afdekkappen van de wielbouten
Bandenafdichtset
ATTENTIE
De af fabriek meegeleverde krik is alleen voor uw wagenmodel bedoeld.
In geen geval hiermee andere wagens of andere lasten opkrikken - gevaar
voor verwondingen.
Het gereedschap altijd veilig in de box opbergen en erop letten, dat dit
met de riem aan het noodreservewiel is bevestigd - anders zouden bij een
plotselinge remmanoeuvre of een botsing van de wagen zouden inzitten-
den gewond kunnen raken.
1
2
3
4
5
6
7
8
9
201
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
VOORZICHTIG
De krik voor het opbergen in de box met wagengereedschap weer in de oor-
spronkelijke positie draaien - gevaar voor beschadiging van de box.
Let op
De conformiteitsverklaring zit bij de krik of in de wagendocumentiemap.
Wiel verwisselen
Voorbereidende werkzaamheden
Voor de veilgheid voor het verwisselen van een wiel in het verkeer de
volgende aanwijzingen opvolgen.
Indien mogelijk de wagen ver van het rijdende verkeer afzetten - hiervoor
een plaats met vlakke en stevige ondergrond kiezen.
De motor afzetten.
Bij wagens met schakelbak de 1e versnelling inschakelen.
Bij wagens met automatische versnellingsbak de keuzehendel in stand P
plaatsen.
De parkeerrem inschakelen.
De alarmlichten inschakelen en de gevarendriehoek op de voorgeschreven
afstand neerzetten.
Alle passagiers laten uitstappen. Tijdens het verwisselen van het wiel moe-
ten de passagiers niet op de rijbaan staan (bijvoorbeeld achter de vangrail).
Indien een aanhangwagen is aangekoppeld, dan deze afkoppelen.
Wiel verwisselen
Het noodreservewiel eruit nemen » pag. 203.
De wieldop » pag. 203 resp. de afdekkappen » pag. 203 verwijderen.
Eerst de antidiefstalwielbout » pag. 204 en dan de andere wielbouten » pag.
204 losdraaien » .
De wagen zo ver opkrikken dat het te verwisselen wiel de bodem niet meer
raakt » pag. 204.
De wielbouten verwijderen en op een schone ondergrond leggen (doek, pa-
pier enzovoort).
Het defecte wiel voorzichtig losnemen.
Het noodreservewiel aanbrengen en de wielbouten iets vastschroeven.
De wagen laten zakken.
Met de wielsleutel afwisselend de tegenover elkaar liggende wielbouten
("kruiselings") vastzetten » pag. 204. De antidiefstalwielbout als laatste
vastzetten » pag. 204.
De wieldop » pag. 203 resp. de afdekkappen » pag. 203 weer aanbrengen.
Bij de montage van draairichtinggebonden banden op de draairichting letten
» pag. 196.
Alle wielbouten moeten schoon en goed gangbaar zijn. Gecorrodeerde en
zwaar draaiende bouten moeten worden vernieuwd.
ATTENTIE
De wielbouten slechts iets losdraaien (circa een omwenteling), zolang de
wagen niet met de krik is opgekrikt. Anders kan het wiel loskomen en eraf
vallen - gevaar voor ongevallen.
In geen geval mogen de bouten worden ingevet of ingeolied - gevaar
voor ongevallen.
Afsluitende werkzaamheden
Na het wisselen van een wiel moeten de volgende werkzaamheden worden
uitgevoerd.
Het omgewisselde wiel in de kuip onder de bodembekleding in de bagage-
ruimte opbergen en met een borgbout bevestigen » pag. 203.
Het wagengereedschap op de hiervoor bedoelde plaats opbergen en met de
riem bevestigen.
De bandenspanning van het gemonteerde wiel controleren en zo nodig aan-
passen, bij wagens met bandenspanningscontrole de bandenspanningswaar-
den in het systeem opslaan » pag. 169.
Het aantrekmoment van de wielbouten zo snel mogelijk laten controleren.
Het voorgeschreven aantrekmoment bedraagt 140 Nm.
De beschadigde band laten vervangen resp. bij een specialist informeren naar
de reparatiemogelijkheden.
ATTENTIE
Een te hoog aantrekmoment kan de wielbouten en de schroefdraad be-
schadigen en kan leiden tot een blijvende vervorming van de draagvlakken
op de velgen. Bij een te laag aantrekmoment kunnen de wielen tijdens het
rijden loskomen - gevaar voor ongevallen. Tot het controleren van het aan-
trekmoment voorzichtig en slechts met matige snelheid rijden.
202
Tips om het zelf te doen
Noodreservewiel verwijderen/opbergen
Afb. 230
Wiel verwijderen
Het wiel ligt in een uitsparing onder de bodembekleding in de bagageruimte
en is bevestigd met een borgbout.
Wiel verwijderen
De bodembekleding in de bagageruimte optillen.
De bevestigingsband losmaken en de box met het wagengereedschap ver-
wijderen.
De borgbout in pijlrichting eruit draaien » afb. 230 en het wiel verwijderen.
Wiel opbergen
Het wiel met de buitenzijde naar onder in de uitsparing voor het reservewiel
leggen.
De bevestigingsriem door de tegenoverliggende openingen in de velg trek-
ken.
De borgbout tegen de pijlrichting in tot de aanslag erin schroeven » afb. 230.
De box met het wagengereedschap in het wiel aanbrengen en met de band
vastzetten.
De bodembekleding in de bagageruimte terugklappen.
Wieldop
Wieldop eraf trekken
De beugel voor het eraftrekken van de wieldop vasthaken aan de rand van
de wieldop.
De wielsleutel door de beugel schuiven, de wielsleutel op de band laten rus-
ten en de wieldop lostrekken.
Wieldop inbouwen
De wieldop eerst bij de uitsparing voor het ventiel op de velg drukken.
De wieldop zodanig op de velg drukken tot deze over de gehele omtrek cor-
rect vastklikt.
Bij af fabriek of uit het originele ŠKODA accessoireprogramma geleverde wiel-
doppen staat de positie van de antidiefstalwielbout aan de achterzijde van de
wieldop middels een symbool vermeld. Bij gebruik van een antidiefstalwielbout
moet deze op deze plaats worden ingebouwd » .
ATTENTIE
Als er wieldoppen worden gemonteerd, moet erop worden gelet dat vol-
doende luchttoevoer voor de koeling van het remsysteem blijft gewaar-
borgd - gevaar voor ongevallen.
VOORZICHTIG
Als de wieldop anders dan voor de antidiefstalwielbout aangegeven positie
wordt geplaatst, bestaat er gevaar voor beschadiging van de wieldop.
De wieldop alleen met de hand aandrukken, niet op de wieldop slaan - er be-
staat gevaar voor beschadiging van de wieldop.
Let op
Wij adviseren u wieldoppen uit het originele ŠKODA accessoireprogramma te
gebruiken.
Afdekkappen van de wielbouten
Afb. 231
Afdekkap lostrekken
Voor het eraf trekken van de kappen de lostrekklem tot de aanslag over de
kap steken en deze in pijlrichting eraf trekken » afb. 231.
Voor het inbouwen de kap tot de aanslag op de wielbout steken.
203
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Antidiefstalwielbouten
Afb. 232
Antidiefstalwielbout en adapter
De antidiefstalwielbouten beschermen de wielen tegen diefstal. Deze kunt u
alleen met adapter
B
» afb. 232 losmaken/vastzetten.
Adapter
B
» afb. 232 tot de aanslag op de antidiefstalwielbout
A
steken.
De sleutel tot de aanslag op adapter
B
steken en de wielbout losma-
ken/vastzetten.
De adapter verwijderen.
Om een wiel te kunnen wisselen moet de adapter voor de antidiefstalwiel-
bouten altijd in de wagen worden meegevoerd.
Bij af fabriek of uit het originele ŠKODA accessoireprogramma geleverde wiel-
doppen de antidiefstalwielbout overeenkomstig de aan de achterzijde van de
wieldop vermelde positie inbouwen » pag. 203.
Let op
Zowel de adapter als de antidiefstalwielbout hebben een codenummer. Hier-
mee is een adapter uit het originele ŠKODA accessoireprogramma verkrijgbaar.
Wielbouten losdraaien en vastzetten
Afb. 233
Wielbouten losdraaien
De wielsleutel tot de aanslag op de wielbout steken. Voor de antidiefstal-
wielbout de bijbehorende adapter gebruiken » afb. 232 op pag. 204.
Voor het losmaken van bouten de sleutel aan het uiteinde vastpakken en de
bout ongeveer een omwenteling in pijlrichting draaien » afb. 233.
Voor het vastzetten van bouten de sleutel aan het uiteinde vastpakken en
de bout tegen de pijlrichting in draaien » afb. 233, tot deze vast zit.
ATTENTIE
Als de bouten niet kunnen worden losgedraaid, kunt u voorzichtig met de
voet op het uiteinde van de sleutel drukken. Daarbij uzelf aan de wagen
vasthouden en zorgen dat u stevig staat - gevaar voor verwondingen.
Wagen opkrikken
Afb. 234
Steunpunten voor de krik
Afb. 235 Krik aanbrengen
De handelwijze voor het omhoogbrengen van de wagen is geldig voor alle vari-
anten van de carrosserie.
De veiligheidsaanwijzingen raadplegen voordat de wagen wordt opgekrikt
» .
204
Tips om het zelf te doen
Voor het omhoogbrengen van de wagen moet de krik uit het wagengereed-
schap worden gebruikt. De krik onder het steunpunt plaatsen dat het dichtst
bij het defecte wiel ligt.
De steunpunten zitten onder de dorpel » afb. 234.
De krikslinger
6
in het montagegat van de krik
5
vasthaken » pag. 201.
De grondplaat van de krik met het volledige oppervlak op een rechte onder-
grond plaatsen, zodat de krik loodrecht onder het kriksteunpunt staat » afb.
235 -
.
De krik met de krikslinger zo ver omhoogdraaien, dat de klauw van de krik de
rand omvat » afb. 235 -
.
De wagen verder opkrikken tot het wiel net vrij van de grond hangt.
ATTENTIE
De volgende aanwijzingen opvolgen, anders bestaat gevaar voor verwon-
dingen.
De wagen beveiligen tegen onverwacht wegrollen.
De grondplaat van de krik steeds beveiligen tegen verschuiven.
Op losse ondergrond (bijvoorbeeld losse steentjes) een stabile draag-
plaat met groot oppervlak onder de krik plaatsen.
Op gladde ondergrond (bijvoorbeeld kinderkopjes) een stroeve onder-
legger (bijvoorbeeld een rubbermat) onder de krik plaatsen.
De wagen altijd opkrikken terwijl de portieren zijn gesloten.
Nooit met een lichaamsdeel (bijvoorbeeld arm of been) onder de wagen
komen, als deze is opgekrikt.
Bij een omhooggebrachte wagen nooit de motor starten.
VOORZICHTIG
Let erop dat de krik goed tegen de rand van de dorpel wordt geplaatst, anders
bestaat er gevaar voor beschadiging van de wagen.
Bandenafdichtset
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Beschrijving van de bandenafdichtset
206
Voorbereidende werkzaamheden voor gebruik van de bandenafdichtset 206
Band afdichten en oppompen 206
Aanwijzingen voor het rijden met gerepareerde band 207
De volgende informatie is geldig voor de af fabriek gebruikte bandenafdicht-
set.
Met behulp van de bandenafdichtset kunnen gaten in de band met een door-
snede tot circa 4 mm worden afgedicht.
De reparatie met de afdichtset vervangt in geen geval een normale bandenre-
paratie. De reparatie met de afdichtset dient alleen voor het bereiken van de
dichtstbijzijnde specialist.
De met de bandenafdichtset gerepareerde band zo snel mogelijk laten vervan-
gen resp. bij een specialist informeren naar de reparatiemogelijkheden.
Vreemde voorwerpen die in de band zijn binnengedrongen (bijvoorbeeld
schroeven of spijkers), niet verwijderen.
De bandenafdichtset in de volgende gevallen niet gebruiken.
De velg is beschadigd.
De buitentemperatuur ligt onder -20 °C.
Gaten in de band met een grotere doorsnede dan 4 mm.
Beschadigingen aan de wang van de band.
De houdbaarheidsdatum (zie fles met bandenafdichtmiddel) is verstreken.
ATTENTIE
Bij huidcontact met het afdichtmiddel de betrokken plaatsen onmiddelijk
afwassen.
De gebruiksaanwijzing van de fabrikant van de bandenafdichtset in acht
nemen.
205
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Beschrijving van de bandenafdichtset
Afb. 236 Beschrijving van de bandenafdichtset
Lees en bekijk eerst op bladzijde 205.
De set zit in een box onder de bodembekleding in de bagageruimte.
