Volvo 2009 de handleiding

Categorie
Telefoons
Type
de handleiding

Deze handleiding is ook geschikt voor

WEB EDITION
VOLVO C30 INSTRUCTIEBOEKJE TP 92242008
VOLVO C30
Instructieboekje
Beste Volvo-bezitter,
DANK U DAT U GEKOZEN HEBT VOOR VOLVO!
Wij hopen dat u jarenlang rijplezier van uw Volvo zult hebben.
Bij het ontwerp hebben veiligheid en comfort van u en uw
medepassagiers vooropgestaan. Een Volvo is een van de veilig-
ste auto’s ter wereld. Uw Volvo is ook ontworpen om aan alle
geldende veiligheidsvoorschriften en milieueisen te voldoen.
Om nog meer plezier van uw auto te hebben, raden wij u aan om
vertrouwd te raken met de uitrusting, de instructies en de
onderhoudsinformatie in dit instructieboekje.
Inhoud
2
00 Inleiding
Inleiding ..............................................6
Volvo Car Corporation en het milieu ...7
01 Veiligheid
Veiligheidsgordels ............................ 12
Airbagsysteem ................................. 15
Airbags (SRS) ................................... 16
Airbag (SRS) activeren/deactiveren .. 18
SIPS-airbags (zij-airbags) ................. 20
Opblaasgordijnen (IC) ...................... 22
WHIPS .............................................. 23
Activering van de
veiligheidssystemen ......................... 25
Crash mode ...................................... 26
Kinderen en veiligheid ...................... 27
02 Instrumenten, schakelaars
en bediening
Overzicht auto met stuur links ..........34
Overzicht auto met stuur rechts .......36
Bedieningspaneel op
bestuurdersportier ............................38
Instrumentenpaneel ..........................39
Controle- en waarschuwingslampjes 40
Elektrische aansluiting ......................45
Verlichtingspaneel .............................46
Linker stuurhendel ............................48
Rechter stuurhendel .........................50
Cruisecontrol (optie) .........................52
Toetsenset op stuurwiel (optie) .........53
Stuurwielafstelling, alarmlichten .......54
Handrem ...........................................55
Elektrisch bedienbare ruiten .............56
Achteruitkijkspiegel en
buitenspiegels ...................................58
Elektrisch bediend schuifdak (optie) .62
Persoonlijke instellingen ....................64
Inhoud
3
03 Klimaatregeling
Algemene informatie over de
klimaatregeling ................................. 68
Handmatige klimaatregeling met
airconditioning, AC ........................... 70
Elektronische klimaatregeling, ECC
(optie) ............................................... 73
Luchtverdeling .................................. 76
Standverwarming op brandstof
(optie) ............................................... 77
04 Interieur
Voorstoelen .......................................82
Interieurverlichting ............................84
Opbergmogelijkheden in
passagiersruimte ..............................86
Achterbank ........................................90
Kofferbak ...........................................91
05 Sloten en alarm
Afstandsbediening met sleutelblad ..96
Vergrendelingspunten .......................99
Keyless drive (optie) .......................100
Batterij in afstandsbediening .......... 103
Vergrendelen en ontgrendelen ........ 104
Alarm (optie) ................................... 107
Inhoud
4
06 Starten en rijden
Algemene informatie ....................... 112
Brandstof tanken ............................ 114
Motor starten .................................. 115
Motor starten – FlexiFuel .................117
Keyless drive (optie) ....................... 118
Handgeschakelde versnellingsbak . 119
Automatische versnellingsbak ........ 121
Remsysteem ................................... 124
Stabiliteits- en tractieregelsysteem 126
Park Assist (optie) ........................... 128
BLIS (Blind Spot Information System)
(optie) .............................................. 131
Slepen en bergen ........................... 134
Starten met een hulpaccu .............. 136
Rijden met een aanhanger .............. 137
Trekhaak ......................................... 139
Afneembare trekhaak ..................... 141
Lading vervoeren ............................ 146
Lichtbundel aanpassen .................. 147
07 Wielen en banden
Algemene informatie ...................... 150
Bandenspanning ............................ 154
Gevarendriehoek en reservewiel .... 156
Wielen verwisselen ......................... 157
Provisorische bandenreparatie ...... 159
08 Verzorging
Schoonmaken .................................166
Lakschade herstellen ......................169
Roestwering ....................................170
Inhoud
5
09 Onderhoud en service
Volvo Service ...................................174
Onderhoud ..................................... 175
Motorkap en motorruimte ...............176
Dieselolie ........................................ 177
Oliën en vloeistoffen ....................... 178
Wisserbladen .................................. 182
Accu ............................................... 183
Gloeilampen vervangen .................. 185
Zekeringen ..................................... 191
10 Infotainment
Algemene informatie ...................... 200
Audiofuncties ..................................201
Radiofuncties ..................................204
Cd-functies .....................................208
Menusysteem – audiosysteem .......210
Telefoonfuncties (optie) ...................211
Menusysteem – telefoon .................218
11 Specificaties
Typeaanduidingen ..........................224
Maten en gewichten .......................225
Motorspecificaties ..........................227
Motorolie .........................................229
Vloeistoffen en smeermiddelen ......233
Brandstof ........................................235
Katalysator ......................................239
Elektrisch systeem ..........................240
Typegoedkeuring ............................242
Inleiding
6
Inleiding
Instructieboekje
Een goede manier om vertrouwd te raken met
uw nieuwe auto is om het instructieboekje te
lezen, idealiter voordat u uw eerste rit maakt.
Zo maakt u kennis met nieuwe functies, krijgt
u tips hoe u het beste in verschillende situaties
met de auto kunt omgaan en leert u hoe u
optimaal gebruik kunt maken van alle moge-
lijkheden die uw auto biedt. Besteed ook aan-
dacht aan de veiligheidsinstructies in het
boekje:
De in het instructieboekje beschreven uitrus-
ting is niet op alle modellen aanwezig. Als aan-
vulling op de standaarduitrusting worden in dit
instructieboekje ook de opties (van fabrieks-
wege gemonteerde uitrusting) en bepaalde
accessoires (extra uitrusting) beschreven.
De specificaties, constructiegegevens en
afbeeldingen in dit instructieboekje zijn niet
bindend. We behouden ons het recht voor om
zonder voorafgaande mededeling wijzigingen
aan te brengen.
© Volvo Car Corporation
WAARSCHUWING
Waarschuwingsteksten geven aan dat er
gevaar voor persoonlijk letsel bestaat, als u
de instructies niet opvolgt.
BELANGRIJK
“Belangrijk”-teksten geven aan dat het ge-
vaar bestaat dat de auto beschadigd raakt,
als u de instructies niet opvolgt.
N.B.
De uitrusting van de auto’s van Volvo hangt
af van de verschillende behoeften op de
diverse markten en de landelijke en/of
regionale wet- en regelgeving. Neem con-
tact op met de erkende Volvo-werkplaats
voor informatie over de standaarduitrusting,
opties en accessoires.
Inleiding
7
Volvo Car Corporation en het milieu
Milieubeleid van Volvo Car Corporation
Zorg voor het milieu, veiligheid en kwaliteit zijn
de drie kernwaarden van Volvo Car Corpora-
tion die van invloed zijn op alle activiteiten. We
zijn ervan overtuigd dat onze klanten onze
zorg voor het milieu delen.
Uw Volvo voldoet aan strenge internationale
milieueisen en is bovendien geproduceerd in
een fabriek die zeer schoon is en efficiënt met
hulpbronnen omgaat.
De Volvo Car Corporation is gecertificeerd
volgens de milieunorm ISO 14001 voor fabrie-
ken, centrale functies en de meeste andere
eenheden. We eisen bovendien van onze
samenwerkingspartners dat ze systematisch
aan milieuzorg doen.
Alle Volvo-modellen gaan vergezeld van een
milieuverklaring (EPI of Environmental Product
Information). Daarin staat de impact aangege-
ven die de auto gedurende zijn hele levenscy-
clus op het milieu heeft.
Lees meer op: www.volvocars.com/EPI.
Brandstofverbruik
De auto’s van Volvo zijn concurrerend in hun
klasse wat het brandstofverbruik betreft. Een
lager brandstofverbruik levert over het alge-
meen een geringere uitstoot van het broeikas-
gas kooldioxide op.
U als bestuurder kunt uw steentje bijdragen
aan een verlaging van het brandstofverbruik.
Lees voor meer informatie de tekst onder het
kopje Spaar het milieu op pagina 9.
Inleiding
8
Volvo Car Corporation en het milieu
Efficiënte uitlaatgasreiniging
Uw Volvo is gebouwd volgens het concept
Schoon aan binnen- en buitenkant – een
concept dat een schone passagiersruimte
combineert met een uitermate efficiënt uitlaat-
gasreinigingssysteem. In veel gevallen liggen
de uitlaatgasemissies ver onder de geldende
normen.
Schone lucht in passagiersruimte
Het interieurfilter zorgt dat stofdeeltjes en pol-
len niet via de luchtinlaatopening in de passa-
giersruimte kunnen dringen.
Een geavanceerd luchtreinigingssysteem,
IAQS
1
(Interior Air Quality System), zorgt
ervoor dat de lucht die de passagiersruimte
binnenkomt schoner is dan de lucht buiten in
het verkeer.
Het systeem bestaat uit een elektronische
sensor en een koolstoffilter. De binnenko-
mende lucht wordt continu gecontroleerd en
als het gehalte aan bepaalde schadelijke gas-
sen zoals koolmonoxide te hoog oploopt,
wordt de luchtinlaat gesloten. Iets dergelijks
kan zich voordoen in bijvoorbeeld druk ver-
keer, files of tunnels.
Het koolstoffilter zorgt ervoor dat stikstofoxi-
den, laaghangend ozon en koolwaterstoffen
niet binnendringen.
Te xt i e ln o r m
Het interieur van een Volvo werd dusdanig
vormgegeven dat het gezellig en comfortabel
is – ook voor mensen met contactallergieën of
astma. Alle stoelhoezen en bekledingsstoffen
zijn getest op stoffen en emissies die schade-
lijk zijn voor de gezondheid en allergische
reacties kunnen veroorzaken. Dit betekent dat
alle stoffen voldoen aan de eisen van de tex-
tielnorm Öko-Tex 100
2
– een enorme stap op
weg naar een gezonder milieu in de passa-
giersruimte.
Het Öko-Texlabel stelt regels aan bijvoorbeeld
de veiligheidsgordels, de vloerbekleding en de
gebruikte stoffen. De leren bekledingsvarian-
ten zijn chroomvrij gelooid met plantaardige
stoffen en voldoen aan de gestelde certifice-
ringseisen.
Erkende Volvo-werkplaatsen en het
milieu
Met regelmatig onderhoud kunt u de voor-
waarden scheppen voor een lange levensduur
en een laag brandstofverbruik. Op die manier
draagt u bij aan een schoner milieu. Wanneer
u de reparaties en het onderhoud aan de auto
toevertrouwt aan de werkplaatsen van Volvo,
wordt de auto een onderdeel van ons sys-
teem. We stellen duidelijke milieueisen aan de
outillage van onze werkplaatsen om te voor-
komen dat er schadelijke stoffen vrijkomen in
het milieu. Het personeel in de werkplaatsen
van Volvo beschikt over de kennis en het
gereedschap om optimale zorg voor het milieu
te kunnen garanderen.
1
Optie
2
Op www.oekotex.com vindt u meer informatie.
Inleiding
9
Volvo Car Corporation en het milieu
Spaar het milieu
U kunt eenvoudig meehelpen het milieu te
beschermen door zuinig te rijden, milieuvrien-
delijke autoverzorgingsproducten te kopen en
de auto te onderhouden of te laten onderhou-
den aan de hand van de aanwijzingen in het
instructieboekje.
Hieronder volgen enkele tips voor hoe u het
milieu kunt ontzien (zie pagina 112 voor meer
tips om het milieu te ontzien en zuinig te rij-
den):
Verlaag het brandstofverbruik door de
zogeheten ECO-bandenspanning aan te
houden (zie pagina 154).
Lading op het dak en een skibox resulteren
in een grotere luchtweerstand waardoor het
brandstofverbruik aanzienlijk toeneemt.
Verwijder ze daarom meteen na het
gebruik.
Laat spullen niet onnodig in de auto liggen.
Hoe groter de belading van de auto, des te
hoger het brandstofverbruik.
Gebruik voor een koude start altijd de
motorverwarming, als de auto hiermee is
uitgerust. Hierdoor nemen het brandstof-
verbruik en de uitstoot af.
Rijd rustig en vermijd krachtig remmen.
Rijd in de hoogst moge-
lijke versnelling. Een lager
toerental zorgt voor een
lager verbruik.
Laat het gaspedaal los
wanneer u van een helling
afrijdt.
Rem op de motor af om vaart te minderen.
Voorkom stationair draaien. Houd u aan de
plaatselijke voorschriften. Zet de motor af
wanneer u langere tijd stilstaat in een file.
Hanteer afval dat schade-
lijk zijn voor het milieu,
zoals accu’s en olie, op
een milieuontlastende
manier. Neem contact op
met een erkende Volvo-
werkplaats, als u niet
zeker weet hoe u dergelijk afval moet ver-
werken.
Onderhoud uw auto regelmatig.
Door deze tips op te volgen kunt u het brand-
stofverbruik verlagen zonder dat dit van
invloed is op de reistijd of het plezier in het
autorijden. U spaart uw auto, bespaart geld en
gebruikt minder van de hulpbronnen op aarde.
10
Veiligheidsgordels .................................................................................... 12
Airbagsysteem ......................................................................................... 15
Airbags (SRS) ........................................................................................... 16
Airbag (SRS) activeren/deactiveren .......................................................... 18
SIPS-airbags (zij-airbags) .........................................................................20
Opblaasgordijnen (IC) ..............................................................................22
WHIPS ......................................................................................................23
Activering van de veiligheidssystemen ....................................................25
Crash mode ..............................................................................................26
Kinderen en veiligheid ..............................................................................27
01
VEILIGHEID
01 Veiligheid
12
Veiligheidsgordels
01
Draag altijd een veiligheidsgordel
Heupgordel uittrekken. De gordel moet laag
gedragen worden.
Remmen kan ernstige gevolgen hebben als de
veiligheidsgordel niet wordt gedragen. Let er
daarom op dat alle passagiers hun veiligheids-
gordel omhebben. Voor optimale bescher-
ming door de veiligheidsgordel is het van
belang dat de gordel goed tegen het lichaam
ligt. Laat de rugleuning niet te ver achterover-
hellen. De veiligheidsgordel biedt de beste
bescherming bij een normale rijhouding.
Gordel omdoen:
Trek de veiligheidsgordel langzaam uit en
maak deze vast door de borglip in de
sluiting te steken. Een duidelijke “klik” geeft
aan dat de veiligheidsgordel vastzit.
Veiligheidsgordel losmaken
Druk op de rode knop van de sluiting en
laat het oprolmechanisme de veiligheids-
gordel naar binnen trekken. Als de gordel
niet volledig wordt opgerold, moet u de
veiligheidsgordel handmatig zo ver terug-
rollen dat deze niet langer slap hangt.
De veiligheidsgordel is geblokkeerd en kan
niet verder worden uitgetrokken:
wanneer u de gordel te snel uittrekt
wanneer u remt of optrekt
als de auto sterk overhelt.
Let erop dat:
u geen klemmen of andere accessoires
gebruikt waardoor u de veiligheidsgordel
niet strak langs uw lichaam kunt trekken
er geen slagen in de veiligheidsgordel zitten
en dat hij nergens achter blijft steken
de heupgordel laag moet zitten (niet over
de buik)
u de heupgordel over de heupen spant
door aan de diagonale schoudergordel te
trekken zoals afgebeeld.
G020104
WAARSCHUWING
De veiligheidsgordel en de airbag werken
samen. Als de veiligheidsgordel niet of
onjuist wordt gebruikt, kan de bescherming
die de airbag bij een aanrijding biedt afne-
men waardoor u als klant ernstig letsel kunt
oplopen.
WAARSCHUWING
Elke veiligheidsgordel is bestemd ter
bescherming van slechts één persoon.
WAARSCHUWING
Breng nooit zelf wijzigingen aan de veilig-
heidsgordels aan en probeer ze nooit zelf te
repareren. Neem contact op met een
erkende Volvo-werkplaats. Als een veilig-
heidsgordel aan grote krachten heeft bloot-
gestaan zoals tijdens een aanrijding, moet u
de veiligheidsgordel in zijn geheel vervan-
gen. De veiligheidsgordel kan een deel van
zijn beschermende eigenschappen hebben
verloren, zelfs als de veiligheidsgordel
ogenschijnlijk niet beschadigd is. Vervang
de veiligheidsgordel ook als deze versleten
of beschadigd is. De nieuwe veiligheidsgor-
del moet zijn goedgekeurd en bedoeld voor
montage op dezelfde positie als de vervan-
gen veiligheidsgordel.
01 Veiligheid
13
Veiligheidsgordels
01
Veiligheidsgordel en zwangerschap
Wanneer u zwanger bent, is het belangrijk dat
u de veiligheidsgordel altijd op de juiste
manier draagt. De veiligheidsgordel moet
strak langs de schouder lopen, waarbij het
diagonale deel van de veiligheidsgordel tus-
sen de borsten en tegen de zijkant van de buik
ligt. Het heupgedeelte van de veiligheidsgor-
del moet vlak tegen de buitenkant van de
bovenbenen liggen en zo ver mogelijk onder
de buik liggen. Het mag nooit over de buik
omhoog kunnen glijden. De veiligheidsgordel
moet zo strak mogelijk over het lichaam lopen
zonder onnodige speling. Controleer ook of de
gordel nergens gedraaid zit.
Naarmate de zwangerschap vordert moeten
zwangere bestuurders de stoel en het stuur
dusdanig verstellen dat ze de auto volledig
onder controle hebben (wat inhoudt dat ze
met gemak bij het stuur en de pedalen moeten
kunnen komen). Streef ernaar de afstand tus-
sen de buik en het stuur zo groot mogelijk te
maken.
Gordelwaarschuwing
Er gaan waarschuwingslampjes branden en er
worden geluidssignalen afgegeven wanneer
iemand de veiligheidsgordel niet draagt. Of er
geluidssignalen klinken, hangt af van de snel-
heid. De waarschuwingslampjes zitten in de
plafondconsole en op het instrumentenpa-
neel.
Het gordelwaarschuwingssysteem geldt niet
voor kinderzitjes.
Achterbank
De functie van de gordelwaarschuwing voor
de achterbank is tweeledig:
Aangeven welke veiligheidsgordels van de
achterbank er worden gebruikt. Dit gebeurt
WAARSCHUWING
De achterbank is bestemd voor maximaal
twee personen.
G020105
G018084
01 Veiligheid
14
Veiligheidsgordels
01
met behulp van een melding op het infor-
matiedisplay. De melding wordt na
ca. 30 seconden automatisch gewist, maar
kan ook handmatig worden bevestigd door
op de knop
READ te drukken.
Waarschuwen dat iemand op de achter-
bank de veiligheidsgordel heeft losgeno-
men. Er wordt gewaarschuwd met een
melding op het informatiedisplay in combi-
natie met een geluidssignaal en een waar-
schuwingslampje. De waarschuwing stopt
wanneer de veiligheidsgordel weer is
omgedaan, maar kan ook handmatig wor-
den bevestigd door op de knop
READ te
drukken.
De melding op het informatiedisplay, die aan-
geeft welke veiligheidsgordels er gebruikt
worden, is altijd beschikbaar. Druk op de knop
READ om de opgeslagen meldingen te zien.
Bepaalde markten
Er gaat een waarschuwingslampje branden en
er worden geluidssignalen afgegeven wanneer
de bestuurder de gordel niet draagt. Op lage
snelheden klinkt er de eerste 6 seconden lang
een geluidssignaal.
Gordelspanners
Alle veiligheidsgordels zijn uitgerust met gor-
delspanners. Dit is een mechanisme dat bij
een voldoende krachtige aanrijding de gordel
rond het lichaam spant. De gordel kan de pas-
sagier daarmee beter in de stoel gedrukt
houden.
Gordelgeleider
Zowel de bestuurders- als de passagiersstoel
zijn voorzien van een gordelgeleider.
De gordelgeleider is een hulpmiddel dat de
veiligheidsgordels beter bereikbaar maakt.
Neem bij het in- en uitstappen van achterpas-
sagiers de veiligheidsgordel uit de gordelge-
leider en plaats deze achteraan op de gordel-
stang. Breng de veiligheidsgordel daarna weer
aan in de gordelgeleider.
G020106
01 Veiligheid
15
Airbagsysteem
01
Waarschuwingslampje op het
instrumentenpaneel
Het airbagsysteem
1
wordt continu gecontro-
leerd door de regelmodule. Het waarschu-
wingslampje op het instrumentenpaneel gaat
branden, wanneer u de contactsleutel naar
stand I, II of III draait. Het lampje dooft na ca.
6 seconden, wanneer de regelmodule heeft
vastgesteld dat het airbagsysteem geen sto-
ringen
1
vertoont.
Behalve het brandende waar-
schuwingslampje verschijnt
er, in die gevallen waarin dat
nodig is, een melding op het
informatiedisplay. Als het
waarschuwingslampje niet
werkt, gaat het waarschu-
wingsdriehoekje branden en
verschijnt er SRS-AIRBAG
SERVICE VEREIST of SRS-
AIRBAG SERVICE SPOED op het informatie-
display. Neem zo spoedig mogelijk contact op
met een erkende Volvo-werkplaats.
1
Omvat SRS en gordelspanners, SIPS en IC.
G020107
WAARSCHUWING
Als het waarschuwingslampje voor het air-
bagsysteem blijft branden of tijdens het rij-
den korte tijd oplicht, betekent dit dat het
airbagsysteem niet naar behoren werkt. Het
lampje kan ook duiden op een storing in de
gordelspanners, het SIPS-, het SRS- of het
IC-systeem. Neem zo spoedig mogelijk
contact op met een erkende Volvo-werk-
plaats.
01 Veiligheid
16
Airbags (SRS)
01
Airbag (SRS) aan de bestuurderszijde
Uw auto heeft behalve de veiligheidsgordel
aan de bestuurderszijde ook een airbag (SRS -
Supplemental Restraint System) in het stuur-
wiel. De airbag zit opgevouwen in het midden
van het stuurwiel. Het stuurwiel is voorzien
van het opschrift
SRS AIRBAG.
Airbag (SRS) aan de passagierszijde
Als aanvulling op de veiligheidsgordel van de
passagiersstoel heeft uw auto ook een passa-
giersairbag
1
die ligt opgevouwen in een ruimte
boven het dashboardkastje. Het paneel is
voorzien van het opschrift
SRS AIRBAG.
WAARSCHUWING
De veiligheidsgordel en de airbag werken
samen. Als de veiligheidsgordel niet of
onjuist wordt gebruikt, kan de bescherming
die de airbag bij een aanrijding biedt afne-
men waardoor u als klant ernstig letsel kunt
oplopen.
G020108
1
Niet alle auto’s hebben een airbag (SRS) aan
de passagierszijde. Dit is afhankelijk van de
vraag of de airbag besteld werd tijdens het
verkoopproces.
G020109
WAARSCHUWING
Om de kans op letsel bij het opblazen van
de airbags te beperken, moeten de passa-
giers zo rechtop mogelijk zitten met hun
voeten op de vloer en hun rug tegen de rug-
leuning. De veiligheidsgordel moet goed
vastzitten.
WAARSCHUWING
Vervoer kinderen nooit in een kinderzitje of
op een comfortkussen op de passagiers-
stoel als de airbag (SRS) geactiveerd is.
1
Laat kinderen nooit voor de passagierstoel
zitten of staan. Personen kleiner dan 1,40 m
mogen nooit op de passagiersstoel plaats-
nemen als de airbag (SRS) geactiveerd is.
Het niet opvolgen van de bovenstaande
aanbevelingen kan levensgevaarlijke situa-
ties opleveren voor het kind.
1
Zie pagina 18 voor informatie over een geacti-
veerde/gedeactiveerde airbag (SRS).
01 Veiligheid
17
Airbags (SRS)
01
SRS-systeem
SRS-systeem, auto met het stuur links
Het SRS-systeem bestaat uit airbags en sen-
soren. Bij een voldoende krachtige aanrijding
reageren de sensoren, waarna één of meer
airbags worden opgeblazen. Daarbij worden
de airbags warm. Om de klap op te vangen
loopt de airbag leeg wanneer de inzittende de
airbag raakt. Daarbij treedt er rookvorming in
de auto op. Dit is volkomen normaal. Het
totale verloop, van het opblazen tot het leeglo-
pen van de airbag, neemt enkele tienden van
een seconde in beslag.
SRS-systeem, auto met het stuur rechts
Positie van de airbag aan de passagierszijde in
een auto met het stuur links of rechts
WAARSCHUWING
Reparaties mogen alleen door een erkende
Volvo-werkplaats worden uitgevoerd.
Ingrepen in de airbags kunnen storingen in
de werking veroorzaken en leiden tot ern-
stig letsel.
G020111
N.B.
De reactie van de sensoren hangt af van de
ernst van de aanrijding en van het feit of de
veiligheidsgordel aan de bestuurderszijde
of de passagierszijde vooraan wordt gedra-
gen of niet. Het is dan ook mogelijk dat er bij
ongelukken slechts één (of geen enkele) van
de airbags wordt opgeblazen. Het SRS-
systeem registreert de botskracht waaraan
de auto blootstaat en stemt de activering
van een of meerdere airbags daarop af.
De airbags werken dusdanig dat de capaci-
teit ervan wordt afgestemd op de bots-
kracht waaraan de auto blootstaat.
G020110
WAARSCHUWING
Plaats geen voorwerpen voor of boven op
het dashboard in het gebied waar de passa-
giersairbag is aangebracht.
G020113
01 Veiligheid
18
Airbag (SRS) activeren/deactiveren
01
PACOS
1
(optie)
Hiermee wordt aangeduid dat de airbag (SRS)
aan de passagierszijde gedeactiveerd is
De airbag (SRS) aan de passagierszijde voorin
kan gedeactiveerd worden met een schake-
laar als de auto is uitgerust met PACOS (Pas-
senger Airbag Cut Off Switch) (zie pagina 19).
Meldingen
Een tekstmelding en een brandend symbool
op het plafondpaneel op de plafondconsole
geven aan dat de airbag (SRS) aan de passa-
gierszijde gedeactiveerd is (zie bovenstaande
afbeelding).
Hiermee wordt aangeduid dat de airbag (SRS)
aan de passagierszijde geactiveerd is.
Een waarschuwingssymbool op de plafond-
console geeft aan dat de airbag (SRS) aan de
passagierszijde voorin geactiveerd is (zie
bovenstaande afbeelding).
Zie de tekst onder het kopje Schakelaar voor
activering/deactivering passagiersairbag,
PACOS op de volgende pagina voor informa-
tie over de standen van de schakelaar.
Activeren/deactiveren
De schakelaar voor activering/deactivering
van de passagiersairbag, PACOS (Passenger
Airbag Cut Off Switch) zit aan de passagiers-
zijde aan de zijkant van het dashboard en u
kunt erbij door het portier aan die kant te ope-
nen (zie onder het kopje “Schakelaar voor
activering/deactivering passagiersairbag,
PACOS” op de volgende pagina). Controleer
of de schakelaar in de gewenste stand staat.
Volvo adviseert u het sleutelblad te gebruiken
om de stand te wijzigen.
Zie pagina 97 voor informatie over het sleutel-
blad. (U kunt ook andere voorwerpen gebrui-
ken die qua vorm op een sleutel lijken.)
1
PACOS (Passenger Airbag Cut Off Switch)
2
G018082
N.B.
Bij het omdraaien van de transpondersleu-
tel naar stand II of III brandt ca. 6 seconden
lang het waarschuwingslampje voor de air-
bags op het instrumentenpaneel (zie
pagina 15).
Daarna gaat de indicator op de plafondcon-
sole branden die de status van de passa-
giersairbag aangeeft. Zie pagina 116 voor
meer informatie over de verschillende stan-
den van het contactslot.
G018083
WAARSCHUWING
Het niet opvolgen van de bovenstaande
aanbevelingen kan levensgevaarlijke situa-
ties opleveren.
01 Veiligheid
19
Airbag (SRS) activeren/deactiveren
01
Schakelaar voor activering/deactivering
passagiersairbag, PACOS
Locatie van de schakelaar voor activering/deac-
tivering van de passagiersairbag
1. De airbag is geactiveerd. Met de schake-
laar in deze stand kunnen passagiers gro-
ter dan 1,40 m aan de passagierszijde op
de voorstoel zitten, maar kinderen in een
kinderzitje of op een comfortkussen beslist
niet.
2. De airbag is gedeactiveerd. Met de
schakelaar in deze stand kunnen kinde-
ren in een kinderzitje of op een comfort-
kussen aan de passagierszijde op de
voorstoel zitten, maar passagiers groter
dan 1,40 m beslist niet.
WAARSCHUWING
Als de auto is uitgerust met een airbag
(SRS) aan de passagierszijde maar geen
PACOS heeft, is de airbag altijd geacti-
veerd.
WAARSCHUWING
Vervoer kinderen nooit in een kinderzitje of
op een comfortkussen op de passagiers-
stoel, als het brandende symbool op de
plafondconsole aangeeft dat de passa-
giersairbag geactiveerd is. Het niet opvol-
gen van de bovenstaande aanbeveling kan
levensgevaarlijke situaties opleveren voor
het kind.
WAARSCHUWING
Laat geen passagier op de passagiersstoel
plaatsnemen, als het waarschuwingslampje
voor het airbagsysteem op het instrumen-
tenpaneel oplicht terwijl de melding op het
plafondpaneel aangeeft dat de airbag (SRS)
aan die kant gedeactiveerd is. Het duidt op
een ernstige storing. Bezoek zo spoedig
mogelijk een erkende Volvo-werkplaats.
1
2
G019800
WAARSCHUWING
Geactiveerde airbag (passagiersstoel):
Vervoer kinderen nooit in een kinderzitje of
op een comfortkussen op de passagiers-
stoel, wanneer de airbag aan de passa-
gierszijde geactiveerd is. Laat evenmin
personen die kleiner zijn dan 1,40 m op
deze stoel plaatsnemen.
Gedeactiveerde airbag (passagiersstoel):
Laat personen die groter zijn dan 1,40 m
nooit plaatsnemen op de passagiersstoel
wanneer de airbag aan de passagierszijde
gedeactiveerd is
Het niet opvolgen van de bovenstaande
aanbevelingen kan levensgevaarlijke situa-
ties opleveren.
01 Veiligheid
20
SIPS-airbags (zij-airbags)
01
SIPS-airbags (zij-airbags)
Positie van de SIPS-airbags
Een groot deel van de botskracht wordt door
het SIPS-systeem (Side Impact Protection
System) over balken, stijlen, vloer, dak en
andere delen van de carrosserie verspreid. De
SIPS-airbags aan de bestuurders- en de pas-
sagierszijde beschermen de borstkas en vor-
men een belangrijk onderdeel van het SIPS-
systeem. De SIPS-airbags zijn aangebracht in
de frames van de rugleuning van de voorstoe-
len.
Kinderzitjes en SIPS-airbags
Een SIPS-airbag heeft geen nadelige invloed
op de beschermende werking van kinderzitjes
of comfortkussens in de auto.
Het is mogelijk een kinderzitje/comfortkussen
op de voorstoel te plaatsen, als de auto aan
de passagierszijde niet is uitgerust met een
geactiveerde
1
airbag.
G020118
WAARSCHUWING
Reparaties mogen alleen door een erkende
Volvo-werkplaats worden uitgevoerd.
Ingrepen in de SIPS-airbags kunnen storin-
gen in de werking veroorzaken en leiden tot
ernstig letsel.
WAARSCHUWING
Leg geen voorwerpen tussen de stoelen en
de portierpanelen, omdat dit gebied binnen
de actieradius van de SIPS-airbag ligt.
WAARSCHUWING
Gebruik alleen door Volvo goedgekeurde
stoelhoezen. Andere stoelhoezen kunnen
de SIPS-airbags in hun werking hinderen.
WAARSCHUWING
De SIPS-airbags vormen een aanvulling op
de veiligheidsgordel.
Draag altijd de veiligheidsgordel.
1
Zie pagina 18 voor informatie over een geacti-
veerde/gedeactiveerde airbag (SRS).
01 Veiligheid
21
SIPS-airbags (zij-airbags)
01
SIPS-airbag
Bestuurdersplaats, auto met stuur links
Het SIPS-systeem bestaat uit SIPS-airbags en
sensoren. Bij een voldoende krachtige aanrij-
ding reageren de sensoren, die op hun beurt
de gasgeneratoren activeren. De SIPS-airbags
worden vervolgens opgeblazen tussen de
inzittende en het portierpaneel. Daarmee van-
gen de SIPS-airbags de klap van de aanrijding
op voor de inzittende, waarna de airbags weer
leeglopen. De airbag loopt weer leeg wanneer
de inzittende de airbag raakt. De SIPS-airbag
wordt normaal gesproken alleen opgeblazen
aan de kant van de aanrijding.
Passagiersplaats, auto met het stuur links Positie van airbagsticker in voorportieropening
aan passagierszijde.
G020120
G020121
G020343
01 Veiligheid
22
Opblaasgordijnen (IC)
01
Eigenschappen
Het opblaasgordijn van het IC-systeem (Infla-
table Curtain) vormt een aanvulling op het
SIPS-systeem en de airbags. Het zit verbor-
gen achter de plafondbekleding langs beide
zijden van de auto en beschermt inzittenden
op de buitenste zitplaatsen van de auto. Bij
een voldoende krachtige aanrijding reageren
de sensoren, waarna de opblaasgordijnen
worden geactiveerd. Het systeem helpt voor-
komen dat de bestuurder en eventuele passa-
giers bij een botsing met hun hoofd tegen de
binnenkant van de auto slaan.
G007478
WAARSCHUWING
Schroef of bevestig geen onderdelen op de
plafondbekleding, de portierstijlen of de zij-
panelen van de auto. Ze kunnen daarbij hun
beschermende werking verliezen. Er mogen
uitsluitend originele Volvo-onderdelen,
bestemd voor montage op deze plaatsen,
worden gebruikt.
WAARSCHUWING
Zorg dat de lading in de auto niet uitsteekt
boven de denkbeeldige, horizontale lijn op
50 mm onder de bovenkant van de zijruiten.
Anders is het mogelijk dat het opblaasgor-
dijn dat schuilgaat achter de plafondbekle-
ding geen bescherming meer biedt.
WAARSCHUWING
Het opblaasgordijn vormt een aanvulling op
de veiligheidsgordel.
Draag altijd de veiligheidsgordel.
01 Veiligheid
23
WHIPS
01
Bescherming tegen whiplash-letsel, – WHIPS
Het WHIPS-systeem (Whiplash Protection
System) bestaat uit energieabsorberende rug-
leuningen en speciaal voor het systeem ont-
wikkelde hoofdsteunen voor de beide voor-
stoelen. Het systeem wordt geactiveerd bij
een aanrijding van achteren, afhankelijk van
de hoek waaronder en de snelheid waarmee
het achteropkomende voertuig de auto raakt
en de materiaaleigenschappen van dat voer-
tuig.
Eigenschappen van de stoel
Als het WHIPS-systeem wordt geactiveerd,
klappen de rugleuningen van de voorstoelen
naar achteren zodat de zithouding van de
bestuurder en de passagier op de voorstoelen
verandert. Zo wordt de kans op zogeheten
whiplash-letsel beperkt.
WHIPS-systeem en kinderzitjes
Het WHIPS-systeem heeft geen nadelige
invloed op de beschermende werking van de
kinderzitjes.
G020347
WAARSCHUWING
Het WHIPS-systeem vormt een aanvulling
op de veiligheidsgordels. Draag altijd de
veiligheidsgordel.
WAARSCHUWING
Breng nooit zelf wijzigingen in de stoel of
het WHIPS-systeem aan en probeer ze
nooit zelf te repareren. Neem contact op
met een erkende Volvo-werkplaats.
01 Veiligheid
24
WHIPS
01
Juiste zithouding
Voor optimale bescherming moeten de
bestuurder en de voorpassagier zoveel moge-
lijk in het midden van de stoel plaatsnemen en
de afstand tussen het hoofd en de hoofdsteun
zo klein mogelijk houden.
Zorg dat u de werking van het WHIPS-
systeem niet nadelig beïnvloedt
WAARSCHUWING
Plaats geen koffer of iets dergelijks tussen
het zitgedeelte van de achterbank en de
rugleuning van de voorstoelen. Let erop dat
u de werking van het WHIPS-systeem niet
beïnvloedt.
G020125
WAARSCHUWING
Als u een van de ruggedeelten van de ach-
terbank hebt omgeklapt, moet u de voor-
stoel aan dezelfde kant naar voren schuiven
zodat de rugleuning van de stoel niet tegen
het omgeklapte ruggedeelte van de achter-
bank aankomt.
G020126
WAARSCHUWING
Als de stoel heeft blootgestaan aan grote
krachten zoals bij een aanrijding van achte-
ren, moet u het WHIPS-systeem laten con-
troleren in een erkende Volvo-werkplaats.
Het WHIPS-systeem kan een deel van zijn
beschermende eigenschappen hebben ver-
loren, zelfs als de stoel ogenschijnlijk intact
is.
Neem contact op met een erkende Volvo-
werkplaats om het systeem te laten contro-
leren, ook na een lichte aanrijding van ach-
teren.
01 Veiligheid
25
Activering van de veiligheidssystemen
01
Wanneer de airbags werden opgeblazen,
wordt u het volgende geadviseerd:
Sleep de auto naar een erkende Volvo-
werkplaats. Rijd niet met opgeblazen air-
bags.
Laat het vervangen van de onderdelen van
de veiligheidssystemen in de auto over aan
een erkende Volvo-werkplaats.
Neem altijd contact op met een arts.
Systeem Activering
Gordelspanners voorstoelen Bij een frontale botsing en/of aanrijding in de zij en/of van achteren.
Gordelspanners buitenste zitplaatsen achterbank Bij een frontale botsing.
Airbags (SRS)
Bij een frontale botsing.
1
SIPS-airbags
Bij een aanrijding in de zij.
1
Opblaasgordijnen (IC)
Bij een aanrijding in de zij.
1
WHIPS-systeem Bij een aanrijding van achteren.
1
Het is mogelijk dat de airbags niet worden opgeblazen, ondanks dat de carrosserie van de auto danig vervormd raakt. Enkele factoren zoals de stijfheid en het
gewicht van het lichaam waarmee de auto in botsing komt, de snelheid van de auto, de hoek waaronder de botsing plaatsvindt e.d. zijn van invloed op de wijze van
activering van de verschillende veiligheidssystemen in de auto.
N.B.
De SRS-, SIPS-, IC-systemen en de gordel-
spanners worden bij een botsing slechts
eenmaal geactiveerd.
WAARSCHUWING
De regelmodule van het airbagsysteem zit
in de middenconsole. Als de middencon-
sole doorweekt geraakt is, moet u de accu-
kabels loskoppelen. Probeer de auto niet te
starten, omdat de airbags daarbij geacti-
veerd kunnen worden. Sleep de auto naar
een erkende Volvo-werkplaats.
WAARSCHUWING
Rijd nooit met opgeblazen airbags. Ze kun-
nen u bij het sturen danig in de weg zitten.
Ook de andere veiligheidssystemen kunnen
beschadigd zijn. Langdurige blootstelling
aan de rook- en stofdeeltjes die vrijkomen
bij het opblazen van de airbags kan oog- en
huidirritatie veroorzaken. Spoel bij irritatie
met koud water. De snelheid waarmee de
airbags/gordijnen worden opgeblazen kan
in combinatie met de toegepaste materialen
resulteren in schaaf- en brandwonden aan
de huid.
01 Veiligheid
26
Crash mode
01
Rijden na een aanrijding
Als de auto betrokken is geweest bij een aan-
rijding, kan de melding CRASH MODE ZIE
HANDLEIDING op het informatiedisplay ver-
schijnen. Dit betekent dat de functionaliteit
van de auto is verminderd. Crash mode is een
veiligheidsfunctie die in werking treedt wan-
neer de aanrijding belangrijke onderdelen van
de auto zoals de brandstofleidingen, de sen-
soren voor een van de veiligheidssystemen of
het remsysteem, kan hebben beschadigd.
Auto proberen te starten
Controleer eerst of er geen brandstof uit de
auto is gelopen. Er mag evenmin een brand-
stofgeur waarneembaar zijn.
Als alles normaal lijkt en u hebt vastgesteld
dat er geen brandstof lekt, kunt u proberen de
motor te starten.
Haal de contactsleutel uit het contact en steek
hem er opnieuw in. De elektronica van de auto
probeert te resetten naar de normale stand.
Probeer vervolgens de auto te starten. Als
CRASH MODE nog op het display staat, mag
u niet met de auto rijden en hem evenmin ver-
slepen. Verborgen schade kan de auto tijdens
het rijden onbestuurbaar maken, zelfs als het
lijkt dat u nog met de auto kunt rijden.
Auto verzetten
Als de melding NORMAL MODE wordt weer-
gegeven nadat de CRASH MODE is gereset,
mag u de auto voorzichtig uit de huidige,
gevaarlijke positie verrijden. Verrijd de auto
niet verder dan nodig.
G020127
WAARSCHUWING
Probeer nooit zelf de auto te repareren of de
elektronische onderdelen te resetten nadat
de auto in de Crash mode heeft gestaan. Dit
kan aanleiding geven tot letsel of een
slechte functie van de auto. Laat de auto
altijd in een erkende Volvo-werkplaats con-
troleren en naar
NORMAL MODE resetten,
wanneer de melding
CRASH MODE is ver-
schenen.
WAARSCHUWING
Probeer onder geen beding de auto
opnieuw te starten, als u brandstof ruikt ter-
wijl de melding
CRASH MODE wordt weer-
gegeven. Verlaat de auto onmiddellijk.
WAARSCHUWING
De auto mag niet worden weggesleept
zolang deze in de CRASH MODE staat. De
auto moet van zijn huidige plaats worden
vervoerd naar een erkende Volvo-werk-
plaats.
01 Veiligheid
27
Kinderen en veiligheid
01
Kinderen moeten comfortabel en
veilig zitten
Het gewicht en de lengte van het kind zijn
bepalend voor de plaats van het kind in de
auto en de vereiste uitrusting. Zie pagina 29
voor meer informatie.