Sticker met de snelheidsaanduiding "max. 80 km/h" resp. "max. 50 mph"
Ventielsleutel
Vulslang met vuldop
Luchtcompressor
Knop voor verlagen van de bandendruk
12 volt kabelsteker
Bandenvulslang
Bandenspanningmeter
Aan-uitschakelaar
Fles met bandenafdichtmiddel
Reserve-ventielinzetstuk
Let op
De conformiteitsverklaring zit bij de luchtcompressor of in de wagendocumen-
tiemap.
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
Voorbereidende werkzaamheden voor gebruik van de
bandenafdichtset
Lees en bekijk eerst op bladzijde 205.
Voor de veilgheid voor het verwisselen van een wiel in het verkeer de
volgende aanwijzingen opvolgen.
Indien mogelijk de wagen ver van het rijdende verkeer afzetten - hiervoor
een plaats met vlakke en stevige ondergrond kiezen.
De motor afzetten.
Bij wagens met schakelbak de 1e versnelling inschakelen.
Bij wagens met automatische versnellingsbak de keuzehendel in stand P
plaatsen.
De parkeerrem inschakelen.
De alarmlichten inschakelen en de gevarendriehoek op de voorgeschreven
afstand neerzetten.
Alle passagiers laten uitstappen. Tijdens de reparatie mogen de passagiers
niet op de rijbaan staan (bijvoorbeeld achter de vangrail).
Indien een aanhangwagen is aangekoppeld, dan deze afkoppelen.
Band afdichten en oppompen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 205.
Afdichten
Het ventieldopje van de beschadigde band eraf draaien.
De ventielsleutel
2
» afb. 236 op pag. 206 zo over het ventielinzetstuk ste-
ken dat deze in de sleuf van de ventielsleutel past.
Het ventielinzetstuk eruit draaien en op een schone ondergrond leggen
(doek, papier enzovoort).
De fles
10
» afb. 236 op pag. 206 enkele malen krachtig heen en weer schud-
den.
De vulslang
3
stevig op de fles
10
draaien. De folie op de flessendop wordt
doorgeprikt.
De sluitstop van de vulslang
3
verwijderen en de fles op het bandenventiel
steken.
De fles
10
ondersteboven houden en de gehele inhoud afdichtmiddel uit de
fles in de band vullen.
De vulslang van het bandventiel verwijderen.
Het ventielinzetstuk met de ventielsleutel
2
weer erin schroeven.
206
Tips om het zelf te doen
Oppompen
De vulslang
7
» afb. 236 op pag. 206 stevig op het bandenventiel schroe-
ven.
Bij wagens met schakelbak de versnellingshendel in de neutraalstand plaat-
sen.
Bij wagens met automatische versnellingsbak de keuzehendel in stand P la-
ten.
De motor starten.
De steker
6
in het 12 volt stopcontact steken » pag. 94.
De luchtcompressor met de aan-uitschakelaar
9
inschakelen.
Zodra een bandenspanning van 2,0 - -2,5 bar is bereikt, de luchtcompressor
uitschakelen. Maximale werkingstijd 6 minuten » .
Als de bandenspanning van 2,0 - 2,5 bar niet werd bereikt, de vulslang
7
van
het ventiel afschroeven.
De wagen ongeveer10 meter voor- of achteruitrijden zodat het afdichtmiddel
zich in de band kan "verdelen".
De vulslang van de luchtcompressor
7
opnieuw stevig op het ventiel draai-
en en het oppompen herhalen.
De betreffende sticker
1
» afb. 236 op pag. 206 op het dashboard in het ge-
zichtsveld van de bestuurder aanbrengen.
Bij een bandenspanning van 2,0 - 2,5 bar kan de rit met maximaal 80 km/h
resp. 50 mph worden voortgezet.
ATTENTIE
Als de band niet tot ten minste 2,0 bar kan worden opgepompt, is de be-
schadiging te groot. Het afdichtmiddel is niet in staat de band te dichten.
Niet verder rijden! De hulp van een specialist inroepen.
De bandenvulslang en de luchtcompressor kunnen bij het oppompen heet
worden - gevaar voor verbranding.
VOORZICHTIG
De luchtcompressor uiterlijk na 6 minuten werkingstijd uitschakelen - gevaar
voor schade aan de compressor! De luchtcompressor enkele minuten laten af-
koelen, voordat u deze opnieuw inschakelt.
Aanwijzingen voor het rijden met gerepareerde band
Lees en bekijk eerst op bladzijde 205.
De bandenspanning in de gerepareerde band moet na 10 minuten rijden wor-
den gecontroleerd.
De bandenspanning is 1,3 bar of lager
De band kan met de bandenafdichtset niet voldoende worden afgedicht.
Niet verder rijden! De hulp van een specialist inroepen.
De bandenspanning is 1,3 bar of hoger
De bandenspanning weer naar de juiste waarde corrigeren » pag. 197.
De rit voorzichtig voortzetten naar de dichtstbijzijnde specialist met maxi-
maal 80 km/h (50 mph).
ATTENTIE
Een met bandenafdichtmiddel gevulde band heeft niet dezelfde rijeigen-
schappen als een gewone band. De volgende aanwijzingen moeten worden
opgevolgd.
Niet sneller dan 80 km/h resp. 50 mph rijden.
Volgas accelereren, sterk remmen en het snel nemen van bochten vermij-
den.
Starthulp
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Starthulp met behulp van de accu van een andere wagen
208
ATTENTIE
Bij werkzaamheden in de motorruimte de volgende waarschuwingsaan-
wijzingen opvolgen » pag. 188.
Bij het werken met de accu de volgende waarschuwingsaanwijzingen op-
volgen » pag. 193.
Een ontladen accu kan al bij temperaturen net onder 0 °C bevriezen. Bij
een bevroren accu geen starthulp geven met behulp van de accu van een
andere wagen - explosiegevaar en gevaar door etsende werking!
Nooit starthulp gebruiken bij accu's met een te laag accuvloeistofpeil -
explosiegevaar en gevaar door bijtende werking!
207
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Starthulp met behulp van de accu van een andere wagen
Afb. 237 Starthulp:
- ontladen accu,
- stroomleverende accu/ massa-
punt van de motor bij start-stopsysteem
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 207.
Als door een ontladen accu geen motorstart mogelijk is, kan de accu van een
andere wagen worden gebruikt voor het starten van de motor. Hiervoor zijn
startkabels met een voldoende grote diameter en met geïsoleerde poolklem-
men nodig.
De nominale spanning van beide accu's moet 12 V zijn. De capaciteit (in Ah)
van de stroomleverende accu mag niet wezenlijk lager zijn dan de capaciteit
van de ontladen accu.
De startkabels moeten in de onderstaande volgorde worden aangesloten.
Klem
1
aansluiten op de pluspool van de ontladen accu.
Klem
2
aansluiten op de pluspool van de stroomleverende accu.
Klem
3
aansluiten op de minpool van de stroomleverende accu.
Bij wagens
met START-STOP-systeem klem
4
aan het massapunt van de
motor
A
vastmaken » afb. 237.
Bij wagens zonder START-STOP-systeem klem
4
aan een massief, vast met
het motorblok verbonden metalen onderdeel resp. direct aan het motorblok
vastmaken.
Motor starten
De motor van de stroomgevende wagen starten en stationair laten draaien.
De startprocedure starten in de wagen met ontladen accu.
Als de motor niet binnen 10 seconden aanslaat, de startprocedure afbreken
en na een halve minuut herhalen.
De startkabels precies in omgekeerde volgorde van het vastmaken verwijde-
ren.
ATTENTIE
De startkabel nooit op de minpool van de ontladen accu aansluiten - ex-
plosiegevaar.
De niet-geïsoleerde delen van de poolklemmen mogen in geen geval met
elkaar in aanraking komen - gevaar voor kortsluiting!
De op de pluspool van de accu aangesloten startkabel mag niet met elek-
trisch geleidende delen van de wagen in aanraking komen - gevaar voor
kortsluiting!
De startkabels zo leggen, dat ze niet door draaiende delen in de motor-
ruimte kunnen worden gegrepen - gevaar voor verwondingen en beschadi-
ging van de wagen.
Wagen afslepen
Aanwijzingen voor het afslepen
Afb. 238 Gevlochten sleepkabel / gedraaide sleepkabel
Voor het afslepen met een sleepkabel alleen een gevlochten kunstvezelkabel
» afb. 238 -
gebruiken » .
De sleepkabel resp. de sleepstang aan het voorste sleepoog » pag. 209, ach-
terste sleepoog » pag. 210 resp. aan de kogelkop van de trekhaak » pag. 171
bevestigen.
Voorwaarden voor het afslepen.
Wagens met automatische versnellingsbak mogen niet met omhoogge-
brachte achteras worden afgesleept - gevaar voor versnellingsbakscha-
de!
Als er geen versnellingsbakolie meer in de versnellingsbak zit, mag de wa-
gen alleen met opgetakelde aangedreven wielen of met een bergings-
voertuig resp. aanhangwagen worden vervoerd.
208
Tips om het zelf te doen
De maximale sleepsnelheid bedraagt 50 km/h.
Als normaal slepen niet mogelijk is of als de sleepafstand groter is dan
50 km, moet de wagen op een transportvoertuig of een aanhangwagen
worden vervoerd.
Bestuurder van de slepende wagen
Bij wagens met schakelbak bij het wegrijden de koppeling langzaam op laten
komen.
Bij wagens met automatische versnellingsbak bijzonder voorzichtig gas ge-
ven.
Pas echt wegrijden als de kabel gespannen is.
Bestuurder van de gesleepte wagen
Indien mogelijk de wagen met draaiende motor afslepen. De rembekrachti-
ger en de stuurbekrachtiging werken alleen bij draaiende motor, anders
moet het rempedaal aanzienlijk harder worden ingetrapt en voor het sturen
meer kracht worden gebruikt.
Als de motor starten niet mogelijk is, het contact inschakelen zodat het
stuurwiel niet is geblokkeerd en de knipperlichten, de ruitenwissers en de
ruitensproeierinstallatie kunnen worden gebruikt.
De versnellingsbak in de neutraalstand zetten resp. bij een automatische
versnellingsbak de keuzehendelstand N selecteren.
De afsleepkabel tijdens het afslepen steeds strak houden.
ATTENTIE
Voor het slepen geen gedraaide sleepkabel gebruiken » afb. 238 - , het
sleepoog kan anders uit de wagen worden gedraaid - er bestaat gevaar
voor ongevallen.
De sleepkabel mag niet verdraaid zijn - gevaar voor ongevallen.
VOORZICHTIG
De motor niet starten door de wagen aan te slepen - gevaar voor schade aan
de motor. Als starthulp kunt u de accu van een andere wagen gebruiken » pag.
207, Starthulp.
Bij het slepen over onverharde wegen bestaat voor beide wagens het ge-
vaar, dat de bevestigingsdelen te zwaar worden belast en beschadigd raken.
Let op
Wij adviseren de sleepkabel uit het originele ŠKODA accessoireprogramma te
gebruiken.
Sleepoog voor
Afb. 239 Afdekkap verwijderen/sleepoog inbouwen
Afdekkap verwijderen/plaatsen
Voor het verwijderen in pijlrichting
1
op de afdekkap drukken en deze in
pijlrichting
2
verwijderen » afb. 239.
Voor het plaatsen de afdekkap bij pijl
1
plaatsen en dan op de tegenoverlig-
gende rand van de afdekkap drukken. De afdekking moet goed vastklikken.
Sleepoog in- en uitbouwen
Voor het inbouwen het sleepoog met de hand in pijlrichting
3
» afb. 239 tot
de aanslag erin schroeven » .
Voor het vastdraaien adviseren wij bijvoorbeeld de wielsleutel, het sleepoog
van een andere wagen of een gelijksoortig voorwerp te gebruiken dat door het
oog kan worden gestoken.
Voor het uitbouwen het sleepoog tegen de pijlrichting in
3
eruit draaien.
ATTENTIE
Het sleepoog moet altijd vast worden vastgedraaid, anders kan het sleep-
oog bij het af- of aanslepen breken.
209
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Sleepoog achter
Afb. 240 Afdekkap verwijderen/sleepoog inbouwen
Afdekkap verwijderen/plaatsen
Voor het verwijderen in pijlrichting
1
op de afdekkap drukken en deze in
pijlrichting
2
verwijderen » afb. 240.
Voor het plaatsen de afdekkap bij pijl
1
plaatsen en dan op de tegenoverlig-
gende rand van de afdekkap drukken. De afdekking moet goed vastklikken.
Sleepoog in- en uitbouwen
Voor het inbouwen het sleepoog met de hand in pijlrichting
3
» afb. 240 tot
de aanslag erin schroeven » .
Voor het vastdraaien adviseren wij bijvoorbeeld de wielsleutel, het sleepoog
van een andere wagen of een gelijksoortig voorwerp te gebruiken dat door het
oog kan worden gestoken.
Voor het uitbouwen het sleepoog tegen de pijlrichting in
3
eruit draaien.
Wagens met een trekhaak
Bij wagens met af fabriek gemonteerde trekhaak zit achter de afdekking geen
montagegat voor het inschroefbare sleepoog. Voor het afslepen de stang met
kogelkop gebruiken » pag. 171, Trekhaak.
ATTENTIE
Het sleepoog moet altijd vast worden vastgedraaid, anders kan het sleep-
oog bij het af- of aanslepen breken.
Afstandsbediening en uitneembaar lampje - batterij/accu
vervangen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Sleutel met uitklapbare sleutelbaard
210
KESSY-sleutel 211
Afstandsbediening van de extra verwarming (interieurvoorverwarming) 211
Uitneembare lamp 212
VOORZICHTIG
De vervangende batterij resp. accu's moet/moeten overeenkomen met de
oorspronkelijke specificatie.
Bij het vervangen van de batterij resp. accu op de juiste polariteit letten.
Let op
Wij adviseren de defecte batterij resp. accu's door een specialist te laten ver-
vangen.
Het vervangen van de batterij in de sleutel met sierafdekking heeft tot ge-
volg dat deze afdekking beschadigd raakt. Een vervangende sierafdekking kan
bij de ŠKODA Partners worden aangeschaft.
Sleutel met uitklapbare sleutelbaard
Afb. 241 Deksel verwijderen/batterij uitnemen
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 210.
De sleutelbaard volledig uitklappen.
210
Tips om het zelf te doen
Het batterijdeksel
A
» afb. 241 met de duim of met een platte schroeven-
draaier bij
B
losmaken.
Het batterijdeksel in pijlrichting
1
openklappen.
De ontladen batterij in pijlrichting
2
verwijderen en een nieuwe batterij
plaatsen.
Het batterijdeksel
A
aanbrengen en aandrukken tot het hoorbaar vastklikt.
Als de wagen na vervanging van de batterij niet kan worden ont- resp. ver-
grendeld, moet de sleutel worden gesynchroniseerd » pag. 55.
KESSY-sleutel
Afb. 242
Noodsleutel uitnemen
Afb. 243 Batterij vervangen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 210.
De blokkeringsnok
A
in pijlrichting
1
ontgrendelen en de noodsleutel
B
in
pijlrichting
2
verwijderen » afb. 242.
Een smalle (3 mm brede) platte schroevendraaier ongeveer 12 mm de ontsta-
ne opening in pijlrichting
3
erin schuiven » afb. 243.
De schroevendraaier in pijlrichting
4
draaien tot het batterijdeksel loskomt.
Het batterijdeksel
C
in pijlrichting
5
openschuiven.
De ontladen batterij in pijlrichting
6
verwijderen en een nieuwe batterij
plaatsen.
Het batterijdeksel
C
aanbrengen en erop drukken tot deze hoorbaar vast-
klikt.
Als de wagen na vervanging van de batterij niet kan worden ont- resp. ver-
grendeld, moet de sleutel worden gesynchroniseerd » pag. 55.
Afstandsbediening van de extra verwarming
(interieurvoorverwarming)
Afb. 244 Radiografische afstandsbediening: Batterijafdekking
Lees en bekijk eerst op bladzijde 210.
Met een dunne platte schroevendraaier afdekking
A
bij
B
losmaken » afb.
244.
De afdekking in pijlrichting
1
openklappen en in pijlrichting
2
eruit schui-
ven.
De batterij met de schroevendraaier bij
C
losmaken en deze vervangen.
De afdekking tegen de pijlrichting in
2
plaatsen en erop drukken tot deze
hoorbaar vastklikt.
211
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Uitneembare lamp
Afb. 245
Vergrendelingsclip op het accu-
deksel
Lees en bekijk eerst op bladzijde 210.
De accuafdekking met een smal, puntig voorwerp bij de vergrendelingsclip
A
loswippen » afb. 245.
Accu's vervangen.
Het batterijdeksel aanbrengen en aandrukken tot het hoorbaar vastklikt.
VOORZICHTIG
Wordt bij het vervangen een verkeerd accutype of worden niet-oplaadbare
batterijen gebruikt, bestaat er gevaar voor beschadiging van de lamp en de
elektrische installatie.
Noodontgrendeling/-vergrendeling
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bestuurdersportier ont-/vergrendelen
212
Portier zonder slotcilinder vergrendelen 213
Achterklep ontgrendelen 213
Noodontgrendeling keuzehendel 213
Bestuurdersportier ont-/vergrendelen
Afb. 246 Handgreep van het bestuurdersportier: Slotafdekking openklap-
pen/ont- en vergrendelen
Afb. 247 Handgreep van het bestuurdersportier: Sleutel met uitklapbare
sleutelbaard / KESSY-noodsleutel
Het bestuurdersportier kan met de sleutel via de slotcilinder worden noodont-
grendeld/noodvergrendeld.
Aan portiergreep trekken en deze uitgetrokken houden.
De sleutel in de uitsparing onder de afdekking inschuiven en de afdekking in
pijlrichting openklappen » afb. 246.
De portiergreep loslaten.
Bij wagens met links stuur de sleutel met uitklapbare sleutelbaard met de
knoppen naar boven gekeerd » afb. 247 -
in de slotcilinder steken en de
wagen ont- resp. vergrendelen.
Bij wagens met rechts stuur de sleutel met uitklapbare sleutelbaard met de
knoppen naar beneden gekeerd in de slotcilinder steken en de wagen ont-
resp. vergrendelen.
212
Tips om het zelf te doen
Bij wagens met KESSY de noodsleutel met met de greep naar beneden ge-
keerd » afb. 247 - in de slotcilinder steken en de wagen ont- resp. vergren-
delen.
Aan portiergreep trekken en deze uitgetrokken houden.
De afdekking weer aanbrengen.
VOORZICHTIG
Let erop dat bij de noodontgrendeling/-vergrendeling geen lakschade ont-
staat.
Portier zonder slotcilinder vergrendelen
Afb. 248 Noodvergrendeling: Rechter-/linkerachterportier
Het betreffende achterportier openen en de afdekking
A
verwijderen » afb.
248.
De sleutel in de sleuf steken en in pijlrichting draaien (geveerde stand).
De afdekking
A
weer plaatsen.
Na het sluiten wordt het portier vergrendeld.
Achterklep ontgrendelen
Afb. 249 Klep ontgrendelen: Variant 1 / variant 2
De achterklep kan handmatig van binnenuit worden ontgrendeld.
In de uitsparing resp. opening in de klepbekleding » afb. 249 een schroeven-
draaier of vergelijkbaar gereedschap tot de aanslag inbrengen.
Door bewegen in pijlrichting wordt de klep ontgrendeld.
Noodontgrendeling keuzehendel
Afb. 250
Deksel verwijderen/keuzehendel ontgrendelen
De parkeerrem inschakelen.
Een platte schroevendraaier of vergelijkbaar gereedschap in de naad bij pijl
1
» afb. 250 inschuiven en de afdekking in pijlrichting
2
losmaken.
In pijlrichting
3
op het gele kunststof onderdeel drukken, gelijktijdig de
grendelknop in de keuzehendelgreep indrukken en de hendel in stand N zet-
ten.
Wordt de keuzehendel opnieuw in stand P gezet, dan wordt deze opnieuw ge-
blokkeerd.
213
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
VOORZICHTIG
Let erop dat bij het optillen van de afdekking er geen delen rondom de keuze-
hendel door de schroevendraaier worden beschadigd.
Ruitenwisserbladen vervangen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Ruitenwisserbladen van de voorruit vervangen
214
Ruitenwisserblad van de achterruit vervangen 214
ATTENTIE
Om veiligheidsredenen moet u de ruitenwisserbladen jaarlijks een- tot
tweemaal vervangen.
Ruitenwisserbladen van de voorruit vervangen
Afb. 251
Servicestand van de ruitenwisse-
rarmen instellen
Afb. 252 Ruitenwisserblad van de voorruit vervangen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 214.
Voor het vervangen van de ruitenwisserbladen de motorkap sluiten en de wis-
serarmen in de servicestand zetten.
Servicestand instellen
Het contact in- en weer uitschakelen.
Binnen 10 seconden de bedieningshendel in pijlrichting drukken » afb. 251 en
ongeveer 2 seconden vasthouden.
Ruitenwisserblad verwijderen
De ruitenwisserarm in pijlrichting
1
van de voorruit optillen » afb. 252.
Het wisserblad tot de aanslag in dezelfde richting kantelen.
De ruitenwisserarm vasthouden en vergrendeling
A
in pijlrichting
2
druk-
ken.
Het wisserblad in pijlrichting
3
verwijderen.
Ruitenwisserblad bevestigen
Het ruitenwisserblad tegen de pijlrichting in
3
tot het vergrendelen erin
schuiven. Controleren of het ruitenwisserblad correct is bevestigd.
De wisserarm op de ruit terugklappen.
Het contact inschakelen en de bedieningshendel in pijlrichting drukken » afb.
251.
De wisserarmen gaan naar de basisstand.
Ruitenwisserblad van de achterruit vervangen
Afb. 253 Ruitenwisserblad van de achterruit vervangen
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 214.
Ruitenwisserblad verwijderen
De ruitenwisserarm » pag. 214 van de ruit in pijlrichting
1
optillen » afb. 253.
214
Tips om het zelf te doen
Het wisserblad tot de aanslag in dezelfde richting kantelen.
De ruitenwisserarm vasthouden en vergrendeling
A
in pijlrichting
2
druk-
ken.
Het wisserblad in pijlrichting
3
verwijderen.
Ruitenwisserblad bevestigen
Het ruitenwisserblad tegen de pijlrichting in
3
tot het vergrendelen erin
schuiven. Controleren of het ruitenwisserblad correct is bevestigd.
De wisserarm op de ruit terugklappen.
Zekeringen en gloeilampjes
Zekeringen
Inleiding voor het onderwerp
Afb. 254
Doorgebrande zekering
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Zekeringen in het dashboard - wagen met links stuur 216
Zekeringen in het dashboard - wagen met rechts stuur 216
Zekeringenoverzicht in het dashboard 217
Zekeringen in de motorruimte 218
Zekeringenoverzicht in de motorruimte 219
De afzonderlijke stroomkringen zijn door middel van smeltzekeringen bevei-
ligd. Een doorgebrande zekering is aan een doorgesmolten metalen strookje
te herkennen » afb. 254.
ATTENTIE
Voor aanvang van alle werkzaamheden in de motorruimte beslist de waar-
schuwingsaanwijzingen lezen en deze opvolgen » pag. 188.
VOORZICHTIG
De doorgebrande zekering door een nieuwe zekering met hetzelfde ampera-
ge vervangen.
De hulp van een specialist inroepen als een nieuw geplaatste zekering na
korte tijd opnieuw doorbrandt.
De zekeringen "niet repareren" en deze ook niet vervangen door sterkere
exemplaren - gevaar voor brand en er kunnen andere elektrische systemen
beschadigd raken.
215
Zekeringen en gloeilampjes
Let op
Wij adviseren, altijd reservezekeringen in de wagen mee te nemen.
Op één zekering kunnen meerdere verbruikers zijn aangesloten. Bij een ver-
bruiker kunnen meerdere zekeringen horen.
Zekeringen in het dashboard - wagen met links stuur
Afb. 255
Opbergvak aan bestuurderszijde
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 215.
Bij wagens met links stuur bevindt zich de zekeringenhouder achter het op-
bergvak aan linkerzijde van het dashboard.
Zekering vervangen
De contactsleutel eruit trekken, het licht en alle elektrische stroomverbrui-
kers uitschakelen.
Het opbergvak openen » pag. 86.
Het opbergvak zijdelings bij
A
vastpakken en door te trekken in pijlrichting
1
openklappen » afb. 255.
De kunststof klem onder de afdekking van de zekeringenhouder in de motor-
ruimte verwijderen » afb. 259 op pag. 218.
Met de klem de defecte zekering eruit trekken, vervolgens een nieuwe zeke-
ring plaatsen.
De klem weer op de oorspronkelijke plaats opbergen.
Het opbergvak door drukken in pijlrichting
2
sluiten.
Zekeringen in het dashboard - wagen met rechts stuur
Afb. 256 Opbergvak aan bijrijderszijde
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 215.
Bij wagens met rechts stuur bevindt zich de zekeringenhouder aan de bijrij-
derszijde achter het opbergvak aan linkerzijde van het dashboard.
Opbergvak openklappen en zekering vervangen
De contactsleutel eruit trekken, het licht en alle elektrische stroomverbrui-
kers uitschakelen.
Het opbergvak aan de bijrijderszijde openen.
De geleider in pijlrichting
1
ontgrendelen en in pijlrichting
2
losmaken
» afb. 256.
De blokkeringsnok
A
in pijlrichting
3
drukken, het opbergvak klapt omlaag.
De kunststof klem onder de afdekking van de zekeringenhouder in de motor-
ruimte verwijderen » afb. 259 op pag. 218.
Met de klem de defecte zekering eruit trekken, vervolgens een nieuwe zeke-
ring plaatsen.
De klem weer op de oorspronkelijke plaats opbergen.
Opbergvak terugklappen
Het opbergvak in pijlrichting
4
optillen.
De weerstand van blokkeringsnokken
A
overwinnen.