Ongeacht leeftijd en lengte moeten kinderen
altijd met de gordel goed om in de auto zitten.
Laat kinderen nooit bij passagiers op schoot
zitten.
De veiligheidsuitrusting voor kinderen die
Volvo biedt, is afgestemd op het gebruik in uw
auto. Door het gebruik van originele Volvo-
onderdelen bent u er zeker van dat de bevesti-
gingspunten en bevestigingsonderdelen op de
juiste wijze zijn aangebracht en sterk genoeg
zijn.
Kinderzitjes
Kinderzitjes en airbags gaan niet samen
Volvo heeft veiligheidsuitrusting voor kinde-
ren die afgestemd is op uw Volvo en uitvoerig
door Volvo getest is.
Zet de bevestigingsbanden van het kinderzitje
nooit vast aan de hendel waarmee u de voor-
stoel in de lengterichting verstelt of aan veren,
rails of balken onder de stoel. Door scherpe
randen kunnen de bevestigingsbanden be-
schadigd raken.
Laat de rugleuning van het kinderzitje tegen
het dashboard steunen. Dit geldt voor auto’s
zonder airbag aan de passagierszijde of
auto’s waarvan de passagiersairbag is gede-
activeerd.
Positie van kinderzitjes
Het volgende kan worden gebruikt:
een kinderzitje/comfortkussen op de pas-
sagiersstoel, mits de passagiersairbag is
gedeactiveerd
1
.
een achterstevoren gemonteerd kinderzitje
op de achterbank dat tegen de rugleuning
van de voorstoel steunt.
Plaats een kind altijd op de achterbank als de
passagiersairbag geactiveerd is. Als de air-
bag wordt geactiveerd, kan een kind aan de
passagierszijde ernstig letsel oplopen.
N.B.
De wettelijke bepalingen voor het vervoer
van kinderen in de auto verschillen van land
tot land. Ga na welke regels er in uw land
van kracht zijn.
N.B.
Bij problemen tijdens de montage van kin-
derveiligheidsproducten kunt u contact op-
nemen met de fabrikant voor nadere
instructies.
N.B.
Bij gebruik van andere op de markt verkrijg-
bare kinderveiligheidsproducten is het van
belang dat u de bijgeleverde montage-
instructies zorgvuldig doorleest en nauw-
keurig opvolgt.
G020128
1
Zie pagina 18 voor informatie over een geacti-
veerde/gedeactiveerde airbag (SRS).
01 Veiligheid
28
Kinderen en veiligheid
01
Sticker airbag
Sticker op zijwand dashboard Sticker op zijwand dashboard (alleen Australië)
WAARSCHUWING
Vervoer kinderen nooit in een kinderzitje of
op een comfortkussen op de passagiers-
stoel als de airbag (SRS) geactiveerd is.
Personen kleiner dan 1,40 m mogen nooit
op de passagiersstoel plaatsnemen als de
airbag (SRS) geactiveerd is.
Het niet opvolgen van de bovenstaande
aanbevelingen kan levensgevaarlijke situa-
ties opleveren voor het kind.
WAARSCHUWING
Gebruik geen kinderzitjes met stalen beu-
gels of andere constructies die tegen de
ontgrendelingsknop van de gordelsluiting
kunnen aankomen. Dit om te voorkomen
dat de gordels plotseling losschieten.
Zorg dat het kinderzitje niet met de boven-
kant tegen de voorruit aankomt.
G018564
G018620
01 Veiligheid
29
Kinderen en veiligheid
01
Plaats van kinderen in de auto
Om andere zitjes te kunnen gebruiken dient uw auto op de lijst van de producent te staan of een universele goedkeuring te hebben conform ECE R44.
Gewicht (leeftijd)
Voorstoel
1
Achterbank
Groep 0
max. 10 kg
(tot 9 maanden)
Groep 0+
max. 13 kg
Volvo kinderzitje – achterstevoren gemonteerd kinderzitje
bevestigd met veiligheidsgordel en bevestigingsband.
Gebruik een veiligheidskussen tussen het kinderzitje en het
dashboard.
Typegoedkeuring: E5 03135
Volvo kinderzitje – achterstevoren gemonteerd kinderzitje
bevestigd
met veiligheidsgordel, steun en bevesti-
gingsband.
2
Typegoedkeuring: E5 03135
Britax Baby Safe Plus – achterstevoren gemonteerd babyzitje
bevestigd met ISOFIX-systeem.
Typegoedkeuring: E1 03301146
Britax Baby Safe Plus – achterstevoren gemonteerd babyzitje
bevestigd met ISOFIX-systeem.
Typegoedkeuring: E1 03301146
Groep 1
9–18 kg
(9–36 maanden)
Volvo kinderzitje – achterstevoren gemonteerd kinderzitje
bevestigd met veiligheidsgordel en bevestigingsband.
Gebruik een veiligheidskussen tussen het kinderzitje en het
dashboard.
Typegoedkeuring: E5 03135
Volvo kinderzitje – achterstevoren gemonteerd kinderzitje
bevestigd met veiligheidsgordel, steun en bevesti-
gingsband.
2
Typegoedkeuring: E5 03135
Britax Freeway – achterstevoren gemonteerd kinderzitje
bevestigd met ISOFOX-systeem en bevestigingsband.
Typegoedkeuring: E5 03171
Britax Freeway – achterstevoren gemonteerd kinderzitje
bevestigd met ISOFOX-systeem en bevestigingsband.
2
Typegoedkeuring: E5 03171
Groep 2/3
15–36 kg
(3–12 jaar)
Volvo comfortkussen – met of zonder rugleuning.
Typegoedkeuring: E5 03139
Volvo comfortkussen – met of zonder rugleuning.
Typegoedkeuring: E5 03139
1
Zie pagina 18 voor informatie over het activeren/deactiveren van de airbag (SRS).
2
Neem contact op met een erkende Volvo-werkplaats om de bevestigingspunten te laten aanbrengen die nodig zijn om een achterstevoren gemonteerd
kinderzitje op de achterbank te kunnen gebuiken.
01 Veiligheid
30
Kinderen en veiligheid
01
ISOFIX-bevestigingssysteem voor
kinderzitjes (optie)
Achter de onderkant van de ruggedeelten op
de beide buitenste zitplaatsen van de achter-
bank gaan de bevestigingspunten voor het
ISOFIX-systeem schuil.
Symbolen op de bekleding van de ruggedeel-
ten (zie bovenstaande afbeelding) geven de
positie van deze bevestigingspunten aan.
Duw het zitgedeelte van de zitplaats omlaag
om bij de bevestigingspunten te komen.
Houd u altijd aan de montage-instructies van
de fabrikant, wanneer u een kinderzitje/
babyzitje aan de ISOFIX-bevestigingspunten
vastzet.
Bevestigingspunten voor kinderzitjes
De auto is uitgerust met bovenste bevesti-
gingspunten voor kinderzitjes. Deze bevesti-
gingspunten zitten achter op de achterbank.
De bevestigingsband van het kinderzitje moet
tussen de hoofdsteun en het ruggedeelte lig-
gen.
Zie de aanwijzingen van de fabrikant van het
kinderzitje voor gedetailleerde informatie over
de manier waarop u het zitje aan de bovenste
bevestigingspunten vastzet.
G009182
G015718
01 Veiligheid
31
01
32
Overzicht auto met stuur links .................................................................34
Overzicht auto met stuur rechts ...............................................................36
Bedieningspaneel op bestuurdersportier .................................................38
Instrumentenpaneel .................................................................................39
Controle- en waarschuwingslampjes .......................................................40
Elektrische aansluiting .............................................................................45
Verlichtingspaneel ....................................................................................46
Linker stuurhendel ....................................................................................48
Rechter stuurhendel .................................................................................50
Cruisecontrol (optie) .................................................................................52
Toetsenset op stuurwiel (optie) .................................................................53
Stuurwielafstelling, alarmlichten ...............................................................54
Handrem ..................................................................................................55
Elektrisch bedienbare ruiten ....................................................................56
Achteruitkijkspiegel en buitenspiegels .....................................................58
Elektrisch bediend schuifdak (optie) ........................................................62
Persoonlijke instellingen ...........................................................................64
02
INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIENING
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
34
Overzicht auto met stuur links
02
21
20
22
16
15
17
6
7
8
3
2
1
5
4
18
19
28714119 10 12 13 7 23 24 25 26 27
29
31
32
33
34
30
7
8
3
G019492
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
35
Overzicht auto met stuur links
02
1. Stuurwielafstelling
2. Motorkapontgrendeling
3. Bedieningspaneel
4. Richtingaanwijzers, groot licht, boordcomputer
5. Verlichting, ontgrendeling tankvulklep
6. Openingshandgreep portier, vergrendelingsknop
7. Blaasmonden, dashboard
8. Blaasmond, zijruit
9. Cruisecontrol
10.Claxon, airbag
11.Instrumentenpaneel
12.Toetsenset voor infotainment
13.Ruitenwissers en -sproeiers, koplampsproeiers
14.Contactslot
15.Bediening, schuifdak
16.Geen functie
17.Alarmsensoren, Safelock uitschakelen
18.Interieurverlichting, schakelaar
19.Leeslampje, linkerzijde
20.Leeslampje, rechterzijde
21.Gordelwaarschuwing en indicatie voor passagiersairbag
22.Achteruitkijkspiegel
23.Display voor klimaatregeling en infotainment
24.Infotainment
25.Instellingen voor klimaatregeling, infotainment en persoonlijke
instellingen
26.Klimaatregeling
27.Versnellingspook
28.Alarmlichten
29.Openingshandgreep portier
30.Dashboardkastje
31.Handrem
32.Elektrische aansluiting/aansteker
33.BLIS, Blind Spot Information System
34.Schakelaar, extra uitrusting
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
36
Overzicht auto met stuur rechts
02
29 9 23 26 2827252491413121110
7
3
4
2
1
6
9
8
5
8
18
15
21
22
20
17
19
16
34
33
5
32
31
30
9
G019493
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
37
Overzicht auto met stuur rechts
02
1. Elektrische aansluiting, aansteker
2. BLIS, Blind Spot Information System
3. Schakelaar, extra uitrusting
4. Handrem
5. Bedieningspaneel
6. Dashboardkastje
7. Openingshandgreep portier
8. Blaasmond, zijruit
9. Blaasmonden, dashboard
10.Versnellingspook
11.Klimaatregeling
12.Instellingen voor klimaatregeling, infotainment en persoonlijke
instellingen
13.Infotainment
14.Display voor klimaatregeling en infotainment
15.Achteruitkijkspiegel
16.Gordelwaarschuwing en indicatie voor passagiersairbag
17.Interieurverlichting, schakelaar
18.Leeslampje, linkerzijde
19.Leeslampje, rechterzijde
20.Geen functie
21.Alarmsensoren, Safelock uitschakelen
22.Bediening schuifdak
23.Contactslot
24.Ruitenwissers en -sproeiers, koplampsproeiers
25.Cruisecontrol
26.Instrumentenpaneel
27.Claxon, airbag
28.Toetsenset voor infotainment
29.Alarmlichten
30.Openingshandgreep portier, vergrendelingsknop
31.Verlichting, ontgrendeling tankvulklep
32.Richtingaanwijzers, groot licht, boordcomputer
33.Motorkapontgrendeling
34.Stuurwielafstelling
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
38
Bedieningspaneel op bestuurdersportier
02
Bedieningspaneel op bestuurder-
sportier
1. Elektrisch bedienbare ruiten
2. Buitenspiegel, linkerzijde
3. Buitenspiegels, instelling
4. Buitenspiegel, rechterzijde
2 3 4
1
G017449
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
39
Instrumentenpaneel
02
1. Snelheidsmeter
2. Richtingaanwijzer, links
3. Waarschuwingslampje
4. Informatiedisplay – Op het display ver-
schijnen informatieve teksten en waar-
schuwingsmeldingen alsmede de
buitentemperatuur. Wanneer de tempe-
ratuur tussen –5 C en +2 C ligt, ver-
schijnt er een sneeuwvlokje op het
display. Het lampje wijst op het gevaar
voor gladheid. Als de auto heeft stilge-
staan, kan de buitentemperatuurmeter
een te hoge waarde aangeven.
5. Informatielampje
6. Richtingaanwijzer, rechts
7. Toerenteller – Geeft het motortoerental
aan in duizenden omwentelingen per
minuut.
8. Controle- en informatielampjes
9. Brandstofmeter
10.Knop voor dagteller – Wordt gebruikt om
korte afstanden te meten. Door kort op
de knop te drukken, kunt u van
dagteller T1 en T2 wisselen. Als u de
knop lang indrukt (meer dan
2 seconden), zet u de geactiveerde dag-
teller op nul.
11.Display – Geeft de schakelstanden van
de automatische versnellingsbak en de
waarden van regensensor, kilometertel-
ler, dagteller en cruisecontrol aan.
12.Grootlichtindicatie
13.Temperatuurmeter – De temperatuurme-
ter van het koelsysteem van de motor.
Op het display verschijnt een melding,
als de temperatuur abnormaal hoog is
en de naald tot in het rode gebied
uitslaat. Let erop dat bijvoorbeeld ver-
stralers voor de luchtinlaat bij een hoge
buitentemperatuur en een zware belas-
ting van de motor het koelvermogen
verminderen.
14.Controle- en waarschuwingslampjes.
4
11109 13 148 12
32 5 6 71
G018182
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
40
Controle- en waarschuwingslampjes
02
Functietest, lampjes
Alle controle- en waarschuwingslampjes
1
gaan branden, wanneer u de contactsleutel
voor het starten naar stand
II draait. De wer-
king van de lampjes wordt dan gecontroleerd.
Alle lampjes moeten weer uitgaan als de
motor is aangeslagen, behalve het lampje
voor de handrem. Dit gaat pas uit, als de auto
van de handrem wordt gehaald.
Als de motor niet binnen
vijf seconden aanslaat, gaan alle
lampjes uit behalve de lampjes
voor storingen in het uitlaatgasrei-
nigingssysteem van de auto en
een te lage oliedruk. Afhankelijk
van de uitrusting van de auto is
het mogelijk dat bepaalde lampjes
geen functie hebben.
Lampjes in het midden van het instru-
mentenpaneel
Het rode waarschuwingslampje
gaat branden, wanneer er een
storing is geregistreerd die van
invloed kan zijn op de veiligheid
en/of de rijeigenschappen van de
auto. Er verschijnt tegelijkertijd een verkla-
rende melding op het informatiedisplay. Het
waarschuwingslampje blijft branden totdat de
storing is verholpen, maar de melding kunt u
verwijderen met de knop
READ (zie
pagina 44). Het waarschuwingslampje kan
ook gaan branden in combinatie met andere
lampjes.
1. Stop op een veilige plek. Rijd niet verder
met de auto.
2. Lees de informatie op het informatiedis-
play. Voer de handeling uit die de mel-
ding op het display u voorschrijft. Wis de
melding met de knop
READ.
Als de auto sneller rijdt dan 7 km/h, gaat het
waarschuwingslampje branden.
Als een afwijking bestaat in een
van de systemen in de auto, gaat
het oranje informatielampje bran-
den en verschijnt er een melding
op het display. U verwijdert de
melding met behulp van de knop
READ (zie
pagina 44). Dit gebeurt automatisch als u
enige tijd niets doet (hoe lang hangt van de
bewuste functie af).
Het oranje informatielampje kan ook gaan
branden in combinatie met andere lampjes.
Als de auto langzamer rijdt dan 7 km/h, gaat
het informatielampje branden.
1
Bij bepaalde motortypes is het lampje voor
een lage oliedruk niet in gebruik! Er verschijnt
in plaats daarvan een displaytekst (zie
pagina 178).
G020136
N.B.
Wanneer de servicemelding verschijnt, kunt
u het lampje doven en de melding verwijde-
ren met de knop
READ. Ook als u niets
doet gebeurt dat enige tijd later automa-
tisch.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
41
Controle- en waarschuwingslampjes
02
Controlelampjes, – linkerzijde
1. Storing in
uitlaatgasreinigingssysteem
Rijd de auto naar een erkende
Volvo-werkplaats om het sys-
teem te laten controleren.
2. Storing in ABS
Als het lampje brandt, is het sys-
teem defect. Het normale remsys-
teem van de auto werkt dan nog
wel, zij het zonder ABS-regeling.
Breng de auto op een veilige plaats tot
stilstand en zet de motor af.
Start de motor opnieuw.
Als het lampje echter blijft branden, moet u
de auto naar een erkende Volvo-werkplaats
rijden om het ABS-systeem te laten contro-
leren.
3. Mistachterlicht
Dit lampje brandt wanneer u het
mistachterlicht hebt ingeschakeld.
4. Stabiliteitssysteem STC of DSTC
Zie pagina 126 voor informatie
over de functies en lampjes van
het systeem.
5. Geen functie
6. Voorgloeifunctie motor (diesel)
Het lampje gaat branden wanneer
de motor wordt voorverwarmd.
De voorverwarming start als
de temperatuur lager wordt
dan –2 C. De auto kan worden
gestart als het lampje gedoofd is.
7. Laag peil in brandstoftank
Wanneer dit lampje gaat bran-
den, zit er bij benzinemodellen
nog ca. 8 liter en bij dieselmodel-
len nog ca. 7 liter brandstof in de
tank.
3
1
2
4
5
6
7
G020137
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
42
Controle- en waarschuwingslampjes
02
Controlelampjes, rechterzijde
1. Controlelampje voor aanhanger
Het lampje knippert wanneer u de
richtingaanwijzers gebruikt met
een aanhanger achter de auto. Als
het lampje niet knippert, is een
van de lampjes op de auto of op
de aanhanger defect.
2. Handrem aangetrokken
Het lampje brandt, wanneer de
handrem is aangetrokken. Haal de
handremhendel bij het aantrek-
ken altijd volledig omhoog.
3. Airbags – (SRS)
Als het lampje tijdens het rijden
oplicht of blijft branden, is er een
storing geregistreerd in de gordel-
sluiting of in het SRS-, SIPS- of
IC-systeem. Rijd de auto zo spoe-
dig mogelijk naar een erkende Volvo-werk-
plaats om het systeem te laten controleren.
4. Te lage oliedruk
1
Als het lampje tijdens het rijden
oplicht, is de druk van de motoro-
lie te laag. Zet de motor onmiddel-
lijk af en controleer het motorolie-
peil. Vul zo nodig olie bij. Als het
lampje oplicht terwijl het oliepeil in orde is,
moet u contact opnemen met een erkende
Volvo-werkplaats.
5. Gordelwaarschuwing
Het lampje brandt als de bestuur-
der of de voorpassagier geen vei-
ligheidsgordel draagt of als
iemand op de achterbank de gor-
del heeft losgenomen.
6. Dynamo laadt niet bij
Als het lampje tijdens het rijden
oplicht, is er sprake van een sto-
ring in het elektrisch systeem.
Bezoek een erkende Volvo-
werkplaats.
7. Storing in remsysteem
Als het lampje oplicht, is het rem-
vloeistofpeil mogelijk te laag.
Breng de auto op een veilige plaats tot
stilstand en controleer het peil in het rem-
vloeistofreservoir (zie pagina 181). Als het
peil lager is dan het MIN-streepje van het
remvloeistofreservoir, kunt u beter niet ver-
der rijden met de auto. Laat de auto naar
een erkende Volvo-werkplaats slepen om
het remsysteem te laten controleren.
2
1
3
4
5
6
7
G020138
N.B.
Het lampje geeft alleen aan dát u de hand-
rem hebt aangetrokken maar niet hoe hard!
1
Bij bepaalde motortypes is het lampje voor
een lage oliedruk niet in gebruik! Er verschijnt
in plaats daarvan een displaytekst (zie
pagina 178).
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
43
Controle- en waarschuwingslampjes
02
Als de waarschuwingslampjes
voor het remsysteem en ABS
tegelijkertijd branden, kan er een
storing in de remkrachtverdeling
zijn opgetreden.
Breng de auto op een veilige plaats tot
stilstand en zet de motor af.
Start de motor opnieuw.
Rijd verder als beide lampjes uitgaan.
Als de lampjes echter blijven branden, moet
u het peil in het remvloeistofreservoir con-
troleren (zie pagina 181).
Als de lampjes blijven branden ondanks dat
het peil van de remvloeistof in orde is, moet
u de auto uiterst voorzichtig naar een
erkende Volvo-werkplaats rijden om het
remsysteem te laten controleren.
Als het peil lager is dan het
MIN -streepje
van het remvloeistofreservoir dient u niet
verder te rijden met de auto. Laat de auto
naar een erkende Volvo-werkplaats slepen
om het remsysteem te laten controleren.
Waarschuwing, – portieren niet
gesloten
Als een van de portieren, de motorkap
1
of de
achterklep niet goed afgesloten is, wordt u
daarop attent gemaakt.
Lage snelheid
Als de auto met een snelheid van
maximaal 7 km/h rijdt, gaat het
informatielampje branden en ver-
schijnt een van de volgende mel-
dingen op het display:
BESTUURDERSPORTIER OPEN,
PASSAGIERSPORTIER OPEN of
MOTORKAP OPEN. Breng de auto op een
veilige plaats tot stilstand en sluit het portier
dat of de motorkap die openstaat.
Hoge snelheid
Als de auto sneller rijdt dan
7 km/h, gaat het lampje branden
en wordt tegelijkertijd een van de
meldingen uit de vorige alinea op
het display weergegeven.
Waarschuwing achterklep
Als de achterklep open is, gaat
het informatielampje branden en
op het display verschijnt
ACHTERKLEP OPEN.
WAARSCHUWING
Als de waarschuwingslampjes voor het
remsysteem en ABS tegelijkertijd branden,
bestaat het gevaar dat de achtertrein bij
krachtig remmen gaat slippen.
1
Alleen auto’s met alarm
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
44
Controle- en waarschuwingslampjes
02
Meldingen
Wanneer een waarschuwings- of controle-
lampje oplicht, verschijnt er tevens een aan-
vullende melding op het informatiedisplay.
Druk op de knop
READ (1).
Blader met de knop
READ de meldingen
door. Foutmeldingen blijven in het geheugen
opgeslagen, totdat u de onderliggende storing
hebt laten verhelpen.
1
G019617
N.B.
Als er een waarschuwingsmelding ver-
schijnt bij gebruik van de boordcomputer,
moet u de melding lezen (druk op de knop
READ) voordat u de eerdere activiteit kunt
hervatten.
Melding Betekenis
STOP AUTO Z.S.M.
Breng de auto op veilige wijze tot stilstand en zet de motor af. Grote kans op schade.
ZET MOTOR UIT
Breng de auto op veilige wijze tot stilstand en zet de motor af. Grote kans op schade.
SERVICE SPOED
Laat de auto onmiddellijk nakijken door een erkende Volvo-werkplaats.
ZIE HANDLEIDING
Lees het instructieboekje.
SERVICE VEREIST
Laat de auto zo spoedig mogelijk nakijken door een erkende Volvo-werkplaats.
RUIM TIJD IN V. ONDERHOUD
Het is tijd een afspraak te maken voor een servicebeurt bij een erkende Volvo-werkplaats.
TIJD VOOR REG. SERVICE
Het is tijd voor een servicebeurt bij een erkende Volvo-werkplaats. Het moment hangt af van de
afgelegde afstand, het aantal maanden dat sinds de laatste servicebeurt is verstreken, het aantal
draaiuren van de motor en de oliekwaliteit.
ONDERHOUD TE LAAT
Als u de onderhoudstermijn niet respecteert, vallen beschadigde onderdelen niet langer onder de
garantie. Bezoek voor het onderhoud een erkende Volvo-werkplaats.
CONTROLEER OLIEPEIL
Controleer het oliepeil. De melding verschijnt om de 10.000 km
1
. Zie pagina 179 voor informatie over
het controleren van het oliepeil.
ROETFILTER VOL ZIE GEBR. HANDLEIDING
Het roetfilter van dieselmodellen is aan regeneratie toe (zie pagina 115).
STC/DSTC SPIN CONTROL UIT
Er gelden beperkingen voor het stabiliteits- en tractieregelsysteem (zie pagina 127 voor meer varianten).
1
Bepaalde motortypes
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
45
Elektrische aansluiting
02
12V-aansluiting
U kunt de elektrische aansluiting voor ver-
schillende accessoires gebruiken die op een
spanning van 12 V werken, zoals een mobiele
telefoon of koelbox. U kunt maximaal 10 A via
de aansluiting afnemen. Het contactslot moet
ten minste in stand I staan, anders geeft de
aansluiting geen stroom.
Aansteker (optie)
U activeert de aansteker door de knop in te
drukken. Wanneer de aansteker heet genoeg
is, veert de knop automatisch uit. Haal de aan-
steker uit de opening en gebruik het rood-
gloeiende deel om bijvoorbeeld een sigaret
mee aan te steken.
Elektrische aansluiting achterin
U kunt de elektrische aansluiting voor ver-
schillende accessoires gebruiken zoals een
mobiele telefoon of koelbox.
De aansluiting is bestemd voor accessoires
die op 12 V werken. U kunt maximaal 10 A via
de aansluiting afnemen. De contactsleutel
moet ten minste in stand I staan, anders geeft
de aansluiting geen stroom.
WAARSCHUWING
Laat de plug altijd in de aansluiting zitten als
u deze niet gebruikt.
G019621
N.B.
De aansteker werkt niet in deze aansluiting.
G017438
WAARSCHUWING
Laat de plug altijd in de aansluiting zitten als
u deze niet gebruikt.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
46
Verlichtingspaneel
02
Koplamphoogteverstelling
Door de belading van de auto wordt de
hoogte van de koplampen gewijzigd, zodat u
tegemoetkomend verkeer mogelijk verblindt.
U kunt dat voorkomen door de koplamp-
hoogte bij te stellen.
Draai de contactsleutel naar stand
II.
Draai de verlichtingsdraaiknop (2) naar een
van de eindstanden.
Draai het duimwiel (1) omhoog of omlaag
om de koplampen hoger of lager af te
stellen.
Auto’s met Bi-Xenonkoplampen
1
zijn uitgerust
met automatische koplamphoogteregeling,
zodat het duimwiel (1) ontbreekt.
Stadslichten/parkeerlichten vóór en
achterlichten
U kunt de stadslichten/parkeerlichten vóór en
de achterlichten altijd inschakelen, ongeacht
de stand van de contactsleutel.
Draai de verlichtingsdraaiknop (2) naar de
middelste stand.
Met de contactsleutel in stand
II staan de
stadslichten/parkeerlichten vóór, de achter-
lichten en de kentekenplaatverlichting altijd
aan.
Koplampen
Automatisch dimlicht (bepaalde
landen)
Het dimlicht gaat automatisch aan, wanneer u
de contactsleutel naar stand
II draait, behalve
wanneer de verlichtingsdraaiknop (2) in de
middelste stand staat. U kunt het automatisch
dimlicht zo nodig in een erkende Volvo-
werkplaats buiten werking laten stellen.
Automatisch dimlicht, groot licht
Draai de contactsleutel naar stand II.
U schakelt het dimlicht in door de
verlichtingsdraaiknop (2) helemaal
rechtsom te draaien.
U schakelt het groot licht in door de linker
stuurhendel tot in de eindstand naar het
stuur toe te halen en de hendel weer los te
laten (zie pagina 48).
De verlichting wordt automatisch uitgescha-
keld, wanneer u de contactsleutel naar stand
I
of
0 draait.
Instrumentenverlichting
De instrumentenverlichting brandt, wanneer
de contactsleutel in stand
II staat en de
verlichtingsdraaiknop (2) in een van de eind-
standen. De verlichting wordt bij daglicht
automatisch gedimd en valt bij donker hand-
matig te regelen.
Stand Betekenis
Automatisch/uitgeschakeld
dimlicht. Alleen grootlichtsig-
nalen.
Stadslichten vóór en achter-
lichten
Automatisch dimlicht. In deze
stand werken het groot licht en de
grootlichtsignalen.
321
4 5 6
G020139
1
Optie
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
47
Verlichtingspaneel
02
Draai het duimwiel (3) omhoog of omlaag
voor een fellere of zwakkere verlichting.
Uitgebreide displayverlichting
Om de afleesbaarheid te verhogen van de
kilometerteller, dagteller, klok en buitentem-
peratuurmeter, springt de verlichting van deze
displayfuncties korte tijd aan bij het ontgren-
delen van de auto en het verwijderen van de
contactsleutel. Bij het vergrendelen van de
auto dooft de verlichting van de displayfunc-
ties.
Mistlichten
Mistlampen vóór (optie)
De mistlampen vóór zijn in te schakelen in
combinatie met het groot licht/dimlicht of de
stadslichten/parkeerlichten vóór en de achter-
lichten.
Druk op de knop (4).
Het lampje in de knop (4) brandt, wanneer u
de mistlampen vóór hebt ingeschakeld.
Mistachterlicht
Het mistachterlicht is alleen in te schakelen
wanneer de koplampen branden wel of niet
gecombineerd met de mistlampen vóór.
Druk op de knop (6).
Het controlelampje voor het mistachterlicht op
het instrumentenpaneel en het lampje in de
knop (6) branden, wanneer het mistachterlicht
is ingeschakeld.
Tankvulklep
Druk op de knop (5) om de tankvulklep te ope-
nen, wanneer de auto onvergrendeld staat (zie
pagina 114).
Remlicht
De remlichten gaan automatisch branden
wanneer u remt.
Noodremlichten en automatische
alarmlichten, EBL
1
Bij krachtig remmen of ABS-regeling worden
de noodremlichten (EBL, Emergency Brake
Lights) geactiveerd. Dit houdt in dat de rem-
lichten knipperen om het achteropkomend
verkeer onmiddellijk te waarschuwen.
Het systeem wordt geactiveerd als het ABS
meer dan 0,5 seconden achtereen actief is of
bij krachtig afremmen, maar alleen bij snelhe-
den hoger dan 50 km/h. Wanneer de snelheid
van de auto tot onder de 30 km/h is gedaald,
branden de remlichten weer op de normale
manier en worden de alarmlichten automa-
tisch ingeschakeld. De alarmlichten blijven
knipperen totdat u weer wegrijdt, maar zijn uit
te schakelen met de knop voor de alarmlich-
ten (zie pagina 54).
N.B.
De regels voor het gebruik van de mistlich-
ten verschillen van land tot land.
1
Bepaalde markten
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
48
Linker stuurhendel
02
Standen stuurhendel
1. Korte serie knippersignalen, richtingaan-
wijzers
2. Onafgebroken serie knippersignalen,
richtingaanwijzers
3. Grootlichtsignalen
4. Wisselen tussen groot licht en dimlicht
en Follow-Me-Home-verlichting
Richtingaanwijzers
Onafgebroken serie knippersignalen
Haal de stuurhendel omhoog of omlaag
naar de eindstand (2).
De hendel blijft in de eindstand staan en kan
handmatig in de uitgangspositie teruggezet
worden of veert automatisch terug bij het
terugdraaien van het stuurwiel.
Korte serie knippersignalen
Haal de stuurhendel omhoog of omlaag
naar stand (1) en laat de hendel vervolgens
los.
De richtingaanwijzers lichten driemaal op
waarna de stuurhendel terugveert naar de uit-
gangspositie.
Wisselen tussen groot licht en
dimlicht
De contactsleutel moet in stand II staan om
het groot licht te kunnen inschakelen.
Draai de verlichtingsdraaiknop rechtsom
naar de eindstand (zie pagina 46).
Haal de stuurhendel tot in de eindstand (4)
naar het stuurwiel toe en laat de hendel los.
Grootlichtsignalen
Haal de hendel lichtjes tot in stand (3) naar
het stuurwiel toe.
Het groot licht blijft vervolgens branden, totdat
u de hendel weer loslaat. Grootlichtsignalen
zijn alleen mogelijk wanneer de contactsleutel
in het contactslot steekt.
Follow-Me-Home-verlichting
Het is mogelijk om een deel van de buitenver-
lichting enige tijd ingeschakeld te houden en
als Follow-Me-Home-verlichting dienst te
laten doen na vergrendeling van de auto. De
inschakelduur bedraagt 30 seconden,
1
maar
is te wijzigen in 60 of 90 seconden (zie
pagina 65).
Neem de sleutel uit het contactslot.
Haal de stuurhendel tot in de eindstand (4)
naar het stuurwiel toe en laat de hendel los.
Stap uit de auto en vergrendel het portier.
3
4
1
2
1
2
G019618
1
Fabrieksinst.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
49
Linker stuurhendel
02
Boordcomputer (optie)
Bedieningsknoppen
Om toegang te krijgen tot de informatie in de
boordcomputer, moet u het duimwiel (B) in
stappen omhoog- of omlaagdraaien. Wanneer
u na het laatste menu nogmaals aan het wiel-
tje draait, keert u terug naar de uitgangsposi-
tie.
Functies
Op de boordcomputer staat de volgende
informatie:
GEM. SNELHEID
HUIDIGE SNELHEID MPH
HUIDIG
GEMIDDELD
KILOMETER TOT LEGE TANK
STC/DSTC, zie pagina 126
GEM. SNELHEID
Wanneer u het contact uitschakelt, wordt de
gemiddelde snelheid opgeslagen om als uit-
gangswaarde te dienen bij het vervolg van de
rit. U kunt de waarde op nul zetten met een
druk op de knop
RESET (C).
HUIDIGE SNELHEID MPH
1
De actuele snelheid wordt weergegeven in
mph.
HUIDIG
Het momentane (actuele) brandstofverbruik
wordt eenmaal per seconde berekend. De
waarde op het display wordt om de paar
seconden bijgewerkt. Wanneer de auto stil-
staat, geeft het display “ ---- ” aan.
2
Tijdens de
regeneratie van het roetfilter kan het brand-
stofverbruik stijgen (zie pagina 115).
GEMIDDELD
Wanneer u het contact uitzet, wordt het
gemiddelde brandstofverbruik vastgelegd.
Het blijft bewaard, totdat u de functie op nul
stelt. U kunt de waarde op nul zetten met een
druk op de knop
RESET (C).
KILOMETER TOT LEGE TANK
Het bereik tot lege tank (d.w.z. de actieradius)
wordt berekend aan de hand van het gemid-
delde brandstofverbruik over de laatste
30 km. Wanneer de actieradius kleiner is dan
20 km, geeft het display “----” aan.
Op nul stellen
Selecteer GEM. SNELHEID of GEMID-
DELD.
Houd de knop
RESET (C) ten minste vijf
seconden lang ingedrukt om de gemid-
delde snelheid en het gemiddelde brand-
stofverbruik gelijktijdig te resetten.
N.B.
Als er een waarschuwingsmelding ver-
schijnt terwijl de boordcomputer in gebruik
is, moet u de melding bevestigen. Doe dat
door op de knop
READ (A) te drukken
waarna u naar de boordcomputerfunctie
terugkeert.
A
C
B
G019619
1
Bepaalde landen
2
Geldt alleen voor dieselmodellen met roetfilter.
N.B.
Er kunnen onjuiste waarden verschijnen, als
u een standverwarming op brandstof hebt
gebruikt.
N.B.
Er kunnen onjuiste waarden verschijnen, als
u bijvoorbeeld van rijstijl bent veranderd of
een standverwarming op brandstof hebt
gebruikt.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
50
Rechter stuurhendel
02
Ruitenwissers
A. Ruiten- en koplampsproeiers
B. Regensensor, aan/uit
C. Duimwiel
D. Ruitenwisser en sproeier achterklep
Ruitenwissers uitgeschakeld
De ruitenwissers zijn uitgescha-
keld als de hendel in stand
0 staat.
Enkele slag
Beweeg de hendel omhoog om
een enkele slag te maken.
Intervalstand
U kunt de wissnelheid in de inter-
valstand bijstellen. Draai het
duimwiel (C) omhoog voor een kor-
ter wisinterval. Draai het omlaag
om het interval te verlengen.
Ononderbroken wissen
De wissers bewegen op normale
snelheid.
De wissers bewegen op hoge
snelheid.
Ruiten-/koplampsproeiers
U activeert de sproeiers van de voorruit en de
koplampen door de hendel naar het stuurwiel
toe te trekken. De wissers maken nog enkele
slagen nadat u de hendel hebt losgelaten.
Hogedruksproeiers koplampen (optie
op bepaalde markten)
De hogedruksproeiers van de koplampen ver-
bruiken een grote hoeveelheid sproeiervloei-
stof. Om vloeistof te besparen worden de
koplampen op een van de onderstaande
manieren gesproeid.
Dimlicht ingeschakeld met de knop op het
verlichtingspaneel:
De eerste keer dat u de voorruit sproeit, wor-
den ook de koplampen gesproeid. Vervol-
gens worden de koplampen iedere vijfde
sproeibeurt van de voorruit gesproeid, zolang
er maximaal tien minuten tussen de eerste en
vijfde sproeibeurt zitten. Bij langere intervallen
worden de koplampen iedere keer gesproeid.
Stadslichten/parkeerlichten voor en verlichting
achter ingeschakeld met de knop op het ver-
lichtingspaneel:
Bi-Xenonkoplampen worden slechts iedere
vijfde sproeibeurt gesproeid, ongeacht de
tijd die is verstreken.
Halogeenkoplampen worden niet
gesproeid.
Draaiknop op verlichtingspaneel in stand
0:
Bi-Xenonkoplampen worden slechts iedere
vijfde sproeibeurt gesproeid, ongeacht de
tijd die is verstreken.
Halogeenkoplampen worden niet
gesproeid.
0
0
A
C DB
G019620
BELANGRIJK
Controleer alvorens de ruitenwissers tijdens
de winter in te schakelen of de wisserbladen
niet zijn vastgevroren en de voorruit (alsme-
de de achterruit) sneeuw- en ijsvrij zijn.
BELANGRIJK
Spuit een ruime hoeveelheid ruitensproeier-
vloeistof op de voorruit, wanneer de ruiten-
wissers werken. De voorruit moet nat zijn bij
gebruik van de ruitenwissers.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
51
Rechter stuurhendel
02
Ruitenwisser en sproeier achterklep
Wanneer u de hendel naar voren haalt, acti-
veert u de ruitenwisser/-sproeier van de ach-
terklep. De ruitenwisser maakt na het sproeien
een extra slag. De knop aan het uiteinde van
de hendel is een schakelaar met drie moge-
lijke standen:
A. Intervalstand: Druk het bovenste gedeelte
van de knop in.
0. Neutrale stand: Wisser/sproeier uitgescha-
keld.
B. Continu wissen: Druk het onderste gedeelte
van de knop in.
Ruitenwisser achterklep, achteruitrijden
Als u de auto in de achteruitversnelling zet ter-
wijl de voorste ruitenwissers actief zijn, zal de
ruitenwisser van de achterklep de interval-
stand innemen. Als de ruitenwisser van de
achterklep echter al op normale snelheid
werkt, vindt er geen wijziging plaats.
De intervalfunctie tijdens het achteruitrijden
kunt u desgewenst uitschakelen. Neem con-
tact op met een erkende Volvo-werkplaats.
Regensensor (optie)
De regensensor registreert de hoeveelheid
regen op de voorruit en activeert automatisch
de ruitenwissers op de voorruit. De gevoelig-
heid van de regensensor is in te stellen met
het duimwiel (C) (zie afbeelding op pagina 50).
Draai het duimwiel omhoog voor een grotere
gevoeligheid en omlaag voor een lagere
gevoeligheid. (De wissers maken een extra
slag, als u het duimwiel omhoog draait.)
Aan/Uit
Om de regensensor te activeren dient het con-
tact/de contactsleutel in stand
I of II te staan
en de hendel van de ruitenwissers in stand
0.
Regensensor activeren:
Druk op de knop (B) (zie pagina 50). Een
displaysymbool geeft aan dat de regensen-
sor actief is.
U schakelt de regensensor op een van de vol-
gende manieren weer uit:
Druk op de knop (B)
Haal de hendel omlaag naar een ander
wisprogramma. Als u de hendel omhoog-
duwt, blijft de regensensor actief. De wis-
sers maken een extra slag en keren terug
naar de regensensorstand, wanneer u de
hendel laat terugveren naar de (niet geacti-
veerde) stand
0 (zie pagina 50).
De regensensor wordt automatisch uitgescha-
keld, wanneer u de sleutel uit het contactslot
neemt of vijf minuten nadat u de auto van het
contact hebt gezet.
Duimwiel
Met het duimwiel kunt u de wisfrequentie
instellen (als u de intervalstand hebt geselec-
teerd) of de gevoeligheid van de regensensor
(als u de regensensor hebt geactiveerd).
0
A
B
0
G021418
G018188
BELANGRIJK
In automatische wasstraten: Schakel de re-
gensensor uit door op knop (B) te drukken,
terwijl de contactsleutel in stand
I of II staat.
De ruitenwissers kunnen anders in bewe-
ging komen en daarbij beschadigd raken.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
52
Cruisecontrol (optie)
02
Inschakelen
De bedieningsorganen voor de cruisecontrol
vindt u links op het stuurwiel.
Gewenste snelheid instellen:
Druk op de knop
CRUISE. Op het instru-
mentenpaneel verschijnt de tekst CRUISE.
–Druk op+ of om de snelheid van de auto
vast te zetten. Op het instrumentenpaneel
verschijnt CRUISE-ON.
De cruisecontrol kan niet worden ingescha-
keld bij snelheden lager dan 30 km/h of hoger
dan 200 km/h.
Snelheid verhogen of verlagen
U kunt de snelheid verhogen of verlagen
door de knop + of in te drukken. De
snelheid die de auto heeft op het moment
dat u de knop loslaat, zal vervolgens wor-
den geprogrammeerd.
Een korte druk (minder dan een halve
seconde) op + of komt overeen met een
snelheidswijziging van 1 mph of 1,6 km/h
1
.
Tijdelijk uitschakelen
–Druk op0 om de cruisecontrol tijdelijk uit te
schakelen. Op het instrumentenpaneel ver-
schijnt CRUISE. De eerder ingestelde snel-
heid blijft na een tijdelijke uitschakeling in
het geheugen opgeslagen.
De cruisecontrol wordt bovendien tijdelijk uit-
geschakeld, als:
u het rempedaal of koppelingspedaal
bedient;
de snelheid heuvelop lager wordt dan
25–30 km/h
1;
u de keuzehendel in stand N zet;
als de wielen de neiging hebben te gaan
slippen of blokkeren;
een tijdelijke snelheidsverhoging langer dan
een minuut heeft geduurd.