De geleider tegen de pijlrichting in
2
plaatsen en tegen de pijlrichting in
1
vergrendelen.
Het opbergvak sluiten.
216
Tips om het zelf te doen
Zekeringenoverzicht in het dashboard
Afb. 257
Zekeringen
Afb. 258
Multifunctiezekering: Wagen met rechts stuur
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 215.
Nr. Verbruiker
1 Vrij
2 Vrij
3 Spanningsstabilisator voor taxi's
4 Vrij
5 Databus
6 Automatische versnellingsbak
7
Airconditioning, verwarming, ontvanger van de radiografische af-
standsbediening voor de interieurvoorverwarming, achterruitver-
warming, voorruitverwarming, klok
8
Lichtschakelaar, regensensor, diagnoseaansluiting, parkeerrem, in-
strumentenpaneelverlichting, sensor van het alarmsysteem
Nr. Verbruiker
9 USB-aansluiting
10 Infotainmentdisplay, tv-tuner
11 Gordelspanner - linkerzijde
12 Radio
13 Demperinstelling
14 Aanjager voor airconditioning, verwarming
15 Elektronische stuurkolomvergrendeling
16 Phonebox
17 Instrumentenpaneel, noodbediening
18 Achteruitrijcamera
19 KESSY
20 SCR
21 4-wielaandrijving, aircocompressor (GreenLine)
22 Trekhaak
23 Licht - rechts
24 Panoramadak
25
Centrale vergrendeling - bestuurdersportier en linkerachterportier,
buitenspiegel bestuurderszijde - verwarming, wegklapfunctie, spie-
gelinstelling
26 Stoelverwarming voor
27 Muziekversterker
28 Trekhaak- steker
29 Bedieningshendel onder het stuurwiel
30 12 volt stopcontact in bagageruimte
31 Licht links
32 Parkeerhulp, inparkeersysteem
33 Airbag, schakelaar voor alarmlichten
34
ASR, ESC, bandencontrole, airconditioning, schakelaar achteruitrij-
licht, zelfdimmende spiegel, start-stopsysteem, verwarmbare stoe-
len achterin, parkeerrem, lichtschakelaar
35
Advanced Frontlighting System-koplampen, diagnosesteker, came-
ra, radar, spanningsstabilisator voor taxi's
36 Koplamp rechts
217
Zekeringen en gloeilampjes
Nr. Verbruiker
37 Koplamp links
38 Trekhaak- steker
39
Centrale vergrendeling - bijrijdersportier en rechterachterportier,
buitenspiegel bijrijderszijde - verwarming, wegklapfunctie, spiegel-
instelling
40 12 volt stopcontact
41 Gordelspanner - rechterzijde
42 Achterklep, koplampsproeiers, ruitensproeierinstallatie voorruit
43 Xenonkoplampen, binnenverlichting
44 Trekhaak- steker
45 Elektrisch verstelbare stoelen
46 230 volt stopcontact
47 Achterruitwisser
48 Dodehoekherkenning
49 Motorstart, koppelingspedaalschakelaar
50 Openen van de achterklep
51 Verwarming van achterzitplaatsen
52 Voorstoelverwarming
53 Achterruitverwarming
A
» afb.
257
Multifunctie-eenheid voor taxi's - wagen met links stuur
B
» afb.
258
Multifunctie-eenheid voor taxi's - wagen met rechts stuur
Zekeringen in de motorruimte
Afb. 259 Afdekking van de zekeringenkast: Afdekking verwijde-
ren/kunststof klem voor zekeringen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 215.
Zekering vervangen
De contactsleutel eruit trekken, het licht en alle elektrische stroomverbrui-
kers uitschakelen.
De vergrendelingsknoppen van de afdekking in pijlrichting
1
samendrukken
en de afdekking in pijlrichting
2
verwijderen » afb. 259.
De defecte zekering vervangen.
Deafdekking plaatsen, de vergrendelingsknoppen van de afdekking indruk-
ken en vergrendelen.
VOORZICHTIG
De afdekking van de zekeringenhouder in de motorruimte moet altijd goed
worden geplaatst, anders kan er water in de zekeringenhouder komen, gevaar
voor schade aan de wagen!
218
Tips om het zelf te doen
Zekeringenoverzicht in de motorruimte
Afb. 260
Zekeringen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 215.
Nr. Verbruiker
1 ESC, parkeerrem
2 ESC
3 Motorregeling
4
Koelluchtventilator, regelklep voor brandstofdruk, elektrische extra
verwarming
5 Contact
6 Remsensor
7 Radiateurjaloezie, waterpomp
8 Lambdasonde
9 Waterpomp, ontsteking, voorgloeisysteem, luchtmassameter
10 Brandstofpomp
11 Elektrische extra verwarming
12 Elektrische extra verwarming
13 Automatische versnellingsbak
14 Voorruitverwarming
15 Claxon
16 Contact
17 ESC, motorregeling, spoel van hoofdrelais
18 Databus, accugegevensmodule
19 Ruitenwissers voorruit
20 Alarmsysteem
Nr. Verbruiker
21 Vrij
22 Motorregeling, spanningsstabilisator voor taxi's
23 Startmotor
24 Elektrische extra verwarming
31 Vrij
32 Vrij
33 SCR
34 Vrij
35 Vrij
36 Vrij
37 Interieurvoorverwarming
38 Vrij
Gloeilampjes
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Plaatsing van gloeilampjes in de koplampen
220
Gloeilampje van dim- en grootlicht vervangen (halogeenkoplamp) 220
Gloeilampje voor stadslicht vervangen (halogeenkoplamp) 221
Gloeilampje van mistlamp vervangen 221
Achterlicht eruit nemen/plaatsen 222
Gloeilampjes in het achterlicht vervangen 222
Wij adviseren om bij onzekerheid het vervangen van een gloeilampje door een
specialist te laten uitvoeren of op een andere manier deskundige hulp te ver-
krijgen.
Voor het vervangen van gloeilampjes het contact en de verlichting uitscha-
kelen.
Defecte gloeilampjes mogen alleen worden vervangen door gloeilampjes van
hetzelfde type. De beschrijving staat op de lampvoet of op het lampenglas.
Wij adviseren, om na het vervangen van een gloeilampje voor het dim-, groot-
licht of de mistlamp de lampafstelling door een specialist te laten controleren.
Bij uitval van een xenongasontladingslamp of een led een specialist opzoeken.
219
Zekeringen en gloeilampjes
ATTENTIE
Voor aanvang van alle werkzaamheden in de motorruimte beslist de
waarschuwingsaanwijzingen lezen en deze opvolgen » pag. 188.
Als de weg niet voldoende verlicht is of als de wagen niet of slechts moei-
lijk door andere verkeersdeelnemers kan worden gezien, kunnen ongeval-
len worden veroorzaakt.
H7- en H8-gloeilampjes staan onder druk en kunnen bij vervanging van
het gloeilampje springen - gevaar voor verwondingen! Daarom adviseren
wij, bij het vervangen van gloeilampjes handschoenen en een veiligheids-
bril te dragen.
Geen werkzaamheden uitvoeren aan de xenon-gasontladingslampen -
gevaar voor dodelijk letsel!
VOORZICHTIG
Het glas van de gloeilamp niet met blote vingers aanraken - ook de aller-
kleinste vervuiling verkort de levensduur van de gloeilamp. Een schone doek,
servet of iets dergelijks gebruiken.
De afdekking van de gloeilamp in de koplamp moet altijd goed worden ge-
plaatst, anders kan er water en vuil in de koplamp komen, gevaar voor schade
aan de koplamp.
Let op
In dit instructieboekje is alleen het vervangen van gloeilampjes beschreven,
voor de gloeilampjes die u zelf zonder problemen kunt vervangen. Het vervan-
gen van de andere gloeilampjes moet aan een specialist worden overgelaten.
Wij adviseren altijd een doosje met reservegloeilampjes in de wagen mee te
nemen.
Plaatsing van gloeilampjes in de koplampen
Afb. 261
Linkerkoplamp
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 220.
De wagen is voorzien van koplampen met halogeengloeilampjes of met een
xenongasontladingslamp en leds.
Overzicht van de gloeilampjes » afb. 261
Knipperlicht
Dimlicht met halogeengloeilampje / xenongasontladingslamp
Grootlicht
Gloeilampje van dim- en grootlicht vervangen (halogeenkoplamp)
Afb. 262
Gloeilampje van dimlicht en grootlicht vervangen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 220.
De beschermkap
B
resp.
C
» afb. 261 op pag. 220 verwijderen.
De steker met het gloeilampje in pijlrichting
1
draaien » afb. 262.
De steker met het gloeilampje in pijlrichting
2
eruit trekken.
Het gloeilampje in pijlrichting
3
uit de steker verwijderen.
Een nieuw gloeilampje zo in de steker plaatsen dat de nok
A
op de steker in
de uitsparing van het gloeilampje vastklikt.
De steker met het nieuwe gloeilampje tegen de pijlrichting
2
in de koplamp
plaatsen.
De steker met het nieuwe gloeilampje tegen de pijlrichting
1
tot de aanslag
draaien.
De beschermkap
B
resp.
C
» afb. 261 op pag. 220 plaatsen.
A
B
C
220
Tips om het zelf te doen
Gloeilampje voor stadslicht vervangen (halogeenkoplamp)
Afb. 263 Gloeilampje van knipperlicht vervangen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 220.
De beschermkap
A
» afb. 261 op pag. 220 verwijderen.
De sokkel met het gloeilampje met heen en weer gaande bewegingen in pijl-
richting
1
» afb. 263 lostrekken.
De sokkel met het gloeilampje op de met pijlen gemarkeerde plaatsen vast-
pakken.
Het defecte gloeilampje uit de sokkel in pijlrichting
2
verwijderen.
Een nieuw gloeilampje in de sokkel tot de aanslag aanbrengen.
De sokkel met het gloeilampje met de blokkeernokken
B
naar boven zo erin
schuiven, dat deze in de uitsparingen op de reflector passen.
De beschermkap
A
» afb. 261 op pag. 220 plaatsen.
Gloeilampje van mistlamp vervangen
Afb. 264 Mistlamp uitnemen/gloeilampje vervangen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 220.
Beschermrooster en koplamp verwijderen
De vinger in opening
A
inbrengen en het rooster door te trekken in pijlrich-
ting
1
» afb. 264 verwijderen.
De schroeven
B
met de schroevendraaier uit het wagengereedschap los-
draaien.
De mistlamp in pijlrichting
2
voorzichtig verwijderen.
Gloeilampje vervangen
De vergrendeling op de steker in pijlrichting
3
drukken.
De steker in pijlrichting
4
losmaken.
De sokkel met het gloeilampje tot de aanslag in pijlrichting
5
draaien.
De sokkel met het gloeilampje in pijlrichting
6
verwijderen.
Een nieuwe voet met het gloeilampje in de koplamp aanbrengen en tot de
aanslag tegen de pijlrichting
5
draaien.
De steker monteren.
221
Zekeringen en gloeilampjes
Koplamp en beschermrooster plaatsen
De mistlamp tegen de pijlrichting in
2
» afb. 264 plaatsen en vastdraaien.
Het beschermrooster plaatsen en voorzichtig erin drukken, tot het hoorbaar
vastklikt.
Achterlicht eruit nemen/plaatsen
Afb. 265 Licht uitnemen/steker eraf trekken
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 220.
Verwijderen
De achterklep openen.
In opening
A
» afb. 265 de beugel voor het lostrekken van de wieldoppen
inbrengen.
De afdekking verwijderen door de haak in pijlrichting
1
te trekken.
De schroeven
B
met de schroevendraaier uit het wagengereedschap los-
draaien.
Het lampje vastpakken en in pijlrichting
2
voorzichtig eruit trekken.
De vergrendeling op de steker in pijlrichting
3
drukken.
De steker voorzichtig in pijlrichting
4
van de lamp lostrekken.
Aanbrengen
De steker tegen de pijlrichting in
4
» afb. 265 in de lamp schuiven. De ver-
grendelingen van de steker moeten goed vastklikken.
De lamp met de openingen
D
op de pennen
C
in de carrosserie steken en
de lamp voorzichtig erin drukken » .
Het lampje vastdraaien en de afdekking aanbrengen. De afdekking moet cor-
rect vastklikken.
VOORZICHTIG
Let op dat bij plaatsing van de lamp de kabelstreng tussen carrosserie en
lamp niet wordt ingeklemd en afdichting
C
» afb. 266 op pag. 222 correct
wordt geplaatst - gevaar voor binnendringend water en beschadiging van de
elektrische installatie.
Bij het uit- en inbouwen van de achterlichten erop letten, dat de lak van de
wagen en de achterlichten niet worden beschadigd.
Gloeilampjes in het achterlicht vervangen
Afb. 266
Achterlichten / gloeilampje vervangen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 220.
De fitting met het gloeilampje
A
resp.
B
» afb. 266 in pijlrichting
1
draaien.
De fitting met het gloeilampje in pijlrichting
2
uit het lamphuis verwijderen.
Het defecte gloeilampje in de fitting linksom draaien en verwijderen.
Een nieuw gloeilampje in de fitting aanbrengen en tot de aanslag rechtsom
draaien.
De fitting met het gloeilampje weer in het lamphuis plaatsen en tot de aan-
slag tegen de pijlrichting in
1
draaien.
222
Tips om het zelf te doen
Technische gegevens
Technische gegevens
Fundamentele wagengegevens
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Wagengegevens
223
Rijklaar gewicht 224
Laadvermogen 225
Meting van brandstofverbruik en CO
2
-emissies volgens ECE-voorschriften
en EU-richtlijnen
225
Afmetingen - Superb 226
Afmetingen - Superb Combi 227
Overbouwhellingshoek 228
De informatie in de technische wagendocumentatie heeft altijd voorrang bo-
ven de informatie in dit instructieboekje.
De vermelde rijprestaties zijn bepaald zonder prestatieverminderende meer-
uitvoeringen zoals airconditioning.
De aangegeven waarden zijn vastgesteld aan de hand van regels en onder om-
standigheden die door wettelijke of technische voorschriften voor de bepaling
van bedrijfsgegevens en technische gegevens van motorvoertuigen zijn vast-
gelegd.
De vermelde waarden gelden voor het basismodel zonder speciale uitvoerin-
gen.
Wagengegevens
Afb. 267 Sticker met wagengegevens / typeplaatje
Sticker met wagengegevens
De sticker met wagengegevens » afb. 267 -
bevindt zich onder de bodembe-
kleding in de bagageruimte en is ook in het instructieboekje geplakt.
Op de sticker met wagengegevens staan de volgende gegevens.
Chassisnummer (VIN)
Model
Versnellingsbakcode, laknummer, interieuruitvoering, motorvermogen,
motorcode
Gedeeltelijke wagenbeschrijving
Vrijgegeven banddiameter in inch
1)
De voor de wagen vrijgegeven banden- en velgenmaten staan in de techni-
sche wagendocumentatie alsmede in de conformiteitsverklaring (het zoge-
noemde CVO-document) vermeld.
Typeplaatje
Het typeplaatje » afb. 267 -
bevindt zich onder op de B-stijl aan de rechter-
zijde van de wagen.
Het typeplaatje bevat de volgende gegevens.
Fabrikant van de wagen
Chassisnummer (VIN)
Maximaal toelaatbaar gewicht
Maximaal toelaatbaar treingewicht (wagen + aanhangwagen)
1
2
3
4
5
6
7
8
9
1)
Alleen geldig voor sommige landen.
223
Technische gegevens
Maximaal toegestane voorasbelasting
Maximaal toegestane achterasbelasting
Chassisnummer (VIN)
Het VIN-nummer (chassisnummer) is in de motorruimte ingeslagen op de rech-
terveerpootsteun. Dit nummer staat ook op een plaatje in de linkeronderhoek
van de voorruit (samen met een VIN-streepjescode) en op het typeplaatje.
Het VIN-nummer kan ook in het infotainment worden weergegeven » Instruc-
tieboekje infotainment.
Motornummer
Het motornummer (drie posities tellende code en het serienummer) is op het
motorblok ingeslagen.
Aanvullende informatie (geldt voor Rusland)
Het volledige toelatingsnummer van het verkeersmiddel staat in de wagenpa-
pieren vermeld, veld 17.
Maximaal toegestaan treingewicht
Het vermelde maximum toegestane aanhangwagengewicht geldt alleen voor
hoogtes tot 1000 m boven de zeespiegel.
Met toenemende hoogte daalt het motorvermogen en daarbij neem ook het
klimvermogen af. Daarom moet per 1.000 m hoogtetoename het maximaal
toelaatbare gewicht van de combinatie met 10% worden verminderd.
Het treingewicht bestaat uit het werkelijke gewicht van de beladen, trekkende
wagen en de beladen aanhangwagen.
ATTENTIE
De aangegeven waarden voor de maximaal toegestane gewichten mogen
niet worden overschreden - gevaar voor ongevallen en beschadiging!
Rijklaar gewicht
Deze waarde is alleen ter oriëntatie is bepaald met het laagst mogelijke rijklaar
gewicht zonder verdere gewichtsverhogende uitrustingen zoals airconditio-
ning, reservewiel en dergelijke. Het is bepaald met een gewicht van 75 k voor
de bestuurder, het gewicht van de bedrijfsvloeistoffen en het wagengereed-
schap en een voor 90% gevulde brandstoftank.
10
11
Rijklaar gewicht - Superb
Motor Versnellingsbak Rijklaar gewicht (kg)
1,4 l/92 kW TSI SB 1375
1,4 l/110 kW TSI ACT
SB 1395
SB 4x4 1505
DSG 1425
1,4 l/110 kW TSI
SB 1388
DSG 1418
1,8 l/132 kW TSI
SB 1465
DSG 1485
2,0 l/162 kW TSI
DSG (EU6) 1505
DSG (EU4) 1500
2,0 l/206 kW TSI DSG 4x4 1615
1,6 l/88 kW TDI CR
SB 1465
SB (GreenLine) 1485
DSG 1480
2,0 l/110 kW TDI CR
SB 1485
SB 4x4 1605
DSG 1500
2,0 l/130 kW TDI CR DSG 1515
2,0 l/140 kW TDI CR
SB 1505
DSG 1555
DSG 4x4 1615
Rijklaar gewicht - Superb Combi
Motor Versnellingsbak Rijklaar gewicht (kg)
1,4 l/92 kW TSI SB 1395
1,4 l/110 kW TSI ACT
SB 1415
SB 4x4 1525
DSG 1445
1,4 l/110 kW TSI
SB 1408
DSG 1438
224
Technische gegevens
Motor Versnellingsbak Rijklaar gewicht (kg)
1,8 l/132 kW TSI
SB 1485
DSG 1505
2,0 l/162 kW TSI
DSG (EU6) 1525
DSG (EU4) 1520
2,0 l/206 kW TSI DSG 4x4 1635
1,6 l/88 kW TDI CR
SB 1485
SB (GreenLine) 1505
DSG 1500
2,0 l/110 kW TDI CR
SB 1505
SB 4x4 1625
DSG 1520
2,0 l/130 kW TDI CR DSG 1535
2,0 l/140 kW TDI CR
SB 1525
DSG 1575
DSG 4x4 1635
Let op
Op verzoek kan het exacte gewicht van uw wagen bij een specialist worden
opgevraagd.
Laadvermogen
Uit het verschil tussen het maximaal toegestaan gewicht en het rijklaar ge-
wicht is het mogelijk bij benadering het laadvermogen te bepalen.
Het laadvermogen bestaat uit de volgende gewichten.
Het gewicht van de passagiers.
Het gewicht van alle bagagestukken en andere voorwerpen.
Het gewicht van de dakbelading inclusief het dakdragersysteem.
Het gewicht van de uitrustingen die niet tot het rijklaar gewicht behoren.
De kogeldruk bij aanhangwagengebruik (max. 90 kg).
Meting van brandstofverbruik en CO
2
-emissies volgens ECE-
voorschriften en EU-richtlijnen
De waarden voor het brandstofverbruik en de CO
2
-emissies waren ten tijde
van de redactiesluiting niet beschikbaar.
De waarden van het brandstofverbruik en de CO
2
-emissies staan op de
ŠKODA-websites of in de technische en verkoopdocumentatie.
De meting van de cyclus voor het stadsverkeer begint met een koude start van
de motor. Vervolgens wordt een stadsrit gesimuleerd.
Bij de cyclus voor buitenwegen wordt het alledaagse gebruik gesimuleerd door
de wagen in alle versnellingen meermaals te accelereren en af te remmen. De
rijsnelheid varieert daarbij tussen 0 en 120 km/h.
De berekening van het gemiddelde brandstofverbruik gebeurt met een weg-
ingsfactor van ongeveer 37% voor de stadscyclus en 63% voor de buitenweg-
cyclus.
Let op
De op de ŠKODA-websites of in de technische en verkoopdocumentatie ver-
melde brandstofemissie- en verbruikswaarden zijn volgens de regels en voor-
waarden vastgesteld, die door juridische voorschriften of technische voor-
schriften voor het vaststellen van technische en verkoopgegevens van voer-
tuigen is vastgelegd.
Afhankelijk van de omvang van de uitvoeringen, de rijstijl, de verkeerssitua-
ties, de weersomstandigheden en de toestand van de wagen kunnen bij het
gebruik van de wagen in de praktijk verbruikswaarden ontstaan, die van de op
de ŠKODA-websites of in de technische en verkoopdocumentatie vermelde
brandstofverbruikswaarden afwijken.
225
Technische gegevens
Afmetingen - Superb
Afb. 268 Wagenafmetingen
Wagenafmetingen bij rijklaargewicht zonder bestuurder (in mm)
» afb. 268 Afmetingen Waarde
A
Hoogte 1468
B
Spoorbreedte vooraan
Basismaat 1584
Wagens met 2,0 l/162 kW TSI en 2,0 l/206 kW TSI-motor 1586
C
Breedte 1864
D
Spoorbreedte achteraan
Basismaat 1572
Wagens met 2,0 l/162 kW TSI en 2,0 l/206 kW TSI-motor 1574
E
Breedte incl. de buitenspiegels 2031
F
Bodemvrijheid 149/148
a)
G
Wielbasis 2841
H
Lengte 4861
a)
Geldt voor de wagens Superb 4x4.
226
Technische gegevens
Afmetingen - Superb Combi
Afb. 269 Wagenafmetingen
Wagenafmetingen bij rijklaargewicht zonder bestuurder (in mm)
» afb. 269 Afmetingen Waarde
A
Hoogte 1477
B
Spoorbreedte vooraan
Basismaat 1584
Wagens met 2,0 l/162 kW TSI en 2,0 l/206 kW TSI-motor 1586
C
Breedte 1864
D
Spoorbreedte achteraan
Basismaat 1572
Wagens met 2,0 l/162 kW TSI en 2,0 l/206 kW TSI-motor 1574
E
Breedte incl. de buitenspiegels 2031
F
Bodemvrijheid 149/148
a)
G
Wielbasis 2841
H
Lengte 4856
a)
Geldt voor de wagens Superb Combi 4x4.
227
Technische gegevens
Overbouwhellingshoek
Afb. 270 Overbouwhellingshoek: Superb / Superb Combi
Hoek » afb. 270
Overbouwhellingshoek voor
Overbouwhellingshoek achter
De overbouwhellingshoekwaarden geven de maximale hoek van een helling
aan die de wagen met langzame snelheid kan rijden, zonder met de bumper of
de bodemplaat de grond te raken. De vermelde waarden komen overeen met
de maximale asbelasting voor resp. achter.
Overbouwhellingshoek (°) - Superb
» afb. 270
A B
Basismaat 14,0/14,1
a)
12,2
Wagens met het pakket voor slechte wegen 15,1/15,2
a)
12,4/12,3
a)
Wagens met het SPORT-pakket 12,7/13,0
a)
12,4/12,3
a)
Wagens met DCC 13,2 12,5/12,3
a)
a)
Geldt voor de wagens Superb 4x4.
Overbouwhellingshoek (°) - Superb Combi
» afb. 270
A B
Basismaat 14,0/14,1
a)
12,2/12,0
a)
Wagens met het pakket voor slechte wegen 15,1/15,2
a)
12,4/12,1
a)
Wagens met het SPORT-pakket 12,7/13,0
a)
12,4/12,2
a)
Wagens met DCC 13,2 12,4/12,3
a)
a)
Geldt voor de wagens Superb Combi 4x4.
A
B
228
Technische gegevens
Wagenspecifieke gegevens afhankelijk van het motortype
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
1,4 l/92 kW TSI motor 229
1,4 l/110 kW TSI ACT-motor 229
1,4 l/110 kW TSI motor 230
1,8 l/132 kW TSI motor 230
2,0 l/162 kW TSI motor 230
2,0 l/206 kW TSI motor 231
1,6 l/88 kW TDI CR motor 231
2,0 l/110 kW TDI CR motor 231
2,0 l/130 kW TDI CR motor 232
2,0 l/140 kW TDI CR motor 232
De aangegeven waarden zijn vastgesteld aan de hand van regels en onder omstandigheden die door wettelijke of technische voorschriften voor de bepaling van
bedrijfsgegevens en technische gegevens van motorvoertuigen zijn vastgelegd.
De uitlaatgasnorm staat vermeld in de technische wagendocumentatie en in de conformiteitsverklaring (in het zgn. COC-document), dat bij een ŠKODA Partner
verkrijgbaar is
a)
.
a)
Geldt alleen voor enkele landen en enkele modelvarianten.