Snelheid hervatten
Druk op de knop om de eer-
der ingestelde snelheid te her-
vatten. Op het instrumenten-
paneel verschijnt CRUISE-ON.
Uitschakelen
–Druk op CRUISE om de cruisecontrol uit te
schakelen. CRUISE-ON verdwijnt van het
instrumentenpaneel.
G020141
N.B.
Een tijdelijke verhoging van de snelheid
(korter dan een minuut) met het gaspedaal,
zoals bij het inhalen, is niet van invloed op
de instelling van de cruisecontrol. Als u het
gaspedaal loslaat, neemt de auto automa-
tisch de ingestelde snelheid weer aan.
1
Afhankelijk van het motortype
G018249
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
53
Toetsenset op stuurwiel (optie)
02
Toetsfuncties
Met de onderste vier toetsen van de toetsen-
set op het stuurwiel kunt u zowel de radio als
de telefoon regelen. De functie van de toetsen
hangt af van het systeem dat u geactiveerd
hebt. Met de toetsenset op het stuur kunt u
een andere radiozender selecteren of een
andere track op een cd en het volume regelen.
Houd een van de pijltoetsen ingedrukt om
versneld voor- of achteruit te spoelen of
een bepaalde zender te zoeken.
Om instellingen voor het audiosysteem te kun-
nen verrichten moet de telefoon ingeschakeld
zijn. De telefoon moet zijn geactiveerd met de
knop
ENTER om de telefoonfuncties met de
pijltoetsen te kunnen bedienen.
Druk op
EXIT om de instellingen van het
audiosysteem te hervatten.
G020142
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
54
Stuurwielafstelling, alarmlichten
02
Stuurwielafstelling
U kunt het stuurwiel zowel in de hoogte als in
de lengte verstellen.
Trek de hendel naar u toe om het stuur vrij
te geven.
Zet het stuurwiel vervolgens in de
gewenste stand.
Duw de hendel vervolgens terug om het
stuurwiel in de nieuwe stand te blokkeren.
Als dit moeite kost, kunt u lichtjes op het
stuurwiel drukken en tegelijkertijd de hen-
del terugduwen.
Alarmlichten
Gebruik de alarmlichten (alle richtingaanwij-
zers knipperen), wanneer u de auto noodge-
dwongen tot stilstand moet brengen op een
plaats waar deze gevaar of hinder voor het
verkeer kan opleveren. Druk op de knop om
de functie te activeren.
Bij een voldoende krachtige aanrijding of een
krachtige remmanoeuvre worden de alarm-
lichten automatisch ingeschakeld (zie
pagina 47). U kunt de functie uitschakelen met
een druk op de knop.
G020143
WAARSCHUWING
Stel het stuurwiel af voordat u gaat rijden en
nooit tijdens het rijden. Controleer of het
stuurwiel in de gekozen stand geblokkeerd
staat.
N.B.
De regels voor het gebruik van de alarmlich-
ten verschillen van land tot land.
G020144
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
55
Handrem
02
Handrem (parkeerrem)
De handremhendel zit tussen de voorstoelen.
Handrem aanzetten
Trap het rempedaal stevig in.
Trek de handremhendel stevig tot in de
eindstand omhoog.
Laat het rempedaal los en controleer of de
auto volledig stilstaat.
Als de auto wegrolt dient u de handrem-
hendel strakker aan te trekken.
Zet de versnellingspook/keuzehendel bij het
parkeren altijd in de
1e versnelling (handbak)
of in stand
P (automaat).
Op een helling parkeren
Draai bij het parkeren op een oplopende hel-
ling de wielen van de trottoirband af, als de
neus van de auto naar de top van helling wijst.
Draai bij het parkeren op een aflopende helling
de wielen naar de trottoirband toe, als de neus
van de auto naar de voet van de helling wijst.
Handrem lossen
Trap het rempedaal stevig in.
Trek de handremhendel iets omhoog, druk
de knop in, duw de handrem omlaag en laat
de knop weer los.
N.B.
Het brandende waarschuwingslampje op
het instrumentenpaneel geeft alleen aan dát
u de handrem hebt aangetrokken maar niet
hoe hard!
G018260
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
56
Elektrisch bedienbare ruiten
02
Bediening
Met de schakelaars op de portieren kunt u de
ruiten elektrisch bedienen. De ruiten zijn te
bedienen wanneer de contactsleutel in stand
I
of
II staat.
Ook wanneer de auto stilstaat en u de con-
tactsleutel hebt uitgenomen, kunt u de ruiten
nog steeds enige tijd openen en sluiten zolang
geen van de portieren wordt geopend. Bedien
de ruiten altijd onder toezicht.
Zijruit openen:
Druk het voorste deel van de schakelaar
omlaag.
Zijruit sluiten:
Trek het voorste deel van de schakelaar
omhoog.
Afstandsbediening en vergrendelings-
knoppen
Zie pagina 96 en pagina 105 voor het bedie-
nen van de elektrisch bedienbare ruiten met
de vergrendelingsknoppen en de afstandsbe-
diening.
Bestuurdersportier
A. Knop elektrisch bedienbare ruiten voorin
Vanaf de bestuurdersstoel kunt u beide zijrui-
ten elektrisch bedienen.
U kunt de zijruiten op twee manieren openen
en sluiten:
Handmatige bediening
Druk een van de bedieningsknoppen (A) voor-
zichtig omlaag of trek er één voorzichtig
omhoog. De elektrisch bedienbare zijruiten
komen steeds verder omhoog of omlaag
zolang u de schakelaar bedient.
Automatische bediening
Druk een van de bedieningsknoppen (A)
omlaag of trek er één omhoog en laat deze
vervolgens los. De zijruiten gaan dan automa-
tisch open of dicht. Als een zijruit door iets
worden geblokkeerd, wordt de op- of neer-
gaande beweging van die zijruit afgebroken.
WAARSCHUWING
Zorg er bij het sluiten van de zijruiten voor
dat kinderen of andere inzittenden niet
bekneld kunnen raken. Houd de zijruiten in
de achterportieren goed in de gaten, wan-
neer u ze met de knoppen op het bestuur-
dersportier of met de afstandsbediening
sluit.
A
G018240
WAARSCHUWING
De beveiliging tegen overbelasting van de
zijruiten werkt zowel bij automatisch sluiten
als bij handmatig sluiten, maar uiteraard
niet meer wanneer de beveiliging eenmaal
in werking is getreden.
WAARSCHUWING
Als er kinderen in de auto zitten:
Let er bij het verlaten van de auto op dat u
de stroomtoevoer naar de elektrisch be-
dienbare zijruiten verbreekt door de con-
tactsleutel uit te nemen.
Zorg er bij het sluiten van de zijruiten voor
dat kinderen of andere inzittenden niet be-
kneld kunnen raken.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
57
Elektrisch bedienbare ruiten
02
Passagiersplaats
Passagiersplaats
Met de ruitbedieningsknop op het passagier-
sportier kunt u alleen die ruit bedienen.
G019511
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
58
Achteruitkijkspiegel en buitenspiegels
02
Achteruitkijkspiegel
Fel licht van achteren kan hinderlijke reflecties
in de achteruitkijkspiegel veroorzaken en u
verblinden. Zet de spiegel in de autodimstand,
wanneer u de verlichting van het achteropko-
mend verkeer als hinderlijk ervaart.
Dimfunctie
1. Hendeltje voor dimfunctie
2. Normale stand
3. Dimstand.
Autodimfunctie (optie)
Als het licht dat van achteren in de spiegel valt
te fel is, wordt de achteruitkijkspiegel automa-
tisch gedimd. Het hendeltje (1) is niet aanwe-
zig op spiegels met autodimfunctie.
Achteruitkijkspiegel met kompas
(optie op bepaalde markten)
In de rechter bovenhoek van de achteruitkijk-
spiegel zit een display waarop wordt aange-
geven in welke richting de voorkant van de
auto wijst. Er worden acht verschillende rich-
tingen met Engelse afkortingen weergegeven:
N (noord), NE (noordoost), E (oost), SE (zuid-
oost), S (zuid), SW (zuidwest), W (west) en
NW (noordwest).
Kompas kalibreren
De aarde is in 15 magnetische zones ver-
deeld. Het kompas is ingesteld op het geogra-
fische gebied waarin de auto werd afgeleverd.
Het kompas dient te worden gekalibreerd, als
u met de auto meerdere magnetische zones
doorkruist.
Breng de auto op een groot en open terrein
tot stilstand en laat de motor stationair
lopen.
Houd het knopje (1) ten minste 6 seconden
lang ingedrukt. Het teken C verschijnt ver-
volgens (het knopje is verzonken, zodat u
bijvoorbeeld een paperclip moet gebruiken
om het in te drukken).
Houd het knopje (1) ten minste 3 seconden
lang ingedrukt. Het nummer van de huidige
magnetische zone verschijnt.
1
2
3
G020146
G020148
1
G020149
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
59
Achteruitkijkspiegel en buitenspiegels
02
Druk herhaaldelijk op het knopje (1) totdat
het nummer van de gewenste magnetische
zone (1–15 ) verschijnt (zie de kaart met de
magnetische zones van het kompas).
Wacht totdat het teken C weer op het dis-
play verschijnt.
Houd het knopje vervolgens 9 seconden
lang ingedrukt en kies L bij auto’s met het
stuur links en R bij auto’s met het stuur
rechts.
Rijd langzaam een rondje in de auto met een
snelheid van hoogstens 10 km/h, totdat er een
kompasrichting op het display verschijnt. Dit
geeft aan dat de kalibratie afgerond is.
Magnetische zones, Europa
Magnetische zones, Azië
Magnetische zones, Zuid-Amerika
Magnetische zones, Australië
Magnetische zones, Afrika
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
G020150
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
G020151
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
G020152
2
1
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
2
1
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
G020153
7
8
9
10
11
12
13
14
15
7
8
9
10
11
12
13
14
15
G020154
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
60
Achteruitkijkspiegel en buitenspiegels
02
Buitenspiegels
De knoppen waarmee u de twee buitenspie-
gels bedient, vindt u voor op de armleuning
van het bestuurdersportier. De buitenspiegels
zijn te bedienen met het contact in stand
I
of
II.
Druk op knop
L voor de buitenspiegel links
of op
R voor de buitenspiegel rechts. Het
lampje in de knop brandt.
U kunt de stand afstellen met het hendeltje
in het midden.
Druk nogmaals op knop
L of R. Het lampje
dooft.
Elektrisch inklapbare buitenspiegels
(optie)
Bij het parkeren of in nauwe straatjes kunt u
de buitenspiegels inklappen. Dat is mogelijk
als de contactsleutel in stand
I of II staat.
Spiegels inklappen
Druk tegelijkertijd op de knoppen L en R.
Laat de knoppen los. De spiegels stoppen
automatisch, als ze volledig zijn ingeklapt.
Spiegels uitklappen
Druk tegelijkertijd op de knoppen L en R.
Laat de knoppen los. De spiegels stoppen
automatisch, als ze volledig zijn uitgeklapt.
In neutrale stand terugzetten
Spiegels die uit positie zijn geraakt door
invloeden van buitenaf, moeten in de neutrale
stand worden teruggezet zodat het elektrisch
in- en uitklappen weer werkt.
Klap de spiegels in met behulp van de
knoppen
L en R.
Klap de spiegels weer uit met de
knoppen
L en R. De spiegels staan daar-
mee weer in de neutrale stand.
Approach-verlichting en Follow-Me-
Home-verlichting
De lampjes op de buitenspiegels (optie) gaan
branden, als u de Approach-verlichting of de
Follow-Me-Home-verlichting activeert.
BLIS, Blind Spot Information System
(optie)
BLIS is een informatiesysteem dat de bestuur-
der in bepaalde omstandigheden waarschuwt,
wanneer er zich een voertuig in de zogeheten
dode hoek bevindt en in dezelfde richting rijdt
(zie pagina 131).
G018250
BELANGRIJK
Gebruik geen ijskrabber om de spiegels van
ijs te ontdoen, omdat er daarbij krassen op
het glas kunnen ontstaan en de water- en
vuilafstotende laag
1
beschadigd kan raken.
Gebruik in plaats daarvan de elektrische
verwarming om de buitenspiegels van ijs te
ontdoen (zie pagina 71).
1
Optie
WAARSCHUWING
Beide buitenspiegels zijn groothoekig voor
optimaal zicht. Voorwerpen kunnen verder
weg lijken dan ze in werkelijkheid zijn.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
61
Achteruitkijkspiegel en buitenspiegels
02
Water- en vuilafstotende laag (optie)
De voorste zijruiten en/of de buiten-
spiegels zijn voorzien van een spe-
ciale laag die bij hevige regenval
voor een beter zicht zorgen.
Zie pagina 167 voor informatie over het onder-
houd.
Achteruitkijkspiegel en buitenspiegels
In bepaalde weersomstandigheden werkt de
vuilafstotende laag beter, als u de elektrische
verwarming van de buitenspiegels inschakelt
(zie pagina 71).
Verwarm de buitenspiegels:
als er sneeuw of ijs op de spiegels zit;
bij hevige regenval of vieze wegen;
bij beslagen spiegels.
BELANGRIJK
Gebruik geen metalen ijskrabber om de rui-
ten van ijs te ontdoen. De water- en vuilaf-
stotende laag kan beschadigd raken.
Gebruik de elektrische verwarming om de
buitenspiegels van ijs te ontdoen. Een ijs-
krabber kan krassen op het spiegelglas ver-
oorzaken!
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
62
Elektrisch bediend schuifdak (optie)
02
Openingsstanden
De bedieningsknoppen voor het schuifdak zit-
ten aan het plafond. U kunt het schuifdak in
twee standen openen:
A. Ventilatiestand, achterkant omhoog
B. Schuifstand, achteruit/vooruit
De contactsleutel moet daarbij in stand
I of II
staan.
1. Openen, automatisch
2. Openen, handmatig
3. Sluiten, handmatig
4. Sluiten, automatisch
5. Openen, ventilatiestand
6. Sluiten, ventilatiestand
Ventilatiestand
Openen:
Duw de achterkant van de knop (5)
omhoog.
Sluiten:
Trek de achterkant van de knop (6) omlaag.
Vanuit ventilatiestand naar volledig geopend
schuifdak:
Trek de knop achteruit in de eindstand (1)
en laat los.
Schuifstand
Automatische bediening
Trek de knop voorbij het
weerstandspunt (2) in de achterste
eindstand (1) of voorbij het
weerstandspunt (3) in de voorste
eindstand (4) en laat hem vervolgens los.
Het schuifdak opent of sluit volledig.
Handmatige bediening
Openen:
Trek de knop achteruit naar het
weerstandspunt (2). Het schuifdak schuift
steeds verder open zolang u de knop in
deze stand vasthoudt.
Sluiten:
Duw de knop vooruit naar het
weerstandspunt (3). Het schuifdak schuift
steeds verder dicht zolang u de knop in
deze stand vasthoudt.
WAARSCHUWING
Als er kinderen in de auto zitten:
Verbreek bij het verlaten van de auto de
stroomtoevoer naar het schuifdak door de
contactsleutel uit te nemen.
A
B
G007503
5
6
1
2
3
4
G020156
WAARSCHUWING
De beveiliging tegen overbelasting van het
schuifdak werkt alleen bij automatisch slui-
ten, niet bij handmatig sluiten.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
63
Elektrisch bediend schuifdak (optie)
02
Sluiten met afstandsbediening of
vergrendelingsknop
Houd de vergrendelingsknop lang inge-
drukt om het schuifdak en alle zijruiten te
sluiten. De portieren en de achterklep wor-
den vergrendeld.
Om het sluiten te onderbreken:
Druk nogmaals op de ontgrendelings- of
vergrendelingsknop.
Zonnescherm
Aan de binnenkant van het schuifdak zit een
handbediend zonnescherm. Het zonnescherm
glijdt automatisch naar achteren bij het ope-
nen van het schuifdak. Pak de handgreep vast
en schuif het scherm naar voren om het te
sluiten.
Beveiliging tegen overbelasting
Het schuifdak is voorzien van een beveiliging
tegen overbelasting die wordt geactiveerd, als
het schuifdak door een voorwerp wordt gehin-
derd. Het schuifdak komt dan tot stilstand en
keert vervolgens automatisch terug naar de
laatst gebruikte, geopende stand.
WAARSCHUWING
Zorg ervoor dat kinderen of andere inzitten-
den niet bekneld raken, wanneer u het
schuifdak met de afstandsbediening sluit.
Bedien het schuifdak alleen onder toezicht.
G020157
WAARSCHUWING
De beveiliging tegen overbelasting van het
schuifdak werkt alleen bij automatisch slui-
ten, niet bij handmatig sluiten.
Let er bij het sluiten van het schuifdak op
dat niemand bekneld raakt.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
64
Persoonlijke instellingen
02
Bedieningspaneel
Mogelijke instellingen
Voor sommige autofuncties zijn persoonlijke
instellingen mogelijk. Dit geldt voor de sloten
en de klimaatregelings- en audiofuncties. Zie
pagina 201 voor de audiofuncties.
Bedieningspaneel
A. Display
B.
MENU
C. EXIT
D. ENTER
E. Navigatie
To ep a ss i ng
De instellingen worden weergegeven op het
display (A).
Open het menu om instellingen te verrichten:
Druk op de knop
MENU (B).
Ga bijvoorbeeld naar Instellingen van de
auto met behulp van de navigatieknop (E).
–Druk op
ENTER (D).
Selecteer een optie met behulp van de
navigatieknop (E).
Activeer uw keuze met
ENTER.
Menu sluiten:
Houd de knop
EXIT (C) ongeveer één
seconde ingedrukt.
Instellen, klok
U kunt de uur- en minuutaanduiding elk apart
instellen.
Gebruik de cijfers van de toetsenset of de
“pijl-omhoog” of de “pijl-omlaag” van de
navigatieknop (
E).
Markeer het te wijzigen cijfer met de “pijl-
rechts” of de “pijl-links” van de navigatie-
knop.
–Druk op
ENTER om de klok te starten.
Klimaatinstellingen
Automatische blower afstellen
Bij auto’s met elektronische klimaatregeling
(ECC) kunt u de ventilatorsnelheid in de stand
AUTO instellen.
U kunt kiezen uit Laag, Normaal en Hoog.
Timer recirculatie
Wanneer de timer actief is, wordt de lucht in
de auto afhankelijk van de buitentemperatuur
3–12 minuten lang gerecirculeerd.
A
D
B
C
E
G019551
N.B.
Bij een klok met 12-uursaanduiding kies u
na het instellen van het aantal minuten voor
AM/PM met de “pijl-omhoog” of de “pijl-
omlaag”.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
65
Persoonlijke instellingen
02
Selecteer Aan/Uit als de recirculatietimer
actief moet zijn of niet.
Reset alles
De fabrieksinstellingen voor de klimaatrege-
lingsopties herstellen.
Instellingen van de auto
Verlichting auto is ontgrendeld
Als u de auto met de afstandsbediening ont-
grendelt, kunt u de richtingaanwijzers van de
auto laten knipperen. De opties Aan/Uit zijn
mogelijk.
Verlichting auto is vergrendeld
Als u de auto met de afstandsbediening ver-
grendelt, kunt u de richtingaanwijzers van de
auto laten knipperen. De opties Aan/Uit zijn
mogelijk.
Automatische vergrendeling – portieren
Het is mogelijk om de portieren en de achter-
klep automatisch te laten vergrendelen bij rij-
snelheden hoger dan 7 km/h. U hebt de keuze
uit de opties Aan/Uit.
Portieren ontgrendelen
Er bestaan twee ontgrendelingsopties:
Alle portieren – beide portieren en de
achterklep ontgrendelen met één druk op
de afstandsbediening.
1st chauffeur, dan rest – het bestuurder-
sportier ontgrendelen met één druk op de
afstandsbediening. Als u nog een keer
drukt, worden ook het passagiersportier en
de achterklep ontgrendeld.
Alle ruiten gelijktijdig sluiten/openen
Voor de werking van de vergrendelingsknop
op de afstandsbediening, de vergrendelings-
knoppen op de voorportieren en bij auto’s met
Keyless drive de ontgrendelingsknop aan de
buitenkant van de portieren is de volgende
functie te selecteren:
Auto. alle vensters afsl. – bij lang indruk-
ken van de vergrendelingsknop worden alle
ruiten alsmede het schuifdak gelijktijdig
gesloten.
Voor de ontgrendelingsknop op de afstands-
bediening en de ontgrendelingsknoppen op
de voorportieren is de volgende functie te
selecteren:
Auto. alle venst. openen – bij lang indruk-
ken van de ontgrendelingsknop worden alle
ruiten gelijktijdig geopend.
Op afstand openen
Alle portieren – alle portieren alsmede de
achterklep tegelijkertijd ontgrendelen.
Eén voorportier – voorportier of achterklep
(naar keuze) wordt apart ontgrendeld.
Approach-verlichting
U kunt de tijd aangegeven die de verlichting
moet blijven branden bij een druk op de knop
voor Approach-verlichting op de afstandsbe-
diening. U hebt de keuze uit de volgende
opties: 30/60/90 seconden.
Follow-Me-Home-verlichting
U kunt de tijd aangeven dat de verlichting van
de auto moet branden, als u de linker stuur-
hendel naar achteren trekt na het uitnemen
van de contactsleutel. U hebt de keuze uit de
volgende opties: 30/60/90 seconden.
Informatie
VIN - is het unieke identificatienummer van
de auto (Vehicle Identification Number).
Aantal sleutels - geeft het aantal sleutels
weer dat voor de auto geregistreerd is.
66
Algemene informatie over de klimaatregeling ..........................................68
Handmatige klimaatregeling met airconditioning, AC ..............................70
Elektronische klimaatregeling, ECC (optie) ..............................................73
Luchtverdeling .......................................................................................... 76
Standverwarming op brandstof
(optie) .......................................................................................................77
03
KLIMAATREGELING
03 Klimaatregeling
68
Algemene informatie over de klimaatregeling
03
Airconditioning
De klimaatregeling zorgt ervoor dat de lucht in
het interieur gekoeld, verwarmd of van vocht
ontdaan wordt. De auto is voorzien van een
handmatige klimaatregeling met airconditio-
ning (AC ) of een automatische klimaatregeling
(ECC, Electronic Climate Control).
Beslagen ruiten
Maak in eerste instantie gebruik van de ont-
wasemingsfunctie om condens van de bin-
nenkant van de ruiten te verwijderen.
Poets de binnenzijde van de ruiten schoon om
de kans te beperken dat ze beslaan.
Sneeuw en ijs
Veeg sneeuw en ijs van de luchtinlaat voor de
klimaatregeling (de opening tussen de motor-
kap en de voorruit).
Storingen opsporen en verhelpen
Laat controle- en reparatiewerkzaamheden
aan de klimaatregeling alleen uitvoeren door
een erkende Volvo-werkplaats.
Koudemiddel
De airconditioning maakt gebruik van het kou-
demiddel R134a. Het bevat geen chloor,
waardoor het koudemiddel onschadelijk voor
de ozonlaag is. Gebruik bij het bijvullen/ver-
versen van koudemiddel alleen R134a. Laat
dergelijke werkzaamheden over aan een
erkende Volvo-werkplaats.
Interieurfilter
Alle lucht die de passagiersruimte binnenkomt
wordt eerst gereinigd door een filter. U moet
het filter regelmatig vervangen. Raadpleeg het
Serviceprogramma van Volvo voor het aanbe-
volen vervangingsinterval. In zeer sterk ver-
ontreinigde gebieden moet u het filter mogelijk
vaker vervangen.
Display
Er zit een display boven het klimaatregelings-
paneel. Hier worden de door u verrichte kli-
maatinstellingen weergegeven.
Persoonlijke instellingen
U kunt twee functies van het klimaatregelings-
systeem naar wens instellen:
de ventilatorsnelheid in de stand
AUTO
(geldt alleen voor auto’s met ECC);
de timergestuurde recirculatie van de lucht
in de passagiersruimte.
Zie pagina 64 voor meer informatie over het
verrichten van instellingen.
N.B.
U kunt de airconditioning uitschakelen.
Voor optimale luchtkwaliteit in de passa-
giersruimte en om te voorkomen dat de rui-
ten beslaan, moet u de airconditioning
echter altijd aan laten staan.
N.B.
Er bestaan twee verschillende soorten inte-
rieurfilters. Let erop dat u het juiste filter
aanbrengt.
03 Klimaatregeling
69
Algemene informatie over de klimaatregeling
03
Blaasmonden in dashboard
A. Open
B. Dicht
C. Luchtstroom naar links of rechts
D. Luchtstroom omhoog of omlaag
Richt de buitenste blaasmonden op de voor-
ste zijruiten om deze te ontwasemen.
Bij koud weer: sluit de middelste blaasmon-
den om de temperatuur in de auto zo comfor-
tabel mogelijk te houden en de zijruiten opti-
maal te ontwasemen.
ECC (optie)
Werkelijke temperatuur
De ingestelde temperatuur komt overeen met
de gevoelstemperatuur op basis van de heer-
sende omstandigheden in en rond de auto wat
de luchtsnelheid, de luchtvochtigheidsgraad,
de ingestraalde warmte enz. betreft.
Positie van de sensoren:
De zonnesensor zit boven op het dash-
board.
De interieurtemperatuursensor zit achter
het bedieningspaneel van de klimaatrege-
ling.
De buitentemperatuursensor zit op de bui-
tenspiegel.
De vochtsensor zit in de
achteruitkijkspiegel.
Zijruiten en schuifdak
Voor een goede werking van de airconditio-
ning moet u de zijruiten en een eventueel
schuifdak gesloten houden.
Optrekken
Wanneer u volgas optrekt, wordt de aircondi-
tioning tijdelijk uitgeschakeld. De temperatuur
kan dan korte tijd iets oplopen.
Condenswater
In warme weersomstandigheden kan er ter
hoogte van de airconditioning een plasje
water onder de auto ontstaan. Dit is volkomen
normaal.
D
A
B
C
D
C
G019942
N.B.
Dek de sensoren niet met kleding of andere
voorwerpen af.
03 Klimaatregeling
70
Handmatige klimaatregeling met airconditioning, AC
03
Bedieningspaneel
1. Ventilator
2. Recirculatie
3. Ontwaseming
4. Luchtverdeling
5.
AC ON/OFF – Airconditioning Aan/Uit
6. Stoelverwarming linkerzijde
7. Stoelverwarming rechterzijde
8. Elektrische achterruit- en buitenspiegel-
verwarming
9. Temperatuur
Functies
1. Ventilator
Verhoog of verlaag de venti-
latorsnelheid door aan de
knop te draaien.
Als u de knop linksom hebt
gedraaid en de ventilatorindi-
catie op het display gedoofd
is, zijn de ventilator en de airconditioning uit-
geschakeld. Het display geeft het ventilator-
symbool en OFF weer.
2. Recirculatie
De recirculatie houdt vieze
lucht, uitlaatgassen en der-
gelijke buiten. De lucht in de
passagiersruimte wordt dan
gerecirculeerd. Er wordt
geen lucht van buiten aange-
zogen. Bij gebruik van de
recirculatie (in combinatie met de airconditio-
ning) wordt de lucht in de passagiersruimte bij
warm weer sneller afgekoeld. Als de lucht in
de auto te lang recirculeert, kan de binnen-
zijde van de ruiten beslaan.
7
1 9
2
3
5
6
8
4
4
G019515
03 Klimaatregeling
71
Handmatige klimaatregeling met airconditioning, AC
03
Timer
Met de timerfunctie beperkt u (wanneer de
recirculatiefunctie geselecteerd is) de kans op
ijs, beslagen ruiten en een slechte luchtkwali-
teit. Zie pagina 64 om deze functie in of uit te
schakelen. Wanneer u de ontwaseming (3)
selecteert, wordt de recirculatie altijd uitge-
schakeld.
3. Ontwaseming
U gebruikt de ontwaseming
om de voorruit en de zijruiten
snel te ontwasemen en te
ontdooien. De ventilator
draait dan op hoge snelheid
en stuurt lucht naar de ruiten.
Het lampje in de ontwase-
mingsknop brandt, wanneer de functie inge-
schakeld is.
Bij activering van de ontwasemingsfunctie
vindt bovendien het volgende plaats om de
lucht in het interieur zoveel mogelijk van vocht
te ontdoen:
de airconditioning (AC) wordt automatisch
ingeschakeld (uit te schakelen met de knop
AC (5));
de recirculatie wordt automatisch uitge-
schakeld.
Bij het uitschakelen van de ontwaseming her-
vat de klimaatregeling de voorgaande instel-
lingen.
4. Luchtverdeling
Door op de knoppen voor de
luchtverdeling te drukken,
kunt u de luchtstroom naar
wens verdelen over de ruiten,
de passagiersruimte en de
vloer.
Een symbool op het display boven het bedie-
ningspaneel van de klimaatregeling en een
brandend lampje in de bijbehorende knop
geven aan welke functie u hebt geselecteerd.
Zie de tabel op pagina 76.
5. AC, Aan/Uit
ON: De airconditioning staat
aan. De airconditioning wordt
automatisch geregeld. De
binnenkomende lucht wordt
dan automatisch afgekoeld
en van vocht ontdaan.
OFF: Uit
Bij het activeren van ontwasemingsfunctie
wordt automatisch ook de airconditioning
ingeschakeld (uit te schakelen met de knop
AC).
6 en 7. Elektrisch verwarmde
voorstoelen
(optie op bepaalde markten)
–Hoog verwarmingsniveau
Eenmaal op de knop drukken
– beide lampjes branden.
–Laag verwarmingsniveau
Een tweede keer op de knop
drukken – één lampje brandt.
–Verwarming uit
Een derde keer op de knop drukken – geen
van de lampjes brandt.
8. Elektrische achterruit- en
buitenspiegelverwarming
Gebruik de elektrische ver-
warming om de achterruit en
de buitenspiegels snel te ont-
wasemen en te ontdooien.
Met één druk op de knop
schakelt u de gelijktijdige
verwarming van de achter-
ruit en de buitenspiegels in. Het brandende
lampje in de schakelaar geeft aan dat de func-
tie actief is.
Uitschakeling verloopt handmatig of automa-
tisch. Druk voor handmatige uitschakeling op
de knop. Afhankelijk van de buitentempera-
tuur wordt de verwarming van de achterruit en
de buitenspiegels na 12–20 minuten automa-
tisch uitgeschakeld.
03 Klimaatregeling
72
Handmatige klimaatregeling met airconditioning, AC
03
Bij koud weer blijft de verwarming echter lan-
ger dan 20 minuten actief om te voorkomen
dat de achterruit en buitenspiegels bevriezen
of beslaan.
1
De verwarmingsstand wordt
afgestemd op de buitentemperatuur. In dat
geval is uitschakelen alleen handmatig moge-
lijk.
9. Temperatuur
Met deze knop kunt u koele
of warme lucht selecteren
voor zowel de bestuurders-
als de passagierszijde.
1
Afhankelijk van de markt en de gekozen opties
03 Klimaatregeling
73
Elektronische klimaatregeling, ECC (optie)
03
Bedieningspaneel
1. AUTO
2. Ventilator
3. Recirculatie/Interior Air Quality System
4. Ontwaseming
5. Luchtverdeling
6.
AC ON/OFF – Airconditioning Aan/Uit
7. Elektrische stoelverwarming, links
8. Elektrische stoelverwarming, rechts
9. Elektrische achterruit- en buitenspiegel-
verwarming
10.Temperatuurknop
Functies
1. AUTO
Bij activering van de AUTO -
functie wordt de klimaatrege-
ling automatisch dusdanig
ingesteld dat de gewenste
temperatuur wordt bereikt. De
automatische functie regelt
de verwarming, de aircondi-
tioning, de ventilatorsnelheid, de recirculatie en
de luchtverdeling. Als u een of meer handma-
tige functies selecteert, worden de overige
functies nog steeds automatisch geregeld. Alle
handmatige instellingen worden uitgescha-
keld, wanneer u de
AUTO -functie activeert.
Op het display verschijnt AUTOM. KLIMAAT.
2. Ventilator
Draai aan de knop om de
ventilatorsnelheid te verho-
gen of te verlagen. De venti-
latorsnelheid wordt automa-
tisch geregeld, als u
AUTO
selecteert. De eerder inge-
stelde ventilatorsnelheid
wordt dan genegeerd.
6
7
3
4
9
5
1 10
8
5
2
G019518
N.B.
Als u de knop linksom hebt gedraaid en de
ventilatorindicatie op het display gedoofd
is, zijn de ventilator en de airconditioning
uitgeschakeld. Het display geeft het ventila-
torsymbool en
OFF weer.
03 Klimaatregeling
74
Elektronische klimaatregeling, ECC (optie)
03
3. Recirculatie
U kunt deze functie inschake-
len als u vieze lucht, uitlaat-
gassen en dergelijke buiten
wilt houden. De lucht in de
passagiersruimte wordt dan
gerecirculeerd. Er komt met
andere woorden geen lucht
van buiten de auto in, wanneer deze functie
actief is. Als de lucht in de auto te lang recircu-
leert, kan de binnenzijde van de ruiten beslaan.
Timer
Met de timerfunctie beperkt u (wanneer de
recirculatiefunctie geselecteerd is) de kans op
ijs, beslagen ruiten en een slechte luchtkwali-
teit. Zie de Persoonlijke instellingen op
pagina 64 voor het in- of uitschakelen van
deze functie.
3. Interior Air Quality System (optie)
(dezelfde knop als de recircu-
latie)
Het Interior Air Quality Sys-
tem bestaat uit een combifil-
ter met een Air Quality Sen-
sor. Het combifilter ontdoet
de binnenkomende lucht van gassen en stof-
deeltjes en beperkt zo hinderlijke geurtjes en
verontreinigingen in de passagiersruimte.
Wanneer de sensor een verhoogde concen-
tratie meet, wordt de luchtinlaat afgesloten
zodat de lucht in de passagiersruimte recircu-
leert. Wanneer de Air Quality Sensor actief is,
brandt het groene lampje (
A) in de knop.
Air Quality Sensor activeren:
–Druk op
AUTO (1) om de Air Quality Sensor
te activeren (normale instelling).
Of:
Selecteer een van de volgende drie functies
door verschillende malen op de recircula-
tieknop te drukken.
De Air Quality Sensor is actief – het
lampje (
A) brandt.
De recirculatie is niet actief (tenzij dit nodig
is voor koeling bij warm weer) – geen van
de lampjes brandt.
De recirculatie is actief – het lampje (
M)
brandt.
Let erop dat:
U de Air Quality Sensor het beste altijd
ingeschakeld kunt laten staan.
Er bij koud weer beperkingen voor de recir-
culatiefunctie gelden om te voorkomen dat
de ruiten beslaan.
U beter de ontwaseming voor de voorruit,
achterruit en zijruiten kunt inschakelen,
wanneer de ruiten beslaan.
4. Ontwaseming
U gebruikt de ontwaseming
om de voorruit en de zijruiten
snel te ontwasemen en te
ontdooien. De ventilator
draait dan op hoge snelheid
en stuurt lucht naar de ruiten.
Het lampje in de ontwase-
mingsknop brandt, wanneer de functie inge-
schakeld is.
Bij activering van de ontwasemingsfunctie
vindt bovendien het volgende plaats om de
lucht in het interieur zoveel mogelijk van vocht
te ontdoen:
de airconditioning (AC) wordt automatisch
ingeschakeld (uit te schakelen met de knop
AC (6));
de recirculatie wordt automatisch uitge-
schakeld.
Bij het uitschakelen van de ontwaseming her-
vat de klimaatregeling de voorgaande instel-
lingen.
5. Luchtverdeling
Door op de knoppen voor de
luchtverdeling te drukken,
kunt u de luchtstroom naar
wens verdelen over de ruiten,
de passagiersruimte en de
vloer.
Een symbool op het display boven het bedie-
ningspaneel van de klimaatregeling en een
N.B.
Wanneer u de ontwaseming (4) selecteert,
wordt de recirculatie altijd uitgeschakeld.
03 Klimaatregeling
75
Elektronische klimaatregeling, ECC (optie)
03
brandend lampje in de bijbehorende knop
geven aan welke functie u hebt geselecteerd.
Zie de tabel op pagina 76.
6. AC – Aan/Uit (ON/OFF)
ON: De airconditioning staat
aan. De airconditioning wordt
automatisch geregeld. De
binnenkomende lucht wordt
dan automatisch afgekoeld
en van vocht ontdaan.
OFF: Uit
Bij het activeren van ontwasemingsfunctie
wordt automatisch ook de airconditioning inge-
schakeld (uit te schakelen met de knop
AC).
7 en 8. Elektrisch verwarmde
voorstoelen
(optie op bepaalde markten)
Doe het volgende om de
voorstoel te verwarmen:
Hoog verwarmingsniveau
Eenmaal op de knop drukken – beide lamp-
jes branden.
Laag verwarmingsniveau
Een tweede keer op de knop drukken – één
lampje brandt.
–Verwarming uit
Een derde keer op de knop drukken – geen
van de lampjes brandt.
9. Elektrische achterruit- en
buitenspiegelverwarming
Gebruik de elektrische ver-
warming om de achterruit en
de buitenspiegels snel te ont-
wasemen en te ontdooien.
Met één druk op de knop
schakelt u de gelijktijdige
verwarming van de achter-
ruit en de buitenspiegels in. Het brandende
lampje in de schakelaar geeft aan dat de func-
tie actief is.
Uitschakeling verloopt handmatig of automa-
tisch. Druk voor handmatige uitschakeling op
de knop. Afhankelijk van de buitentempera-
tuur wordt de verwarming van de achterruit en
de buitenspiegels na 12–20 minuten automa-
tisch uitgeschakeld.
Bij koud weer blijft de verwarming echter lan-
ger dan 20 minuten actief om te voorkomen
dat de achterruit en buitenspiegels bevriezen
of beslaan.
1
De verwarmingsstand wordt
afgestemd op de buitentemperatuur. In dat
geval is uitschakelen alleen handmatig moge-
lijk.
10. Temperatuurknop
Met deze knop kunt u de
temperatuur aan de bestuur-
ders- en passagierszijde
onafhankelijk van elkaar
instellen.
Met een druk op de knop,
activeert u slechts één zijde. Wanneer u de
knop nogmaals indrukt, activeert u de andere
zijde. Bij een derde keer indrukken zijn beide
zijden geactiveerd.
Het lampje in de knop en het display boven
het klimaatregelingspaneel geven aan welke
zijde actief is.
Bij het starten van de motor wordt de laatst
verrichte instelling hervat.
N.B.
Het effect van de ontwasemingsfunctie van
de klimaatregeling met vochtsensor neemt
sterk af, wanneer u de airconditioning hebt
uitgeschakeld (
OFF) of handmatig een
bepaalde luchtverdeling en ventilatorsnel-
heid hebt gekozen.
1
Afhankelijk van de markt en de gekozen opties
N.B.
Let erop dat de passagiersruimte niet snel-
ler warm of koud wordt, wanneer u een
hoger of lagere temperatuur kiest dan de
gewenste.
03 Klimaatregeling
76
Luchtverdeling
03
Luchtverdeling Toepassing: Luchtverdeling Toepassing:
Lucht naar de ruiten. Er
komt een bepaalde
hoeveelheid lucht uit de
blaasmonden. De lucht
wordt niet gerecirculeerd.
De airconditioning is altijd
ingeschakeld.
Om snel te ontdooien
en te ontwasemen.
Lucht naar de vloer en de
ruiten. Er komt een
bepaalde hoeveelheid
lucht uit de blaasmonden
in het dashboard.
Om een comfortabel
klimaat en een goede
ontwaseming te
verkrijgen bij koud weer.
Lucht naar de voorruit en
de zijruiten. Er komt een
bepaalde hoeveelheid lucht
uit de blaasmonden.
Om wasem en
ijsvorming bij koud en
vochtig weer te
voorkomen (niet voor
lage ventilator-
snelheid).
Lucht naar de vloer en uit
de blaasmonden in het
dashboard.
Bij zonnig weer en
matige buitentempera-
turen.
Luchtstroom naar de ruiten
en uit de blaasmonden van
het dashboard.
Om een comfortabel
klimaat te verkrijgen bij
warm en droog weer.
Lucht naar de vloer. Er
komt een bepaalde
hoeveelheid lucht uit de
blaasmonden in het
dashboard en op de
ruiten.
Om warme lucht naar
de voeten te sturen.
Luchtstroom op hoofd- en
borsthoogte uit de blaas-
monden in het dashboard.
Om een efficiënte
koeling te verkrijgen bij
warm weer.
Luchtstroom naar de
ruiten, uit de blaasmonden
in het dashboard en naar
de vloer.
Om koele lucht naar de
voeten te sturen of
warme lucht naar de
rest van het lichaam bij
koud weer of bij warm
en droog weer.
03 Klimaatregeling
77
Standverwarming op brandstof (optie)
03
Algemene informatie over
verwarmingen
U kunt de standverwarming meteen inschake-
len of twee verschillende uitschakeltijden
instellen met TIMER 1 en TIMER 2. Onder de
uitschakeltijd wordt het tijdstip verstaan
waarop de auto op de gewenste temperatuur
is. De elektronica van de auto rekent aan de
hand van de buitentemperatuur zelf uit wan-
neer de verwarming moet worden ingescha-
keld. Bij een buitentemperatuur hoger dan
25 C wordt de verwarming niet geactiveerd.
Bij temperaturen van –10 C en lager is de
maximale bedrijfstijd van de standverwarming
60 minuten.
Op een helling parkeren
Wanneer u de auto op een steile helling par-
keert, moet u ervoor zorgen dat de voorkant
van de auto omlaagwijst. Zo krijgt de stand-
verwarming altijd voldoende brandstof.
Waarschuwingssticker op tankvulklep
Verwarming inschakelen
Geef het tijdstip aan waarop u de auto wilt
gebruiken. Druk op
RESET (C) om de uren
en minuten in te stellen.
Houd de knop
RESET (C) ingedrukt, totdat
de timer is geactiveerd.
Standverwarming meteen inschakelen
Gebruik het duimwiel (B) om naar
DIRECTE START te gaan.
Druk op de knop
RESET (C) om een van de
opties AAN of UIT te selecteren.
Selecteer AAN. De verwarming zal
60 minuten lang blijven werken. De interi-
eurverwarming gaat van start, zodra de
koelvloeistof in de motor een temperatuur
van 30 ºC heeft bereikt.