1,4 l/92 kW TSI motor
Vermogen (kW bij 1/min) 92/5000-6000
Maximumkoppel (Nm bij 1/min) 200/1400-4000
Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
) 4/1395
Carrosserie Superb Superb Combi
Versnellingsbak SB SB
Topsnelheid (km/h) 208 206
Acceleratie 0-100 km/h (s) 9,9 10,0
1,4 l/110 kW TSI ACT-motor
Vermogen (kW bij 1/min) 110/5000-6000
Maximumkoppel (Nm bij 1/min) 250/1500-3500
Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
) 4/1395
Carrosserie Superb Superb Combi
Versnellingsbak SB SB 4x4 DSG SB SB 4x4 DSG
Topsnelheid (km/h) 220 215 220 218 213 218
Acceleratie 0-100 km/h (s) 8,6 9,0 8,8 8,7 9,1 8,9
229
Technische gegevens
1,4 l/110 kW TSI motor
Vermogen (kW bij 1/min) 110/5000-6000
Maximumkoppel (Nm bij 1/min) 250/1500-3500
Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
) 4/1395
Carrosserie Superb Superb Combi
Versnellingsbak SB DSG SB DSG
Topsnelheid (km/h) 220 220 218 218
Acceleratie 0-100 km/h (s) 8,6 8,8 8,7 8,9
1,8 l/132 kW TSI motor
Vermogen (kW bij 1/min)
SB 132/4000-6200
DSG 132/5100-6200
Maximumkoppel (Nm bij 1/min)
SB 320/1450-3900
DSG 250/1250-5000
Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
) 4/1798
Carrosserie Superb Superb Combi
Versnellingsbak SB DSG SB DSG
Topsnelheid (km/h) 232 232 230 230
Acceleratie 0-100 km/h (s) 8,0 8,1 8,1 8,2
2,0 l/162 kW TSI motor
Vermogen (kW bij 1/min) 162/4500-6200
Maximumkoppel (Nm bij 1/min) 350/1500-4400
Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
) 4/1984
Carrosserie Superb Superb Combi
Versnellingsbak DSG DSG
Topsnelheid (km/h) 245 243
Acceleratie 0-100 km/h (s) 7,0 7,1
230
Technische gegevens
2,0 l/206 kW TSI motor
Vermogen (kW bij 1/min) 206/5600-6500
Maximumkoppel (Nm bij 1/min) 350/1700-5600
Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
) 4/1984
Carrosserie Superb Superb Combi
Versnellingsbak DSG 4x4 DSG 4x4
Topsnelheid (km/h) 250 250
Acceleratie 0-100 km/h (s) 5,8 5,8
1,6 l/88 kW TDI CR motor
Vermogen (kW bij 1/min) 88/3600-4000
Maximumkoppel (Nm bij 1/min) 250/1600-3250
Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
) 4/1598
Carrosserie Superb Superb Combi
Versnellingsbak SB SB (GreenLine) DSG SB SB (GreenLine) DSG
Topsnelheid (km/h) 206 209 206 204 206 204
Acceleratie 0-100 km/h (s) 10,9 11,0 11,0 11,0 11,1 11,1
2,0 l/110 kW TDI CR motor
Vermogen (kW bij 1/min) 110/3500-4000
Maximumkoppel (Nm bij 1/min) 340/1750-3000
Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
) 4/1968
Carrosserie Superb Superb Combi
Versnellingsbak SB SB 4x4 DSG SB SB 4x4 DSG
Topsnelheid (km/h) 220 215 218 218 213 216
Acceleratie 0-100 km/h (s) 8,8 9,0 8,9 8,9 9,1 9,0
231
Technische gegevens
2,0 l/130 kW TDI CR motor
Vermogen (kW bij 1/min) 130/3700-4000
Maximumkoppel (Nm bij 1/min) 380/1750-3400
Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
) 4/1968
Carrosserie Superb Superb Combi
Versnellingsbak DSG DSG
Topsnelheid (km/h) 222 220
Acceleratie 0-100 km/h (s) 8,4 8,5
2,0 l/140 kW TDI CR motor
Vermogen (kW bij 1/min) 140/3500-4000
Maximumkoppel (Nm bij 1/min) 400/1750-3250
Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
) 4/1968
Carrosserie Superb Superb Combi
Versnellingsbak SB DSG DSG 4x4 SB DSG DSG 4x4
Topsnelheid (km/h) 237 235 230 235 233 228
Acceleratie 0-100 km/h (s) 8,0 7,7 7,6 8,1 7,8 7,7
232
Technische gegevens
Trefwoordenlijst
A
Aandrijfslipregeling (ASR) 34, 133
Aanhangwagen
Aan- en loskoppelen 172
Aanhangwagengebruik 175
Beladen 173
Gewicht 173
Aanhangwagengebruik 175
Aanhangwagenstabilisator (TSA) 134
Aanpassingen technische wijzigingen 176
Aanwijzingen voor het afslepen
208
Aanwijzingen voor het gebruik van wielen 196
ABS
Controlelampje 34
Werking 133
ACC 152
Accessoires 176
Accu
Accu's van uitneembare lamp vervangen 212
Afdekking 194
Automatische verbruikersuitschakeling 193
Controlelampje 37
Los- en vastmaken van accukabels 195
Opladen 195
Toestand controleren 194
Veiligheidsaanwijzingen 193
vervangen 195
Winterse omstandigheden 194
Accu opladen 195
Achterklep 57
Achterklep ontgrendelen 213
Automatische vergrendeling 57
Handmatig ontgrendelen 213
Openen/sluiten 57, 58
Zonder aanraken openen/sluiten 59
Achterklep zonder aanraken openen/sluiten 59
Achterruit - Verwarming 72
Achteruitkijkspiegels 75
Achteruitrijcamera 141
Activering/deactivering 142
Functietoetsen 142
Modus - controle van gebied achter de wagen 145
Modus - fileparkeren 144
Modus - haaks inparkeren 143
Modus - naderen van een aanhangwagen/af-
standscontrole 144
Oriëntatielijnen en rijbaan 143
Werking 141
Actieve stuurondersteuning (DSR) 134
Adaptieve koplampen
Zie Xenonkoplampen 67
AdBlue 187
AdBlue 188
Controlelampje 38
Vloeistofpeil controleren 187
Afbeeldingen
Zie: instructieboekje Infotainment 7
AFS
Zie Xenonkoplampen 67
Afsleepalarm 56
Afslepen 208
Afstandsbediening
Batterij vervangen 210
Ontgrendelen/vergrendelen 52
Synchronisatieprocedure 55
Afstandswaarschuwing 158
Controlelampje 40
Afvalbak 88
Afvoer
Terugname en recycling van oude wagens 178
Airbag 17
Activering 18
Buiten werking stellen 20
Controlelampje 35
Airbags
Aanpassingen en belemmeringen in het airbag-
systeem 177
Airbagsysteem 17
Airconditioning 111
Circulatiefunctie 114
Climatronic 112
Handbediende airconditioning 112
Luchtroosters 115
Alarm 56
Aanhangwagen 175
Alarmlichten 68
Alarmsysteem 56
Aanhangwagen 175
Allweather-banden 199
Antiblokkeersysteem (ABS) 133
Antidiefstalwielbouten 204
Armsteun
Achterin 82, 92
Voorin 81
Asbakken 96
ASR
Controlelampje 34
Inschakelen/uitschakelen 133
Werking 133
ASR - uitschakelen
Controlelampje 34
Assistent voor dodehoekherkenning 138
Rijsituaties en waarschuwingen 139
Werking 139
Auto-Check-Control 43
Auto Hold 124
Controlelampje 37
Auto Hold-functie 124
Controlelampje 37
Automatische aansturing rijverlichting 66
Automatische afstandsregeling 152
Afstandsniveau instellen 155
Automatisch wegrijden en stoppen 154
Bedieningsoverzicht 154
Bijzondere rijsituaties 156
Controlelampje 33, 40
Gewenste snelheid instellen/wijzigen 155
233
Trefwoordenlijst
Inhalen 157
Radarsensor 132
Regeling onderbreken/weer herstellen 155
Regeling starten 155
Rijden met aanhangwagen 157
Storingen 157
Werking 153
Automatische verbruikersuitschakeling 193
Automatische versnellingsbak 125
Controlelampje 37
Handmatig schakelen op het multifunctie-
stuurwiel 127
Keuzehendel 126
Keuzehendel uit stand halen 127
Keuzehendelvergrendeling 127
Kickdown 128
Launch-control 128
Noodontgrendeling keuzehendel 213
Storingen 37
Tiptronic 127
Wegrijden en rijden 128
AUX 87
B
Bagageruimte 99
Afdekking 102
Bagagenetten 100
Bevestigingselementen 100
Bodembekleding bevestigen
101
Dubbelzijdige bodembekleding 101
Multifunctionele tas 104
Net aan bagageruimteafdekking 101
Opbergvakken onder de bodembekleding 106
Oprolbare afdekking 103
Scheidingsnet 109
Uitklapbare haken 101
Uitneembare lamp 106
Vak met cargo-element 105
Variabele laadvloer 107
Verlichting 99
Voertuigen van de klasse N1 107
Zie: Achterklep 57
Zijvakken 105
Bagageruimteafdekking 102
Oprolbare afdekking 103
Banden 196
Bandenspanning 197
Nieuw 196
Schades 196
Slijtagemerktekens 197
Verklaring van de opschriften 198
Bandenafdichtset 205
Bandencontrole
Zie Bandenspanningscontrole 169
Bandenmaat 198
Bandenreparatie 205
Bandenspanning 197
Controlelampje 35
Bandenspanningscontrole 169
Controlelampje 35
Batterij
In de afstandsbediening van de extra verwar-
ming (interieurvoorverwarming) vervangen 211
in de sleutel vervangen 210
In de sleutel vervangen 211
Bekerhouders 93
Belading 225
Benzine 185
Bergwegrijhulp (HCC) 134
Besparingsmodus 40
Bestuurdersruimte 29
Verlichting 70
Bevestigingselementen 100
Bijvullen
AdBlue 187
Koelvloeistof 192
Motorolie 191
Ruitensproeiervloeistof 190
Binnenverlichting 71
Sfeerverlichting 72
Binnenverlichting achterin 71
Bluetooth
Zie: instructieboekje Infotainment 7
Bodembekleding bagageruimte 101
Boordcomputer
Zie Multifunctie-indicatie 44
Brandblusser 201
Brandstof 184
Brandstofmeter 31
Controlelampje 36
Diesel 186
Tanken 185
Zie Brandstof 184
Brandstof besparen 129
Brandstoffilter
Aanwijzingsmeldingen 40
Brandstofreserve 36
Brandstofverbruik 225
Brillenvak 89
Buiten werking stellen
Airbag 20
C
Camera
Zie: Achteruitrijcamera 141
CAR
Zie: instructieboekje Infotainment 7
CAR-toets
Zie: instructieboekje Infotainment
7
Cargo-element 105
Cd
Zie: instructieboekje Infotainment 7
Centrale vergrendeling 51
Problemen 55
Chassisnummer (VIN) 223
Circulatiefunctie 114
Claxon 29
234
Trefwoordenlijst
Climatronic 111
Automatische regeling 114
Bedieningselementen 112
Circulatiefunctie 114
Comfortbediening
Ruiten 61
Schuif-kanteldak 63
Comfortknipperen 66
COMING HOME 68
Componentenbescherming 177
Computer
Zie Multifunctie-indicatie 44
Contact inschakelen 119
Sleutel 119
Contactslot 119
Contact uitschakelen 119
Sleutel 119
Controle
Wettelijke controles 176
Controlelampjes 31
Controleren
Accutoestand 194
Koelvloeistof 192
Motorolie 191
Oliepeil 191
Remvloeistof 193
CORNER
Zie Mistlampen met de functie CORNER 68
Crew Protect Assist 162
D
Dagrijverlichting 65
Dak
Lading 110
Dakdragers 110
DAY LIGHT
Zie Dagrijverlichting 65
DCC 160
Controlelampje 40
Defect lampje
Controlelampje 39
Diesel 186
Digitaal Serviceplan 180
Digitale klok 42
Dimlicht 65
Display
In instrumentenpaneel 41
MAXI DOT 45
Middenconsole achterin 31
Windstreken 41
Draaglast van de band 198
Dragers 110
Driehoek 200
DriveGreen 129
Driving Mode Selection 160
DSR 134
Dvd
Zie: instructieboekje Infotainment 7
Dynamic Light Assist 69
Dynamische onderstelregeling
Controlelampje 40
Dynamische onderstelregeling (DCC) 160
E
ECO-TIP 41
Eco-tips
41
EDS 134
Elektrische achterklep
Bovenste stand van klep instellen 59
Handmatig bedienen 57
Openen/sluiten 58
Sluitkrachtbegrenzing 57
Storingen 59
Elektrische energie sparen 129
Elektrische ruitbediening 60, 61
Schakelaars in bestuurdersportier 60
Storingen 62
Elektronische parkeerrem 123
Elektronische wegrijblokkering 118
Elektronisch sperdifferentieel (EDS, XDS) 134
Emissiewaarden 225
EPC 35
ESC
Controlelampje 34
ESC Sport 133
Werking 133
Extra verwarming (interieurvoorverwarming en
-ventilatie) 115
F
Filehulp 165
Folies 181
Front Assist 157
Afstandswaarschuwing 158
Controlelampje 40
Deactivering/activering 159
Radarsensor 132
Storingen 159
Waarschuwing en automatisch remmen 158
Werking 157
G
Garantie
5
Garantieverlenging 6
Geheugen 45
Geheugenfunctie voor stoel 79
Gevarendriehoek 200
Gewichten 223, 224, 225
Gloeilampjes
Vervangen 219
Gordeloprolautomaten 16
Gordels 14
Gordelspanners 16
Gps
Zie: instructieboekje Infotainment 7
Grootlicht 66
Controlelampje 37
235
Trefwoordenlijst
H
Haken 101
Handbediende airconditioning
Bedieningselementen 112
Handmatige airconditioning
Circulatiefunctie 114
Handmatig schakelen
Zie Schakelen
125
HBA 134
Hendel
ACC 154
Bediening van het informatiesysteem 43
Front Assist 159
Knipper-/grootlicht 66
Ruitenwissers 74, 75
Snelheidsbegrenzer 152
Snelheidsregelsysteem 150
HHC 134
Hoofdsteunen 82
Instellen 82
Hulp bij noodgevallen 9
Hulpsysteem voor noodsituaties 166
Hulpsystemen 131
I
i-Size
26
Indicator
Service-interval 46
Informatiesysteem 41
Auto-Check-Control 41
Eco-tips 41
MAXI DOT-display 45
Multifunctie-indicatie 44
Portierwaarschuwing 41
Schakeladvies 42
Service-intervalindicatie 46
Infotainment 7
Inparkeersysteem 145
Automatische remondersteuning 149
Inparkeren 147, 148
Parkeermodus wisselen 147
Parkeerruimte zoeken 146
Storingen 149
Inrijden
Banden 196
Motor 128
Remblokken 122
Instellen
Extra verwarming (interieurvoorverwarming en
-ventilatie) 116
Gordelhoogte 15
Spiegels 76
Standen van variabele laadvloer 108
Stoelen 78
Stuurwiel 13
Tijd 42
Instellingen
Personalisering 47
Instrumentenpaneel 30
Auto-Check-Control 43
Controlelampjes 31
Zie Instrumentenpaneel 30
Interieurbewaking 56
iPad-houder 97
ISOFIX 24, 25
J
Juiste zithouding 11, 13
K
KESSY
Ontgrendelen/vergrendelen
53
Keuzehendel 126
Keuzehendelbediening 126
Keuzehendelvergrendeling
Controlelampje 37
Kinderen en veiligheid 21
Kindersloten 55
Kinderzitje 21
Groepenindeling 23
i-Size 26
Inbouwplaats 24, 25, 26
ISOFIX 24, 25
Op de bijrijdersstoel 22, 23
TOP TETHER 26
Klank
Zie: instructieboekje Infotainment 7
Kledinghaken 90
Kleppen 73
Klok 42
Knipperen 66
Knipperlicht 66
Knipperlichten
Controlelampje 36
Knop voor centrale vergrendeling 53
Koelvloeistof 192
bijvullen 192
Controlelampje 38
controleren 192
Temperatuurweergave 30
Koplampassistent 69
Controlelampje 40
Krachtbegrenzing
Schuif-kanteldak 62, 63
Krik 201
Aanbrengen 204
L
Lampjes
Controlelampje 39
Controlelampjes 31
Lane Assist
Controlelampje 36
Storingen 165
Zie Rijstrookassistent 163
236
Trefwoordenlijst
LEAVING HOME 68
Licht 64
Alarmlichten 68
Automatisch in- en uitschakelen 66
Bestuurdersruimte 70
COMING HOME/LEAVING HOME 68
Dagrijverlichting 65
Dimlicht 65
Gloeilampjes vervangen 219
In-/uitschakelen 65
Knipper-/grootlicht 66
Koplampassistent 69
Koplampsproeiers 75
Lichtbundelhoogteverstelling 65
Lichtsignaal 66
Mistlampen/mistachterlicht 67
Mistlampen met de functie CORNER 68
Parkeerlicht 69
Rijden in het buitenland 69
Stadslicht 65
Licht in-/uitschakelen 65
Light Assist 69
Luchtroosters 115
M
MAXI DOT
Zie: MAXI DOT-display 45
MAXI DOT-display
Bediening
43
Hoofdmenu 45
Menupunt Audio 46
Menupunt Hulpsystemen 46
Menupunt Navigatie 46
Menupunt Telefoon 46
MAXI DOT-Display
Bediening 43
MCB 134
Media
AUX 87
USB 87
Zie: instructieboekje Infotainment 7
Meter
Brandstofhoeveelheid 31
Mistachterlicht 67
Controlelampje 34
Mistlampen
Controlelampje 36
Mistlampen/mistachterlicht 67
Mistlampen met de functie CORNER 68
Mobiliteitsgarantie 6
MODE-toets
Zie: Rijmodus 160
Modi van de automatische versnellingsbak 126
Motor
Aanwijzingsmeldingen 38
Inrijden 128
Motor afzetten
Sleutel 119
Startknop 119
Motorkap
Openen 189
Sluiten 189
Motornummer 223
Motorolie 190
bjvullen 191
Controlelampje 38
Controleren 191
Specificatie 191
vervangen 190
Motorruimte 188
Accu 193
Koelvloeistof 192
Motorolie 190
Overzicht 190
Remvloeistof 193
Ruitensproeiervloeistof 190
Motorsleepmomentregeling (MSR) 133
Motor starten
Sleutel 119
Starthulp 207, 208
Startknop 119
Wegrijblokkering 118
MSR 133
Multi Collision Brake (MCB) 134
Multifunctie-indicatie
Functies 44
Geheugen 45
Weergaven 44
Multifunctiestuurwiel 43
Multifunctionele tas 104
N
N1 107
Navigatie
Zie: instructieboekje Infotainment 7
Netten 100, 101
Nood
Keuzehendelontgrendeling 213
Wiel verwisselen 202
Noodgeval
Alarmlichten 68
Bandenreparatie 205
FWagen afslepen 208
Motor per knopdruk starten/afzetten 119, 120
Portier ont-/vergrendelen
212
Portier ont- resp. vergrendelen 213
Starthulp 207, 208
Wagen met de trekhaak afslepen 210
Noodreservewiel 198
verwijderen/opbergen 203
Nooduitrusting
Brandblusser 201
Gevarendriehoek 200
Krik 201
Reflecterend vest 200
Verbanddoos 200
Wagengereedschap 201
237
Trefwoordenlijst
O
Olie
Aanwijzingsmeldingen 38
Zie motorolie 191
Oliepeilstok 191
Onderhouden van de wagen 180
Onderhoud van de wagen
Buitenzijde
183
Ontgrendelen
Afstandsbediening 52
Individuele instellingen 54
KESSY 53
Knop voor centrale vergrendeling 53
Ontgrendelen en vergrendelen 51
Ontgrendeling
In noodgeval 212
Opbergmogelijkheden 85
Opbergvak
Aan bestuurderszijde 86
Aan bijrijderszijde 90
Achterin in de middenconsole 91
Brillenvak 89
In de portieren 86
In middenconsole voorin 87
Onder bijrijdersstoel 90
Onder de armleuning voorin 89
Opbergvakken
85
Originele accessoires 177
Originele onderdelen 177
Oude wagens
Terugname en recycling 178
Overbouwhellingshoek 228
Overzicht
Bestuurdersruimte 29
Controlelampjes 31
Motorruimte 190
Vervangen 215
P
Parkeerhulp 135
Activering/deactivering 137
Automatische systeemactivering bij vooruitrij-
den 137
Weergave op infotainmentbeeldscherm 136
Werking 135, 146
Parkeerrem
123
Controlelampje 33
Parkeren 124
Achteruitrijcamera 141
Inparkeersysteem 145
Parkeerhulp 135
Uit een parallel aan de rijbaan liggende par-
keerruimte uitparkeren 148
Uitparkeerhulp 138
ParkPilot 135
Passieve veiligheid 11
Rijveiligheid 11
Vóór elke rit 11
Pechhulpdienst
Zie: Hulp in noodgevallen 9
Pedalen 125
Vloermatten 125
Personalisering 47
Phonebox 87
Portier
Kindersloten
55
Noodvergrendeling 213
Noodvergrendeling van het bestuurdersportier 212
Openen/sluiten 55
Portierwaarschuwing 41
Praktische uitrusting
Afvalbak 88
Bekerhouders 93
Brillenvak 89
Kledinghaken 90
Rugleuning met skiluik 92
Uitneembare skizak 92
Praktische uitrustingen
12 volt stopcontact in bagageruimte 95
12 volt stopcontact in interieur 94
230 volt stopcontact 95
Asbakken 96
Opbergvak 85
Opbergvak onder bijrijdersstoel 90
Opbergvak voor paraplu 91
Reflecterend vest 200
Sigarettenaansteker 97
Tassen 91
Tickethouder 86
Proactieve inzittendenbescherming 162
Controlelampje 35
Productaansprakelijkheid 5
R
Radiateurjalouzieën 130
Radio
Zie: instructieboekje Infotainment 7
Radiografische afstandsbediening
Extra verwarming (interieurvoorverwarming en
-ventilatie) 117
Reflecterend vest 200
Regeling
Lichtbundelhoogte 65
Reinigen van de wagen 180
Binnenzijde
183
Buitenzijde 181, 183
Ruiten 183
Wassen 180
Remassistent (HBA) 134
Rembekrachtiger 122
Remblokken
Controlelampje 36
Nieuw 122
Remmen
Controlelampje 33
Informatie voor het remmen 122
Inrijden 128
238
Trefwoordenlijst
Parkeerrem 123
Rem- en stabiliseringssystemen 132
Rembekrachtiger 122
Remvloeistof 193
Rempedaal (automatische versnellingsbak)
Controlelampje 37
Remsystemen 132
Remvloeistof 193
controleren 193
Specificatie 193
Reparaties en technische wijzigingen 176
Rijden
Brandstofverbruik 225
Emissiewaarden 225
Rijden door water 130
Topsnelheid 229
Rijden met een aanhangwagen 171
Rijklaar gewicht 224
Rijmodus 160
Comfort 160
Dynamische onderstelregeling (DCC) 160
Individual 161
Instellingen van de modus Individual 162
Moduskeuze en infotainmentweergave 161
Normal 160
Sport 160
Rijmodus Eco
Eco 161
Rijstrookassistent 163
Activering/deactivering 165
Werking 164
Roetfilter 39
Rolgordijn van het schuif-kanteldak 63, 64
Rolhoes
Bagageruimteafdekking 103
Ruitbediening 60
Ruiten
Bedienen 60
Ruitensproeier- en was
vloeistof bijvullen 190
Ruitensproeierinstallatie 74
Ruitensproeiervloeistof
bijvullen 190
Controlelampje 40
Ruitenwissers en -sproeiers 74
Automatische achterruitwisser 75
Bedienen 74, 75
Controlelampje voor ruitensproeiervloeistofpeil 40
Ruitenwisserbladen vervangen 214
Servicestand van de ruitenwisserarmen 214
S
Safebeveiliging 54
SAFE, SAFELOCK
Zie: Safebeveiliging 54
Schade aan de wagen voorkomen 130
Schakelen
Keuzehendel 126
Tiptronic 127
Versnellingshendel 125
Schakeling
Informatie over ingeschakelde versnelling 42
Schakeladvies 42
Scheidingsnet 109
Schuif-kanteldak
Bedienen 62
Bediening activeren 63
Bediening van het rolgordijn activeren
64
Rolgordijn 63, 64
SD-kaart
Zie: instructieboekje Infotainment 7
Service 176
Controlelampje 41
Service-interval
Service-intervalindicatie 46
Service-intervallen 178, 179
Serviceplan 180
Sigarettenaansteker 97
Simkaart
Zie: instructieboekje Infotainment 7
Skiluik 92
Skizak 92
Ski's vervoeren 92
Sleepoog 209, 210
Sleutel
Batterij vervangen 210, 211
Contact in- en uitschakelen 119
Motor starten/afzetten 119
Noodsleutel verwijderen 52
Sluitkrachtbegrenzing
Elektrische achterklep 57
Ruiten 61
SmartGate
Inleidende informatie 49
Instelling 50
Verbinding door het zoeken van een Wi-Fi-net-
werk 49
Wachtwoord-/pincodewijziging 51
Wi-Fi Direct 50
SmartLink
Zie: instructieboekje Infotainment 7
Sms
Zie: instructieboekje Infotainment 7
Sneeuwkettingen 199
Snelheidsbegrenzer 151
Controlelampje 37
Snelheidscodeletter 198
Snelheidsregelsysteem 149