WAARSCHUWING
Bij gebruik van de standverwarming op
benzine of dieselolie moet de auto in de bui-
tenlucht staan.
WAARSCHUWING
Schakel voordat u gaat tanken de standver-
warming op brandstof uit. Gemorste brand-
stof kan ontvlammen.
Controleer op het informatiedisplay of de
verwarming uitstaat. Als de standverwar-
ming werkt, verschijnt er
PARK.VERW AAN op het informatiedis-
play.
G007632
A
C
B
G020196
03 Klimaatregeling
78
Standverwarming op brandstof (optie)
03
Standverwarming meteen uitscha-
kelen
Gebruik het duimwiel (B) om naar
DIRECTE START te gaan.
Druk op de knop
RESET (C) om een van de
opties AAN of UIT te selecteren.
Kies voor UIT.
Accu en brandstof
Als de accu onvoldoende opgeladen is of als
het brandstofpeil te laag is, wordt de stand-
verwarming automatisch uitgeschakeld. Er
verschijnt een melding op de informatiedis-
play. Bevestig deze melding door op
READ (A) te drukken.
TIMER 1 en 2 instellen
Om veiligheidsredenen kunt u uitsluitend tij-
den voor het komende etmaal programmeren
en dus niet voor meerdere dagen tegelijk.
Ga met het duimwiel naar TIMER.
Druk kort op de knop
RESET zodat de
uuraanduiding gaat knipperen.
Gebruik het duimwiel om het gewenste
tijdstip in uren aan te geven.
Druk kort op de knop
RESET, zodat de
minuutaanduiding gaat knipperen.
Gebruik het duimwiel om het gewenste
tijdstip in minuten aan te geven.
Druk kort op de knop
RESET om de instel-
ling te bevestigen.
Druk op de knop
RESET om de timer te
activeren. Wanneer u TIMER 1 hebt inge-
steld, kunt u een tweede uitschakeltijd pro-
grammeren onder TIMER 2 door aan het
duimwiel te draaien. U stelt de andere
uitschakeltijd op dezelfde manier in als bij
TIMER 1.
Displaytekst
Wanneer u de instellingen voor TIMER 1,
TIMER 2 en Directe start activeert, gaat het
informatielampje op het instrumentenpaneel
branden. Op het informatiedisplay verschijnt
bovendien een verklarende tekst. Het display
geeft ook aan welke timer actief is, wanneer u
bij het verlaten van de auto de sleutel uit het
contact neemt.
Klok/timer
Als u na het instellen van de timer(s) van de
verwarming de klok van de auto bijstelt, wor-
den alle timerinstellingen geannuleerd.
Extra verwarming (diesel)
(bepaalde landen)
Bij koud weer kan extra verwarming nodig zijn
om de passagiersruimte voldoende te verwar-
men.
De extra verwarming wordt automatisch inge-
schakeld, wanneer er behoefte is aan extra
verwarming terwijl de motor loopt. De extra
verwarming wordt automatisch uitgeschakeld,
wanneer de juiste temperatuur bereikt is of
wanneer de motor wordt afgezet.
N.B.
Het is mogelijk de motor starten en weg te
rijden, terwijl de standverwarming nog aan-
staat.
BELANGRIJK
Herhaaldelijk gebruik van de standverwar-
ming bij korte ritten kan ertoe leiden dat de
accu uitgeput raakt en startproblemen ople-
veren. Bij regelmatig gebruik van de stand-
verwarming moet u even lang in de auto
rijden als de verwarming aanstond. Dit om
te zorgen dat de dynamo evenveel stroom
kan bijladen als de verwarming verbruikt.
03 Klimaatregeling
79
03
80
Voorstoelen ..............................................................................................82
Interieurverlichting ....................................................................................84
Opbergmogelijkheden in passagiersruimte .............................................86
Achterbank ...............................................................................................90
Kofferbak ..................................................................................................91
04
INTERIEUR
04 Interieur
82
Voorstoelen
04
Zithouding
De bestuurders- en passagiersstoel kunnen
worden ingesteld voor een optimale zit- en rij-
houding.
1. Vooruit/achteruit, de hendel omhoogtillen
om de juiste afstand tot het stuurwiel en
de pedalen in te stellen. Controleer of de
stoel na het afstellen in de nieuwe stand
geblokkeerd staat.
2. Voorkant zitting hoger/lager zetten,
omhoog-/omlaagpompen.
3. Stoel hoger/lager zetten, omhoog-/
omlaagpompen.
4. Lendensteun wijzigen
1
, aan de knop
draaien.
5. Hellingshoek rugleuning wijzigen, aan de
knop draaien.
6. Bedieningspaneel voor elektrisch
bedienbare stoelen (optie).
Hendel (2) is niet op alle stoelmodellen aanwe-
zig.
Achterinstap, Easy entry
Zorg dat de veiligheidsgordel uit de gordelge-
leider wordt gehaald, voordat er achterpassa-
giers in of uit de auto stappen (zie pagina 14).
Gebruik Easy entry alleen, wanneer er nie-
mand op de te verzetten stoel zit.
Handmatig bedienbare stoel
Stoel naar voren zetten:
Haal de handgreep (1) omhoog om de rug-
leuning te ontgrendelen.
Klap de rugleuning zo ver naar voren toe
om dat deze wordt vergrendeld.
Laat de handgreep los en duw de stoel naar
voren.
Stoel naar achteren zetten:
Duw de stoel in de oorspronkelijke stand
terug.
Haal de handgreep (1) omhoog om de rug-
leuning weer rechtop te zetten.
De stoel neemt dezelfde positie in als voordat
deze met de Easy entry-functie werd omge-
klapt.
Elektrisch bedienbare stoel
Stoel naar voren zetten:
Haal de handgreep (1) omhoog om de rug-
leuning te ontgrendelen.
Klap de rugleuning zo ver naar voren toe
om dat deze wordt vergrendeld.
Druk op de knop (2) die naast de hoofd-
steun zit. Houd de knop ingedrukt.
Easy entry
Stoel naar achteren zetten:
Druk op de knop (2) die naast de hoofd-
steun zit. Houd de knop ingedrukt.
1
Geldt ook voor elektrisch bedienbare stoelen.
4
1
6
5
2 3
G020197
WAARSCHUWING
Stel de stand van de bestuurdersstoel in
voordat u gaat rijden (zie pagina 12). Doe dit
nooit tijdens het rijden.
Controleer of de stoel in zijn stand vergren-
deld staat.
1
2
G020198
04 Interieur
83
Voorstoelen
04
Haal de handgreep (1) omhoog om de rug-
leuning weer rechtop te zetten.
Laat de veiligheidsgordel aan de passagiers-
zijde tijdens het rijden op de gordelgeleider
zitten, ook al zit er niemand op deze stoel.
Vloermatten (optie)
Volvo biedt vloermatten die speciaal voor de
auto vervaardigd zijn.
Elektrisch bedienbare voorstoel
(optie)
Tot enige tijd nadat u het portier met de
afstandsbediening hebt ontgrendeld blijft het
mogelijk de stoel te verstellen, ook al steekt er
geen sleutel in het contactslot. Het is altijd
mogelijk de stoel te verstellen, wanneer de
contactsleutel in stand
I of II staat.
1. Voorkant zitting omhoog/omlaag
2. Stoel vooruit/achteruit
3. Stoel omhoog/omlaag
4. Hellingshoek rugleuning
Er wordt een beveiliging tegen overbelasting
geactiveerd, als een van de stoelen wordt
geblokkeerd. Als dit het geval is, moet u het
contact uitschakelen en enige tijd wachten
voordat u de stoel opnieuw probeert te ver-
stellen. U kunt slechts één verstelfunctie van
de stoel tegelijk activeren.
Geheugenfunctie
Knoppen voor geheugenfunctie
Instelling vastleggen
Verstel de stoel.
Houd knop
M ingedrukt, terwijl u knop 1,
2 of 3 indrukt.
Stoel in vastgelegde stand zetten
Druk op een van de geheugenknoppen 1 3,
totdat de stoel tot stilstand komt. Bij het losla-
ten van de knop zal de instelling van de stoel
onmiddellijk worden beëindigd.
Noodstop
Als de stoel per ongeluk in beweging komt,
kunt u op een willekeurige knop drukken om
de stoel tot stilstand te brengen.
N.B.
Alleen wanneer de rugleuning omgeklapt is,
kan de stoel maximaal (+6 cm) naar voren
worden geschoven om achterpassagiers
makkelijker te laten in- en uitstappen.
Als u de rugleuning weer rechtop zet terwijl
de stoel zo ver mogelijk naar voren staat,
schuift de stoel na enkele seconden auto-
matisch 6 cm naar achteren.
WAARSCHUWING
Controleer of de rugleuning goed rechtop
staat door tegen de hoofdsteun te duwen
en eraan te trekken.
WAARSCHUWING
Zorg dat de vloermat voor de bestuurders-
stoel goed in de bevestigingsklemmen op
de vloer vastzit om te voorkomen dat de
mat kan gaan glijden en achter of onder de
pedalen blijft haken.
2 3 41
G020199
G020200
04 Interieur
84
Interieurverlichting
04
Geheugen van transpondersleutel
De stand van de bestuurdersstoel wordt in het
sleutelgeheugen vastgelegd, wanneer u de
auto met de transpondersleutel vergrendelt.
Een volgende keer dat de auto met dezelfde
transpondersleutel wordt ontgrendeld, neemt
de bestuurdersstoel bij het openen van het
bestuurdersportier de vastgelegde stand in.
Leeslampjes voorin en
interieurverlichting
Interieurverlichting voorin en leeslampjes
1. Leeslampje linksvoor, aan/uit
2. Interieurverlichting voor- en achterin
3. Leeslampje rechtsvoor, aan/uit
Met de knop (2) kunt u drie verlichtingsstan-
den selecteren voor de interieurverlichting:
•Uit (0) – rechterkant ingedrukt, automati-
sche interieurverlichting uitgeschakeld.
Neutrale stand – interieurverlichting gaat
branden bij het openen van een portier en
dooft weer bij het sluiten ervan. De dim-
functie is actief.
Aan – linkerkant ingedrukt, interieurverlich-
ting brandt.
De leeslampjes zijn te activeren met het con-
tactslot in stand
I of II en wanneer de motor
loopt. De lampjes kunnen ook tot 30 minuten
na het afzetten van de motor of na het openen
of sluiten van een portier worden ingescha-
keld.
Verlichting kofferbak
Interieurverlichting achterin en kofferbakverlich-
ting
De kofferbakverlichting bestaat uit een extra
lampje links in de kofferbak.
Bij het openen van de achterklep gaat de inte-
rieurverlichting achterin/kofferbakverlichting
maximaal 5 minuten lang branden.
WAARSCHUWING
Beknellingsgevaar! Laat kinderen niet met
de schakelaars spelen.
Zorg dat er geen voorwerpen voor, achter
of onder de stoel liggen tijdens het verstel-
len.
Zorg er tevens voor dat geen van de passa-
giers op de achterbank bekneld kan raken.
N.B.
Het sleutelgeheugen werkt onafhankelijk
van de geheugenfunctie van de stoel.
1
2
3
G020201
G007604
04 Interieur
85
Interieurverlichting
04
De verlichting dooft:
als de achterklep wordt gesloten
als de knop (2) in stand 0 (uit) wordt gezet.
Automatische verlichting
De interieurverlichting wordt automatisch in-
en uitgeschakeld wanneer de knop (2) in de
neutrale stand staat.
De interieurverlichting wordt ingeschakeld en
blijft 30 seconden lang branden, als:
u de auto vanaf de buitenzijde met de
sleutel of afstandsbediening ontgrendelt;
u de motor hebt afgezet en de contactsleu-
tel naar stand
0 hebt gedraaid.
De interieurverlichting dooft, wanneer:
u de motor start;
u de auto vanaf de buitenzijde met de
sleutel of afstandsbediening vergrendelt.
De interieurverlichting gaat aan en blijft
5 minuten lang branden, als een van de portie-
ren openstaat.
De interieurverlichting/kofferbakverlichting
kan binnen 30 minuten nadat u de contact-
sleutel naar stand
0 hebt gedraaid in- of uitge-
schakeld worden door op de knop (2) te druk-
ken. De verlichting blijft vervolgens 5 minuten
lang branden, tenzij u deze zelf eerder uit-
schakelt.
Make-upspiegel
1
Het lampje gaat automatisch aan, wanneer u
het klepje optilt.
1
Optie op bepaalde markten
G020210
04 Interieur
86
Opbergmogelijkheden in passagiersruimte
04
1 2 3 4 5
6
7
8
9
10
G018238
04 Interieur
87
Opbergmogelijkheden in passagiersruimte
04
Opbergmogelijkheden
1. Vak in portierpaneel met houder voor ijs-
krabber (optie).
2. Opbergvak aan voorkant voorstoelzittin-
gen (afhankelijk van bekleding).
3. Parkeerkaarthouder
4. Kledinghaak (alleen voor de lichtere kle-
dingstukken)
5. Dashboardkastje
6. Opbergvak (bijv. voor cd’s) en beker-
houder
1
7. Flessenhouder (optie)
8. Opbergvakken in zijpanelen achterin
met plaats voor maximaal drie blikjes.
9. Opbergvak voor EHBO-kit
10.Opbergvakken voor kaarten en tijd-
schriften.
Dashboardkastje
Hier kunt u het instructieboekje en eventuele
kaarten opbergen. Er zijn ook houders voor
munten, pennen en tankkaarten. Het dash-
boardkastje kan worden vergrendeld met het
afneembare sleutelblad in de afstandsbedie-
ning. Zie pagina 97 voor meer informatie.
Dashboardkastje vergrendelen:
1. Steek het sleutelblad in het sleutelgat.
2. Draai de sleutel een kwartslag
(90 graden) rechtsom.
3. Neem de sleutel uit. Het sleutelgat staat
horizontaal wanneer het kastje vergren-
deld is.
Voer het bovenstaande in omgekeerde volg-
orde uit om het dashboardkastje te ontgren-
delen.
Kledinghaak
De hoofdsteun van de passagiersstoel is voor-
zien van een kledinghaak. Hang alleen lichtere
kledingstukken aan deze haak.
1
Opbergvak op bepaalde markten
WAARSCHUWING
Zorg dat er geen harde, scherpe of zware
voorwerpen in de weg liggen of uitsteken
om te voorkomen dat ze verwondingen ver-
oorzaken bij een krachtige remmanoeuvre.
Maak grote en zware voorwerpen altijd vast
met een van de veiligheidsgordels of een
bagageband.
3
1
2
G020034
G018137
04 Interieur
88
Opbergmogelijkheden in passagiersruimte
04
Opbergvak onder de armsteun voorin
Onder de armsteun zit een opbergvak. In de
deelbare armsteun zit tevens een kleiner
opbergvak. Druk op de kleine knop en licht de
armsteun op om het ondiepe opbergvak te
openen. Druk op de grote knop en licht de
armsteun op om het diepere opbergvak te
openen.
Bekerhouder in middenconsole
In het vakje onder het schuifklepje kan een
dubbele bekerhouder worden aangebracht.
Wanneer u de bekerhouder verwijdert, kunt u
andere spullen in het vakje opbergen. Licht
daarvoor de bekerhouder aan de achterkant,
bij de uitsparing, op.
Breng bij het aanbrengen van de bekerhouder
eerst de twee stuurnokken aan in de twee uit-
sparingen voor in het vakje en duw daarna de
achterkant van de bekerhouder omlaag.
Sluit het schuifklepje door het aan de voorkant
beet te pakken en naar voren toe dicht te
schuiven.
Opbergvak achter versnellingspook
Wanneer de auto geen knoppen heeft voor
Park Assist en BLIS (zie pagina 129 en
pagina 132) is de ruimte voor de ontbrekende
knoppen te benutten als opbergvak.
G018371
G018372
G019623
04 Interieur
89
Opbergmogelijkheden in passagiersruimte
04
Flessenhouder (optie)
Er zit een flessenhouder achter in de midden-
console waarin u de grotere flessen kwijt kunt.
Asbak (optie)
Er zit een asbak achter in de middenconsole.
Open deze asbak door de bovenkant van het
klepje naar buiten te trekken.
Asbak legen:
1. Duw de pal omlaag (zie afbeelding) om het
klepje omlaag te kantelen.
2. Til de asbak vervolgens tevoorschijn.
G017441
G019622
04 Interieur
90
Achterbank
04
Ruggedeelte achterbank omklappen
De ruggedeelten van de achterbank kunnen,
allebei of ieder apart, worden omgeklapt om
lange voorwerpen gemakkelijker te kunnen
vervoeren.
Ruggedeelte omklappen:
Trek de pal naar voren toe omhoog om het
ruggedeelte te ontgrendelen. Een rode
markering (A) geeft aan dat het ruggedeelte
niet langer geblokkeerd staat.
Klap de rugleuning naar voren toe om.
Ruggedeelte rechtop zetten:
Zet het ruggedeelte rechtop.
Leg de veiligheidsgordel boven op het rug-
gedeelte.
Duw het ruggedeelte naar achteren zodat
het vergrendeld wordt.
Controleer of het ruggedeelte vergrendeld
staat.
Middenarmsteun achterbank
De middenarmsteun van de achterbank is
omlaag te klappen om de achterpassagiers
meer comfort te bieden of om ruimte te maken
voor het vervoer van lange lading. Bij het
omklappen van een van de ruggedeelten dient
u ook de middenarmsteun neer te klappen.
Zie pagina
146 voor het verankeren van
lading.
G009109
WAARSCHUWING
Leg de veiligheidsgordels boven op de rug-
gedeelten voordat u deze weer rechtop zet.
N.B.
De rode markering (A) mag niet langer zicht-
baar zijn, wanneer het ruggedeelte weer
rechtop staat. Het ruggedeelte staat niet
geblokkeerd, als de rode markering wel
zichtbaar is.
A
G007608
G009152
04 Interieur
91
Kofferbak
04
Zachte bagageafdekking (optie)
Zachte bagageafdekking
U haalt de bagageafdekking over de bagage
heen en bevestigt deze aan de achterste ver-
ankeringsogen. Maak bij het inladen (D) en zo
nodig ook (C) los.
Bagageafdekking aanbrengen
Bevestig de haken aan de voorste veranke-
ringsogen bij de vloer (A).
Breng de voorste bevestigingen aan bij (B)
door de veerbelaste rail in te duwen en
deze aan weerszijden in positie te brengen.
Zet de achterste bevestigingen op dezelfde
manier bij (C) vast.
Bevestig de haken aan de achterste
verankeringsogen (D).
Bagageafdekking ophangen na gebruik
Haal de haken uit de achterste
verankeringsogen (D).
Duw de rail bijeen om deze van de achter-
ste bevestiging (C) te halen. Leg de rail
vooraan op de vloer in de kofferbak.
Zet de haken bij de bevestigingspunten (B)
aan de rail vast.
De bagageafdekking kan zo achter het rugge-
deelte van de achterbank blijven hangen tot-
dat u de afdekking weer nodig hebt.
Bagageafdekking verwijderen
Haal de haken los en verwijder de rails één
voor één door ze bijeen te drukken en ze
van de bevestigingen los te halen.
Wanneer u alle bevestigingen hebt losge-
maakt, kunt u de bagageafdekking oprollen
en helemaal achteraan op de vloer in de
kofferbak leggen om ruimte te maken voor
omvangrijke lading.
Harde bagageafdekking (optie)
Bagageafdekking aanbrengen
Schuif, voordat u de bagageafdekking de
kofferbak intilt, alle vier de vergrendelings-
pennen in door de vergrendelingsknoppen
in de eindstand te trekken. De vergrende-
lingspennen blijven in de ingeschoven
stand staan.
Til de bagageafdekking voorzichtig over-
dwars de kofferbak in, draai de afdekking
vervolgens weer recht en kantel de voor-
kant iets omhoog.
C
D
B
A
G007614
N.B.
De bagageafdekking is niet bedoeld om
bagage tegen te houden. Leg geen voor-
werpen boven op de bagageafdekking. Zie
pagina 146 voor het verankeren van lading.
G009475
04 Interieur
92
Kofferbak
04
Vergrendelingen en steunpennen
Leg het voorste gedeelte aan weerszijden
op de twee steunpennen achter de
vergrendelingspunten (A).
Breng de ene vergrendeling achteraan aan
bij (B) en schuif de vergrendelingspen uit
door de vergrendelingsknop naar voren te
duwen.
Breng de andere vergrendeling achteraan
op dezelfde manier aan en schuif de ver-
grendelingspen uit door de vergrendelings-
knop naar voren te duwen.
Schuif de voorste vergrendelingspennen
één voor één uit, zodat ze in de
vergrendelingspunten (A) vast komen te zit-
ten.
De klep in de bagageafdekking is op te klap-
pen om spullen in of uit te laden.
Bagageafdekking verwijderen
Schuif de voorste
vergrendelingspennen (A) tot in de eind-
stand in door aan weerszijden de vergren-
delingsknoppen naar achteren te trekken.
Schuif de achterste
vergrendelingspennen (B) tot in de eind-
stand in door aan weerszijden de vergren-
delingsknoppen naar achteren te trekken.
Til de bagageafdekking op en verdraai deze
voordat u de afdekking uit de kofferbak tilt.
Vloerluik opklappen
Zonder bagageafdekking
Klap het vloerluik op en zet het aan weerszij-
den aan de borgnokken vast.
Met harde bagageafdekking
Klap het luikje in de bagageafdekking op. Klap
vervolgens het vloerluik op en zet het aan de
haak vast onder op de bagageafdekking.
B A
G007611
N.B.
De bagageafdekking is niet bedoeld om
bagage tegen te houden. Leg geen voor-
werpen boven op de bagageafdekking. Zie
pagina 146 voor het verankeren van lading.
G014316
04 Interieur
93
Kofferbak
04
Bagagenet (optie)
Bewaar het bagagenet achter de rugleuning
van de voorstoelen. Het bagagenet is alleen
bedoeld voor gebruik met de ruggedeelten
van de achterbank omgeklapt. Zie pagina
146
voor het verankeren van lading.
Bagagenet aanbrengen
Klap de ruggedeelten aan weerszijden
omlaag (zie pagina 90).
Bevestig het bagagenet aan de steunen op
het plafondpaneel.
Bevestig de haken aan weerszijden in de
ogen bij de vloerbevestiging van de veilig-
heidsgordel.
Span de banden zo nodig aan.
Controleer alle bevestigingen.
Bagagenet verwijderen
Zet de banden minder strak.
Haal de haken aan weerszijden uit de ogen
bij de vloerbevestiging van de veiligheids-
gordel.
Maak het net los bij de bevestigingen op de
plafondpanelen.
Vouw het bagagenet op en bewaar het in
de opbergzak.
Verankeringsogen
De verankeringsogen
1
in de kofferbak
gebruikt u om bagagebanden of een bagage-
net aan vast te zetten.
Bij de schuifrails van de beide veiligheidsgor-
dels zitten twee extra verankeringsogen waar-
aan u het bagagenet na gebruik kunt vastzet-
ten.
Zie pagina
146 voor het verankeren van
lading.
G007603
WAARSCHUWING
Ook bij correcte montage van het bagage-
net moet de bagage in de kofferbak altijd
goed worden verankerd.
1
Optie op bepaalde markten
G007602
94
Afstandsbediening met sleutelblad ..........................................................96
Vergrendelingspunten ..............................................................................99
Keyless drive (optie) ...............................................................................100
Batterij in afstandsbediening ................................................................. 103
Vergrendelen en ontgrendelen ............................................................... 104
Alarm (optie) ........................................................................................... 107
05
SLOTEN EN ALARM
05 Sloten en alarm
96
Afstandsbediening met sleutelblad
05
Afstandsbediening
Bij de auto worden twee afstandsbedieningen
geleverd. Deze doen tevens dienst als con-
tactsleutel. De afstandsbedieningen bevatten
afneembare metalen sleutelbladen voor het
mechanisch vergrendelen/ontgrendelen van
het bestuurdersportier en het dashboard-
kastje.
De unieke code van de sleutels is bekend bij
de erkende Volvo-werkplaatsen, waar ook
nieuwe sleutels kunnen worden besteld.
Er zijn maximaal zes transpondersleutels/sleu-
telbladen voor één en dezelfde auto te pro-
grammeren en te gebruiken.
Knippersignalen bij vergrendelen/
ontgrendelen
Wanneer u de auto ontgrendelt met het
Keyless drive-systeem of een afstandsbedie-
ning, lichten de richtingaanwijzers van de auto
tweemaal korte tijd op om aan te geven dat de
auto op de juiste manier ontgrendeld is.
Bij het vergrendelen lichten de richtingaanwij-
zers lang op en dit alleen als alle portieren als-
mede de achterklep na het sluiten correct zijn
vergrendeld.
Onder de persoonlijke instellingen is het
mogelijk om de lichtsignalen via de richtin-
gaanwijzers uit te schakelen. U krijgt dan niet
langer een signaal dat de vergrendeling op de
juiste manier heeft plaatsgevonden (zie
pagina 65).
Zoekgeraakte afstandsbediening
Als een van de afstandsbedieningen zoek-
raakt, moet u de auto samen met de reste-
rende afstandsbedieningen naar een erkende
Volvo-werkplaats brengen. Ter voorkoming
van diefstal moet de code van de zoekge-
raakte afstandsbediening uit het systeem wor-
den gewist.
Elektronische startblokkering
De afstandsbedieningen zijn voorzien van
gecodeerde chips. De code moet overeenko-
men met die van de lezer (ontvanger) in het
contactslot. U kunt de auto alleen starten,
wanneer u een afstandsbediening met de
juiste code gebruikt.
Functies afstandsbediening
1. Vergrendelen — Vergrendelt de portieren
en de achterklep. Wanneer u de knop lang
ingedrukt houdt, worden tevens de zijrui-
ten en het schuifdak gesloten.
2. Ontgrendelen — Alle portieren en de
achterklep ontgrendelen. Wanneer u de
knop lang ingedrukt houdt, worden tevens
de zijruiten geopend.
3. Approach-verlichting — Doe het vol-
gende, wanneer u op de auto toeloopt:
druk op de gele knop van de afstands-
bediening om de interieurverlichting, de
stadslichten vóór en de achterlichten, de
kentekenplaatverlichting en de verlich-
ting in de buitenspiegels (optie) in te
schakelen. De verlichting schakelt na
5
4
2
1
3
G019402
05 Sloten en alarm
97
Afstandsbediening met sleutelblad
05
30, 60 of 90 seconden automatisch uit.
Zie pagina 65 voor het instellen van een
passende inschakelduur.
4. Achterklep — wanneer u de knop een-
maal indrukt, ontgrendelt u alleen de
achterklep.
5. Paniekfunctie — Bestemd om in nood-
gevallen de aandacht van anderen te
trekken.
Als u de rode knop ten minste drie
seconden lang ingedrukt houdt of twee-
maal achtereen binnen drie seconden
indrukt, worden de richtingaanwijzers,
de interieurverlichting en de claxon
geactiveerd.
U kunt deze functie met dezelfde knop
weer uitschakelen, als de functie mini-
maal 5 seconden actief geweest is.
Als u niets doet, wordt de functie na
30 seconden automatisch
uitgeschakeld.
Afneembaar sleutelblad
U kunt het afneembare sleutelblad van de
afstandsbediening gebruiken om:
het bestuurdersportier handmatig te ope-
nen, als de centrale vergrendeling niet te
bedienen is vanaf de afstandsbediening (zie
pagina 98 en pagina 101);
de toegang tot het dashboardkastje te
blokkeren (zie pagina 98).
Sleutelblad verwijderen
Haal het sleutelblad als volgt uit de afstands-
bediening:
Duw de veerbelaste pal (1) opzij, terwijl u
het sleutelblad (2) achterwaarts naar buiten
trekt.
Sleutelblad aanbrengen
Wees voorzichtig wanneer u het sleutelblad in
de afstandsbediening terugplaatst.
Houd de afstandsbediening met de puntige
kant omlaag en laat het sleutelblad in de
groef vallen.
Druk lichtjes op het sleutelblad om het in
positie te blokkeren. U hoort daarbij een
klik.
N.B.
De achterklep wordt echter niet geopend.
BELANGRIJK
Het smalle gedeelte van de afstandsbedie-
ning is extra gevoelig omdat zich daar de
chip bevindt. U kunt de auto niet starten, als
de chip beschadigd is.
2
1
G019403
05 Sloten en alarm
98
Afstandsbediening met sleutelblad
05
Portier ontgrendelen met sleutelblad
Als de centrale vergrendeling niet op de
afstandsbediening reageert (omdat de batte-
rijen bijvoorbeeld leeg zijn), kunt u het
bestuurdersportier op de volgende manier
ontgrendelen en openen.
Steek het sleutelblad in het sleutelgat van
het bestuurdersportier.
Draai het blad 45 graden rechtsom en open
het portier.
Dashboardkastje vergrendelen
U kunt het dashboardkastje alleen vergrende-
len/ontgrendelen met het afneembare sleutel-
blad van de afstandsbediening. Zie pagina 97
voor informatie over het verwijderen van het
sleutelblad.
Vergrendel het dashboardkastje door het
sleutelblad een kwartslag (90 graden)
rechtsom te draaien.
Het sleutelgat staat horizontaal wanneer
het kastje vergrendeld is.
Houd voor het ontgrendelen de omge-
keerde volgorde aan.
Het sleutelgat staat verticaal wanneer het
kastje ontgrendeld is.
N.B.
Wanneer u het bestuurdersportier met het
sleutelblad ontgrendelt en vervolgens
opent, gaat het alarm af. U schakelt het
alarm uit door de afstandsbediening in het
contactslot te steken (zie pagina 108).
3
1
2
G020034
N.B.
De afstandsbediening zonder sleutelblad
geeft geen toegang tot het dashboard-
kastje.
Deze functie is bestemd voor als u de auto
afgeeft voor een onderhoudsbeurt of als u
hem bij een hotel of iets dergelijks laat par-
keren.
05 Sloten en alarm
99
Vergrendelingspunten
05
1. Vergrendelingspunten voor afstandsbedie-
ning met sleutelblad.
2. Vergrendelingspunten voor afstandsbe-
diening zonder sleutelblad.
1 2
G019405
05 Sloten en alarm
100
Keyless drive (optie)
05
Vergrendelings- en startsysteem
zonder sleutel
Dekkingsgebied van Keyless-functie.
Met het Keyless drive-systeem kunt u zonder
een sleutel te gebruiken de auto ontgrendelen,
starten en vergrendelen. U hoeft de afstands-
bediening alleen in een binnenzak of tas bij u
te dragen.
Het systeem maakt het eenvoudiger om de
auto te openen, wanneer u bijvoorbeeld met
boodschappentassen in de ene hand en uw
kind aan de andere hand staat. U hoeft dan
niet langer de afstandsbediening erbij te
nemen of op te zoeken.
De twee afstandsbedieningen van de auto
ondersteunen de Keyless-functie. U kunt er
meer bijbestellen. Het systeem kan tot zes
afstandsbedieningen met Keyless-functie
hanteren.
Afstandsbediening binnen een straal
van 1,5 m rond de auto
Om een portier of de achterklep te kunnen
openen moet de afstandsbediening zich bin-
nen een straal van maximaal 1,5 m rond de
portierhandgrepen of de achterklep bevinden.
Dit betekent dat u de afstandsbediening bij u
moet dragen om een portier te openen. Wan-
neer u aan de ene kant van de auto staat, is
het niet mogelijk om met de afstandsbedie-
ning een portier aan de andere kant te openen.
Het grijs gearceerde gebied op de afbeelding
geeft het dekkingsgebied van de systeeman-
tennes aan.
Als iemand bij het verlaten van de auto een
afstandsbediening met Keyless-functie mee-
neemt, verschijnt er een waarschuwingsmel-
ding op het informatiedisplay en klinkt er een
geluidssignaal. De waarschuwingsmelding
verdwijnt, wanneer de afstandsbediening
weer in de auto wordt gelegd of wanneer u de
startknop naar stand
0 hebt gedraaid. De
waarschuwing wordt alleen gegeven, als de
startknop in stand
I of II staat bij het openen
of sluiten van een portier.
Wanneer de afstandsbediening weer in de
auto is gelegd, verdwijnen de waarschuwings-
melding en het geluidssignaal nadat een van
de volgende handelingen is uitgevoerd:
er is een deur geopend of gesloten;
de startknop is naar stand
0 gedraaid;
•de knop
READ is ingedrukt.
Nooit een afstandsbediening in de auto
achterlaten
Als u een afstandsbediening met Keyless-
functie in de auto laat liggen, wordt deze bij
het vergrendelen van de auto tijdelijk gedeac-
tiveerd. Onbevoegden kunnen het portier er
dan niet meer mee openen.
Als er echter ingebroken wordt en iemand de
afstandsbediening in de auto vindt, kan deze
worden geactiveerd waarna deze opnieuw te
gebruiken is. Pas daarom goed op al uw
afstandsbedieningen.
Storingen in de functie van de afstands-
bediening
De Keyless-functie kan verstoord worden
door elektromagnetische afschermingen en
magnetische velden. Doe het volgende om dit
te voorkomen: leg de afstandsbediening bij-
voorbeeld niet dicht bij een mobiele telefoon,
metalen voorwerpen of in een metalen atta-
chékoffer.
Als er desondanks toch storingen optreden,
moet u de afstandsbediening en het sleutelblad
op de normale manier gebruiken (zie pagina 96).
G007577
05 Sloten en alarm
101
Keyless drive (optie)
05
Vergrendelen
Bij auto’s met Keyless drive-systeem zit er een
knop op de buitenhandgreep van de portieren
U kunt de portieren en de achterklep als volgt
vergrendelen, wanneer de afstandsbediening
zich binnen het dekkingsgebied van de sys-
teemantennes bevindt:
Druk op de vergrendelingsknop op een van
de portierhandgrepen.
Alle portieren moeten zijn gesloten, voordat u
op de vergrendelingsknop drukt. Anders vindt
er geen vergrendeling plaats.
Bij het vergrendelen van de auto komen de
vergrendelingsknoppen aan de binnenkant
van de portieren omlaag.
Ontgrendelen
Wanneer de afstandsbediening zich binnen
het dekkingsgebied van de systeemantennes
bevindt:
Open de portieren door aan de portier-
handgrepen te trekken.
Open de achterklep door de openingsknop
op de achterklep onderhands in te drukken
en de achterklep op te tillen.
Als de Keyless-functie van de afstandsbedie-
ning om wat voor reden dan ook niet werkt,
kunt u de auto ontgrendelen met de ontgren-
delingsknop op de afstandsbediening (zie
pagina 96).
Elektrisch bedienbare stoel (optie),
geheugenfunctie van afstandsbediening
Als meerdere personen met elk hun eigen
afstandsbediening met Keyless-functie in de
auto stappen, neemt de bestuurdersstoel de
stand in die de persoon die als eerste een por-
tier opent heeft gekozen.
Portier ontgrendelen met sleutelblad
Als de centrale vergrendeling niet op de
afstandsbediening reageert (omdat de batte-
rijen bijvoorbeeld leeg zijn), kunt u het
bestuurdersportier op de volgende manier
openen.
Om bij het sleutelgat te komen:
werk de kunststof afdekking van de hand-
greep voorzichtig los door het sleutelblad in
de opening aan de onderkant van de afdek-
king te steken.
Ontgrendel het portier met het sleutelblad.
G020033
N.B.
Bij een auto met een automatische versnel-
lingsbak en het Keyless drive-systeem dient
de keuzehendel in stand
P te worden gezet
en de startknop naar stand
0 te worden
gedraaid, aangezien de auto anders niet
kan worden vergrendeld of op alarm kan
worden gezet.
G020225
05 Sloten en alarm
102
Keyless drive (optie)
05
Locatie antennes
Het Keyless drive-systeem werkt met een
aantal antennes die op verschillende locaties
ingebouwd zijn in de auto.
1. Achterbumper, aan de binnenkant in het
midden
2. Kofferbak, in het midden, helemaal voorin,
onder de vloer
3. Portierhandgreep, links
4. Middenconsole, onder achterstuk
5. Portierhandgreep, rechts
6. Middenconsole, onder voorstuk
Persoonlijke instellingen
U kunt de Keyless-functies naar wens afstel-
len (zie pagina 65).
N.B.
Wanneer u het bestuurdersportier met het
sleutelblad ontgrendelt en vervolgens
opent, gaat het alarm af. U schakelt het
alarm uit door de afstandsbediening in het
contactslot te steken (zie pagina 108).
1 2 3
4 5 6
G020075
WAARSCHUWING
Dragers van een pacemaker dienen min-
stens 22 cm afstand te houden tot de
antennes van het Keyless drive-systeem.
Dit om eventuele storingen in de pacemaker
als gevolg van het Keyless drive-systeem
uit te sluiten.
05 Sloten en alarm
103
Batterij in afstandsbediening
05
Batterij in afstandsbediening bijna
leeg
Wanneer de batterij bijna leeg is zodat de
afstandsbediening niet langer optimaal func-
tioneert, begint het informatiesymbool te
branden en verschijnt de melding SLEUTEL
BATTERIJ LAGE SPANNING op het display.
Batterij in afstandsbediening
vervangen
Als de sloten herhaalde malen achtereen niet
meer op de gebruikelijke afstand reageren op
signalen van de afstandsbediening, moet u de
batterij vervangen (type CR 2450, 3 V).
Leg de afstandsbediening met de knoppen
omlaag neer en werk de afdekking met een
kleine schroevendraaier los.
Verwijder de afdekking.
Let op de positie van de plus- (
+) en
minpool (
) (zie de afbeelding aan de
onderkant van de afdekking).
Werk de batterij los en vervang deze. Kom
niet met uw vingers aan de polen van de
batterij of de contactvlakken.
Plaats de afdekking terug en duw deze
vast.
Zorg dat de oude batterij op een milieuontlas-
tende wijze wordt afgevoerd.
G019406
05 Sloten en alarm
104
Vergrendelen en ontgrendelen
05
Auto van de buitenzijde vergrendelen/
ontgrendelen
Zie pagina 100 voor auto’s met het Keyless
drive-systeem.
Ontgrendelen
Met de ontgrendelingsknop op de afstandsbe-
diening kunt u de auto op twee verschillende
manieren ontgrendelen (afhankelijk van de
persoonlijke instellingen, zie pagina 65):
bij eenmaal indrukken worden de portieren
en de achterklep ontgrendeld;
bij de eerste keer indrukken wordt het
bestuurdersportier ontgrendeld en bij de
twee keer indrukken het passagiersportier
alsmede de achterklep.
Vergrendelen
Met de afstandsbediening kunt u de portieren
en de achterklep tegelijkertijd vergrendelen.
De vergrendelingsknoppen op de portieren en
de portierhandgrepen aan de binnenzijde zijn
dan niet meer te bedienen
1
.
De tankvulklep is niet meer te openen, wan-
neer u de auto met de afstandsbediening ver-
grendeld hebt.
Doorluchtfunctie
Bij lang indrukken van de ontgrendelings- of
vergrendelingsknop worden alle zijruiten tege-
lijk korte tijd geopend en weer gesloten (daar-
bij wordt een openstaand schuifdak ook
gesloten).
U kunt de functie bijvoorbeeld gebruiken om
bij warm weer snel voor frisse lucht in de auto
te zorgen.
Zie pagina 65 voor de verschillende persoon-
lijke instellingen die te verrichten zijn.
Achterklep
Ontgrendelen
Alleen achterklep ontgrendelen:
Druk op de knop van de afstandsbediening
waarmee u de achterklep ontgrendelt.
Vergrendelen
Als de achterklep openstaat bij het vergrende-
len van de portieren, blijft de achterklep ook
na sluiting onvergrendeld staan. Vergrendel
met de afstandsbediening of van de binnen-
zijde om beide portieren en de achterklep te
vergrendelen.
Automatische hervergrendeling
Als u geen van de portieren noch de achter-
klep binnen twee minuten na ontgrendeling
opent, worden alle sloten automatisch weer
vergrendeld (geldt niet bij vergrendeling van
de binnenzijde). Deze functie beperkt de kans
dat u de auto per ongeluk onvergrendeld kunt
laten staan. Zie pagina 108 voor auto’s met
alarmsysteem.
1
Geldt voor bepaalde markten.
N.B.
Ook als er nog een portier of de achterklep
openstaat is het mogelijk de auto te ver-
grendelen. Wanneer u het geopende portier
of de achterklep vervolgens sluit bestaat
het gevaar dat u zich buitensluit met de
sleutels nog in de auto.
(Alleen bepaalde markten).
WAARSCHUWING
Let erop dat inzittenden in de auto kunnen
worden opgesloten, als u de auto van de
buitenzijde vergrendelt. De auto is dan
namelijk niet meer van de binnenzijde te
ontgrendelen.
05 Sloten en alarm
105
Vergrendelen en ontgrendelen
05
Auto van de binnenzijde vergrendelen/
ontgrendelen
Met de vergrendelingsknop bij de portierhand-
greep kunt u de portieren en de achterklep
tegelijkertijd vergrendelen of ontgrendelen.
Ontgrendelen
Druk op het bovenste gedeelte van de
vergrendelingsknop.
Als u de knop lang indrukt, worden ook alle
zijruiten geopend.
Vergrendelen
Druk op het onderste gedeelte van de
vergrendelingsknop.
Bij lang indrukken worden ook de zijruiten
en het schuifdak gesloten.
Portieren openen
Als de portieren van de binnenzijde vergren-
deld zijn:
Trek tweemaal aan de handgreep om de
portieren te ontgrendelen, waarna u ze kunt
openen.
Automatische vergrendeling
Het is mogelijk om de portieren en de achter-
klep automatisch te laten vergrendelen bij rij-
snelheden hoger dan 7 km/h.
Wanneer deze functie actief is, kunt u vergren-
delde portieren op een van de volgende twee
manieren openen:
trek tweemaal aan een van de openings-
handgrepen
druk op de ontgrendelingsknop bij de ope-
ningshandgreep.
U kunt de functie activeren/deactiveren onder
Persoonlijke instellingen (zie pagina 65).
G007451
05 Sloten en alarm
106
Vergrendelen en ontgrendelen
05
Safelock-functie
Bij activering van de zogeheten Safelock-
functie zijn de portieren niet meer van de bin-
nenzijde te openen, als ze eenmaal vergren-
deld zijn.
Met de afstandsbediening activeert u de Safe-
lock-functie die 25 seconden na vergrendeling
van de portieren in werking treedt.
Bij Safelock is de auto alleen met de afstands-
bediening te ontgrendelen. De portieren zijn
tevens van de buitenzijde te openen met
behulp van het sleutelblad.
Tijdelijk deactiveren
1. Safelock-functie en alarmsensoren deactive-
ren.
2. Geen functie
Als u de portieren van de buitenzijde wilt ver-
grendelen terwijl er iemand in de auto achter-
blijft, kunt u de Safelock-functie tijdelijk deac-
tiveren. U doet dat als volgt:
Steek de sleutel in het contactslot, draai
deze naar stand
II en vervolgens terug naar
stand
I of 0.
Druk op de knop (1).
Als de auto uitgerust is met een alarmsysteem
met bewegingsmelders en niveausensoren,
worden ook deze tegelijkertijd gedeactiveerd
(zie pagina 108).
Het lampje in de knop licht op en blijft bran-
den, totdat u de auto met de sleutel of de
afstandsbediening vergrendelt.
Er verschijnt een melding op het display
zolang de sleutel in het contactslot steekt.
De volgende keer dat u de motor start, worden
de Safelock-functie en sensoren weer
geactiveerd.
2
1
G020226
N.B.
Bij auto’s met alarmsysteem:
let erop dat de auto bij het vergrendelen op
alarm wordt gezet.
Wanneer een van de portieren van de bin-
nenzijde wordt geopend, gaat het alarm af.
WAARSCHUWING
Laat niemand in de auto achter zonder eerst
de Safelock-functie te deactiveren. Zo
voorkomt u dat iemand opgesloten raakt.
05 Sloten en alarm
107
Alarm (optie)
05
Alarmsysteem
Wanneer het alarm is ingeschakeld, worden
alle beveiligde onderdelen continu gecontro-
leerd.
Het alarm gaat af, als:
een portier, de motorkap of de achterklep
wordt geopend;
het contactslot wordt omgedraaid met een
verkeerde sleutel of wordt gemanipuleerd;
er een beweging in de passagiersruimte
wordt waargenomen (als er een bewe-
gingsmelder aanwezig is);
de auto wordt opgetakeld of weggesleept
(op auto’s met een niveausensor);
de accukabel wordt ontkoppeld;
iemand de sirene probeert los te koppelen;
de achterruit wordt ingeslagen.
Alarmlampje op dashboard
Een lampje op het dashboard geeft de status
van het alarmsysteem aan:
het lampje is uit – het alarm is uitgescha-
keld.
het lampje knippert snel vanaf het moment
van uitschakelen van het alarm tot aan het
moment van aanzetten van het contact –
het alarm is afgegaan.
het lampje licht om de twee seconden
eenmaal op nadat de richtingaanwijzers
van de auto een lang lichtsignaal hebben
afgegeven: het alarm is ingeschakeld.
Als er een storing in het alarmsysteem is
opgetreden, verschijnt er een melding op het
informatiedisplay. Neem dan contact op met
een erkende Volvo-werkplaats.
Alarmfunctie inschakelen
Druk op de vergrendelingsknop van de
afstandsbediening. De richtingaanwijzers
van de auto geven een lang lichtsignaal af
ter bevestiging dat het alarm is ingescha-
keld en dat de portieren zijn vergrendeld.
Alarmfunctie uitschakelen
Druk op de ontgrendelingsknop van de
afstandsbediening. De richtingaanwijzers
van de auto geven twee korte lichtsignalen
af ter bevestiging dat het alarm is uitge-
schakeld en dat de portieren zijn ontgren-
deld.
G020227
N.B.
Voer nooit zelf reparaties aan of wijzigingen
in het alarmsysteem uit. Dergelijke ingrepen
kunnen van invloed zijn op de verzekerings-
voorwaarden.
BELANGRIJK
De richtingaanwijzers van de auto geven
een lang lichtsignaal af en het lampje op het
dashboard licht om de twee seconden een-
maal op ter bevestiging dat het alarm volle-
dig is ingeschakeld.
05 Sloten en alarm
108
Alarm (optie)
05
Automatische inschakeling van het
alarm
De functie voorkomt dat u de auto per ongeluk
verlaat zonder het alarm in te schakelen.
Als u geen van de portieren noch de achter-
klep binnen twee minuten na uitschakeling
van het alarm opent (en de auto werd met de
afstandsbediening ontgrendeld), dan wordt
het alarm automatisch weer ingeschakeld. De
auto wordt tegelijkertijd vergrendeld.
Geactiveerd alarm uitschakelen
Druk op de ontgrendelingsknop van de
afstandsbediening of steek de sleutel in het
contactslot.
De richtingaanwijzers van de auto geven ter
bevestiging twee korte lichtsignalen af.
Alarmsignalen
Bij alarm gebeurt het volgende:
Er klinkt 25 seconden lang een sirene. Deze
beschikt over een eigen accu die wordt
ingeschakeld, als de accu van de auto te
weinig vermogen heeft of ontkoppeld is.
Alle richtingaanwijzers knipperen vijf minu-
ten lang of totdat u het alarm uitschakelt.
Afstandsbediening werkt niet
Ook als de afstandsbediening om wat voor
reden dan ook niet werkt, kunt u het alarm nog
steeds uitschakelen en de motor als volgt
starten:
Open het bestuurdersportier met het sleu-
telblad. Het alarm gaat af en de sirene
klinkt.
Bij auto’s met Keyless drive moet u eerst
de startknop verwijderen door de pal (1) in
te duwen en de knop los te trekken (2).
Steek de afstandsbediening in het
contactslot (3). Het alarm wordt uitgescha-
keld. Het alarmlampje knippert snel totdat u
de contactsleutel naar stand
II draait.
Beperkt alarmniveau
1. Safelock-functie en alarmsensoren deactiveren.
2. Geen functie
Om te voorkomen dat het alarm per ongeluk
afgaat, bijvoorbeeld op een veerboot, kunt u
de bewegingsmelder en de niveausensoren
tijdelijk uitschakelen:
Draai de contactsleutel eerst naar stand
II,
vervolgens terug naar stand
0 en neem de
sleutel uit.
Druk op de knop (1). Het lampje in de knop
blijft branden, totdat u de auto vergrendelt.
Zolang de sleutel in het contact steekt (of tot
één minuut na het uitnemen van de sleutel),
staat er een melding op het display.
G019420
2
1
G020226
05 Sloten en alarm
109
Alarm (optie)
05
Bij auto’s met Safelock-functie wordt ook
deze functie gedeactiveerd (zie pagina 106).
De volgende keer dat u de motor start, worden
de sensoren alsmede de Safelock-functie
weer geactiveerd.
Alarmsysteem testen
Bewegingsmelder in passagiersruimte
testen
Open alle ruiten.
Activeer het alarm. Het lampje knippert
langzaam om aan te geven dat het alarm is
ingeschakeld.
Wacht 30 seconden.
Test de bewegingsmelder in de passagiers-
ruimte door een tas of iets dergelijks van de
stoel te pakken. Er moet dan een sirene
afgaan en tegelijkertijd moeten alle richtin-
gaanwijzers knipperen.
Deactiveer het alarm door de auto via de
afstandsbediening te ontgrendelen.
Portieren testen
Activeer het alarm.
Wacht 30 seconden.
Ontgrendel de auto met de sleutel aan de
bestuurderszijde.
Open een van de portieren. Er moet dan
een sirene afgaan en tegelijkertijd moeten
alle richtingaanwijzers knipperen.
Deactiveer het alarm door de auto via de
afstandsbediening te ontgrendelen.
Motorkap testen
Ga in de auto zitten en deactiveer de
bewegingsmelder.
Activeer het alarm. Blijf in de auto zitten en
vergrendel de portieren met de knop op de
afstandsbediening.
Wacht 30 seconden.
Ontgrendel de motorkap met de handgreep
onder het dashboard. Er moet dan een
sirene afgaan en tegelijkertijd moeten alle
richtingaanwijzers knipperen.
Deactiveer het alarm door de auto via de
afstandsbediening te ontgrendelen.
110
Algemene informatie .............................................................................. 112
Brandstof tanken .................................................................................... 114
Motor starten ......................................................................................... 115
Motor starten – FlexiFuel ........................................................................ 117
Keyless drive (optie) ............................................................................... 118
Handgeschakelde versnellingsbak ......................................................... 119
Automatische versnellingsbak ...............................................................121
Remsysteem .......................................................................................... 124
Stabiliteits- en tractieregelsysteem ........................................................ 126
Park Assist (optie) ................................................................................... 128
BLIS (Blind Spot Information System) (optie) ......................................... 131
Slepen en bergen ................................................................................... 134
Starten met een hulpaccu ...................................................................... 136
Rijden met een aanhanger ..................................................................... 137
Trekhaak ................................................................................................. 139
Afneembare trekhaak ............................................................................. 141
Lading vervoeren .................................................................................... 146
Lichtbundel aanpassen .......................................................................... 147
06
STARTEN EN RIJDEN
06 Starten en rijden
112
Algemene informatie
06
Zuinig rijden
Zuinig rijden houdt in dat u anticiperend en
rustig rijdt, en uw rijstijl en snelheid afstemt op
de verkeerssituatie.
Laat de motor zo snel mogelijk op bedrijf-
stemperatuur komen.
Laat de motor niet stationair lopen, maar
rijd zo snel mogelijk met lichte belasting.
Een koude motor verbruikt meer brandstof
dan een warme.
Vermijd onnodig snel optrekken en krachtig
remmen.
Laat zware lading niet onnodig lang in de
auto liggen.
Gebruik geen winterbanden op sneeuwvrije
wegen.
Verwijder de lastdrager wanneer u deze
niet nodig hebt.
Rijd niet met open zijruiten.
Nieuwe auto’s en gladde wegen
Oefen onder gecontroleerde omstandigheden
om te testen hoe de nieuwe auto bij gladheid
reageert.
Motor en koelsysteem
In bepaalde omstandigheden, bijvoorbeeld op
steile hellingen en bij het vervoer van een
zware lading, bestaat het gevaar dat de motor
en het koelsysteem oververhit raken.
Vermijd oververhitting van het
koelsysteem
Houd een lage snelheid aan, wanneer u met
een aanhanger achter de auto een lange en
steile helling oprijdt.
Na een zware rit moet u de motor niet
meteen afzetten, maar nog enige tijd statio-
nair laten lopen.
Verwijder verstralers die voor de grille zit-
ten, als u bij extreem warm weer rijdt.
Vermijd oververhitting van de motor
Laat de motor geen hogere toeren maken dan
4500 omw/min (3500 omw/min bij dieselmo-
toren), wanneer u met een aanhanger of cara-
van achter de auto in heuvelachtig gebied
rijdt. Anders kan de olietemperatuur te hoog
oplopen.
Open achterklep
Rijd niet met een geopende achterklep. Als u
toch en stukje met een geopende achterklep
moet rijden, kunt u het volgende doen:
Sluit alle ruiten.
Stuur de lucht naar de voorruit en de vloer
en laat de ventilator op de hoogste snelheid
draaien.
Doorwaaddiepte
U kunt met de auto door waterpartijen van
maximaal 25 cm diep rijden met een maxi-
mumsnelheid van 10 km/h. Wees extra voor-
zichtig bij het doorwaden van stromend water.
Houd een lage snelheid aan tijdens het waden
en breng de auto niet in het water tot stilstand.
Trap na het passeren van de waterpartij licht-
jes op het rempedaal om te controleren of de
remwerking in orde is. Bij water en vuil op de
remblokken kunnen er vertragingen in de rem-
werking optreden.
WAARSCHUWING
Rijd niet met een geopende achterklep. Er
kunnen giftige uitlaatgassen via de kofferbak
de passagiersruimte in worden gezogen.
BELANGRIJK
Er kan schade aan de motor ontstaan, als er
water in het luchtfilter dringt.
Bij diepe waterpartijen kan er water in de
transmissie dringen. De smerende eigen-
schappen van de oliën nemen daarbij af,
waardoor de genoemde systemen minder
lang meegaan.
06 Starten en rijden
113
Algemene informatie
06
Maak de aansluitingen voor de elektrische
motorverwarming en de aanhangerkoppeling
schoon na ritten in water en modder.
Accu niet overmatig belasten
De elektrische functies van de auto belasten
de accu in verschillende mate. Laat de con-
tactsleutel niet te lang achtereen in stand
II
staan, als u de motor hebt afgezet. Gebruik
liever stand
I, omdat er op die manier minder
stroom wordt afgenomen.
Voorbeelden van onderdelen/systemen die
veel stroom afnemen zijn:
interieurventilator
•ruitenwissers
audiosysteem (hoog volume)
stadslichten.
Let er tevens op dat de verschillende acces-
soires het elektrisch systeem belasten. Scha-
kel onderdelen/systemen die veel stroom
nemen uit, wanneer u de motor hebt afgezet.
Als de accuspanning laag is, verschijnt er een
melding op het display. De energiebespa-
ringsfunctie schakelt bepaalde onderdelen/
systemen uit of verlaagt de belasting van de
accu door bijvoorbeeld de interieurventilator
lager te zetten en de geluidsinstallatie uit te
schakelen. U laadt de accu op door de motor
te starten.
BELANGRIJK
Laat de auto niet langdurig in water staan
dat tot boven de dorpelbalken komt om
elektrische storingen te voorkomen.
Probeer de motor na afslag in een waterpar-
tij niet opnieuw te starten. Sleep de auto uit
de waterpartij.
06 Starten en rijden
114
Brandstof tanken
06
Tankvulklep openen
Schakel voordat u tankt de standverwarming op
brandstof uit
Open de tankvulklep met de knop op het ver-
lichtingspaneel (zie pagina 47). De klep kan
niet worden geopend wanneer de motor loopt.
De tankvulklep zit op het rechter achterspat-
bord.
Sluiten
Duw de klep dusdanig in dat u die hoort klik-
ken.
Tankdop
1. Draai de tankdop zo ver los dat u een
merkbare weerstand voelt.
2. Draai de dop tot aan de aanslag voorbij
de weerstand.
3. Trek de dop uit de vulopening.
4. Hang hem aan de binnenkant van de
tankvulklep op.
Brandstof tanken
Giet de tank niet te vol door het vulpistool na
de eerste afslag uit de vulopening te halen.
Gebruik geen brandstof met een slechtere
kwaliteit dan aangegeven op pagina 237,
omdat dit een nadelige invloed kan hebben op
het motorvermogen en het brandstofverbruik.
Benzine
Dieselolie
Bij lage temperaturen (–5 C tot –40 C) kan
de paraffine in de dieselolie uitvlokken, wat
aanleiding kan geven tot startproblemen.
G007632
N.B.
Plaats de tankdop na het tanken terug.
Draai de dop zo ver dicht dat u een of meer
duidelijke klikken hoort.
N.B.
Een te volle tank kan bij warm weer overlo-
pen.
WAARSCHUWING
Gemorste brandstof kan door de hete uit-
laatgassen ontvlammen.
Schakel voordat u gaat tanken de standver-
warming op brandstof uit.
Schakel voordat u gaat tanken uw mobiele
telefoon uit. De beltoon kan aanleiding
geven tot vonkvorming en daarbij de brand-
stofdampen ontsteken met gevaar voor
brand en verwondingen.
BELANGRIJK
Voeg nooit reinigende additieven (dopes)
aan de benzine toe zonder het uitdrukkelijke
advies van Volvo.
BELANGRIJK
Gebruik speciale winterbrandstof tijdens de
wintermaanden.
06 Starten en rijden
115
Motor starten
06
Voordat de motor wordt gestart
Trek de handrem aan.
Automatische versnellingsbak
Zet de keuzehendel in stand P of N.
Handgeschakelde versnellingsbak
Zet de versnellingspook in de neutrale stand
en houd het koppelingspedaal volledig inge-
drukt. Dit is met name van belang bij strenge
vorst.
Motor starten
Benzine
Draai de contactsleutel naar stand III.
Als de motor niet binnen 5–10 seconden
aanslaat, moet u de sleutel loslaten en een
nieuwe startpoging doen.
Dieselolie
1. Draai de contactsleutel naar stand II.
Een controlelampje op het instrumenten-
paneel gaat branden om aan te geven dat
de motor wordt voorverwarmd (zie
pagina 41).
2. Draai de sleutel naar stand
III, wanneer
het controlelampje uitgaat.
Automatisch starten (5 cilindermotor)
Met de functie automatisch starten hoeft u de
contactsleutel (of de startknop op modellen
met Keyless drive, zie pagina 118) niet langer
in de startstand (stand
III) vast te houden tot-
dat de motor is aangeslagen.
Draai de contactsleutel naar de startstand en
laat de sleutel weer los. De startmotor blijft
vervolgens automatisch draaien totdat de
motor is aangeslagen.
Roetfilter dieselmotor (DPF)
Dieselmodellen zijn uitgerust met een roetfil-
ter, waardoor een nog efficiëntere uitlaatgas-
reiniging mogelijk is. Onder normale rijom-
standigheden blijven de roetdeeltjes uit de uit-
laatgassen in het filter achter. Om de roetdeel-
tjes te verbranden en het filter te legen wordt
een zogeheten regeneratie gestart. Daarvoor
moet de motor de normale bedrijfstempera-
tuur hebben.
Afhankelijk van de rijomstandigheden wordt
het filter om de 300–900 kilometer geregene-
reerd. De regeneratie duurt normaal 10 tot
20 minuten. Gedurende deze tijd kan het
brandstofverbruik ietwat stijgen.
Om de motor tijdens de regeneratie zwaarder
te belasten is het mogelijk dat de achterruit-
verwarming zonder verdere indicatie spontaan
aanslaat.
Regeneratie bij koud weer
Als u bij koud weer vaak korte afstanden rijdt,
komt de motor niet voldoende op tempera-
tuur. Dit betekent dat het roetfilter niet gerege-
nereerd en niet geleegd wordt.
WAARSCHUWING
Neem de contactsleutel nooit tijdens het rij-
den uit het contactslot, ook niet als de auto
gesleept wordt. U loopt anders het gevaar
dat het stuurslot wordt geactiveerd, waar-
door de auto onbestuurbaar wordt.
Bij het slepen moet de contactsleutel in
stand II staan.
N.B.
Tijdens de koude start is het mogelijk dat
het motortoerental merkbaar hoger ligt dan
normaal is voor bepaalde motortypes. Dit
omdat ernaar wordt gestreefd het uitlaat-
gasreinigingssysteem zo snel mogelijk op
bedrijfstemperatuur te brengen en tegelij-
kertijd de uitstoot te beperken van stoffen
die schadelijk zijn voor het milieu.
N.B.
Als u bij strenge vorst een dieselmotor start
zonder de voorgloeifunctie af te wachten, is
het mogelijk dat de automatische startfunc-
tie enkele seconden uitgesteld wordt.
06 Starten en rijden
116
Motor starten
06
Wanneer het filter voor ca. 80 % met roetdeel-
tjes gevuld is, licht een oranje gevarendrie-
hoek op het instrumentenpaneel op en ver-
schijnt de melding ROETFILTER VOL ZIE
GEBR. HANDLEIDING op het display van het
instrumentenpaneel.
U start de regeneratie van het filter door met
de auto op een secundaire weg of op een
snelweg te rijden totdat de motor voldoende
op temperatuur is gekomen. Daarna rijdt u
nog ca. 20 minuten verder. Tijdens de regene-
ratie levert de motor van de auto iets minder
vermogen.
Na afloop van de regeneratie verdwijnt de
waarschuwingsmelding automatisch.
Gebruik bij koud weer de standverwarming
(optie) zodat de motor sneller op temperatuur
komt.
Contactsleutels en elektronische
startblokkering
Laat de contactsleutel nooit samen met
andere sleutels of metalen voorwerpen aan
dezelfde sleutelbos hangen. Als u dat wel
doet, kan de elektronische startblokkering
onbedoeld worden geactiveerd.
Contact- en stuurslot
0 – Blokkeerstand
Het stuurslot blokkeert het
stuurwiel, wanneer u de sleu-
tel uit het contactslot neemt.
I – Radiostand
Bepaalde onderdelen van het
elektrische systeem kunnen
worden ingeschakeld. Het
elektrische systeem van de
motor is echter uitgescha-
keld.
II – Rijstand
De stand waarin de contact-
sleutel tijdens het rijden
staat. Het elektrische sys-
teem van de auto is inge-
schakeld.
III – Startstand
De startmotor wordt inge-
schakeld. Wanneer u nadat
de motor is aangeslagen de
sleutel loslaat, veert deze
automatisch terug naar de rij-
stand.
Als de sleutel tussen twee standen in staat
kan er een tikkend geluid te horen zijn. Draai
de sleutel in dat geval eerst naar stand
II en
daarna terug om het geluid te laten verdwij-
nen.
Bij een geactiveerd stuurslot
Als de voorwielen dusdanig staan dat het
stuurslot belast wordt, kan er een waarschu-
wing op het informatiedisplay verschijnen met
de melding dat de motor niet kan worden
gestart.
1. Neem in dat geval de sleutel uit en draai
aan het stuurwiel, zodat het stuurslot ont-
last wordt.
2. Houd het stuurwiel in dezelfde stand
vast terwijl u de sleutel weer in het
contactslot steekt en een nieuwe start-
poging doet.
Zorg dat het stuurslot actief is, wanneer u de
auto verlaat. Zo beperkt u de kans op diefstal.
BELANGRIJK
Als het filter helemaal met deeltjes gevuld
is, kan het onbruikbaar worden. De motor
start dan moeilijk en de kans bestaat dat het
filter moet worden vervangen.
WAARSCHUWING
Neem de contactsleutel nooit tijdens het rij-
den uit het contactslot, ook niet als de auto
gesleept wordt. U loopt anders het gevaar
dat het stuurslot wordt geactiveerd, waar-
door de auto onbestuurbaar wordt.
WAARSCHUWING
Neem bij het verlaten van de auto altijd de
contactsleutel uit het contactslot. Dit geldt
in het bijzonder wanneer er kinderen in de
auto achterblijven.
06 Starten en rijden
117
Motor starten – FlexiFuel
06
Algemene informatie over het starten
van een FlexiFuel-motor
Laat de startmotor nooit meer dan
30 seconden achtereen draaien.
Laat de contactsleutel los zodra de motor
aanslaat.
Bij herhaalde startpogingen treedt de start-
blokkering in werking. Om een nieuwe
startpoging te doen moet u de sleutel eerst
terugdraaien naar stand I of 0.
Bij startproblemen
Doe het volgende, wanneer de motor niet aan-
slaat:
Trap het gaspedaal voor ongeveer 1/3 tot
de helft van de pedaalweg in.
Draai de contactsleutel naar stand III.
Laat de sleutel los zodra de motor aanslaat
en verminder de druk op het gaspedaal
naarmate het motortoerental oploopt.
Als de motor dan nog niet aanslaat:
Trap het gaspedaal volledig in en herhaal
de laatste twee stappen van het voor-
gaande stukje.
Starten bij lage buitentemperaturen
Als de te verwachten temperatuur lager is dan
–10 C, wordt geadviseerd de hoeveelheid
benzine in de tank te verhogen door zo moge-
lijk loodvrije benzine (RON 95) bij te vullen.
Bij gebruik van ca. 10 liter benzine (RON 95)
zal het gehalte aan bio-ethanol E85 in een
tank die voor driekwart gevuld is, afnemen van
85 % tot 70 %. Dit verbetert de koudestar-
teigenschappen aanmerkelijk.
Rijeigenschappen, adaptatie
Wanneer u de accu loskoppelde of van brand-
stofsoort veranderde, kan de stationairloop
onregelmatig zijn. De motor past zich echter
na verloop van tijd aan de nieuwe brand-
stofsoort aan: er vindt met andere woorden
adaptatie plaats.
Bij het overschakelen op een andere brand-
stofsoort neemt de adaptatie enige tijd in
beslag. Als de auto stroomloos is geweest,
dient u er iets langer in te rijden.
Motorverwarming
Aansluiting voor motorverwarming
Als de te verwachten temperatuur lager is
dan –10 C, wordt u geadviseerd de motorver-
warming te gebruiken om de motor sneller te
kunnen starten wanneer er bio-ethanol E85 in
de tank zit.
Tot de standaarduitrusting van een FlexiFuel-
model behoort een elektrische motorverwar-
ming
1
. Een voorverwarmde motor slaat sneller
aan en loopt beter, wat een aanzienlijke
beperking van de emissies en het brandstof-
verbruik inhoudt. Maak daarom tijdens de win-
termaanden zoveel mogelijk gebruik van de
motorverwarming.
Op pagina 237 kunt u meer lezen over de
FlexiFuel-brandstof bio-ethanol (E85).
N.B.
Als u bij extreme vorst geen gebruik maakt
van de motorverwarming, zal de auto start-
problemen vertonen wanneer er alleen bio-
ethanol E85 in de tank zit.
1
Optie overige motoren
5
3
06 Starten en rijden
118
Keyless drive (optie)
06
Algemene informatie
Met het Keyless drive-systeem kunt u zonder
een sleutel te gebruiken de auto ontgrendelen,
starten en vergrendelen (zie pagina 100).
De startknop van het contactslot werkt op
dezelfde manier als een contactsleutel. U kunt
de motor alleen starten, wanneer een van de
afstandsbedieningen van de auto in de passa-
giersruimte of de kofferbak ligt.
Auto starten
Bedien het koppelingspedaal (auto met
handbak) of het rempedaal (auto met auto-
maat).
Benzinemotor
Druk op de startknop en draai deze naar
stand
III.
Dieselmotor
1. Draai eerst de startknop naar stand II en
wacht totdat het dieselcontrolelampje op
het instrumentenpaneel (zie pagina 41) is
gedoofd.
2. Draai de startknop vervolgens naar
stand
III.
Starten met afstandsbediening
Als de batterij in de afstandsbediening leeg is,
werkt de Keyless drive-functie niet. Start de
motor in dat geval door de afstandsbediening
als startknop te gebruiken.
1. Duw de pal op de startknop in.
2. Trek de startknop uit het contactslot.
3. Steek de afstandsbediening in het con-
tactslot en start op dezelfde manier als
bij het gebruik van de startknop.
G019410
G019420
06 Starten en rijden
119
Handgeschakelde versnellingsbak
06
Schakelstanden, vijfversnellingsbak
Trap het koppelingspedaal tijdens het schake-
len altijd zo ver mogelijk in. Haal uw voet na
het schakelen weer van het koppelingspedaal
af! Houd u aan het aangegeven schakelpa-
troon.
Om het brandstofverbruik zo laag mogelijk te
houden, moet u zoveel mogelijk gebruik
maken van hoge versnellingen.
Blokkering achteruitversnelling,
vijfversnellingsbak
Schakel de achteruitversnelling alleen in, wan-
neer de auto stilstaat. Om de achteruitversnel-
ling in te schakelen moet u de versnellings-
pook eerst in de neutrale stand
N zetten. Door
de blokkering van de achteruitversnelling kunt
u de versnellingspook niet rechtstreeks vanuit
de vijfde versnelling in de achteruitversnelling
zetten.
Schakelstanden, zesversnellingsbak
(benzine)
Trap het koppelingspedaal tijdens het schake-
len altijd zo ver mogelijk in. Haal uw voet na
het schakelen weer van het koppelingspedaal
af! Houd u aan het aangegeven schakelpa-
troon.
Om het brandstofverbruik zo laag mogelijk te
houden, moet u zoveel mogelijk gebruik
maken van hoge versnellingen.
Het kan problemen geven de schakelstanden
voor de vijfde en zesde versnelling te vinden,
wanneer de auto stilstaat. Dit omdat de blok-
kering van de achteruitversnelling (die dwars-
slagen blokkeert) dan niet geactiveerd is.
G018256
G018257
G018258
06 Starten en rijden
120
Handgeschakelde versnellingsbak
06
Blokkering achteruitversnelling,
zesversnellingsbak (benzine)
Schakel de achteruitversnelling alleen in, wan-
neer de auto stilstaat.
Schakelstanden, zesversnellingsbak
(diesel)
1
Trap het koppelingspedaal tijdens het schake-
len altijd zo ver mogelijk in. Haal uw voet na
het schakelen weer van het koppelingspedaal
af! Houd u aan het aangegeven schakelpa-
troon.
Om het brandstofverbruik zo laag mogelijk te
houden, moet u zoveel mogelijk gebruik
maken van hoge versnellingen.
Blokkering achteruitversnelling,
zesversnellingsbak (diesel)
Schakel de achteruitversnelling alleen in, wan-
neer de auto stilstaat. Duw de versnellings-
pook omlaag en haal deze naar links om de
achteruitversnelling in te schakelen.
N.B.
De achteruitversnelling wordt elektronisch
geblokkeerd, als de auto sneller rijdt dan
20 km/h.
G018259
1
Bepaalde markten
G018261
G018262
06 Starten en rijden
121
Automatische versnellingsbak
06
Automatisch schakelen met
Geartronic
P – Parkeerstand
Selecteer stand P, wanneer u de motor start
of de auto parkeert.
In stand
P is de versnellingsbak mechanisch
geblokkeerd. Trek bij het parkeren altijd de
handrem aan.
R – Achteruitrijstand
De auto moet stilstaan wanneer u de hendel in
stand
R zet.
N – Neutraalstand
In deze stand kunt u de motor starten en er is
geen versnelling ingeschakeld. Trek de hand-
rem aan, wanneer de auto stilstaat en de keu-
zehendel in stand
N staat.
D – Rijstand
Stand D is de normale rijstand. De versnel-
lingsbak schakelt automatisch op en terug,
afhankelijk van de stand van het gaspedaal en
de snelheid. Zorg ervoor dat de auto stilstaat,
voordat u de keuzehendel vanuit stand
R in
stand
D zet.
Handmatig schakelen met
Geartronics
Met de automatische versnellingsbak Geartro-
nic kunt u ook handmatig schakelen. Bij het
loslaten van het gaspedaal wordt de auto op
de motor afgeremd.
Handmatig schakelen is te activeren door de
hendel vanuit stand
D helemaal naar rechts in
stand
M te zetten. Op het informatiedisplay
verandert het teken
D in een van de cijfers 1–6
afhankelijk van de ingeschakelde versnelling
(zie pagina 39).
Duw de hendel naar voren naar de
+ (plus) om
een hogere versnelling in te schakelen en laat
de hendel weer los. De hendel veert terug naar
de neutrale stand
M.
Trek de hendel naar achteren naar de
(min)
om een lagere versnelling in te schakelen en
laat de hendel weer los.
Handmatig schakelen
M kan op elk moment
tijdens het rijden geactiveerd worden.
Om de automatische rijstand te hervatten
dient u de hendel helemaal naar links in
stand
D te zetten.
Om schokken en afslaan van de motor te
voorkomen, schakelt Geartronic automatisch
terug als u langzamer gaat rijden dan wat voor
de gekozen versnelling gepast is.
BELANGRIJK
De auto moet stilstaan wanneer u de hendel
in stand
P zet.
N.B.
U moet het rempedaal bedienen om de keu-
zehendel uit stand
P te kunnen halen.
G018264
06 Starten en rijden
122
Automatische versnellingsbak
06
Kickdown
1
Als u het gaspedaal volledig intrapt (tot voorbij
de normale volgasstand), schakelt de versnel-
lingsbak automatisch terug naar een lagere
versnelling. Dit is de zogeheten kickdown.
Wanneer u het gaspedaal uit de kickdown-
stand loslaat, schakelt de versnellingsbak
automatisch op.
Gebruik de kickdown om zo snel mogelijk te
accelereren zoals bij het inhalen.
Beveiligingsfunctie
Om overtoeren van de motor te voorkomen, is
het stuurprogramma van de versnellingsbak
voorzien van een terugschakelblokkering
waardoor de zogeheten kickdown niet moge-
lijk is.
Geartronic staat geen terugschakeling/kick-
down toe die tot een dusdanig hoog toerental
leidt dat de motor kan worden beschadigd.
Wanneer u bij hoge motortoeren toch probeert
een dergelijke kickdown uit te voeren, gebeurt
er niets. De auto blijft in de oorspronkelijke
versnelling rijden.
Bij kickdown kan de auto afhankelijk van het
motortoerental één of meer versnellingen
terugschakelen. Om schade aan de motor te
voorkomen schakelt de auto op wanneer de
motor het maximumtoerental heeft bereikt.
Mechanische keuzehendelblokkering
U kunt de hendel altijd ongehinderd heen en
weer halen tussen de standen
N en D. Om de
hendel in een van de overige standen te zet-
ten, moet u een blokkering opheffen door op
de blokkeerknop op de keuzehendel te druk-
ken.
Wanneer u de blokkeerknop indrukt, kunt u de
hendel vooruit- of achteruitbewegen tussen
de standen
P, R, N en D.
Automatische schakelblokkering
Auto’s met een automatische versnellingsbak
zijn uitgerust met een aantal speciale beveili-
gingssystemen:
Sleutelblokkering, Keylock
De keuzehendel moet in stand P staan om de
contactsleutel te kunnen uitnemen. In alle
andere standen is de sleutel geblokkeerd.
Parkeerstand (stand P)
Stilstaande auto met draaiende motor:
Houd uw voet op het rempedaal terwijl u de
keuzehendel verzet.
Elektrische schakelblokkering –
Shiftlock Parkeerstand (stand P)
Om de keuzehendel uit stand P te kunnen
halen, moet de contactsleutel in stand
II staan
en moet het rempedaal worden bediend.
Schakelblokkering, vrijstand (stand N)
Als de keuzehendel in stand N staat en de
auto heeft minstens drie seconden stilge-
staan (of de motor nu loopt of niet), is de keu-
zehendel geblokkeerd in stand
N.
Om de keuzehendel uit stand
N te halen, moet
het rempedaal worden bediend en moet de
contactsleutel in stand
II staan.
1
Niet tijdens handmatig schakelen bij diesel-
modellen.
G020237
06 Starten en rijden
123
Automatische versnellingsbak
06
Automatische schakelblokkering
deactiveren
In bepaalde gevallen moet u de auto kunnen
verzetten, wanneer er niet in gereden kan wor-
den zoals bij een lege accu. Doe het volgende
om de auto in dat geval te verzetten:
1. Er zit een dekplaatje onder het keuzehen-
delpaneel met
P-R-N-D. Open het aan de
achterzijde.
2. Steek het sleutelblad van de afstands-
bediening zo ver mogelijk in de opening
omlaag.
3. Houd het sleutelblad ingedrukt, terwijl u
de keuzehendel uit stand
P haalt.
Koude start
Als u bij koud weer wegrijdt, is het mogelijk
dat het schakelen ietwat stug gaat. Dit komt
omdat de versnellingsbakolie bij lagere tem-
peraturen stroperiger wordt. Wanneer u bij
lage temperaturen wegrijdt, schakelt de ver-
snellingsbak later op dan normaal om de uit-
stoot van uitlaatgassen te beperken.
G018263
N.B.
Afhankelijk van de motortemperatuur tij-
dens de start is het mogelijk dat het motor-
toerental van bepaalde motortypen na een
koude start iets hoger is dan normaal.
06 Starten en rijden
124
Remsysteem
06
Rembekrachtiging
Als de auto rolt of wordt gesleept met een uit-
geschakelde motor, moet u ongeveer vijfmaal
zoveel druk uitoefenen op het rempedaal als
wanneer de motor loopt. Als u bij het starten
van de motor op het rempedaal trapt, kan het
rempedaal iets omlaagkomen. Dit is volkomen
normaal omdat de rembekrachtiging geacti-
veerd wordt. Bij een auto met EBA (Emer-
gency Brake Assistance) kan dit nog duidelij-
ker te merken zijn.
Remkringen
Het nevenstaande lampje licht op,
wanneer er een remkring defect
is.
Als er een storing in een van de
remkringen optreedt, is remmen nog steeds
mogelijk. U moet het rempedaal echter verder
intrappen en het pedaal kan minder stug aan-
voelen. U moet harder op het pedaal trappen
om de normale remkracht te verkrijgen.
Vocht kan de remeigenschappen
beïnvloeden
Door opspattend water (bij hevige regenval, in
waterplassen of tijdens een wasbeurt) worden
de onderdelen van het remsysteem nat. Daar-
door kunnen de wrijvingseigenschappen van
de remblokken gewijzigd worden, zodat u een
bepaalde verlenging van de aanspreekduur
van de remmen kunt merken.
Trap zo nu en dan lichtjes op het rempedaal,
als u lange afstanden in de regen of sneeuw-
modder aflegt. Doe dit ook bij zeer vochtig of
koud weer. Op die manier verwarmt u de rem-
blokken waardoor het vocht verdampt. Deze
procedure is ook aan te raden voordat u de
auto voor langere tijd in dergelijke weersom-
standigheden parkeert.
Als de remmen zwaar belast worden
De remmen van de auto worden zwaar belast,
wanneer u in de bergen of op wegen met ver-
gelijkbare niveauverschillen rijdt; zelfs als u
niet bijzonder hard op het rempedaal trapt.
Omdat de snelheid in dergelijke omstandighe-
den vaak laag is, worden de remmen niet even
goed gekoeld als bij snelle ritten op vlakke
wegen.
Om de remmen niet overmatig te belasten,
kunt u tijdens het afdalen beter terugschake-
len dan het rempedaal gebruiken. Gebruik
dezelfde versnelling die u zou gebruiken wan-
neer u een helling oprijdt. Op die manier kunt u
beter op de motor afremmen en hoeft u de
rem slechts korte tijd te gebruiken.
Let erop dat u de remmen nog meer belast,
wanneer u met een aanhanger rijdt.
Antiblokkeerremsysteem (ABS)
Het ABS (Anti-lock Braking Sys-
tem) voorkomt dat de wielen tij-
dens het remmen geblokkeerd
raken.
Zo blijft de auto bestuurbaar,
waardoor het bijvoorbeeld makkelijker is om
obstakels te ontwijken.
Wanneer u na het starten van de motor weg-
rijdt en een snelheid van ca. 20 km/h hebt
bereikt, gaat er een korte zelftest van het ABS
van start. Dit kunt u zowel horen als voelen
aan de pulsaties in het rempedaal.
Om het ABS maximaal te benutten:
1. Trap zo hard mogelijk op het rempedaal (er
zijn pulsaties voelbaar).
2. Stuur de auto in de rijrichting en blijf
druk op het rempedaal uitoefenen.
WAARSCHUWING
De rembekrachtiging werkt alleen, als de
motor loopt.
N.B.
Als geremd moet worden met een uitge-
schakelde motor, trap dan eenmaal hard en
resoluut op het rempedaal – dus niet pom-
pen.
06 Starten en rijden
125
Remsysteem
06
Aarzel niet om op een terrein zonder verkeer te
testen hoe het ABS in verschillende weersom-
standigheden reageert.
Het waarschuwingslampje voor ABS licht
twee seconden op, als er de vorige keer dat
de motor liep een storing in het ABS is opge-
treden.
Remkrachtverhoging – EBA
Het EBA (Emergency Brake Assistance) is
dusdanig geconstrueerd dat u, wanneer u
krachtig moet remmen, altijd meteen het
maximale remvermogen kunt afnemen. Het
systeem registreert het moment waarop u
krachtig wilt afremmen door de snelheid te
meten waarmee u het rempedaal bedient. Blijf
remmen zonder het rempedaal los te laten. De
regeling wordt uitgeschakeld, wanneer u het
rempedaal loslaat. Het systeem is altijd actief.
U kunt het dan ook niet uitschakelen.
WAARSCHUWING
Als de waarschuwingslampjes voor het
remsysteem en ABS tegelijkertijd branden,
kan er een storing in het remsysteem zijn
opgetreden. Als het remvloeistofpeil in dat
geval in orde is, moet u de auto voorzichtig
naar de dichtstbijzijnde erkende Volvo-
werkplaats rijden om het remsysteem te
laten controleren.
Als het remvloeistofpeil lager is dan het
MIN-streepje van het remvloeistofreservoir,
kunt u beter niet verder rijden met de auto
voordat er remvloeistof is bijgevuld.
Controleer tevens de oorzaak van het rem-
vloeistofverlies.
N.B.
Wanneer het EBA geactiveerd wordt, zakt
het rempedaal iets verder omlaag dan nor-
maal. Bedien het rempedaal zolang dat
nodig is. Zodra u het rempedaal loslaat,
worden de remmen volledig gelost.
06 Starten en rijden
126
Stabiliteits- en tractieregelsysteem
06
Algemene informatie
Het stabiliteits- en tractieregelsysteem STC/
DSTC (Dynamic Stability and Traction Control)
helpt de bestuurder voorkomen dat de wielen
doorslippen en verbetert de tractie van de
auto.
Bij een ingreep van het systeem kunnen er
merkbare pulsaties optreden in het rem- of
gaspedaal. Tijdens het gas geven kan de auto
langzamer optrekken dan u verwacht.
Afhankelijk van de markt is de auto uitgerust
met STC of DSTC. In de tabel staan de bijbe-
horende regelingen van de verschillende sys-
temen aangegeven.
Antislipregeling
Deze regeling beperkt de aandrijfkracht en
remkracht van elk van de afzonderlijke wielen
om de auto op die manier te stabiliseren.
Antispinregeling
Deze regeling voorkomt dat de aangedreven
wielen tijdens het optrekken doorslippen.
Tractieregeling
Deze regeling is actief op lage snelheden en
brengt de aandrijfkracht van een slippend
aandrijfwiel over op een aandrijfwiel dat niet
slipt.
Beperkte functie
Iedere keer dat u de auto start, wordt het sta-
biliteitssysteem automatisch geactiveerd.
Het is mogelijk de werking van het systeem te
beperken, wanneer de wielen doorslippen en
u gas geeft.
Het systeem grijpt bij doorslippende wielen
dan later in, zodat er een hogere mate van
doorslippen mogelijk is. Dit levert een grotere
bedieningsvrijheid op bij dynamisch rijden.
De aandrijving in diepe lagen sneeuw of zand
wordt verbeterd, omdat er dan geen beperkin-
gen meer gelden voor de te geven hoeveel-
heid gas.
Functie/systeem STC DSTC
Antislipregeling X
Antispinregeling X X
Tractieregeling X X
B
A
G020349
06 Starten en rijden
127
Stabiliteits- en tractieregelsysteem
06
Bediening
Draai aan het duimwiel (A) totdat het menu
STC/DSTC verschijnt.
DSTC AAN betekent dat de werking van het
systeem ongewijzigd is.