Controlelampje 37
Speedlimiter 151
Spiegel
Make-up 73
Spiegels 75
Spoilers 177
Spraakbediening
Zie: instructieboekje Infotainment 7
Stabiliseringscontrole (ESC) 133
239
Trefwoordenlijst
Stabiliseringssystemen 132
Stadslicht 65
Start-stop 120
Controlelampje 40
START-STOP
Starthulp 208
Systeem handmatig deactiveren/activeren 121
Werking 121
Start-stopsysteem 120
Starthulp 207, 208
Startknop
Contact in en uitschakelen 119
Motor starten/afzetten 119
Problemen bij de motorstart 120
Stuurslot vergrendelen/ontgrendelen 118
Sticker met wagengegevens 223
Sticker met wagengegevens en typeplaatje
Sticker met wagengegevens en typeplaatje 223
Stoelen
Achterbankleuning 81
Achterin 81
Armsteun achterin 82
Armsteun voorin 81
Comfortbediening van de bijrijdersstoel 79
Elektrisch instellen 78
Geheugenfunctie van elektrisch verstelbare
stoel 79
Handmatig instellen 78
Hoofdsteunen 82
In het geheugen van de sleutel met radiografi-
sche afstandsbediening opslaan 80
Instellen 78
Neerklapbare bijrijdersstoelleuning 80
Opslaan 79
Ventilatie 84
Verwarming 84
Voorin 78
Stoelen elektrisch instellen 78
Stoelen en hoofdsteunen 78
Stoelen handmatig instellen 78
Stoelen instellen 11
Stopcontacten
12 volt stopcontact in bagageruimte 95
12 volt stopcontact in interieur 94
230 V 95
Stoppen
Zie: Parkeren 124
Stuurbekrachtiging 33
Stuurslot ontgrendelen 118
Stuurslot vergrendelen 118
Stuurwiel
Instellen 13
Juiste zithouding 12
Toetsen 43
T
Tablethouder 97
Tanken 185
Brandstof 185
Tassen 91
Technische gegevens 223
Telefoon
Zie: instructieboekje Infotainment 7
Terugname en recycling van oude wagens 178
Tickethouder 86
Tiptronic 127
Toerenteller
30
Topsnelheid 229
TOP TETHER 26
Transport
Bagageruimte 99
Dakdragers 110
Trekhaak en aanhangwagen 171
Trekhaak 171, 172
Accessoires 172
Behandelen 171
Kogeldruk 171
Melding 171
TSA 134
Tv-tuner
Zie: instructieboekje Infotainment 7
Typeplaatje 223
U
Uitlaatgascontrolesysteem 34
Uitneembare lamp 106
Accu's vervangen
212
Uitneembare skizak 92
Uitparkeerhulp 138
Activering/deactivering 140
Storingen 140
Werking 139
Uitschakelen
Alarm 56
USB 87
V
Vakken
85
Variabele laadvloer 107
Veiligheid 11
Airbag 17
Hoofdsteunen 82
i-Size 26
ISOFIX 24, 25
Juiste zithouding 11
Kinderzitjes 21
TOP TETHER 26
Veilig vervoer van kinderen 21
Veiligheidsgordels 14
Controlelampje 33, 37
Gordeloprolautomaten 16
Gordelspanners 16
Hoogte-instelling 15
Juiste verloop 15
Omgespen en losmaken 15
Voorspanning 16
Veiligheidsgordels met voorspanning 16
Velgen 196
240
Trefwoordenlijst
Verbanddoos 200
Vergrendelen
Afstandsbediening 52
Individuele instellingen 54
KESSY 53
Knop voor centrale vergrendeling 53
Vergrendeling
In noodgeval 213
Vergrendeling stuurinrichting (KESSY-systeem)
Controlelampje 33
Verkeerstekenherkenning 166
Aanwijzingsmeldingen 168
Extra weergave 168
Storingen 168
Werking 167
Verkeerstekens
Zie Verkeerstekenherkenning 166
Verlichting
Bagageruimte 99
Binnenverlichting 70
Instapgedeelte 69
Xenonkoplampen 67
Vermoeidheidsherkenning 168
Versnellingsbak
Aanwijzingsmeldingen 37
Vertraagde vergrendeling van achterklep
Zie: Achterklep 57
Vervangen
Accu 195
Accu's van uitneembare lamp 212
Batterij 210, 211
Gloeilampjes 219
Motorolie 190
Ruitenwisserbladen 214
Zekeringen 215
Vervanging van onderdelen 176
Vervoer van kinderen 21
Verwarmen
Buitenspiegels 76
Verwarming 111, 112
Circulatiefunctie 114
Stoelen 83
Voor- en achterruit 72
Verwisselen
Wielen 202
Verzorging en onderhoud 176
Verzorging van de wagen
Binnenzijde 183
Buitenzijde 181
Vest 200
VIN
Chassisnummer 223
Virtueel pedaal 59
Vloermatten 125
Zie Vloermatten 125
Voertuigcomputer
Zie Multifunctie-indicatie 44
Voor- en achterruit ontdooien 72
Voorgloeisysteem 35
Voorruit - Verwarming 72
Voorstoelen 78
Voorwaarschuwing/ noodstop 40
W
Waarschuwing bij snelheidsoverschrijding 44
Waarschuwingssymbolen
Zie Controlelampjes
31
Wagenafmetingen 226, 227
Wagen afslepen 208
Wagenbreedte 226, 227
Wagengereedschap 201
Wagenhoogte 226, 227
Wagenlengte 226, 227
Wagen opkrikken 204
Wagentoestand
Zie Auto-Check-Control 43
Wagen wassen 180
Water
Rijden door 130
Water in brandstoffilter 40
Weergave
Koelvloeistoftemperatuur 30
Schakelen 42
Weergave voor lage temperatuur 40
Weersomstandigheden 176
Wegrijblokkering 118
Wi-Fi 49
Zie: instructieboekje Infotainment 7
Wi-Fi Direct 50
Wielbouten
Afdekkappen 203
Antidiefstalwielbouten 204
Losdraaien en vastzetten 204
Wielen 196
Bandenschades 196
Bandenspanning 197
Belastingsindex 198
Draairichtinggebonden banden 196
Leeftijd van banden 196
Opslag van banden 196
Sneeuwkettingen 199
Snelheidscodeletter 198
Verwisselen 202
Wieldop 203
Winterbanden 199
Wiel verwisselen 202
Winterbanden 199
Winterse omstandigheden 199
Accu 194
Diesel 186
Sneeuwkettingen 199
Winterbanden 199
Winterse omstandighedenb
Allweather-banden 199
Wisinterval 74
WLAN
Zie: instructieboekje Infotainment 7
241
Trefwoordenlijst
X
XDS 134
Xenonkoplampen 67
Z
Zekeringen 215
In de motorruimte 218, 219
In het dashboard 216, 217
Kunststof klem 218
Zicht 72
Zie: Brandstof
Loodvrije benzine 185
Zie: Parkeerplaats
Wagen parkeren 124
Zijvakken in de bagageruimte 105
Zitplaatsen achterin 81
Zonnekleppen 73
Zuinig rijden 129
242
Trefwoordenlijst
Nadruk, reproductie, vertaling of andere vormen van gebruik, ook van gedeel-
ten, is zonder schriftelijke toestemming van ŠKODA AUTO a.s. niet toegestaan.
ŠKODA AUTO a.s. behoudt zich uitdrukkelijk alle rechten op grond van het au-
teursrecht voor.
Wijzigingen voorbehouden.
Uitgegeven door: ŠKODA AUTO a.s.
© ŠKODA AUTO a.s. 2016
www.skoda-auto.com
Návod k obsluze
Superb holandsky 05.2016
S75.5610.05.32
3V0012732AD

3V0012732AD
  • Page 1 1
  • Page 2 2
  • Page 3 3
  • Page 4 4
  • Page 5 5
  • Page 6 6
  • Page 7 7
  • Page 8 8
  • Page 9 9
  • Page 10 10
  • Page 11 11
  • Page 12 12
  • Page 13 13
  • Page 14 14
  • Page 15 15
  • Page 16 16
  • Page 17 17
  • Page 18 18
  • Page 19 19
  • Page 20 20
  • Page 21 21
  • Page 22 22
  • Page 23 23
  • Page 24 24
  • Page 25 25
  • Page 26 26
  • Page 27 27
  • Page 28 28
  • Page 29 29
  • Page 30 30
  • Page 31 31
  • Page 32 32
  • Page 33 33
  • Page 34 34
  • Page 35 35
  • Page 36 36
  • Page 37 37
  • Page 38 38
  • Page 39 39
  • Page 40 40
  • Page 41 41
  • Page 42 42
  • Page 43 43
  • Page 44 44
  • Page 45 45
  • Page 46 46
  • Page 47 47
  • Page 48 48
  • Page 49 49
  • Page 50 50
  • Page 51 51
  • Page 52 52
  • Page 53 53
  • Page 54 54
  • Page 55 55
  • Page 56 56
  • Page 57 57
  • Page 58 58
  • Page 59 59
  • Page 60 60
  • Page 61 61
  • Page 62 62
  • Page 63 63
  • Page 64 64
  • Page 65 65
  • Page 66 66
  • Page 67 67
  • Page 68 68
  • Page 69 69
  • Page 70 70
  • Page 71 71
  • Page 72 72
  • Page 73 73
  • Page 74 74
  • Page 75 75
  • Page 76 76
  • Page 77 77
  • Page 78 78
  • Page 79 79
  • Page 80 80
  • Page 81 81
  • Page 82 82
  • Page 83 83
  • Page 84 84
  • Page 85 85
  • Page 86 86
  • Page 87 87
  • Page 88 88
  • Page 89 89
  • Page 90 90
  • Page 91 91
  • Page 92 92
  • Page 93 93
  • Page 94 94
  • Page 95 95
  • Page 96 96
  • Page 97 97
  • Page 98 98
  • Page 99 99
  • Page 100 100
  • Page 101 101
  • Page 102 102
  • Page 103 103
  • Page 104 104
  • Page 105 105
  • Page 106 106
  • Page 107 107
  • Page 108 108
  • Page 109 109
  • Page 110 110
  • Page 111 111
  • Page 112 112
  • Page 113 113
  • Page 114 114
  • Page 115 115
  • Page 116 116
  • Page 117 117
  • Page 118 118
  • Page 119 119
  • Page 120 120
  • Page 121 121
  • Page 122 122
  • Page 123 123
  • Page 124 124
  • Page 125 125
  • Page 126 126
  • Page 127 127
  • Page 128 128
  • Page 129 129
  • Page 130 130
  • Page 131 131
  • Page 132 132
  • Page 133 133
  • Page 134 134
  • Page 135 135
  • Page 136 136
  • Page 137 137
  • Page 138 138
  • Page 139 139
  • Page 140 140
  • Page 141 141
  • Page 142 142
  • Page 143 143
  • Page 144 144
  • Page 145 145
  • Page 146 146
  • Page 147 147
  • Page 148 148
  • Page 149 149
  • Page 150 150
  • Page 151 151
  • Page 152 152
  • Page 153 153
  • Page 154 154
  • Page 155 155
  • Page 156 156
  • Page 157 157
  • Page 158 158
  • Page 159 159
  • Page 160 160
  • Page 161 161
  • Page 162 162
  • Page 163 163
  • Page 164 164
  • Page 165 165
  • Page 166 166
  • Page 167 167
  • Page 168 168
  • Page 169 169
  • Page 170 170
  • Page 171 171
  • Page 172 172
  • Page 173 173
  • Page 174 174
  • Page 175 175
  • Page 176 176
  • Page 177 177
  • Page 178 178
  • Page 179 179
  • Page 180 180
  • Page 181 181
  • Page 182 182
  • Page 183 183
  • Page 184 184
  • Page 185 185
  • Page 186 186
  • Page 187 187
  • Page 188 188
  • Page 189 189
  • Page 190 190
  • Page 191 191
  • Page 192 192
  • Page 193 193
  • Page 194 194
  • Page 195 195
  • Page 196 196
  • Page 197 197
  • Page 198 198
  • Page 199 199
  • Page 200 200
  • Page 201 201
  • Page 202 202
  • Page 203 203
  • Page 204 204
  • Page 205 205
  • Page 206 206
  • Page 207 207
  • Page 208 208
  • Page 209 209
  • Page 210 210
  • Page 211 211
  • Page 212 212
  • Page 213 213
  • Page 214 214
  • Page 215 215
  • Page 216 216
  • Page 217 217
  • Page 218 218
  • Page 219 219
  • Page 220 220
  • Page 221 221
  • Page 222 222
  • Page 223 223
  • Page 224 224
  • Page 225 225
  • Page 226 226
  • Page 227 227
  • Page 228 228
  • Page 229 229
  • Page 230 230
  • Page 231 231
  • Page 232 232
  • Page 233 233
  • Page 234 234
  • Page 235 235
  • Page 236 236
  • Page 237 237
  • Page 238 238
  • Page 239 239
  • Page 240 240
  • Page 241 241
  • Page 242 242
  • Page 243 243
  • Page 244 244
  • Page 245 245
  • Page 246 246
  • Page 247 247
  • Page 248 248

SKODA Superb (2016/05) de handleiding

Type
de handleiding
Deze handleiding is ook geschikt voor