DSTC SPIN CONTROL UIT betekent dat er
beperkingen gelden voor de werking van het
systeem.
–Houd
RESET (B) ingedrukt totdat het menu
DSTC wordt gewijzigd.
Het lampje brandt tegelijkertijd om u
eraan te herinneren dat er beperkingen voor
het systeem gelden. De beperkingen voor de
werking van het systeem blijven van kracht
totdat u de motor een volgende keer opnieuw
start.
Meldingen op informatiedisplay
TRACTIECONTROLE TIJDELIJK UIT bete-
kent dat de functie van de regeling tijdelijk
beperkt is wegens een te hoge remtempera-
tuur.
De regeling wordt automatisch opnieuw inge-
schakeld, wanneer de remmen weer zijn afge-
koeld.
ANTI-SKID SERVICE VEREIST betekent dat
de regeling door een storing werd uitgescha-
keld.
Breng de auto op een veilige plaats tot
stilstand en zet de motor af.
Als de melding een volgende keer dat u motor
start opnieuw verschijnt, moet u de auto naar
een erkende Volvo-werkplaats rijden.
Lampjes op instrumentenpaneel
DSTC
Informatie
Lees de melding op het informatiedisplay, als
de lampjes en gelijktijdig oplichten.
Als alleen het lampje oplicht, betekent dat
het volgende:
een knipperend lampje geeft aan dat het
STC/DSTC op dat moment ingrijpt;
een lampje dat twee seconden brandt geeft
aan dat de systeemtest bij het starten van
de motor loopt;
een lampje dat na het starten van de motor
of tijdens het rijden oplicht, duidt op een
storing in het STC/DSTC.
een lampje dat na uitschakeling continu
blijft branden herinnert u eraan dat er
beperkingen gelden voor het STC/DSTC.
WAARSCHUWING
Er kunnen wijzigingen optreden in de rijei-
genschappen van de auto, als de werking
van het systeem wordt beperkt.
N.B.
DSTC AAN verschijnt enkele seconden op
het display en het lampje
brandt iedere
keer dat u de motor start.
06 Starten en rijden
128
Park Assist (optie)
06
Algemene informatie over Park
Assist
1
Park Assist voor- en achterzijde
De Park Assist is bedoeld als hulpmiddel tij-
dens het parkeren. Geluidssignalen geven de
afstand tot een waargenomen obstakel aan.
Varianten
Park Assist is verkrijgbaar in twee varianten:
Park Assist aan de achterzijde
Park Assist aan de voor- en achterzijde
Functie
Hoe dichter u het obstakel achter of voor de
auto nadert, des te sneller volgen de geluids-
signalen elkaar op. Wanneer u ondertussen
een andere geluidsbron van het audiosysteem
beluistert, wordt het volume daarvan tijdelijk
verlaagd.
Bij een afstand van ca. 30 cm bestaat het
geluidssignaal uit een ononderbroken toon.
Als er zowel voor als achter de auto obstakels
binnen deze afstand liggen, komen de
geluidssignalen beurtelings uit de luidsprekers
aan linker- en rechterzijde.
Park Assist aan de achterzijde
Het systeem wordt bij het starten van de
motor automatisch ingeschakeld.
Park Assist aan de achterzijde wordt geacti-
veerd bij het inschakelen van de achteruitver-
snelling waarna de melding Park Assist actief
Exit is deactiveren op het audiodisplay ver-
schijnt.
Als het systeem uitgeschakeld is, verschijnt
op het display de melding Park Assist inac-
tief Enter is activeren zodra u de achteruit-
versnelling inschakelt. Zie pagina 65 voor het
wijzigen van de instelling.
Het meetbereik strekt tot ca. 1,5 m recht ach-
ter de auto. De geluidssignalen komen uit de
luidsprekers achterin.
Beperkingen
Bij het achteruitrijden met bijvoorbeeld een
aanhanger achter de auto of een fietsdrager
op de trekhaak moet u het systeem uitschake-
len. Als u dat niet doet, reageren de sensoren
op de aanhanger of fietsdrager.
1
Afhankelijk van de markt is Park Assist een
standaardfunctie, optie of accessoire.
WAARSCHUWING
Hoewel de Park Assist handig is bij het par-
keren, bent u nog altijd schadeplichtig bij
eventuele fouten. Wanneer er obstakels in
de dode hoeken van de sensoren zitten, zal
het systeem ze niet kunnen ontdekken.
Houd kinderen en dieren in de buurt van de
auto in de gaten.
G020294
N.B.
De Park Assist aan de achterzijde wordt au-
tomatisch uitgeschakeld, wanneer u een
aanhanger achter de auto hebt hangen die
met een originele aanhangerkabel van
Volvo aangesloten is.
06 Starten en rijden
129
Park Assist (optie)
06
Park Assist aan voor- en achterzijde
Aan/Uit-knop (rechter knop op afbeelding)
Bij het starten van de motor wordt het sys-
teem automatisch geactiveerd wat wordt aan-
gegeven door het brandende lampje in de
Aan/Uit-knop. Wanneer u de Park Assist met
deze knop uitschakelt, dooft het lampje.
Park Assist aan de voorzijde
De Park Assist aan de voorzijde is actief bij
snelheden tot 15 km/h. Bij hogere snelheden
wordt het systeem gedeactiveerd. Het sys-
teem wordt opnieuw geactiveerd bij snelhe-
den lager dan 10 km/h.
Het meetbereik strekt tot ca. 0,8 m recht voor
de auto. De geluidssignalen bij obstakels vóór
de auto komen uit de luidsprekers voorin.
Beperkingen
Het is niet mogelijk de Park Assist te combine-
ren met verstralers, omdat de sensoren op de
verstralers reageren.
Park Assist aan de achterzijde
Park Assist aan de achterzijde wordt geacti-
veerd bij het inschakelen van de achteruitver-
snelling.
Het meetbereik strekt tot ca. 1,5 m recht ach-
ter de auto. De geluidssignalen bij obstakels
achter de auto komen uit de luidsprekers ach-
terin.
Beperkingen
Zie het voorgaande gedeelte Park Assist aan
de achterzijde.
Aanduiding voor systeemstoringen
Als het informatiesymbool con-
tinu brandt en op het display de
melding
PARKEERHULP SERVICE VER-
EIST verschijnt, dan is Park Assist
defect. Neem contact op met een erkende
Volvo-werkplaats om het systeem te laten
repareren.
G018270
BELANGRIJK
In bepaalde omstandigheden kan Park As-
sist ten onrechte waarschuwingssignalen
afgeven. Dit komt door externe geluids-
bronnen met ultrasone geluidssignalen van
dezelfde frequentie als de sensoren van het
systeem.
Voorbeelden van dergelijke geluidsbronnen
zijn onder meer claxons, natte banden op
asfaltwegen, luchtdrukremmen en uitlaten
van motorfietsen e.d.
06 Starten en rijden
130
Park Assist (optie)
06
Sensoren schoonmaken
Sensoren voor Park Assist
De sensoren werken alleen naar behoren,
wanneer u ze regelmatig schoonmaakt met
water en autoshampoo.
N.B.
Vuil, sneeuw en ijs op de sensoren kunnen
ten onrechte aanleiding geven tot waar-
schuwingssignalen.
G007601
06 Starten en rijden
131
BLIS (Blind Spot Information System) (optie)
06
Algemene informatie over BLIS
Buitenspiegel met BLIS-systeem
1. BLIS-camera
2. Controlelampje
3. BLIS-symbool
BLIS is een informatiesysteem dat de bestuur-
der in bepaalde omstandigheden waarschuwt,
wanneer er zich een voertuig in de zogeheten
dode hoek bevindt en in dezelfde richting rijdt.
Het systeem werkt het best in druk verkeer op
meerbaanswegen.
BLIS is gebaseerd op digitale cameratech-
niek. De camera’s (1) zitten onder de buiten-
spiegels.
Wanneer een camera een voertuig heeft waar-
neemt in de dode hoek, licht een
controlelampje (2) op dat continu blijft bran-
den.
BLIS informeert de bestuurder bij een fout in
het systeem. Als de camera’s van het systeem
bijvoorbeeld zijn afgedekt, knippert het con-
trolelampje voor BLIS en verschijnt er een
melding op het display van het informatiepa-
neel. Controleer de cameralenzen in dat geval
en maak ze zo nodig schoon. U kunt het sys-
teem tijdelijk uitschakelen met een druk op de
knop
BLIS (zie pagina 132).
Dode hoeken
A = ca. 3,0 m, B = ca. 9,5 m
Wanneer BLIS werkt
Het systeem is alleen actief bij snelheden
hoger dan 10 km/h.
Inhalen
Het systeem reageert als het snelheidsverschil
tussen u en het ingehaalde voertuig kleiner is
dan 10 km/h.
WAARSCHUWING
Het systeem vormt een aanvulling op –
geen vervanging voor – een veilige rijstijl en
het gebruik van de buitenspiegels. De
bestuurder moet altijd oplettend en verant-
woord blijven rijden. De bestuurder is er
altijd verantwoordelijk voor dat er op een
veilige manier van rijstrook wordt gewis-
seld.
3
2
1
G020295
N.B.
Het lampje gaat branden aan die kant van
de auto waar het voertuig is waargenomen.
Als de auto aan weerszijden wordt inge-
haald, gaan dan ook beide lampjes bran-
den.
A
B
G020296
06 Starten en rijden
132
BLIS (Blind Spot Information System) (optie)
06
Het systeem reageert als het snelheidsverschil
tussen u en het inhalende voertuig kleiner is
dan 70 km/h.
Daglicht en donker
Bij daglicht reageert het systeem op de con-
touren van omringende voertuigen. Het sys-
teem is geconstrueerd om motorvoertuigen
zoals auto’s, vrachtwagens, bussen en motor-
fietsen waar te nemen.
Bij donker reageert het systeem op de kop-
lampen van omringende voertuigen. Als een
voertuig de koplampen niet heeft ontstoken,
zal het systeem dit voertuig dan ook niet kun-
nen waarnemen. Dit houdt in dat het systeem
bijvoorbeeld niet reageert op een aanhanger
achter een auto of vrachtwagen, omdat daar
geen brandende koplampen op zitten.
Activeren/deactiveren
Knop voor activering/deactivering
BLIS wordt bij het starten van de motor auto-
matisch geactiveerd. De controlelampjes op
de portierpanelen lichten driemaal op bij het
activeren van BLIS.
U kunt het systeem deactiveren/heractiveren
door op
BLIS te drukken.
Het lampje in de knop dooft, wanneer het
BLIS gedeactiveerd wordt. Er verschijnt
bovendien een displaymelding op het instru-
mentenpaneel.
Bij het heractiveren van BLIS brandt het
lampje in de knop, verschijnt er een nieuwe
displaymelding en lichten de controlelampjes
op de portieren driemaal op. Druk op de knop
READ om de displaymelding te laten verdwij-
WAARSCHUWING
BLIS werkt niet in scherpe bochten.
BLIS werkt niet wanneer u achteruitrijdt.
Een brede aanhanger achter de auto kan
het zicht ontnemen op andere voertuigen
op aangrenzende rijstroken. Dit kan ertoe
leiden dat BLIS geen voertuigen in dit afge-
schermde gebied kan waarnemen.
WAARSCHUWING
Het systeem reageert niet op fietsers en
bromfietsers.
De BLIS-camera’s kunnen hinder ondervin-
den van de aanwezigheid van felle licht-
bronnen of juist de afwezigheid van
lichtbronnen (wegverlichting of voertuigver-
lichting) bij ritten in het donker. Het systeem
kan uit de afwezigheid van licht ten onrech-
te opmaken dat de camera’s zijn afgedekt.
In beide gevallen verschijnt er een melding
op het informatiepaneel.
Bij ritten in dergelijke omstandigheden is
het mogelijk dat het systeem tijdelijk minder
goed kan presteren (zie pagina 133), waar-
bij een displaymelding verschijnt.
Wanneer de displaymelding spontaan ver-
dwijnt, werkt het BLIS weer naar behoren.
De BLIS-camera’s kennen ongeveer dezelf-
de beperkingen als het menselijk oog. Dit
houdt in dat ze bijvoorbeeld minder goed
“zien” bij hevige sneeuwval en dichte mist.
G018270
06 Starten en rijden
133
BLIS (Blind Spot Information System) (optie)
06
nen. Zie pagina 44 voor meer informatie over
de meldingsfuncties.
Systeemmelding BLIS
Schoonmaken
BLIS werkt alleen optimaal, als de lenzen van
de BLIS-camera’s schoon zijn. U kunt de len-
zen schoonmaken met een zachte doek of een
vochtige spons. Maak de lenzen voorzichtig
schoon om krassen te voorkomen.
Beperkingen
Soms kan het controlelampje voor BLIS
oplichten zonder dat u voertuigen in de dode
hoeken kunt waarnemen.
Hier volgen enkele afbeeldingen van situaties
waarin het controlelampje voor BLIS kan gaan
branden, hoewel er zich geen voertuigen in de
dode hoek bevinden.
Reflecties op een glad en nat wegdek
Eigen schaduwen op grote, lichtgekleurde en
gladde oppervlakken zoals geluidsschermen of
betonnen wegen
Laag staande zon in de camera
Displaymelding Betekenis
BLIS AAN
BLIS-systeem is
ingeschakeld
BLIS WERKING
GEREDUCEERD
De BLIS-camera wordt
gehinderd door bijvoor-
beeld mist of fel zonlicht
recht in de camera.
De camera herstelt
zichzelf zodra de
omstandigheden weer
normaal zijn.
BLIS CAMERA
GEBLOKKEERD
Een of meer camera’s
zijn afgedekt.
Maak de lenzen
schoon.
BLIS SERVICE
VEREIST
BLIS werkt niet. Neem
contact op met een
erkende Volvo-
werkplaats.
BLIS UIT
BLIS-systeem is uitge-
schakeld
BELANGRIJK
Laat reparaties van de onderdelen van het
BLIS-systeem over aan een erkende Volvo-
werkplaats.
BELANGRIJK
De lenzen zijn elektrisch verwarmd om ze
van sneeuw en ijs te kunnen ontdoen. Veeg
zo nodig sneeuw van de lenzen af.
N.B.
Als het controlelampje voor BLIS soms
oplicht zonder dat u andere voertuigen in de
dode hoeken kunt waarnemen, betekent dit
niet dat het systeem een storing vertoont.
Bij een storing in het BLIS-systeem ver-
schijnt op het display de melding
BLIS
SERVICE VEREIST
.
G018176
G018177
G018178
06 Starten en rijden
134
Slepen en bergen
06
Probeer de motor nooit aan te slepen
Gebruik een hulpaccu als de accu leeg is en
de motor niet wil starten. Probeer de motor
niet aan te slepen.
Slepen
Controleer voordat u de auto gaat slepen wat
de toegestane maximumsnelheid is voor sle-
pen.
Draai de sleutel in het contactslot naar
stand
II en hef het stuurslot op, zodat de
auto bestuurbaar is (zie pagina 116).
Laat de sleutel tijdens het slepen in stand
II
staan.
Automatische versnellingsbak
Zet de keuzehendel in stand N.
Handgeschakelde versnellingsbak
Zet de versnellingspook in de neutrale
stand.
Zorg dat de sleepkabel altijd strak staat om
schokken te voorkomen. Houd uw voet op
het rempedaal.
De snelheidslimiet voor het wegslepen van
een auto met automatische versnellingsbak is
80 km/h. U mag de auto over een afstand van
maximaal 80 km verslepen. Sleep de auto
altijd met de voorkant van de auto in de
rijrichting.
Sleepoog
Gebruik het sleepoog als de auto over de weg
moet worden versleept. U bevestigt het
sleepoog in de opening aan de rechterzijde
van de voor- of achterbumper.
Sleepoog monteren
1. Neem het sleepoog erbij dat onder het
vloerluik in de kofferbak ligt.
2. Haal het afdekking (1) in de bumper los
door op het merkje onder aan de afdek-
king te drukken.
3. Schroef het sleepoog (3) stevig tot aan
de flens vast. Gebruik de wielsleutel om
het sleepoog vast te draaien.
BELANGRIJK
De katalysator kan beschadigd raken als u
de auto probeert aan te slepen.
WAARSCHUWING
Het stuurslot blijft in de stand staan die het
had toen de spanning werd verbroken. Het
stuurslot moet worden opgeheven, voordat
u de auto sleept.
De contactsleutel moet in stand
II staan.
Neem de contactsleutel nooit tijdens het rij-
den of slepen uit het contactslot.
N.B.
Als de accu van de auto uitgeput is, moet u
voordat u de auto kunt wegslepen het
stuurslot opheffen.
WAARSCHUWING
De rembekrachtiging en de stuurbekrachti-
ging werken niet wanneer de motor uitge-
schakeld is. U moet ongeveer vijfmaal zo
hard op het rempedaal trappen en de auto
stuurt aanzienlijk zwaarder dan normaal.
1
2
3
G007607
06 Starten en rijden
135
Slepen en bergen
06
4. Draai het sleepoog na gebruik los en
plaats het terug in de kofferbak. Plaats
de afdekking weer terug in de bumper.
Bergen
De snelheidslimiet voor het wegslepen van
een auto met automatische versnellingsbak is
80 km/h (met geheven vooras). U mag de auto
over een afstand van maximaal 80 km versle-
pen. Berg de auto altijd zo dat de wielen in de
rijrichting draaien.
BELANGRIJK
Het sleepoog is alleen bedoeld voor het sle-
pen over de weg en niet geschikt voor ber-
ging wanneer de auto bijvoorbeeld in een
sloot is gereden. Roep professionele hulp in
voor berging.
N.B.
Bij sommige auto’s met een afneembare
trekhaak kunt u het sleepoog niet in de ach-
terste bevestiging aanbrengen, wanneer het
kogelsegment gemonteerd is. Bevestig de
sleepkabel in dat geval aan de trekhaak.
Om die reden wordt geadviseerd het kogel-
segment van de afneembare trekhaak in de
auto te bewaren, wanneer u de trekhaak
niet nodig hebt (zie pagina 144).
06 Starten en rijden
136
Starten met een hulpaccu
06
Starten met een hulpaccu
Als de accu leeg is, kunt u stroom van een
losse accu of van de accu in een andere auto
gebruiken. Controleer altijd of de klemmen
van de startkabels goed vastzitten en of er
geen vonken kunnen ontstaan tijdens de start-
poging.
Als u een hulpaccu gebruikt bij het starten
wordt geadviseerd de volgende stappen aan
te houden om explosiegevaar te voorkomen:
1. Draai de contactsleutel naar stand
0.
2. Zorg dat de hulpaccu een spanning van
12 volt levert.
3. Als de hulpaccu zich in een andere auto
bevindt, moet u de motor van die auto
afzetten. Zorg ervoor dat de auto’s
elkaar niet raken.
4. Sluit de rode startkabel aan tussen de
pluspool (1+) van de hulpaccu en de
pluspool (2+) van de lege accu.
5. Sluit de ene klem van de zwarte kabel
aan op de minpool (3–) van de hulpaccu.
6. Sluit de andere klem van de zwarte
kabel aan op het massapunt (4–) dat op
bij de linker veerpoot zit.
7. Start de motor van de “hulpauto”. Laat
de motor enkele minuten draaien op een
toerental dat iets hoger ligt dan normaal,
1500 omw/min.
8. Start de motor van de auto met de lege
accu.
9. Verwijder de startkabels. Verwijder eerst
de zwarte kabel en daarna de rode. Zorg
dat geen van de klemmen aan de zwarte
startkabel contact kan maken met de
pluspool van de accu of met de aange-
sloten klemmen van de rode startkabel.
G020298
BELANGRIJK
Raak de aansluitingen niet aan tijdens de
startpoging. Er bestaat namelijk gevaar
voor vonkvorming.
WAARSCHUWING
Accu’s kunnen het zeer explosieve knalgas
produceren. Een enkele vonk, veroorzaakt
door een onjuiste aansluiting van de start-
kabels, is voldoende om de accu tot ont-
ploffing te brengen.
Accu’s bevatten tevens zwavelzuur dat ern-
stige chemische brandwonden kan veroor-
zaken. Als u accuzuur in uw ogen krijgt of
op uw huid of kleren morst, moet u onmid-
dellijk met grote hoeveelheden water spoe-
len.
Neem onmiddellijk contact op met een arts,
als u accuzuur in uw ogen krijgt.
06 Starten en rijden
137
Rijden met een aanhanger
06
Algemene informatie
Het laadvermogen is afhankelijk van de extra
accessoires die op de auto gemonteerd zijn,
zoals een trekhaak, lastdragers, skibox e.d.
alsmede van het totaalgewicht van de inzitten-
den en kogeldruk. Het laadvermogen van de
auto moet tevens worden verminderd met het
gewicht van het aantal inzittenden.
Als de trekhaak in een erkende Volvo-werk-
plaats wordt gemonteerd, is de auto bij aanle-
vering voorzien van de benodigde randuitrus-
ting voor het gebruik van een aanhanger.
De trekhaak van de auto moet van een
goedgekeurd type zijn.
Bij montage achteraf moet u contact opne-
men met de erkende Volvo-werkplaats om
te controleren of uw auto van de nodige
uitrusting is voorzien om met een aanhan-
ger te kunnen rijden.
Verdeel de lading in de aanhanger dusda-
nig dat de druk op de trekhaak de maxi-
male kogeldruk niet overschrijdt.
Verhoog de bandenspanning tot de aanbe-
volen druk bij maximale belading. Zie
pagina 155 voor de positie van de banden-
spanningstabel.
Maak de trekhaak regelmatig schoon en vet
de
1
kogel regelmatig in.
Rijd niet met een zware aanhanger, wan-
neer de auto nog helemaal nieuw is. Wacht
hiermee totdat de auto ten minste
1000 kilometer heeft gereden.
Bij het afdalen op lange en steile hellingen
worden de remmen veel zwaarder belast
dan normaal. Schakel dan terug naar een
lagere versnelling en pas uw snelheid aan.
Bij het gebruik van een aanhanger wordt de
motor zwaarder belast dan normaal.
Wanneer de auto bij warm weer zwaar
belast wordt, kunnen de motor en de ver-
snellingsbak oververhit raken. Als de tem-
peratuurmeter voor de koelvloeistof tot in
het rode gebied uitslaat, dient u de auto te
stoppen en de motor enkele minuten statio-
nair te laten draaien. De automatische ver-
snellingsbak reageert met een ingebouwde
beveiligingsfunctie. Zie de melding op het
informatiedisplay. Bij oververhitting kan de
airconditioning zichzelf tijdelijk uitschake-
len.
Rijd om veiligheidsredenen niet sneller dan
80 km/h, ook al staat de wetgeving in
bepaalde landen een hogere snelheid toe.
Zet de keuzehendel in de parkeerstand
P,
wanneer u een automaat met aanhanger
parkeert. Gebruik altijd de handrem.
Gebruik wielblokken, als u een auto met
aanhanger op een steile helling parkeert.
Aanhangergewichten
Zie pagina 226 voor informatie over de toe-
laatbare aanhangergewichten.
1
Geldt niet voor de trekhaak bij gebruik van
een kogelsegment met trillingsdemper.
WAARSCHUWING
Houd u aan de opgegeven aanbevelingen
voor het aanhangergewicht. De aanhanger
en de auto kunnen anders moeilijk bestuur-
baar worden tijdens uitwijk- en remma-
noeuvres.
N.B.
De aangegeven maximaal toelaatbare aan-
hangergewichten zijn door Volvo bepaald.
Let erop dat er op grond van de wetgeving
voor motorvoertuigen in uw land verdere
beperkingen van het aanhangergewicht en
de snelheid kunnen gelden. Het is boven-
dien mogelijk dat de trekhaak gespecifi-
ceerd is voor hogere gewichten dan het
maximaal toelaatbare aanhangergewicht
van de auto.
06 Starten en rijden
138
Rijden met een aanhanger
06
Automatische versnellingsbak, rijden
met een aanhanger
Op een helling parkeren
1. Trek de handrem (parkeerrem) aan.
2. Zet de keuzehendel in de
parkeerstand
P.
Op een helling wegrijden
1. Zet de keuzehendel in de rijstand D.
2. Haal de auto van de handrem (parkeer-
rem).
Steile hellingen
Kies bij het omhoog rijden op steile hellin-
gen of in langzaam rijdend verkeer de juiste
handmatige lage versnellingsstand. Zo
voorkomt u dat de versnellingsbak opscha-
kelt en houdt u de versnellingsbakolie koel.
Schakel geen hogere, handmatige versnel-
ling in dan de motor "aankan". Rijden in
hoge versnellingen is niet altijd zuinig.
Vermijd hellingen met een percentage van
meer dan 15 % bij het gebruik van een
aanhanger.
Dieselmotor 1.6D met handbak, rijden
met een aanhanger
Wanneer de auto bij warm weer zwaar belast
wordt, kunt u de koelventilator van de motor
laten vervangen door een exemplaar met een
grotere capaciteit. Informeer bij de dichtstbij-
zijnde erkende Volvo-werkplaats naar de
mogelijkheden voor uw auto.
06 Starten en rijden
139
Trekhaak
06
Trekhaken
U moet de kogel regelmatig schoonmaken en
met vet insmeren. Wanneer u een trekhaak
met trillingsdemper gebruikt, hoeft de kogel
niet te worden ingevet.
Als de auto is uitgerust met een afneembare
trekhaak, moeten de montagevoorschriften
voor het monteren van het kogelsegment
zorgvuldig worden opgevolgd (zie
pagina 141).
Aanhangerkabel
Als de trekhaak van de auto een 13-polig elek-
trisch contact heeft en de aanhanger een
7-polig contact, hebt u een adapter nodig.
Gebruik een door Volvo goedgekeurde adap-
terkabel. Zorg dat de kabel niet over de grond
sleept.
WAARSCHUWING
Let erop dat u de veiligheidskabel van de
aanhanger aan de daarvoor bestemde
bevestiging vastmaakt.
WAARSCHUWING
Let op het volgende als uw auto is uitgerust
met de afneembare trekhaak van Volvo:
Volg de montagevoorschriften voor het
kogelsegment nauwkeurig op.
Zorg dat het kogelsegment met de sleutel
vergrendeld is voordat u begint te rijden.
Controleer of het controlevenster groen
van kleur is.
N.B.
Neem na gebruik altijd het kogelsegment
los. Bewaar het in de kofferbak.
G020350
06 Starten en rijden
140
Trekhaak
06
Specificaties
Afmetingen voor bevestigingspunten
(mm)
B
A
G009518
CC
E
F
G G
D
CDC
G009522
G009519
A B C D E F G
852 98 100 140 130 113 150
06 Starten en rijden
141
Afneembare trekhaak
06
Kogelsegment monteren
Verwijder de afdekking.
Controleer of het mechanisme in de ont-
grendelde stand staat door de sleutel
rechtsom te draaien.
Controleer of het controlevenster (3) rood
van kleur is. Als het venster niet rood van
kleur is, moet u (1) indrukken en de borg-
knop linksom (2) draaien totdat u een klik
hoort.
1
2
G017317
G020301
3
2
1
G020302
06 Starten en rijden
142
Afneembare trekhaak
06
Breng het kogelsegment aan en duw het
naar binnen totdat u een klik hoort.
Controleer of het controlevenster groen van
kleur is.
Draai de sleutel linksom naar de vergren-
delde stand. Neem de sleutel uit het slot.
G020304
G020306
G020307
06 Starten en rijden
143
Afneembare trekhaak
06
N.B.
Controleer of het kogelsegment vastzit door
het stevig omhoog, omlaag en naar achte-
ren te bewegen. Als het kogelsegment niet
goed zit, moet u het verwijderen en het
opnieuw monteren zoals eerder werd
beschreven.
BELANGRIJK
Vet alleen de kogel in waarop de aanhan-
gerkoppeling wordt geplaatst. Houd de rest
van het kogelsegment vetvrij en droog.
G020309
N.B.
De veiligheidskabel van de aanhanger moet
worden vastgemaakt aan het bevestigings-
oog van de trekhaak.
G020310
06 Starten en rijden
144
Afneembare trekhaak
06
Kogelsegment verwijderen
Steek de sleutel in het slot en draai deze
rechtsom in de ontgrendelde stand.
Druk de vergrendelingsknop (1) in en draai
deze linksom (2) totdat u een klik hoort.
Draai de vergrendelingsknop volledig
omlaag totdat deze niet verder kan. Houd
de knop in deze stand vast terwijl u het
kogelsegment schuin naar achteren toe
omhoogtrekt.
G020301
2
1
G020312
WAARSCHUWING
Zet het losse kogelsegment goed vast,
wanneer u het in de kofferbak van de auto
bewaart.
G020314
06 Starten en rijden
145
Afneembare trekhaak
06
Duw de afdekking erop.
G017318
06 Starten en rijden
146
Lading vervoeren
06
Algemene informatie
Het laadvermogen is afhankelijk van de extra
accessoires die op de auto gemonteerd zijn,
zoals een trekhaak, lastdragers, skibox e.d.
alsmede van het totaalgewicht van de inzitten-
den. Het laadvermogen van de auto moet
tevens worden verminderd met het gewicht
van het aantal inzittenden. Zie pagina 226
voor informatie over de toelaatbare gewich-
ten.
Lading vervoeren in kofferbak
Zet de motor af en trek de handrem aan bij het
in- en uitladen van lange voorwerpen. Wan-
neer u met de lange bagage tegen de versnel-
lingspook/keuzehendel aankomt, kan de auto
in beweging komen.
U kunt de passagiersstoel/achterbank neer-
klappen en de hoofdsteunen verwijderen om
de kofferbak te verlengen (zie pagina 90).
Plaats de bagage stevig tegen de rugleuning
van de stoel ervoor.
U kunt de hoofdsteunen verwijderen om
beschadiging te voorkomen.
Breng brede voorwerpen in het midden
aan.
Breng zware voorwerpen zo laag mogelijk
aan. Plaats geen zware voorwerpen op het
neergeklapte ruggedeelte.
Dek scherpe randen met iets zachts af om
de bekleding en het grote glazen oppervlak
van de achterklep te beschermen.
Zet alle bagage met riemen of bevesti-
gingsbanden aan de verankeringsogen
vast.
Lastdragers gebruiken
Om schade aan de auto te voorkomen en voor
maximale veiligheid tijdens het rijden wordt u
geadviseerd de lastdragers te gebruiken die
door Volvo voor uw auto ontwikkeld zijn.
Volg de montage-instructies die bij de lastdra-
gers worden geleverd nauwkeurig op.
Controleer regelmatig of de lastdragers en
de lading goed vastzitten. Zet de lading
stevig vast met sjorbanden.
Verdeel het gewicht van de lading gelijkma-
tig over de lastdragers. Leg de zwaarste
voorwerpen onderop.
Naarmate u meer lading op het dak ver-
voert, vangt de auto meer wind en neemt
het brandstofverbruik toe.
Rijd rustig. Trek bij voorkeur niet te snel op,
rem niet te hard en maak niet te scherpe
bochten.
WAARSCHUWING
Afhankelijk van de belading van de auto en
het zwaartepunt van de lading treden er wij-
zigingen in de rijeigenschappen op.
WAARSCHUWING
Vergeet niet dat een voorwerp met een
gewicht van 20 kg tijdens een frontale bot-
sing bij een snelheid van 50 km/h zich kan
gedragen als een voorwerp met een
gewicht van 1000 kg.
WAARSCHUWING
Zorg dat de lading nooit boven de rugge-
deelten uitsteekt.
Als de lading boven de ruggedeelten uit-
steekt, biedt het opblaasgordijn dat schuil-
gaat achter de plafondbekleding mogelijk
geen bescherming meer of slechts in be-
perkte mate.
Zorg dat u de bagage altijd goed verankert.
Bij krachtig remmen kan de bagage name-
lijk gaan schuiven en inzittenden verwon-
den.
WAARSCHUWING
Bij het vervoer van lading op het dak ver-
schuift het zwaartepunt en treden er wijzi-
gingen op in de rijeigenschappen van de
auto.
06 Starten en rijden
147
Lichtbundel aanpassen
06
Juiste lichtbundel voor rechts- of
linksrijdend verkeer
A. Lichtbundel voor linksrijdend verkeer
B. Lichtbundel voor rechtsrijdend verkeer
U kunt de lichtbundel van de koplampen aan-
passen om te voorkomen dat u tegenliggers
verblindt. Bij de juiste lichtbundel wordt ook
de berm beter verlicht.
Koplampen met halogeenlampen
De hendel van de koplamp moet in stand (A)
staan bij linksrijdend verkeer en in stand (B) bij
rechtsrijdend verkeer.
Koplampen met Bi-Xenonlampen
De hendel van de koplamp moet in stand (A)
staan bij linksrijdend verkeer en in stand (B) bij
rechtsrijdend verkeer.
A
B
G020317
A B
G020319
WAARSCHUWING
Als de auto is voorzien van Bi-Xenonkop-
lampen, moet u de lamp door een erkende
Volvo-werkplaats laten vervangen. Omdat
de Bi-Xenonkoplampen voorzien zijn van
een ontstekingsgedeelte dat een hoge
spanning opwekt, dient u er voorzichtig
mee om te gaan.
A
B
G020320
148
Algemene informatie .............................................................................. 150
Bandenspanning .................................................................................... 154
Gevarendriehoek en reservewiel ............................................................156
Wielen verwisselen ................................................................................. 157
Provisorische bandenreparatie .............................................................. 159
07
WIELEN EN BANDEN
07 Wielen en banden
150
Algemene informatie
07
Rijeigenschappen en banden
De banden zijn van grote invloed op de rijei-
genschappen van de auto. Zowel het type, de
maat, de bandenspanning als de snel-
heidsaanduiding zijn belangrijk voor het rijge-
drag van de auto.
Let er bij het verwisselen van banden op dat
de nieuwe banden op alle vier de wielen van
hetzelfde type zijn, dezelfde afmetingen heb-
ben en van hetzelfde merk zijn. Houd de aan-
bevolen bandenspanning aan die in de ban-
denspanningstabel staat (zie pagina 154 voor
de positie ervan).
Maataanduiding
Op alle autobanden staat een bepaalde maat-
aanduiding. Een voorbeeld van een dergelijke
aanduiding: 205/55R16 91 W.
Snelheidsaanduidingen
De auto is voorzien van een typegoedkeuring
voor de uitvoering waarin deze werd aangele-
verd. Dat betekent dat u niet mag afwijken van
de afmetingen en snelheidsaanduidingen die
staan aangegeven op de typegoedkeuring van
de auto. De enige uitzondering daarop vormt
het gebruik van winterbanden (zowel banden
met als zonder “spikes”). Bij gebruik van der-
gelijke banden mag u niet sneller rijden dan de
maximumsnelheid die voor het gebruikte ban-
dentype geldt (voor aanduiding Q geldt bijvoor-
beeld een maximumsnelheid van 160 km/h).
Let erop dat de gesteldheid van het wegdek
bepalend is voor uw maximumsnelheid en niet
de snelheidsaanduiding van de banden.
Let erop dat de aangegeven snelheid de maxi-
mumsnelheid is.
Nieuwe banden
Banden hebben een
beperkte houdbaarheidsda-
tum. Na enkele jaren worden
de banden hard en neemt de
grip op het wegdek stukje bij
beetje af. Gebruik bij het ver-
wisselen van banden altijd zo
nieuw mogelijke banden. Dit geldt in het bij-
zonder voor winterbanden. De week en het
jaar van productie worden aangeduid met de
DOT-code (Department of Transportation)
bestaande uit vier cijfers, bijvoorbeeld 1502.
De band op de afbeelding is in de 15e week
van het jaar 2002 geproduceerd.
Leeftijd van de banden
Alle banden die ouder zijn dan zes jaar moet u
door een vakman laten controleren, ook al
zien ze er intact uit. Dit omdat het materiaal
waarvan banden gemaakt zijn ook veroudert
en afgebroken wordt, als banden zelden of
nooit worden gebruikt. Daarbij kan de werking
van de band worden aangetast, in welk geval
u de band niet meer dient te gebruiken. Dit
geldt ook voor reservebanden, winterbanden
en banden die u voor toekomstig gebruik hebt
opgeslagen. Scheurvorming of verkleuring zijn
de zichtbare kenmerken van een band die
ongeschikt is voor gebruik.
De leeftijd van een band valt af te lezen uit de
DOT-code (zie bovenstaande afbeelding).
205 Breedte van de band (mm)
55 Verhouding tussen de hoogte en
breedte van de band (%)
R Aanduiding voor radiaalbanden
16 Velgdiameter van de band (")
91 Aanduiding van het draagvermogen
van de band (in dit geval 615 kg)
W Aanduiding van de snelheidslimiet
van de band (in dit geval 270 km/h)
Q 160 km/h (alleen voor winterbanden)
T 190 km/h
H 210 km/h
V 240 km/h
W 270 km/h
Y 300 km/h
07 Wielen en banden
151
Algemene informatie
07
Gelijkmatige slijtage en onderhoud
De juiste bandenspanning levert gelijkmatige
slijtage op (zie pagina 155). Voor optimale
rijeigenschappen en een gelijkmatige ban-
denslijtage wordt geadviseerd de banden van
tijd tot tijd van voor naar achter of omgekeerd
te verwisselen (nooit van links naar rechts of
omgekeerd). Verwissel de banden de eerste
keer van voor naar achter (of omgekeerd) na
5000 km en daarna om de 10.000 km. Mon-
teer de banden met het diepste profiel altijd
op de achteras om het gevaar voor slippen te
verminderen. Neem contact op met een
erkende Volvo-werkplaats als u niet zeker
bent van de profieldiepte.
Bewaar de wielen hangend of liggend. Laat ze
nooit rechtop staan.
Banden met slijtage-indicatoren
Slijtage-indicatoren zijn smalle ophogingen
die dwars op het profiel van de band staan. De
letters TWI (Tread Wear Indicator) op de zij-
kant van de band geven aan dat een band is
uitgerust met slijtage-indicatoren. De indicato-
ren zijn duidelijk zichtbaar, wanneer een band
dusdanig versleten is dat slechts 1,6 mm van
het profiel over is. Vervang de banden dan zo
spoedig mogelijk. Let erop dat een band met
een gering profiel zeer weinig grip op het weg-
dek heeft bij regen of sneeuw.
Winterbanden
Volvo raadt winterbanden met bepaalde win-
terbandenmaten aan. Deze staan in de ban-
denspanningstabel (zie pagina 154 voor de
positie ervan). De bandenmaten zijn afhanke-
lijk van het motortype. Gebruik altijd het juiste
type winterbanden op alle vier de wielen.
Banden met “spikes”
Winterbanden met "spikes" moeten de eerste
500–1000 km rustig worden ingereden, zodat
de "spikes" hun positie in kunnen nemen. Zo
gaan de banden en vooral de “spikes” langer
mee.
Profieldiepte
Ritten bij ijs, sneeuw(modder) en lage tempe-
raturen vergen meer van de banden dan
zomerse ritten. Daarom wordt geadviseerd
een minimale profieldiepte van vier mm aan te
houden voor winterbanden.
Sneeuwkettingen
Het gebruik van sneeuwkettingen is alleen
toegestaan op de voorwielen (geldt ook voor
modellen met vierwielaandrijving).
Rijd nooit sneller dan 50 km/h met sneeuwket-
tingen. Rijd evenmin op sneeuwvrije wegen,
omdat zowel de sneeuwkettingen als de ban-
den daardoor overmatig slijten. Maak nooit
gebruik van sneeuwkettingen met zogeheten
G020323
N.B.
Neem contact op met een erkende Volvo-
werkplaats voor advies over de beste soort
velgen en banden.
N.B.
De wettelijke bepalingen voor het gebruik
van banden met “spikes” verschillen van
land tot land.
07 Wielen en banden
152
Algemene informatie
07
snelsluitingen, omdat de ruimte tussen de
schijfremmen en de wielen te gering is.
Velgen en wielmoeren
Korte (1) en lange (2) wielmoer
Gebruik alleen velgen die getest en goedge-
keurd zijn door Volvo en deel uitmaken van
aanbod aan originele accessoires van Volvo.
Er bestaan verschillende soorten wielmoeren
voor stalen en aluminium velgen. Haal de wiel-
moeren aan met 130 Nm. Controleer het aan-
haalmoment met een momentsleutel.
Stalen velgen, korte wielmoer (1)
Stalen velgen worden normaal gesproken
vastgezet met het korte type wielmoer, hoewel
voor stalen velgen ook het lange type gebruikt
mag worden.
Aluminium velgen, lange wielmoer (2)
Gebruik alleen het lange type wielmoer voor
aluminium velgen. Het lange type is duidelijk
te herkennen aan de draaiende, conische
drukring.
Afsluitbare wielmoeren
Afsluitbare wielmoeren zijn te gebruiken op
zowel aluminium als stalen velgen. Als u stalen
velgen met afsluitbare wielmoeren combineert
met wieldoppen, moet u de afsluitbare wiel-
moeren op het tapeind bevestigen dat het
dichtst bij het ventiel zit. U kunt de wieldop
anders niet op het wiel aanbrengen.
Compact reservewiel “Temporary
spare”
U mag het compacte reservewiel
1
alleen
gebruiken gedurende de korte tijd die nodig is
om het normale wiel te repareren of te vervan-
gen. Vervang het zo spoedig mogelijk door
een normaal wiel. Het rijgedrag van de auto
kan zich wijzigen bij het gebruik van een com-
pact reservewiel.
Rijd nooit sneller dan 80 km/h bij gebruik van
een compact reservewiel.
BELANGRIJK
Gebruik originele sneeuwkettingen van
Volvo of vergelijkbare sneeuwkettingen die
zijn afgestemd op het model en de band- en
velgafmetingen. Vraag een erkende Volvo-
werkplaats om advies.
1
2
G020324
BELANGRIJK
U moet de wielmoeren aanhalen met
130 Nm. Als u ze te strak aanhaalt, kan de
boutverbinding beschadigd raken.
WAARSCHUWING
Gebruik nooit het korte type moer voor alu-
minium velgen. Het wiel kan losraken.
N.B.
Dit type mag ook voor stalen velgen worden
gebruikt.
1
Bepaalde varianten en markten
BELANGRIJK
Rijd nooit met meer dan één compact reser-
vewiel (Temporary Spare) tegelijk.
07 Wielen en banden
153
Algemene informatie
07
Zomer- en winterbanden
De pijl geeft de draairichting van de band aan.
Wanneer u de zomerbanden vervangt door
winterbanden of andersom, moet u op de
banden noteren waar ze zaten: bijvoorbeeld L
voor links, R voor rechts. Bij banden met een
speciaal profiel dat alleen goed werkt wanneer
de banden in een bepaalde richting draaien,
staat deze richting aangegeven met een pijl op
de zijkant van de band. Zorg dat de banden
altijd dezelfde draairichting hebben. Banden
mogen alleen van voor naar achter verwisseld
worden, nooit van links naar rechts of omge-
keerd. Als u de banden verkeerd aanbrengt,
nemen de remeigenschappen van de auto af
en kunnen de banden regen, sneeuw en drab
minder goed afvoeren. Monteer de banden
met het diepste profiel altijd op de achteras
(om het gevaar voor slippen te verminderen).
Bewaar de wielen hangend of liggend. Laat ze
nooit rechtop staan.
Neem contact op met een erkende Volvo-
werkplaats als u niet zeker bent van de profiel-
diepte.
G020325
07 Wielen en banden
154
Bandenspanning
07
Aanbevolen bandenspanning
In de bandenspanningstabel voor op de por-
tierstijl aan de bestuurderszijde staat de juiste
bandenspanning voor uw auto aangegeven bij
verschillende belading en snelheid.
Op de sticker staan:
Bandenspanning bij gebruik van de aanbe-
volen bandenmaat
ECO-bandenspanning
Bandenspanning compact reservewiel
(Temporary spare)
Bandenspanning controleren
Controleer regelmatig de bandenspanning.
Al na enkele kilometers rijden worden de ban-
den warm en loopt de spanning op. Laat
daarom geen lucht uit de banden ontsnappen
als u de spanning controleert bij warme ban-
den. Als de spanning bij warme banden echter
te laag is, moet u de band harder oppompen.
Onvoldoende opgepompte banden hebben
een negatieve inwerking op het brandstofver-
bruik, de levensduur van de banden en de
rijeigenschappen van de auto. Wanneer u met
een te lage bandenspanning rijdt, kunnen de
banden oververhit raken en kapotgaan.
Zie de bandenspanningstabel op pagina 155
voor meer informatie over de juiste banden-
spanning. De aangegeven bandenspanning
geldt bij koude banden (kan verschillen naar-
gelang van de buitentemperatuur).
Brandstofbesparing, ECO-
bandenspanning
Om het brandstofverbruik zo laag mogelijk te
houden wordt geadviseerd de aangegeven
bandenspanning bij maximale belading aan te
houden bij snelheden tot 160 km/h.
De bandenspanning is van invloed op het rij-
comfort, de stuureigenschappen en de gepro-
duceerde weggeluiden.
N.B.
Tel voor het maximale aantal inzittenden het
aantal zitplaatsen met een veiligheidsgor-
del.
G007505
N.B.
Het is een natuurlijk gegeven dat de ban-
denspanning na verloop van tijd afneemt.
De bandenspanning varieert ook naarge-
lang van de omgevingstemperatuur.
07 Wielen en banden
155
Bandenspanning
07
Bandenspanningstabel
Type Bandenmaat
Snelheid
(km/h)
Belading (1–3 inzittenden)
Voorin (kPa)
1
Achterin (kPa)
Max. belading
Voorin (kPa) Achterin (kPa)
1.6
1.8
1.8F
2.0
1.6D
195/65 R15 91V
205/55 R16 91V/W
195/65 R15 91Q/T/H/V M+S
205/55 R16 91Q/T/H/V M+S
0–160 230 210 250 250
160+ 250 210 280 260
205/50 R17 93W Extra Load
215/45 R18 93W Extra Load
205/50 R17 93Q/T/H/V M+S Extra Load
0–160 240 220 250 250
160 + 260 220 280 260
2.4
2.4i
2.0D
205/55 R16 91V/W
205/55 R16 91Q/T/H/V M+S
0–160 230 210 250 250
160+ 250 210 280 260
205/50 R17 93W Extra Load
215/45 R18 93W Extra Load
205/50 R17 93Q/T/H/V M+S Extra Load
0–160 240 220 250 250
160+ 260 220 280 260
T5
D5
205/55 R16 91V/W
205/55 R16 91Q/T/H/V M+S
0–160 230 210 250 250
160+ 260 210 280 260
205/50 R17 93W Extra Load
215/45 R18 93W Extra Load
205/50 R17 93Q/T/H/V M+S Extra Load
0–160 240 220 250 250
160+ 270 220 280 260
Alle Alle 0–160
250
2
250
2
250
2
250
2
Reser-
vewiel
3
T125/85R16 99M 0–80 420 420 420 420
1
In sommige landen wordt de bandenspanning ook wel in bar aangegeven in plaats van in pascal (1 bar = 100 kPa).
2
Zie pagina 154 voor de ECO-bandenspanning.
3
Compact reservewiel
07 Wielen en banden
156
Gevarendriehoek en reservewiel
07
Gevarendriehoek
Volg de geldende bepalingen voor het gebruik
van een gevarendriehoek
1
. Zet de gevaren-
driehoek op een passend punt achter de auto
op om achteropkomend verkeer tijdig te waar-
schuwen.
Haal de houder met de gevarendriehoek los
die met klittenband vastzit. Neem de geva-
rendriehoek uit de houder.
Klap de steunpoten van de gevarendrie-
hoek uit.
Zorg dat de houder met de gevarendriehoek
na gebruik stevig in de kofferbak vastzit.
Reservewiel en krik
Originele krik
Gebruik de originele krik
2
alleen voor het ver-
wisselen van banden. Houd de schroef van de
krik altijd goed ingevet. Het reservewiel met
de krik en de wielmoersleutel liggen onder de
vloer van de kofferbak.
Reservewiel erbij nemen:
Het reservewiel zit vast met een doorloop-
bout.
Klap de vloer in de kofferbak omhoog.
Draai de bevestigingsbout los en til het wiel
eruit.
Reservewiel en krik, positie in
kofferbak:
1. Wielmoersleutel.
2. Krik en slinger, bevestigd met een span-
band.
3. Het reservewiel is met de velgzijde
omlaag met een doorloopbout beves-
tigd.
1 32
G020328
1
Bepaalde markten
2
Bepaalde varianten en markten
07 Wielen en banden
157
Wielen verwisselen
07
Wielen demonteren
Zet de gevarendriehoek op, als u een wiel
langs een drukke weg moet verwisselen. Zorg
ervoor dat de auto en de krik op een stevige
en horizontale ondergrond staan.
Neem het reservewiel, de krik en de wiel-
moersleutel erbij die onder de mat in de
kofferbak liggen.
Haal de handrem aan en schakel de eerste
versnelling in of zet de keuzehendel in
stand P, als de auto een automatische ver-
snellingsbak heeft.
Plaats wielblokken voor en achter de wielen
die op de grond blijven staan. Gebruik
daarvoor grote houten blokken of grote
stenen.
Auto’s met stalen velgen hebben afneem-
bare wieldoppen. Werk de wieldop los met
het uiteinde van een wielmoersleutel of trek
hem met de hand los.
Draai de wielmoeren ½–1 slag linksom los
met de wielsleutel.
Er zitten twee kriksteunpunten aan weers-
zijden van de auto. Draai de voet van de
krik met de slinger zo ver omlaag dat de
voet plat tegen de grond aankomt. Contro-
leer of de krik goed aan het kriksteunpunt
bevestigd is (zie afbeelding) en zorg dat de
voet recht onder het steunpunt zit.
Breng de auto zo ver omhoog dat het wiel
van de grond komt. Verwijder de wielmoe-
ren en til het wiel eraf.
G020331
G020332
G007497
07 Wielen en banden
158
Wielen verwisselen
07
Wielen monteren
Reinig de contactvlakken op het wiel en de
naaf.
Breng het wiel aan. Draai de wielmoeren
vast.
Breng de auto zo ver omlaag dat het wiel
niet meer ongehinderd kan draaien.
Draai de wielmoeren kruiselings vast. Het is
belangrijk dat u de wielmoeren stevig aan-
haalt. Haal ze aan met 130 Nm. Controleer
het aanhaalmoment met een momentsleu-
tel.
Breng de wieldop (stalen velgen) aan.
WAARSCHUWING
Kruip nooit onder de auto als deze op de
krik staat.
Laat eventuele passagiers uit de auto stap-
pen, voordat u de auto opkrikt.
Geef eventuele passagiers te kennen dat ze
dusdanig moeten gaan staan dat de auto of
liever nog een vangrail tussen hen en het
verkeer op de weg staat.
07 Wielen en banden
159
Provisorische bandenreparatie
07
Algemene informatie
De bandenreparatieset
1
is zowel te gebruiken
om een lek te dichten als de bandenspanning
tijdelijk te corrigeren. De set bestaat uit een
compressor en een bus met afdichtmiddel. De
set dient om noodreparaties uit te voeren. De
bus met het afdichtmiddel moet worden ver-
vangen voordat de houdbaarheidsdatum is
verstreken en tevens na het gebruik.
Het afdichtmiddel dicht banden met een lek in
het loopvlak effectief af.
De bandenreparatieset leent zich minder goed
voor banden met een gat in het zijvlak. Pro-
beer geen banden met de provisorische ban-
denreparatie set te repareren die grote groe-
ven, scheuren en dergelijke vertonen.
Een 12V-aansluiting voor de compressor zit
voorin bij de middenconsole, achterin bij de
achterbank en in de kofferbak
2
. Gebruik de
elektrische aansluiting die het dichtst bij de
lekke band zit.
Bandenreparatieset erbij nemen
De bandenreparatieset met compressor en
gereedschap zit onder de vloer in de koffer-
bak.
Pak de vloermat aan de achterzijde beet en
klap deze naar voren toe op.
Draai de bout los en verwijder de houder.
Bandenreparatieset aanbrengen
Leg de bandenreparatieset op zijn plaats.
Breng de houder in de binnenste en onder-
ste uitsparing aan.
Draai de bout vast.
1
Bepaalde varianten en markten
G020112
N.B.
De bandenreparatieset is uitsluitend
bedoeld voor het afdichten van banden met
een lek in het loopvlak.
N.B.
De krik is optioneel op autos met de ban-
denreparatieset.
2
Optie
WAARSCHUWING
Rijd nooit sneller dan 80 km/h, wanneer u
de bandenreparatieset voor een noodrepa-
ratie hebt gebruikt. Bezoek een erkende
Volvo-werkplaats om de afgedichte band te
laten controleren (maximale rijafstand
200 km). Het personeel bepaalt of de band
kan worden gerepareerd of moet worden
vervangen.
N.B.
Bij onjuiste montage van de houder kan de
bandenreparatieset gaan rammelen.
G020546
07 Wielen en banden
160
Provisorische bandenreparatie
07
Overzicht
1. Sticker, toegestane maximumsnelheid
2. Knop
3. Kabel
4. Bushouder (oranje deksel)
5. Beschermdop
6. Drukreduceerventiel
7. Luchtslang
8. Bus met afdichtmiddel
9. Manometer
Band oppompen
De compressor is berekend op het oppompen
van de originele banden die op de auto zitten.
De compressor moet uitstaan. Zorg dat de
knop in stand 0 staat en neem de kabel en
de luchtslang erbij.
Draai het ventieldopje van het wiel los en
schroef de ventielaansluiting van de luchts-
lang zo ver mogelijk op het ventiel van de
band.
Sluit de kabel aan op een van de 12V-
aansluitingen in de auto en start de motor.
Schakel de compressor in door de knop in
stand
I te zetten.
Pomp de band op tot de druk die in de
bandenspanningstabel staat aangegeven.
(Laat eventueel lucht ontsnappen met het
drukreduceerventiel, als de bandenspan-
ning te hoog is.)
Schakel de compressor uit. Koppel de
luchtslang en de kabel los.
Plaats het ventieldopje terug.
3
4
9
1
8
5
7
6
2
G020400
WAARSCHUWING
Het inademen van uitlaatgassen kan
levensgevaarlijk zijn. Laat de motor daarom
nooit draaien in ruimten die zijn afgesloten
of onvoldoende geventileerd zijn.
BELANGRIJK
Er bestaat gevaar voor oververhitting. De
compressor mag niet langer dan
10 minuten achtereen werken.
07 Wielen en banden
161
Provisorische bandenreparatie
07
Lekke band repareren
Zie de afbeelding op pagina 160 voor informatie
over de werking van de onderdelen
Open het deksel van de bandenreparatie-
set.
Haal de sticker met de toegestane maxi-
mumsnelheid uit de set en bevestig de
sticker op het stuurwiel.
Controleer of de knop in stand
0 staat en
neem de kabel en de luchtslang erbij.
Draai de oranje beschermdop los evenals
de dop op de bus met afdichtmiddel.
Draai de bus in de bushouder vast.
Draai het ventieldopje van het wiel los en
schroef de ventielaansluiting van de luchts-
lang zo ver mogelijk op het ventiel van de
band.
Sluit de kabel op een 12V-aansluiting aan
en start de motor.
Zet de knop in stand
I.
Vul de band 7 minuten lang met
afdichtmiddel.
Schakel de compressor uit om de banden-
spanning van de manometer af te lezen. De
bandenspanning dient minimaal 1,8 bar en
maximaal 3,5 bar te bedragen.
Schakel de compressor uit en trek de kabel
los uit de 12V-aansluiting.
Koppel de slang los van het ventiel en
plaats het ventieldopje terug.
Leg zo spoedig mogelijk na de reparatie
ca. 3 km af bij een snelheid van maximaal
80 km/h, zodat het afdichtmiddel de band
kan afdichten.
WAARSCHUWING
Het afdichtmiddel kan aanleiding geven tot
huidirritatie. Was bij huidcontact het getrof-
fen gebied onmiddellijk schoon met water
en zeep.
80
50
G019723
N.B.
Verbreek de verzegeling van de bus niet
handmatig. Bij het indraaien van de bus
wordt de verzegeling automatisch verbro-
ken.
WAARSCHUWING
Draai de bus niet los. De bus is voorzien van
een pakking die lekkage tegengaat.
WAARSCHUWING
Ga nooit naast de band staan terwijl de
compressor aan het pompen is. Bij barsten,
oneffenheden en dergelijke dient u de com-
pressor onmiddellijk uit te schakelen.
Bindig in dat geval de rit. Neem contact
op met een erkende Volvo-werkplaats.
N.B.
Bij het inschakelen van de compressor kan
de spanning aanvankelijk oplopen tot 6 bar,
maar zal na ca. 30 seconden weer dalen.
BELANGRIJK
Er bestaat gevaar voor oververhitting. De
compressor mag niet langer dan
10 minuten achtereen werken.
WAARSCHUWING
Als de bandenspanning lager is dan 1,8 bar,
is het gat in de band te groot. Beëindig in
dat geval de rit. Neem contact op met een
erkende Volvo-werkplaats.
07 Wielen en banden
162
Provisorische bandenreparatie
07
Reparatieresultaat en bandenspanning
controleren
Sluit de uitrusting opnieuw aan.
Lees de bandenspanning van de manome-
ter af.
Als de spanning lager is dan 1,3 bar, werd
de band onvoldoende afgedicht. Beëindig
in dat geval de rit. Neem contact op met
een Volvo-werkplaats.
Als de bandenspanning hoger is dan
1,3 bar, moet u de band oppompen tot de
spanning die staat aangegeven in de ban-
denspanningstabel. Laat lucht uit de band
ontsnappen, als de bandenspanning te
hoog is.
Schakel de compressor uit. Koppel de
luchtslang en de kabel los. Plaats het ven-
tieldopje terug.
Leg de bandenreparatieset in de kofferbak
terug.
Rijd naar de dichtstbijzijnde erkende Volvo-
werkplaats om de beschadigde band te
laten vervangen/repareren. Geef aan het
werkplaatspersoneel door dat er afdicht-
middel in de band zit.
Spuitbus met afdichtmiddel vervangen
Vervang de bus wanneer de houdbaarheids-
datum verstreken is. Behandel de vervangen
bus als klein chemisch afval (KCA).
WAARSCHUWING
Draai de bus niet los. De bus is voorzien van
een pakking die lekkage tegengaat.
WAARSCHUWING
Controleer de bandenspanning regelmatig.
N.B.
Vervang de bus met afdichtmiddel en de
slang na gebruik. Laat het vervangen over
aan een erkende Volvo-werkplaats.
WAARSCHUWING
Rijd nooit sneller dan 80 km/h, wanneer u
de bandenreparatieset voor een noodrepa-
ratie hebt gebruikt. Bezoek een erkende
Volvo-werkplaats om de afgedichte band te
laten controleren (maximale rijafstand
200 km). Het personeel bepaalt of de band
kan worden gerepareerd of moet worden
vervangen.
BELANGRIJK
Lees de veiligheidsvoorschriften aan de on-
derkant van de bus.
07 Wielen en banden
163
07
164
Schoonmaken ........................................................................................ 166
Lakschade herstellen ............................................................................. 169
Roestwering ........................................................................................... 170
08
VERZORGING
08 Verzorging
166
Schoonmaken
08
Algemene informatie
Was de auto zodra deze vuil geworden is.
Gebruik autoshampoo. Vuil en strooizout kun-
nen aanleiding geven tot corrosie.
Was de auto niet in direct zonlicht, omdat
de lak daarbij blijvende schade kan
oplopen. Zorg dat de auto op een spoel-
vloer met afvoerscheiding staat.
Spoel zorgvuldig het vuil van het onderstel
van de auto.
Spoel de auto in zijn geheel af om het vuil
los te weken. Let op het volgende bij
gebruik van een hogedrukreiniger: Houd bij
het wassen de spuitkop van de hogedruk-
reiniger ten minste 30 cm van de carrosse-
rie af. Spuit niet rechtstreeks in de richting
van de sloten.
Was de auto met een spons, autoshampoo
en een ruime hoeveelheid lauw water.
Als het vuil hardnekkig is, kunt u de auto
met een koud ontvettingsmiddel wassen.
Droog de auto af met een schoon en zacht
stuk zeemleer of een trekker.
Reinig de wisserbladen met een lauwe zee-
poplossing of autoshampoo.
Vogelpoep verwijderen
Verwijder vogelpoep zo spoedig mogelijk van
de lak. Vogelpoep bevat namelijk stoffen die
de lak aantasten en deze zeer snel doen ver-
kleuren. Een dergelijke verkleuring is alleen te
herstellen door de vakman.
Automatische wasstraten
In een automatische wasstraat kunt u de auto
snel en eenvoudig schoonmaken. Let er ech-
ter op dat een wasbeurt in een automatische
wasstraat nooit een alternatief vormt voor een
goede wasbeurt met de hand, omdat de bor-
stels van de wasstraat niet overal even goed
bij kunnen.
Trap zo nu en dan lichtjes op het rempedaal,
als u lange afstanden in de regen of sneeuw-
modder aflegt. Zo verwarmt en droogt u de
remblokken. Doe hetzelfde bij zeer vochtig of
koud weer.
Kunststof en rubber exterieuronder-
delen en sieronderdelen
Voor het schoonmaken van gekleurde kunst-
stof onderdelen, rubber onderdelen en sieron-
derdelen (zoals glimmende strips), wordt
geadviseerd het speciale reinigingsmiddel te
gebruiken dat bij de erkende Volvo-werkplaats
verkrijgbaar is. Volg bij het gebruik van dit rei-
nigingsmiddel de gebruiksvoorschriften nauw-
keurig op.
WAARSCHUWING
Laat het schoonmaken van de motor altijd
over aan een werkplaats. Als de motor heet
is, bestaat er gevaar voor brand.
N.B.
Bij de externe verlichting zoals de koplam-
pen, mistlampen en achterlichten kan tijde-
lijk condens optreden aan de binnenkant
van het lampglas. Dit is een natuurlijk ver-
schijnsel en alle externe verlichting is erop
gebouwd om dit zoveel mogelijk te voorko-
men. Condens verdwijnt normaal uit het
lamphuis, wanneer de lamp enige tijd
brandt.
WAARSCHUWING
Test na het wassen van de auto altijd de
remmen (en dus ook de handrem) om te
voorkomen dat vocht en corrosie de rem-
blokken aantasten, waardoor de remwer-
king afneemt.
BELANGRIJK
Voor de lak is het beter om de auto met de
hand te wassen dan in een automatische
wasstraat. Een nieuwe laklaag is bovendien
kwetsbaarder dan een oude laag. U wordt
daarom geadviseerd de eerste maanden na
aankoop van een nieuwe auto deze alleen
met de hand te wassen.
08 Verzorging
167
Schoonmaken
08
Poetsen en in de was zetten
Poets de auto en zet deze in de was, wanneer
de lak er dof uitziet of als u deze extra
bescherming wilt bieden.
U hoeft een nieuwe auto pas na een jaar te
poetsen. In de was zetten kunt u eerder doen.
Zorg dat de auto bij het poetsen of in de was
zetten niet in direct zonlicht staat.
Was de auto en droog deze zorgvuldig af,
voordat u begint te poetsen of de was aan-
brengt. Verwijder asfalt- en teervlekken met
de teerverwijderaar van Volvo of met terpen-
tine. U kunt hardnekkige vlekken met een spe-
ciaal voor autolak bestemde, fijne schuur-
pasta (“rubbing compound”) verwijderen.
Poets de lak eerst op en behandel deze
daarna met was in vloeibare of vaste vorm.
Volg de aanwijzingen op de verpakking nauw-
keurig op. Veel preparaten bevatten zowel
poetsmiddel als was.
Buitenspiegels en voorste zijruiten
met waterafstotende laag (optie)
schoonmaken
Gebruik nooit producten zoals autowas, ont-
vetters e.d. op het spiegel-/glasoppervlak,
omdat de waterafstotende laag daardoor
beschadigd kan raken.
Wees voorzichtig bij het schoonmaken om te
voorkomen dat er krassen in het glasopper-
vlak ontstaan.
Om schade aan het glas te voorkomen dient u
voor het verwijderen van ijs alleen een krabber
van kunststof te gebruiken.
De waterafstotende laag staat bloot aan
natuurlijke slijtage.
Om de waterafstotende eigenschappen te
behouden, wordt geadviseerd de behande-
ling te vernieuwen met een nabehandelings-
middel dat verkrijgbaar is bij de erkende
volvo-werkplaats. Gebruik het middel de eer-
ste keer na drie jaar en daarna ieder jaar.
Interieur schoonmaken
Behandeling van vlekken op stoffen
bekleding
De erkende Volvo-werkplaats heeft een spe-
ciaal reinigingsmiddel voor stoffen bekleding.
Andere reinigingsmiddelen kunnen de brand-
vertragende eigenschappen van de bekleding
aantasten.
Behandeling van vlekken op leren
bekleding
De leren bekleding van Volvo is chroomvrij en
voldoet aan de norm Öko-Tex 100.
Het leer wordt veredeld en bewerkt zodat het
zijn natuurlijke eigenschappen houdt. Het leer
is voorzien van een beschermende toplaag,
maar om de goede eigenschappen en het
fraaie uiterlijk te behouden is regelmatige ver-
zorging van het leer vereist. Volvo biedt een
universeel leerverzorgingsproduct waarmee u
leren bekleding kunt schoonmaken en de
beschermende laag kunt herstellen mits u het
volgens de instructies opvolgt.
Na enig tijd in gebruikt te zijn geweest krijgt
het leer zijn natuurlijke patina, afhankelijk van
BELANGRIJK
Onderdelen van kunststof en rubber niet in
de was zetten of oppoetsen.
Bij het poetsen van glimmende strips kunt u
de glimmende laag beschadigen of verwij-
deren.
Gebruik geen schurende poetsmiddelen.
BELANGRIJK
Lakbehandelingen zoals lakconservering,
verzegeling, bescherming, glansverzegeling
e.d. kunnen lakschade veroorzaken.
Lakschade als gevolg van het gebruik van
dergelijke behandelingen valt niet onder de
Volvo-garantie.
BELANGRIJK
Scherpe voorwerpen en klittenband kunnen
de stoffen bekleding beschadigen.
08 Verzorging
168
Schoonmaken
08
de oppervlaktestructuur. Een dergelijk patina
maakt deel van het natuurlijke verouderings-
proces van het leer en geeft aan dat het om
een natuurproduct gaat.
Voor de beste resultaten adviseert Volvo de
beschermende crème één- à viermaal per jaar
(zo nodig vaker) op te brengen. Vraag bij de
erkende Volvo-werkplaats naar het speciale
leerverzorgingsproduct van Volvo.
Reinigingsvoorschriften voor leren
bekleding
Breng wat van het leerreinigingsproduct op
een vochtige spons aan en knijp erin om
een dikke laag schuim te krijgen.
Behandel de vlek voorzichtig met cirke-
lende bewegingen.
Dep de vlek zorgvuldig met de spons. Laat
de vlek in de spons trekken. Wrijf niet.
Veeg het behandelde gebied met een stuk
zacht papier of een doek af en laat het leer
volledig drogen.
Beschermende laag aanbrengen op le-
ren bekleding
Breng wat van de beschermende crème op
de vilten doek aan en wrijf de crème in
cirkelende bewegingen voorzichtig in het
leer.
Laat het leer 20 minuten drogen alvorens
erop plaats te nemen.
Daarmee is het leer beter beschermd tegen
vlekken en uv-straling.
Behandeling van vlekken op interieu-
ronderdelen van kunststof, metaal en
hout
Voor het reinigen van interieuronderdelen en -
panelen wordt een speciaal reinigingsmiddel
geadviseerd dat verkrijgbaar is bij de erkende
Volvo-werkplaats. Krab of wrijf nooit over een
vlek. Gebruik nooit sterke vlekkenmiddelen.
Veiligheidsgordel schoonmaken
Gebruik water en een synthetisch wasmiddel
en dan met name het textielreinigingsmiddel
dat bij de erkende Volvo-werkplaats verkrijg-
baar is. Zorg dat de gordel droog is, voordat
deze weer wordt opgerold.
BELANGRIJK
Gebruik nooit sterke oplosmiddelen. Derge-
lijke middelen kunnen bekleding van textiel,
vinyl en leer beschadigen.
BELANGRIJK
Let erop dat de stoffen bekleding kan ver-
kleuren bij gebruik van materialen die afge-
ven (nieuwe spijkerbroek, gekleurde suède
kleding e.d.).
08 Verzorging
169
Lakschade herstellen
08
Lak
De lak vormt een belangrijk onderdeel van de
roestwering van de auto en moet daarom
regelmatig worden gecontroleerd. Om roest-
vorming te voorkomen moet u lakschade met-
een herstellen. De meest voorkomende soor-
ten lakschade zijn bijvoorbeeld steenslagplek-
ken, krassen en plekjes op de spatbordranden
en portieren.
Kleurcode
Typeplaatje
Het is belangrijk dat u de juiste lakkleur
gebruikt. De kleurcode (1) staat op het type-
plaatje (zie pagina 224).
Steenslagplekken en krassen
Vóór het herstel van lakschade moet u de auto
schoonmaken en goed laten drogen. Zorg er
bovendien voor dat de auto warmer is dan
15 C.
Benodigdheden
Grondlak (primer) in een bus
Lak in een bus of een lakstift
•Kwastje
•Afplaktape
Steenslagplekken en krassen
Als de steenslagplek niet tot op het blanke
plaatwerk is doorgedrongen en er nog een
intacte laklaag over is, volstaat het om na ver-
wijdering van het vuil de ontbrekende lak aan
te brengen.
Als de steenslagplek wel tot op het
blanke plaatwerk is doorgedrongen
Plak een stuk afplaktape over het bescha-
digde gebied heen. Trek de tape weer van
de lak af om zoveel mogelijk lakresten te
verwijderen.
Roer de grondlak (primer) zorgvuldig om en
breng deze met een fijn kwastje of een
lucifer aan. Breng de lak met een kwastje
aan, wanneer de primer droog is.
Krassen kunt u op dezelfde manier herstel-
len, maar dek ter bescherming de onbe-
schadigde lak rond de kras af.
Poets de herstelde lak na enkele dagen op.
Gebruik daarvoor een zachte doek met een
geringe hoeveelheid schuurpasta.
1
G020346
G020345
08 Verzorging
170
Roestwering
08
Controleren en onderhouden
Uw auto heeft in de fabriek een uiterst gron-
dige en complete roestwerende behandeling
ondergaan. De carrosserie bestaat ten dele uit
gegalvaniseerd plaatwerk. Het onderstel is
voorzien van een slijtvaste bodembescher-
ming. In de balken, holten en gesloten profie-
len werd een dunne, doordringende roestwe-
rende vloeistof gespoten.
U kunt de roestwering van de auto als volgt
onderhouden:
Houd de auto schoon. Spoel het onderstel
af. Houd bij het gebruik van een hogedruk-
reiniger de spuitkop ten minste 30 cm van
gelakte onderdelen af.
Controleer de roestwering regelmatig en
werk deze zo nodig bij.
De roestwering van de auto hoeft normaal
gesproken pas na ca. 12 jaar te worden nabe-
handeld. De auto moet daarna om de drie jaar
een nabehandeling ondergaan. Neem contact
op met een erkende Volvo-werkplaats, als de
auto aan een nabehandeling toe is.
08 Verzorging
171
08
172
Volvo Service .......................................................................................... 174
Onderhoud ............................................................................................. 175
Motorkap en motorruimte ...................................................................... 176
Dieselolie ................................................................................................ 177
Oliën en vloeistoffen ............................................................................... 178
Wisserbladen ......................................................................................... 182
Accu ....................................................................................................... 183
Gloeilampen vervangen .......................................................................... 185
Zekeringen .............................................................................................191
09
ONDERHOUD EN SERVICE
09 Onderhoud en service
174
Volvo Service
09
Serviceprogramma van Volvo
Voordat de auto de fabriek verliet, werd deze
zorgvuldig getest. De auto werd nogmaals
gecontroleerd naar de normen van Volvo Car
Corporation, net voordat de auto aan u werd
geleverd.
Om de verkeersveiligheid, bedrijfszekerheid
en betrouwbaarheid van uw Volvo op een
hoog peil te houden, dient u de voorschriften
van het Serviceprogramma van Volvo op te
volgen zoals die omschreven staan in het Ser-
vice- en garantieboekje van Volvo. Laat ser-
vice- en reparatiewerkzaamheden door een
erkende Volvo-werkplaats uitvoeren. Volvo-
werkplaatsen beschikken over het personeel,
het speciale gereedschap en de servicehand-
boeken waardoor zij u een zo hoog mogelijke
servicekwaliteit kunnen garanderen.
Speciale servicewerkzaamheden
Bepaalde servicewerkzaamheden aan het
elektrisch systeem van de auto kunnen alleen
worden uitgevoerd met speciaal ontwikkelde
elektronische apparatuur. Neem daarom altijd
contact op met een erkende Volvo-werk-
plaats, voordat u servicewerkzaamheden aan
het elektrische systeem laat uitvoeren.
Installatie van accessoires
Een verkeerde aansluiting en montage van
accessoires kan een nadelige invloed hebben
op de werking van de elektronische systemen
van de auto. Bepaalde accessoires werken
alleen, wanneer de bijbehorende software in
de elektronische systemen van de auto wordt
geladen. Neem daarom altijd contact op met
een erkende Volvo-werkplaats, voordat u
accessoires monteert die in verbinding staan
met of van invloed zijn op het elektrische sys-
teem.
Vastlegging van voertuiggegevens
Er kunnen een of meer computers op uw
Volvo zitten die gedetailleerde informatie kun-
nen vastleggen. Deze informatie is bestemd
voor onderzoek ter verbetering van de veilig-
heid en voor het opsporen van storingen in
bepaalde autosystemen. De informatie kan
gegevens bevatten over zaken als het gebruik
van de veiligheidsgordel door de bestuurder
en de passagier(s), gegevens over de werking
van verschillende autosystemen en -modulen
en informatie over de status van de motor,
gasklep, besturing, remmen en andere syste-
men. De informatie kan tevens gegevens
bevatten over de rijstijl van de bestuurder, met
inbegrip van (maar niet beperkt tot) de rijsnel-
heid, het gebruik van het rem- of gaspedaal en
de stuuruitslag. De laatstgenoemde informatie
kan voor een begrensde tijd tijdens het rijden,
tijdens een aanrijding of bij een bijna-ongeluk
worden vastgelegd. Volvo Car Corporation zal
de opgeslagen informatie niet zonder uw toe-
stemming vrijgeven. Volvo Car Corporation
kan echter op last van de rechter gedwongen
worden om bepaalde informatie te verstrek-
ken. Voor de rest geldt dat alleen Volvo Car
Corporation de informatie kan uitlezen en
gebruiken.
Ongunstige rijomstandigheden
Controleer het oliepeil vaker bij lange ritten:
met een caravan of aanhanger achter de
auto
in bergachtig gebied
op hoge snelheden
in temperaturen lager dan –30 C of hoger
dan +40 C.
Controleer het oliepeil eveneens vaker bij
korte ritten (over afstanden kleiner dan 10 km)
bij lage temperaturen (onder +5 C).
In dergelijke omstandigheden kunnen de olie-
temperatuur en het olieverbruik abnormaal
toenemen.
BELANGRIJK
Voor de geldigheid van de garantie is het
van belang dat u het Service- en garantie-
boekje van Volvo controleert en de aanwij-
zingen opvolgt.
09 Onderhoud en service
175
Onderhoud
09
Alvorens met de werkzaamheden te
beginnen
Accu
Controleer of de accukabels op de juiste
manier zijn aangesloten en stevig vastzitten.
Ontkoppel de accu nooit terwijl de motor loopt
(bij het vervangen van de accu bijvoorbeeld).
Gebruik nooit een snellader voor het opladen
van de accu. Zorg dat de accukabels zijn ont-
koppeld tijdens het opladen.
De accu bevat een zuur dat zowel giftig als
corrosief is. Het is daarom van belang dat u de
accu op een milieuvriendelijke manier ver-
werkt. Neem hiervoor contact op met de
erkende Volvo-werkplaats.
Regelmatig controleren
Controleer regelmatig het volgende, bijvoor-
beeld bij het tanken:
Koelvloeistof – De vloeistof moet tussen het
MIN - en MAX -streepje op het expansiere-
servoir staan.
Motorolie – De olie moet tussen het
MIN -
en
MAX -streepje staan.
Stuurbekrachtigingsvloeistof – De vloeistof
moet tussen het
MIN - en MAX -streepje
staan.
Ruitensproeiervloeistof – Het reservoir
moet goed gevuld zijn. Vul bij met antivries
bij temperaturen rond het vriespunt.
Rem- en koppelingsvloeistof – De vloeistof
moet tussen het
MIN - en MAX -streepje
staan.
WAARSCHUWING
Het ontstekingssysteem wekt zeer hoge
spanningen op. De spanning van het ont-
stekingssysteem is levensgevaarlijk. Scha-
kel daarom altijd het contact uit bij
werkzaamheden in de motorruimte.
Raak bougies of bobine niet aan, wanneer
het contact is aangezet of als de motor
warm is.
WAARSCHUWING
Let erop dat de koelventilator tot enige tijd
na het afzetten van de motor nog automa-
tisch kan aanslaan.
Laat het schoonmaken van de motor altijd
over aan een werkplaats. Als de motor heet
is, bestaat er gevaar voor brand.
09 Onderhoud en service
176
Motorkap en motorruimte
09
Motorkap openen
Motorkap openen:
Trek aan de ontgrendelingshandgreep
helemaal links onder het dashboard (of
helemaal rechts bij een auto met het stuur
rechts). Het is duidelijk te horen dat de
vergrendeling wordt opgeheven.
Steek uw hand midden onder de voorkant
van de motorkap en duw de slotpal naar
rechts.
Open de motorkap.
Motorruimte
1. Reservoir voor ruitensproeiervloeistof
(4-cil.)
Afbeelding iets bijgesneden
2. Expansiereservoir voor koelsysteem
3. Reservoir voor stuurbekrachtigingsvloei-
stof (verborgen achter de koplamp)
4. Peilstok voor motorolie
1
5. Radiateur
6. Koelventilator
7. Reservoir voor ruitensproeiervloeistof
(5-cil.)
8. Reservoir voor rem- en koppelingsvloei-
stof (auto met stuur rechts)
9. Vulopening voor motorolie
1
10.Reservoir voor rem- en koppelingsvloei-
stof (auto met stuur links)
11.Accu
12.Relais- en zekeringenkastje, motor-
ruimte
13.Luchtfilter
1
10
4
5
12
9
11
13
8
2
1
3
6
7
G010599
WAARSCHUWING
Controleer bij het sluiten of de motorkap
goed in het slot valt.
1
Afhankelijk van het motortype.
09 Onderhoud en service
177
Dieselolie
09
Brandstofsysteem
Dieselmotoren zijn gevoelig voor verontreini-
gingen zoals een te hoog gehalte aan zwavel-
deeltjes. Maak alleen gebruik van dieselolie
van gerenommeerde oliemaatschappijen. Giet
nooit dieselolie van twijfelachtige kwaliteit in
de tank.
Bij lage temperaturen (–40 C tot –6 C) kan
de paraffine in de dieselolie uitvlokken, wat
aanleiding kan geven tot startproblemen. De
grote oliemaatschappijen produceren speciale
dieselolie bestemd voor gebruik bij buitentem-
peraturen rond het vriespunt. Dergelijke die-
selolie is dunner bij lage temperaturen en
beperkt de kans op vlokvorming.
De kans op condensatie in de brandstoftank
neemt af, als u de tank altijd goed gevuld
houdt. Houd tijdens het tanken het gebied
rond de vulpijp goed schoon. Voorkom mor-
sen op gelakte oppervlakken. Maak als u
gemorst hebt het gebied met water en zeep
schoon.
Wanneer u de tank leegrijdt
U hoeft geen speciale maatregelen te nemen,
wanneer u de brandstoftank hebt leeggere-
den. Het brandstofsysteem wordt automa-
tisch ontlucht, als de contactsleutel ca.
60 seconden lang in stand II staat voordat u
een nieuwe startpoging doet.
Condenswater uit brandstoffilter
aftappen
Om motorstoringen tegen te gaan ontdoet het
brandstoffilter de brandstof van condenswa-
ter.
Houd u voor het aftappen van het condenswa-
ter aan de specificaties die in uw Service- en
garantieboekje staan aangegeven. Ook wan-
neer u vermoedt dat er verontreinigde brand-
stof is gebruikt, moet u het brandstoffilter
aftappen.
BELANGRIJK
Het is alleen toegestaan brandstof te ge-
bruiken die voldoet aan de Europese norm
voor dieselolie (zie pagina 237).
BELANGRIJK
Maak geen gebruik van de volgende diesel-
olieachtige brandstoffen: speciale toevoe-
gingen (dopes), scheepsolie, stookolie,
RME
1
(biodiesel) of plantaardige olie. Der-
gelijke brandstoffen voldoen niet aan de
kwaliteitseisen die Volvo stelt en geven aan-
leiding tot verhoogde vormen van slijtage
en motorschade die niet worden gedekt
door de garanties van Volvo.
1
Dieselolie kan een bepaalde hoeveelheid RME
bevatten. Het is niet toegestaan meer toe te
voegen.
BELANGRIJK
Bij modeljaar 2006 en hoger mag het zwa-
velgehalte maximaal 50 ppm zijn.
BELANGRIJK
Sommige speciale toevoegingen verwijde-
ren het verzamelde vocht uit het brandstof-
filter.
09 Onderhoud en service
178
Oliën en vloeistoffen
09
Sticker voor oliekwaliteit in
motorruimte
Het is toegestaan een oliesoort te gebruiken
met een hogere kwaliteit dan aangegeven.
Voor ritten onder ongunstige omstandighe-
den adviseert Volvo u een oliesoort te gebrui-
ken met een hogere kwaliteit dan de sticker in
de motorruimte vermeldt (zie pagina 229).
Olie verversen en oliefilter vervangen
Peilstok, benzinemotoren
Peilstok, dieselmotoren
Volvo adviseert olieproducten van Castrol.
Houd voor het verversen van de olie en het
vervangen van het oliefilter de intervallen aan
die staan aangegeven in het Service- en
garantieboekje.
Volvo hanteert uiteenlopende systemen om te
waarschuwen voor een laag oliepeil of een
lage oliedruk. Bij de modellen die zijn voorzien
van een oliedruksensor wordt gebruik
gemaakt van een waarschuwingslampje voor
de oliedruk. Bij modellen met een olieniveau-
BELANGRIJK
Gebruik altijd olie van de aanbevolen kwali-
teit (zie sticker in motorruimte). Controleer
het oliepeil vaak en ververs de olie regelma-
tig. De motor raakt beschadigd, wanneer u
olie gebruikt van minder goede kwaliteit dan
wordt voorgeschreven of wanneer u met
een te laag oliepeil rondrijdt.
Engine oil quality: XXX
Viscosity: XXX
xxxxxxxx
G020341
G020338
G020340
BELANGRIJK
Om aan vereisten voor de gespecificeerde
service-intervallen te voldoen worden alle
motoren in de fabriek gevuld met een spe-
ciaal aangepaste, synthetische motorolie.
De oliesoort werd met grote zorg geselec-
teerd lettend op de levensduur van de
motor, de startgewilligheid, het brandstof-
verbruik en de milieu-impact. Om de aanbe-
volen service-intervallen aan te kunnen
houden dient u een goedgekeurde motoro-
liesoort te gebruiken. Gebruik alleen een
oliesoort van de voorgeschreven kwaliteit
(zie sticker in motorruimte) en dat zowel bij
het bijvullen als verversen van olie. Een ne-
gatieve invloed op de levensduur van de
motor, de startgewilligheid, het brandstof-
verbruik en de milieu-impact is anders niet
uitgesloten. Volvo Car Corporation wijst alle
garantieclaims af bij gebruik van een mo-
torolie die niet voldoet aan de voorgeschre-
ven kwaliteits- en viscositeitseisen.
09 Onderhoud en service
179
Oliën en vloeistoffen
09
sensor wordt gewaarschuwd met een waar-
schuwingslampje midden op het instrumen-
tenpaneel en met displayteksten. Op
bepaalde modellen zijn beide systemen aan-
wezig. Neem voor meer informatie contact op
met een erkende Volvo-werkplaats.
Bij een nieuwe auto is het belangrijk om het
oliepeil te controleren, voordat de olie voor de
eerste keer volgens schema moet worden ver-
verst. Het Service- en garantieboekje geeft
aan bij welke kilometerstand u de olie moet
verversen.
Volvo adviseert u het oliepeil om de 2500 km
te controleren. De betrouwbaarste meting
wordt verkregen bij een koude motor vóór de
start. Meteen na het afzetten van de motor
krijgt u een verkeerd resultaat. De peilstok
geeft dan een te laag peil aan, omdat de olie
geen tijd heeft gehad om terug te lopen naar
het oliecarter.
Peil controleren
De olie moet binnen het gemarkeerde gebied op
de peilstok staan
Oliepeil controleren bij een koude
motor:
Veeg de peilstok schoon, voordat u gaat
meten.
Controleer het oliepeil met de peilstok. De
olie moet tussen het
MIN - en MAX -
streepje staan.
Als de olie dichter bij het
MIN -streepje ligt,
kunt u om te beginnen 0,5 liter olie bijvul-
len. Vul bij totdat de olie dichter bij het
MAX -streepje dan bij het MIN -streepje op
de peilstok ligt. Zie pagina 229–230 voor de
aan te houden hoeveelheid.
Oliepeil controleren bij een warme
motor:
Parkeer de auto op een vlakke ondergrond,
zet de motor af en wacht ten minste 10–
15 minuten zodat de olie naar het carter
terug kan lopen.
Veeg de peilstok schoon, voordat u gaat
meten.
Controleer het oliepeil met de peilstok. De
olie moet tussen het
MIN - en MAX -
streepje staan.
Als de olie dichter bij het
MIN -streepje ligt,
kunt u om te beginnen 0,5 liter olie bijvullen.
Vul bij totdat de olie dichter bij het
MAX -
streepje dan bij het
MIN -streepje op de peil-
stok ligt. Zie pagina 229 en verder voor de aan
te houden hoeveelheid.
G020336
WAARSCHUWING
Mors geen olie op het hete uitlaatspruitstuk,
omdat er gevaar voor brand bestaat.
BELANGRIJK
Vul niet meer olie bij dan tot aan het MAX -
streepje. Het olieverbruik kan toenemen, als
u te veel olie in de motor giet.
09 Onderhoud en service
180
Oliën en vloeistoffen
09
Ruitensproeiervloeistof bijvullen
Positie van reservoir voor ruitensproeiervloeistof
De sproeiers van de voorruit en de koplampen
staan in verbinding met hetzelfde vloeistofre-
servoir.
1. Vulopening op viercilinder- en dieselmo-
dellen
2. Vulopening op vijfcilindermodellen
Gebruik tijdens de wintermaanden ruiten-
sproeier-antivries in het reservoir om te voor-
komen dat de vloeistof in de pomp, het reser-
voir en de slangen bevriest. Zie pagina 234
voor de hoeveelheden.
TIP! Maak bij het bijvullen van ruitensproeier-
vloeistof ook meteen de wisserbladen schoon.
Koelvloeistof controleren en bijvullen
Volg de aanwijzingen op de verpakking op.
Het is belangrijk dat u verhouding tussen koel-
vloeistof en water afstemt op de heersende
weersomstandigheden. Vul het reservoir nooit
alleen met schoon water. Het gevaar voor
bevriezing neemt toe, zowel wanneer de con-
centratie koelvloeistof te laag is als wanneer
deze te hoog is.
Zie pagina 233 voor de hoeveelheden.
Controleer de koelvloeistof regelmatig!
De koelvloeistof moet tussen het MIN - en
MAX -streepje op het expansiereservoir
staan. Als u het reservoir niet goed gevuld
houdt, kan de temperatuur in het systeem
plaatselijk dusdanig hoog oplopen dat er
gevaar voor schade (scheurvorming) aan de
cilinderkop ontstaat. Vul koelvloeistof bij, wan-
neer het peil tot onder het
MIN -streepje is
gezakt.
1
2
G020335
N.B.
Meng het antivries met water voordat u
koelvloeistof bijvult.
G020334
BELANGRIJK
Het is uitermate belangrijk dat u een koel-
vloeistof met roestwerende eigenschappen
gebruikt volgens de aanbevelingen van Vol-
vo. Een nieuwe auto is voorzien van koel-
vloeistof die bestand is tegen temperaturen
tot ca. –35 C.
WAARSCHUWING
De koelvloeistof kan bijzonder heet zijn. Als
u moet bijvullen terwijl de motor warm is,
dient u langzaam de dop van het expansie-
reservoir los te draaien om de overdruk te
laten ontsnappen.
09 Onderhoud en service
181
Oliën en vloeistoffen
09
Rem- en koppelingsvloeistof contro-
leren en bijvullen
Het rem- en koppelingssysteem maken
gebruik van vloeistof uit hetzelfde reservoir
1
.
De vloeistof moet tussen het
MIN - en MAX -
streepje staan. Controleer het peil regelmatig.
Ververs de remvloeistof om de twee jaar of
iedere tweede geplande servicebeurt.
Zie pagina 234 voor de aan te houden hoe-
veelheden en de aanbevolen kwaliteit van de
remvloeistof.
Wanneer u vaak met uw auto in de bergen of
in landen met een tropisch klimaat en een
hoge relatieve luchtvochtigheidsgraad rijdt,
dient u de remvloeistof ieder jaar te
verversen.
Stuurbekrachtigingsvloeistof contro-
leren en bijvullen
U hoeft de vloeistof niet te verversen. Zie
pagina 234 voor de hoeveelheden en de aan-
bevolen vloeistofkwaliteit.
Ook als er een storing optreedt in de stuurbe-
krachtiging of als de stroom wegvalt en u de
auto moet laten wegslepen, blijft de auto
bestuurbaar. De auto zal echter veel zwaarder
dan normaal sturen en er is meer kracht nodig
om het stuurwiel te verdraaien.
N.B.
De motor mag alleen draaien met een goed
gevuld koelsysteem. De temperaturen kun-
nen plaatselijk hoog oplopen, wat schade
(scheurvorming) aan de cilinderkop kan ver-
oorzaken.
1
Positie verschilt op auto’s met het stuur links
of rechts
G020333
WAARSCHUWING
Als de remvloeistof onder het MIN -streepje
van het reservoir staat, mag u niet verder rij-
den voordat u remvloeistof hebt bijgevuld.
Controleer tevens de oorzaak van het rem-
vloeistofverlies.
N.B.
Controleer tijdens iedere servicebeurt ook
het vloeistofpeil.
09 Onderhoud en service
182
Wisserbladen
09
Wisserbladen vervangen
Klap de wisserarm omhoog.
Druk op de knop die op de wisserbladbe-
vestiging zit en trek het blad, evenwijdig
aan de wisserarm, recht naar buiten (1).
Schuif het nieuwe wisserblad naar
binnen (2) totdat het vastklikt.
Controleer (3) of het blad goed vastzit.
Klap de wisserarm omlaag.
Wisserbladen vervangen, achterklep
Klap de wisserarm uit.
Trek het wisserblad los door het recht uit
de wisserarm te trekken.
Duw het nieuwe wisserblad vast. Contro-
leer of het goed vastzit.
Klap de wisserarm terug.
N.B.
De wisserbladen zijn niet allebei even lang.
Het blad aan de bestuurderszijde is langer
dan dat aan de passagierszijde.
G020330
1
2
3
G020329
G007444
09 Onderhoud en service
183
Accu
09
Onderhoud van de accu
De rijomstandigheden, de rijstijl, het aantal
startpogingen, de weersomstandigheden e.d.
zijn van invloed op de levensduur en de wer-
king van de accu.
Symbolen op de accu
Draag een veiligheidsbril.
Zie voor meer informatie het
instructieboekje dat bij de
auto hoort.
Bewaar accu’s buiten het
bereik van kinderen.
De accu bevat een bijtend
zuur.
Vermijd vonken en open
vuur.
Explosiegevaar.
N.B.
Zamel oude accu’s op een milieuvriende-
lijke manier in, omdat ze lood bevatten.
WAARSCHUWING
Accu’s kunnen een zeer explosief knalgas
produceren. Een enkele vonk, veroorzaakt
door een onjuiste aansluiting van de start-
kabels, is voldoende om de accu tot ont-
ploffing te brengen. Accu’s bevatten tevens
zwavelzuur dat ernstige chemische brand-
wonden kan veroorzaken. Als u accuzuur in
uw ogen krijgt of op uw huid of kleren
morst, moet u onmiddellijk met grote hoe-
veelheden water spoelen. Neem onmiddel-
lijk contact op met een arts, als u accuzuur
in uw ogen krijgt.
N.B.
Hoe vaker de accu ontladen raakt, des te
minder lang gaat de accu mee.
09 Onderhoud en service
184
Accu
09
Accu vervangen
Accu verwijderen
Zet het contact uit en neem de sleutel uit.
Wacht ten minste 5 minuten, voordat u een
van de elektrische aansluitingen aanraakt
(zo kan de informatie in het elektrisch sys-
teem van de auto worden opgeslagen in de
verschillende regelmodules).
Verwijder de afdekking.
Koppel de minkabel los.
Koppel de pluskabel los.
Haal met een schroevendraaier het voorpa-
neel van de accubak los.
Haal de klem los waarmee de accu vastzit.
Til de accu uit de auto.
Accu aanbrengen
Til de accu op zijn plaats.
Breng de klem aan waarmee de accu vast-
zit.
Plaats het voorpaneel van de accubak
terug.
Sluit de pluskabel aan.
Sluit de minkabel aan.
Breng de afdekking op de accu aan.
09 Onderhoud en service
185
Gloeilampen vervangen
09
Algemene informatie
Op pagina 241 staan alle gloeilampen van de
auto vermeld.
Gloeilampen en puntverlichting van een bij-
zonder type of lampen die alleen in een werk-
plaats te vervangen zijn:
interieurverlichting aan het plafond
leeslampjes en verlichting dashboardkastje
richtingaanwijzers, buitenspiegelverlichting
en Approach-verlichting
•derde remlicht
Bi-Xenonkoplampen
Gloeilampen in koplamphuis
vervangen
Alle gloeilampen in de koplamphuizen
(behalve die voor het dimlicht) zijn te vervan-
gen door het lamphuis via de motorruimte los
te maken en het in zijn geheel te verwijderen.
Lamphuis losmaken:
Neem de contactsleutel uit en draai de
verlichtingsdraaiknop naar stand
0.
Trek de borgpen (1) van het lamphuis
omhoog.
Trek het lamphuis opzij en vervolgens naar
voren (2).
Koppel de connector los door de clip met
uw duim (3) in te drukken en tegelijkertijd
met uw andere hand de connector (4) los te
halen.
Til het lamphuis naar buiten en leg het op
een zachte ondergrond om krassen op de
lens te voorkomen.
Lamphuis aanbrengen:
Sluit de connector aan en plaats het lamp-
huis alsmede de borgpen terug. Controleer
of u de borgpen op de juiste manier hebt
ingebracht.
Controleer de verlichting.
Het lamphuis moet zijn aangesloten en in
positie vastzitten, voordat u de verlichting
inschakelt of de contactsleutel in het contact-
slot steekt.
WAARSCHUWING
Als de auto is voorzien van Bi-Xenonkop-
lampen, moet u de xenonlamp door een
erkende Volvo-werkplaats laten vervangen.
Omdat de Bi-Xenonkoplampen voorzien
zijn van een ontstekingsgedeelte dat een
hoge spanning opwekt, dient u er voorzich-
tig mee om te gaan.
BELANGRIJK
Raak het glas van de gloeilampen nooit met
blote vingers aan. De vetten en oliën op uw
vingers kunnen door de hitte verdampen.
Dit zorgt voor aanslag op de reflector, waar-
door deze al snel kapotgaat.
BELANGRIJK
Trek alleen aan de connector en niet aan de
kabel.
1
2
G007334
4
3
4
G007612
09 Onderhoud en service
186
Gloeilampen vervangen
09
Dimlicht
Afdekking en gloeilamp vervangen
Haal het lamphuis in zijn geheel los.
Haal de borgklemmen opzij en verwijder
afdekking.
Koppel de connector van de gloeilamp los.
Maak de veerklem los waarmee de gloei-
lamp vastzit. Duw de klem eerst naar links
zodat hij loskomt en haal de klem vervol-
gens schuin naar buiten toe omlaag.
Trek de gloeilamp naar buiten.
Plaats het lamphuis terug.
Nieuwe gloeilamp aanbrengen
Breng de nieuwe gloeilamp aan. U kunt
hem slechts op één manier aanbrengen.
Duw de veerklem omhoog en iets naar
rechts, zodat deze in positie vastklikt.
Duw de connector in positie terug.
Plaats de kunststof afdekking terug.
Plaats het lamphuis terug.
Groot licht
Haal het lamphuis in zijn geheel los.
Linker koplamp:
draai de lamphouder linksom.
Rechter koplamp:
draai de lamphouder rechtsom.
Trek de lamphouder naar buiten toe en
vervang de gloeilamp.
Plaats de lamphouder terug. U kunt hem
slechts op één manier terugplaatsen.
Plaats het lamphuis terug.
G020255
G007339
G007338
09 Onderhoud en service
187
Gloeilampen vervangen
09
Stadslichten/parkeerlichten vóór en
achterlichten
Trek de lamphouder met een tang naar
buiten. Trek de lamphouder niet aan de
kabel naar buiten.
Vervang de gloeilamp.
Duw de lamphouder terug. U kunt hem
slechts op één manier terugplaatsen.
Richtingaanwijzers
Draai de lamphouder linksom en verwijder
deze.
Verwijder de gloeilamp uit de lamphouder
door de lamp in te drukken en tegelijkertijd
linksom te draaien.
Breng een nieuwe gloeilamp in de lamp-
houder aan en plaats de lamphouder in het
lamphuis terug.
Sidemarker
Draai de gloeilamp linksom, trek hem naar
buiten en vervang de gloeilamp.
Plaats de lamphouder terug. U kunt hem
slechts op één manier aanbrengen.
G007392
G007393
G007394
09 Onderhoud en service
188
Gloeilampen vervangen
09
Mistlampen
Schakel alle lichten uit en draai de contact-
sleutel naar stand 0.
Verwijder het paneel dat om het lamphuis
zit.
Draai beide torx-boutjes uit het lamphuis
los en neem het lamphuis eruit.
Koppel de connector van de gloeilamp los.
Draai de gloeilamp linksom en trek deze
naar buiten.
Breng de nieuwe gloeilamp aan en draai
deze rechtsom vast.
Sluit de connector op de gloeilamp aan.
Zet het lamphuis met de boutjes vast en
duw het paneel terug.
Lamphouder achterlamphuis
verwijderen
Alle gloeilampen in het achterlamphuis zijn
via de kofferbak te vervangen. Schakel alle
lichten uit en draai de contactsleutel naar
stand 0.
Open het luikje (
A of B) rechts/links in de
bekleding om toegang tot de lampen te
krijgen. De gloeilampen zitten in afzonder-
lijke lamphouders.
Koppel de connector van de lamphouder
los.
Duw de borghaken bijeen en trek de lamp-
houder naar buiten.
Vervang de gloeilamp en sluit de connector
aan. Duw de lamphouder in positie en
plaats het luikje (
A of B) terug.
Positie van gloeilampen in
achterlamphuis
Lamphouder
1. Remlicht
2. Achterlicht/parkeerlicht en mistachter-
licht
3. Stadslichten vóór en achterlichten
4. Richtingaanwijzer
5. Achteruitrijlicht
6. Stadslichten vóór en achterlichten
G020348
A
B
G007402
N.B.
Als de foutmelding STORING LAMPJE/
CONTROLEER REMLICHT
niet verdwijnt
nadat de kapotte gloeilamp is vervangen,
dient u een erkende Volvo-werkplaats te
bezoeken.
2
3
6
4
5
1
G007395
09 Onderhoud en service
189
Gloeilampen vervangen
09
Kentekenplaatverlichting
Schakel alle lichten uit en draai de contact-
sleutel naar stand
0.
Draai de boutjes los met een schroeven-
draaier.
Haal het glas voorzichtig los.
Vervang de gloeilamp.
Plaats het glas terug en schroef het vast.
Reflector
De reflector wordt met clips in positie gehou-
den. U kunt hem slechts op één manier aan-
brengen.
Instapverlichting
De instapverlichting vindt u onder het dash-
board aan de bestuurders- en passagiers-
zijde.
Steek een schroevendraaier achter het lam-
phuis en verdraai deze iets, zodat de lens
loskomt.
Verwijder de kapotte gloeilamp.
Breng een nieuwe gloeilamp aan.
Plaats de lens terug.
G007634
G007447
G020254
09 Onderhoud en service
190
Gloeilampen vervangen
09
Kofferbak
Steek een schroevendraaier achter het lamp-
huis en verdraai deze iets, zodat het lamphuis
loskomt.
Kofferbakverlichting
De kofferbakverlichting bestaat ook uit een
lampje links in de kofferbak.
Steek een schroevendraaier achter het lam-
phuis en verdraai deze iets, zodat de lens
loskomt.
Koppel de connector van de lamphouder
los.
Verlichting make-upspiegel
Spiegelglas verwijderen:
Steek in het midden aan de onderkant een
schroevendraaier achter het glas om het
borgnokje aan de rand voorzichtig los te
werken.
Steek de schroevendraaier aan zowel de
linker- als de rechterzijde achter het glas
(bij de zwarte rubberdelen) en wrik voor-
zichtig, zodat het glas aan de onderkant
loskomt.
Maak het spiegelglas voorzichtig los en
verwijder het compleet met afdekklep.
Spiegelglas aanbrengen:
Duw eerst de drie borgnokjes aan de
bovenkant van het spiegelglas weer terug
en duw daarna de onderste drie vast.
G007613
G010326
G020253
09 Onderhoud en service
191
Zekeringen
09
Algemene informatie
Om te voorkomen dat de elektrische syste-
men van de auto beschadigd raken door kort-
sluiting of overbelasting, zijn alle verschil-
lende elektrische functies en onderdelen door
een aantal zekeringen beschermd.
De zekeringen zitten op twee verschillende
plaatsen in de auto:
Relais- en zekeringenkastje in de motor-
ruimte.
Relais- en zekeringenkastje in de passa-
giersruimte.
Vervangen
Als een van de elektrische onderdelen of func-
ties niet werkt, is het mogelijk dat de bijbeho-
rende zekering overbelast werd en daardoor
gesmolten is.
Zoek in de zekeringentabel op waar de
zekering zit.
Trek de zekering naar buiten en bekijk deze
van opzij om te kijken of het gebogen
draadje soms doorgebrand is.
Breng in dat geval een nieuwe zekering aan
met dezelfde kleur en hetzelfde amperage.
In de zekeringenkastjes is plaats voor een
aantal reservezekeringen. Als dezelfde zeke-
ring herhaaldelijk doorbrandt, betekent dit dat
het bijbehorende onderdeel een storing ver-
toont. Bezoek in dat geval een erkende Volvo-
werkplaats voor een controle.
09 Onderhoud en service
192
Zekeringen
09
Relais- en zekeringenkastje in motorruimte
Het kastje biedt plaats aan 36 zekeringen. Let
erop dat u een doorgebrande zekering altijd
vervangt door een nieuwe zekering met
dezelfde kleur en hetzelfde amperage.
19 —36 zijn van type “MiniFuse”.
7—18 zijn van het type “JCASE” en moeten
worden vervangen door een erkende
Volvo-werkplaats.
1—6 zijn van het type “Midi Fuse” en
moeten worden vervangen door een
erkende Volvo-werkplaats.
Aan de binnenkant van het deksel zit een spe-
ciale trekker waarmee u de zekeringen
gemakkelijker kunt verwijderen en aanbren-
gen.
G007446
09
09 Onderhoud en service
193
Zekeringen
1. Koelventilator .............................................................................. 50 A
2. Stuurbekrachtiging (niet 1,6 litermotor) ................................80 A
3. Voeding voor relais- en zekeringenkastje in
passagiersruimte .................................................................60 A
4. Voeding voor relais- en zekeringenkastje in
passagiersruimte .................................................................60 A
5. Element klimaatregeling, extra verwarming PTC (optie) ........80 A
6. Gloeibougies (4-cil. diesel) ...................................................60 A
Gloeibougies (5-cil. diesel) ...................................................70 A
7. ABS-pomp ...........................................................................30 A
8. ABS-ventielen ......................................................................20 A
9. Motorfuncties.......................................................................30 A
10.Ventilator klimaatregeling .....................................................40 A
11.Koplampsproeiers ................................................................20 A
12.Voeding voor elektrische achterruitverwarming .................... 30 A
13. Relais startmotor ................................................................. 30 A
14. Bedrading aanhanger........................................................... 40 A
15. Reservepositie ...........................................................................-
16. Voeding voor infotainment ................................................... 30 A
17. Ruitenwissers ...................................................................... 30 A
18.Voeding voor relais- en zekeringenkastje in
passagiersruimte ................................................................. 40 A
19. Reservepositie ...........................................................................-
20. Claxon ................................................................................. 15 A
21.Standverwarming op brandstof, interieurverwarming ........... 20 A
22. Reservepositie ...........................................................................-
23.Regelmodule motor ECM (5-cil. benzine) transmissie (TCM). 10 A
G020250
09
09 Onderhoud en service
194
Zekeringen
24.Elektrisch verwarmd brandstoffilter, PTC-element olievanger
(5-cil. diesel) ........................................................................20 A
25.Reservepositie .......................................................................... -
26.Contactslot ..........................................................................15 A
27.Compressor voor airconditioning .........................................10 A
28.Reservepositie .......................................................................... -
29.Mistlampen vóór, .................................................................15 A
30.Regelmodule motor ECM (1,6 l benzine, 2,0 l diesel)...............3 A
31.Spanningsregelaar dynamo 4-cil. .........................................10 A
32.Injectoren (5-cil. benzine), lambdasonde (4-cil. benzine),
intercooler (4-cil. diesel), luchtmassameter en turboregeling
(5-cil. diesel) ........................................................................10 A
33.Lambdasonde en vacuümpomp (5-cil. benzine), regelmodule
motor (5-cil. diesel), dieselfilterverwarming (4-cil. diesel) ......20 A
34.Bobines (benzine), injectoren (1,6 l benzine), brandstofpomp
(4-cil. diesel), drukschakelaar klimaatregeling (5-cil.),
gloeibougies en uitlaatgasreiniging EGR (5-cil. diesel)..........10 A
35.Motorsensor voor kleppen, relaisspoel airconditioning, PTC-
element olievanger (5-cil. benzine), regelmodule motor ECM
(5-cil. diesel), koolstoffilter (benzine), injectoren (1,8/2,0 l ben-
zine), MAF luchtmassameter (5-cil. benzine, 4-cil. diesel),
turboregeling (4-cil. diesel), drukverklikker stuurbekrachtiging
(1,6 l benzine), uitlaatgasreiniging EGR (4-cil. diesel)............ 15 A
36.Motorregelmodule ECM (niet 5-cil. diesel), gaspedaalsensor,
lambdasonde (5-cil. diesel) ..................................................10 A
09 Onderhoud en service
195
Zekeringen
09
Relais- en zekeringenkastje in passagiersruimte
Het kastje biedt plaats aan 50 zekeringen. De
zekeringen zitten onder het dashboardkastje.
Er is tevens plaats voor een aantal reserveze-
keringen. In het relais- en zekeringenkastje in
de motorruimte vindt u een speciale trekker
waarmee u de zekeringen kunt vervangen (zie
pagina 192).
Zekering vervangen:
Verwijder de interieurbekleding die het
zekeringenkastje afdekt door eerst de mid-
delste pen in de bevestigingsclips (1)
ca. één cm in te duwen en deze vervolgens
naar buiten te trekken.
Draai beide vleugelbouten (terwijl u het
zekeringenkastje vasthoudt) (2) linksom tot-
dat ze los zijn.
Klap het zekeringenkastje (3) tot halver-
wege omlaag. Trek het zo ver in de richting
van de stoel dat het niet verder kan. Klap
het vervolgens volledig omlaag. Het zeke-
ringenkastje kan in zijn geheel losgehaakt
worden.
Sluit het zekeringenkastje in omgekeerde
volgorde.
Trek de middelste pen volledig uit de
bevestigingsclips, zet de bekleding met de
bevestigingsclips vast en duw de losse pen
weer in de bevestigingsclips. De bevesti-
gingsclips zetten dan uit, waardoor de
bekleding vast komt te zitten.
1
2
3
G020601
09
09 Onderhoud en service
196
Zekeringen
37.Reservepositie .......................................................................... -
38.Reservepositie .......................................................................... -
39.Reservepositie .......................................................................... -
40.Reservepositie .......................................................................... -
41.Reservepositie .......................................................................... -
42.Reservepositie .......................................................................... -
43.Telefoon, audiosysteem, RTI (optie)......................................15 A
44.SRS-systeem, motorregelmodule ECM (5-cil.)......................10 A
45.Elektrische aansluiting .........................................................15 A
46.Verlichting passagiersruimte, verlichting dashboardkastje en
instapverlichting.....................................................................5 A
47.Interieurverlichting .................................................................5 A
48.Sproeiers, achterruitwissers .................................................15 A
49.SRS-systeem .......................................................................10 A
50. Reservepositie ...........................................................................-
51.Extra verwarming voor passagiersruimte, brandstoffilterrelais
elektrische verwarming ........................................................ 10 A
52.Regelmodule transmissie (TCM), ABS-systeem...................... 5 A
53. Stuurbekrachtiging .............................................................. 10 A
54. Park Assist, Bi-Xenon (optie)................................................ 10 A
55. Regelmodule Keyless drive .................................................. 20 A
56.Regelmodule afstandsbediening, regelmodule sirene........... 10 A
57.Diagnoseaansluiting, remlichtschakelaar ............................. 15 A
58. Groot licht rechts, relaisspoel verstralers ............................ 7,5 A
59. Groot licht links................................................................... 7,5 A
60. Stoelverwarming bestuurderszijde ....................................... 15 A
61. Stoelverwarming passagierszijde ......................................... 15 A
62. Schuifdak ............................................................................ 20 A
G020246
09
09 Onderhoud en service
197
Zekeringen
63.Reservepositie .......................................................................... -
64.RTI (optie) ..............................................................................5 A
65.Infotainment...........................................................................5 A
66.Regelmodule voor infotainment (ICM), klimaatregeling .........10 A
67.Reservepositie .......................................................................... -
68.Cruisecontrol .........................................................................5 A
69.Klimaatregeling, regensensor, BLIS-knop...............................5 A
70.Reservepositie .......................................................................... -
71.Reservepositie .......................................................................... -
72.Reservepositie .......................................................................... -
73.Schuifdak, console voor interieurverlichting (OHC),
gordelwaarschuwing achterin, autodimfunctie spiegel ...........5 A
74.Relais brandstofpomp ..........................................................15 A
75.Reservepositie .......................................................................... -
76.Reservepositie .......................................................................... -
77.Reservepositie .......................................................................... -
78.Reservepositie .......................................................................... -
79.Achteruitrijlicht.......................................................................5 A
80.Reservepositie .......................................................................... -
81.Reservepositie .......................................................................... -
82.Voeding rechterportier .........................................................25 A
83.Voeding linkerportier ............................................................25 A
84.Elektrisch bedienbare passagiersstoel .................................25 A
85.Elektrisch bedienbare bestuurdersstoel................................25 A
86.Interieurverlichting, kofferbakverlichting, elektrisch bedienbare
stoelen, brandstofmeter (1.8F) ...............................................5 A
198
Algemene informatie ..............................................................................200
Audiofuncties ......................................................................................... 201
Radiofuncties .........................................................................................204
Cd-functies ............................................................................................208
Menusysteem – audiosysteem ............................................................... 210
Telefoonfuncties (optie) .......................................................................... 211
Menusysteem – telefoon ........................................................................ 218
10
INFOTAINMENT
10 Infotainment
200
Algemene informatie
10
Infotainment
Het Infotainmentsysteem heeft geïntegreerde
audio-
1
en telefoonfuncties. Het Infotainment-
systeem is eenvoudig te bedienen vanaf het
bedieningspaneel en de toetsenset
1
op het
stuurwiel (zie pagina 53). Op het display (2)
verschijnen meldingen en informatie over de
actieve functie.
Audiosysteem
Aan/uit
Met POWER (1) schakelt u het audiosysteem
in of uit. Als het audiosysteem actief is terwijl u
de contactsleutel naar stand
0 draait, blijft het
audiosysteem ingeschakeld totdat u de sleutel
uit het contactslot neemt. De volgende keer
dat u de sleutel naar stand
I draait, zal het
audiosysteem automatisch worden ingescha-
keld.
Menufuncties
Sommige Infotainmentfuncties zijn toeganke-
lijk via een menusysteem. Het actuele menuni-
veau staat rechts bovenaan op het display. De
menu-opties staan in het midden van het dis-
play.
•Met
MENU (4) opent u het menusysteem.
Met de pijl-omhoog/pijl-omlaag van de
navigatieknop (5) loopt u de menu-opties
door.
•Met
ENTER (7) kiest u of activeert/deacti-
veert u een menu-optie.
•Met
EXIT (6) gaat u een stap terug binnen
het menusysteem. Bij lang indrukken van
EXIT verlaat u het menusysteem.
Sneltoetsen
De menu-opties zijn genummerd en kunnen
rechtstreeks worden gekozen via de
toetsenset (3).
Uitrusting
Het audiosysteem is te verkrijgen met ver-
schillende opties en in verschillende uitvoerin-
gen. De drie verkrijgbare uitvoeringen zijn:
Performance, High Performance en Premium
Sound. Alle uitvoeringen zijn echter uitgerust
met AM/FM-radio met RDS en een cd-speler.
Dolby Surround Pro Logic II
Dolby Surround Pro Logic II
2
verdeelt de twee
kanalen van het stereogeluid over de luidspre-
kers links, midden, rechts en achterin. Dit
levert een realistischer geluidsweergave op
dan bij normale tweekanaals stereo.
Dolby Surround Pro Logic II en het
Dolby-symbool zijn handelsmerken
van Dolby Laboratories Licensing
Corporation. Het Dolby Surround
Pro Logic II System is vervaardigd onder
licentie van Dolby Laboratories Licensing Cor-
poration.
1
Optie
2
1
7
5
4
6
3
G020245
2
Premium Sound
10 Infotainment
201
Audiofuncties
10
Bediening audiofuncties
1. VOLUME – Draaiknop
2.
AM/FM – Geluidsbron kiezen
3.
MODE – Geluidsbron kiezen, CD/AUX
4.
TUNING – Draaiknop
5.
SOUND – Toets
Volume
Gebruik VOLUME (1) of de toetsenset op het
stuurwiel om het volume te regelen (zie
pagina 53). Het geluidsvolume wordt automa-
tisch afgestemd op de snelheid van de auto
(zie pagina 203).
Geluidsbron kiezen
Bij herhaalde malen indrukken van AM/FM
loopt u de standen FM1, FM2 en AM door. Bij
herhaalde malen indrukken van
MODE loopt u
de standen
CD en AUX door.
AUX
Het is mogelijk een mp3-speler op de AUX-
ingang aan te sluiten.
Ingang voor externe geluidsbron (AUX) 3,5 mm.
Soms wijkt het volume waarop de externe
geluidsbron wordt weergegeven af van dat
van de interne geluidsbronnen zoals de cd-
speler. Als de geluidssterkte van de externe
geluidsbron te hoog is, kan de geluidskwaliteit
verslechteren. U kunt dat tegengaan door het
ingangsvolume van de externe geluidsbron
aan te passen:
Zet het audiosysteem in de stand AUX met
de knop
MODE.
–Druk op
MENU en daarna op ENTER.
–Ga naar AUX volume en druk op
ENTER.
Draai aan
TUNING of druk op pijl-rechts/pijl-
links van de navigatieknop.
21 4 53
6
G019805
G021296
N.B.
De geluidskwaliteit kan verslechteren, als
de speler wordt opgeladen terwijl het audio-
systeem in stand AUX staat. Laad de speler
in dat geval niet op tijdens het beluisteren.
10 Infotainment
202
Audiofuncties
10
USB-/iPod-aansluiting (optie)
Via de aansluiting in de middenconsole kunt u
een iPod en/of USB-geheugen aansluiten op
het Infotainmentsysteem van de auto.
Kies afhankelijk van het aangesloten type
opslagmedium als volgt de geluidsbron:
–Kies iPod of USB met
MODE. De melding
Apparaat aansl. verschijnt op het display.
Sluit het opslagmedium van uw keuze aan
via de aansluiting in het opbergvak van de
middenconsole (zie bovenstaande afbeel-
ding).
De tekst Laden verschijnt op het display,
wanneer het systeem bezig is met het indexe-
ren van de bestanden op het opslagmedium.
Dit duurt enige tijd.
Na het indexeren verschijnen de trackgege-
vens op het display, waarna u een bepaalde
track kunt selecteren.
U kunt op een van de volgende twee manieren
een track selecteren:
•draai de knop
TUNING (4) links- of
rechtsom
of maak gebruik van de pijl-links of pijl-
rechts van de navigatieknoppen (6) om
naar de track van uw keuze te springen.
Als de auto is uitgerust met een toetsenset op
het stuurwiel, kunt u ook via de toetsenset van
track veranderen.
USB-geheugen
Om het gebruik van een USB-geheugen te
vereenvoudigen is het beter alleen muziekbe-
standen in het geheugen op te slaan. Het
indexeren duurt aanzienlijk langer, wanneer er
behalve compatibele muziekbestanden nog
andere bestanden op het opslagmedium
staan.
Mp3-speler
Veel mp3-spelers werken met hun eigen
bestandssysteem die niet ondersteund wor-
den door het Infotainmentsysteem. Om een
dergelijke mp3-speler te kunnen aansluiten op
het systeem, dient de speler in de stand USB
Removable device/Mass Storage Device
staan.
iPod-speler
De iPod wordt bijgeladen en gevoed door het
systeem middels de aansluitkabel. Als de bat-
terij in de iPod echter helemaal uitgeput is,
dient u deze eerst op te laden alvorens de
iPod aan te sluiten.
Zie het instructieboekje bij het accessoire
USB-/iPod-interface voor meer informatie.
Audio-instellingen
Audio-instellingen bijregelen
Door te drukken op de knop SOUND kunt u
de onderstaande opties doorlopen. U stelt de
opties in door aan
TUNING te draaien.
BAS – Niveau van de lage tonen.
G019823
N.B.
Het systeem biedt ondersteuning van
muziekbestanden in de meest voorko-
mende formaten zoals mp3, wma en wav.
Er zijn met andere woorden muziekforma-
ten die niet door het systeem worden
ondersteund.
N.B.
Wanneer u muziek op een aangesloten iPod
beluistert, hanteert het Infotainmentsys-
teem een menustructuur vergelijkbaar met
die van de iPod. Zie de gebruiksaanwijzing
bij de iPod voor gedetailleerde informatie.
10 Infotainment
203
Audiofuncties
10
TREBLE – Niveau van de hoge tonen.
FADER – Balans tussen de luidsprekers
voor- en achterin.
BALANS – Balans tussen de luidsprekers
links en rechts.
MIDDEN
1
– Niveau voor de middenluid-
spreker. Driekanaals stereoweergave of Pro
Logic II moet zijn ingeschakeld om het
niveau bij te kunnen regelen (zie
pagina 203).
SURROUND
1
– Niveau voor de zogeheten
Ambient Surround Sound. Pro Logic II
moet zijn ingeschakeld om het niveau bij te
kunnen regelen (zie pagina 203).
Surround
De Surround-instellingen
1
zijn bepa-
lend voor het ruimtelijke effect van
de geluidsweergave. De instellingen
en activering/deactivering ervan
worden voor elk van de geluidsbronnen apart
vastgelegd.
Het Dolby-symbool op het display geeft aan
dat Dolby Pro Logic II actief is. De Surround-
functie kent drie verschillende standen:
Pro Logic II
3-kanaals
Uit – 2-kanaals
Surround-functie activeren/deactiveren
–Druk op MENU en daarna op ENTER.
–Ga naar Audio-instellingen en druk op
ENTER.
–Ga naar Surround FM/AM/CD/AUX en
druk op
ENTER.
–Ga naar Pro Logic II
2
, 3-kanaals of Uit en
druk op
ENTER.
Equalizer vóór/achter
Met de equalizer
3
kunt u de geluidsweergave
vóór en achter apart bijregelen.
Equalizer bijregelen
–Druk op MENU en daarna op ENTER.
–Ga naar Audio-instellingen en druk op
ENTER.
–Ga naar Equalizer voor of
Equalizer achter en druk op
ENTER.
De balken op het display geven het geluids-
niveau van de verschillende frequenties
aan.
Stel het niveau bij met
TUNING (4) of met
de pijl-omlaag/pijl-omhoog van de naviga-
tieknop. Met de pijl-links/pijl-rechts van de
navigatieknop kunt u andere frequenties
kiezen.
Leg de instelling vast met
ENTER of annu-
leer uw keuze met
EXIT.
Automatische volumeregeling
Automatische volumeregeling houdt in dat het
volume van de beluisterde geluidsbron wordt
afgestemd op de snelheid van de auto. U hebt
de keuze uit drie standen
4
: Laag, Medium en
Hoog.
Automatische volumeregeling instellen
–Druk op MENU en daarna op ENTER.
–Ga naar Audio-instellingen en druk op
ENTER.
–Ga naar Automatische volumeregeling en
druk op
ENTER.
–Ga naar Laag, Medium of Hoog en druk
op
ENTER.
Optimale geluidsweergave
Het audiosysteem is gekalibreerd voor opti-
male geluidsweergave met behulp van digitale
signaalverwerking.
Voor ieder automodel wordt het audiosysteem
tijdens de kalibratie perfect afgestemd op de
luidsprekers, de versterker, de akoestiek in de
auto, de positie van de luisteraar e.d.
Er is tevens een dynamische kalibratie waarbij
rekening wordt gehouden met de stand van
de volumeknop, de radio-ontvangst en de rij-
snelheid.
De regelfuncties die in dit instructieboekje
nader verklaard worden (zoals Bas, Treble en
Equalizer) zijn uitsluitend bedoeld om u de
mogelijkheid te bieden de geluidsweergave
naar wens af te stellen.
1
Premium Sound
2
Niet beschikbaar in de standen AM en FM.
3
Bepaalde systeemuitvoeringen
4
Uitgezonderd Performance Sound.
10 Infotainment
204
Radiofuncties
10
Bediening radiofuncties
1. FM/AM – Frequentieband kiezen
2. Voorkeurtoetsen
3.
TUNING – Draaiknop voor het zoeken
van zenders
4.
SCAN – Scannen
5. Navigatieknop – Zenders zoeken en
menusysteem gebruiken
6.
EXIT – Actieve functie beëindigen
7.
AUTO – Automatisch voorkeurzenders
vastleggen
Zenders zoeken
Automatisch zenders zoeken
Kies de frequentieband met AM/FM (1).
Druk kort op de pijl-links of pijl-rechts van
de navigatieknop (5).
Handmatig zenders zoeken
Kies de frequentieband met AM/FM (1).
Stel de frequentie bij door aan de knop
TUNING (3) te draaien.
Het is ook mogelijk een zender op te slaan
door lang op de pijl-links of pijl-rechts van de
navigatieknop te drukken of via de toetsenset
op het stuurwiel:
Houd de pijl-links of pijl-rechts van de
navigatieknop ingedrukt totdat de
gewenste frequentie op het display ver-
schijnt.
Wanneer de frequentiebalk nog op het display
staat kunt u verder zoeken door de pijl-links of
pijl-rechts van de navigatieknop (5) kort in te
drukken.
Voorkeurzenders vastleggen
U kunt per frequentieband tien voorkeurzen-
ders vastleggen. De FM-band heeft twee
geheugenbanken met voorkeurzenders: FM1
en FM2. U kiest een voorkeurzender met de
voorkeurtoetsen (2) of met de toetsenset op
het stuurwiel.
Handmatig voorkeurzenders vastleggen
Stem af op een zender.
Houd een van de voorkeurtoetsen inge-
drukt, totdat de melding Zender opgesla-
gen op het display verschijnt.
Automatisch voorkeurzenders
vastleggen
Met AUTO (7) kunt u tot tien goed te ontvan-
gen radiozenders opzoeken en ze automa-
tisch vastleggen in een aparte geheugen-
bank. Deze functie is met name handig in
gebieden, waar u de radiozenders en hun fre-
quenties niet kent.
Automatische vastlegfunctie starten
Kies de frequentieband met AM/FM (1).
–Houd
AUTO (7) ingedrukt, totdat Autom.
opslaan op het display verschijnt.
Wanneer Autom. opslaan van het display ver-
dwijnt, zijn de zenders vastgelegd. De radio
gaat over op de automatische stand en de
melding Auto verschijnt op het display. De
automatisch vastgelegde voorkeurzenders
zijn vervolgens rechtstreeks te kiezen met de
voorkeurtoetsen (2).
Automatische vastlegfunctie beëindigen
–Druk op EXIT (6).
Automatisch vastgelegde voorkeurzen-
ders kiezen
Wanneer u de radio in de stand Auto zet, kunt
u gebruik maken van de automatisch vastge-
legde voorkeurzenders.
–Druk kort op
AUTO (7).
De tekst Auto verschijnt op het display.
Druk op een voorkeurtoets (2).
De radio blijft in de automatische stand staan,
totdat u de toetsen
AUTO (7), EXIT (6) of AM/
FM
(1) korte tijd indrukt.
1
5
6
47
2 3
G019806
10 Infotainment
205
Radiofuncties
10
Automatisch vastgelegde voorkeurzen-
ders opslaan in andere geheugenbank
Het is mogelijk een automatisch vastgelegde
voorkeurzender over te brengen naar de
geheugenbanken voor FM of AM.
Druk kort op de toets
AUTO (7).
De tekst Auto verschijnt op het display.
Druk op een voorkeurtoets.
Druk op de voorkeurtoets waaraan u de
voorkeurzender wilt koppelen en houd de
toets ingedrukt, totdat de melding Zender
opgeslagen op het display verschijnt.
De radio verlaat de automatische stand
waarna u de vastgelegde voorkeurzender kunt
gebruiken.
Scannen
De functie SCAN (4) doorzoekt een frequentie-
band automatisch op goed te ontvangen zen-
ders. Wanneer er een zender is gevonden,
wordt deze ca. acht seconden lang weergege-
ven voordat de zoekfunctie wordt voortgezet.
Scan-functie activeren/deactiveren
Kies de frequentieband met AM/FM.
–Druk op
SCAN om de functie te activeren.
De melding
SCAN verschijnt op het display.
Druk tot slot op
SCAN of EXIT.
Gevonden zender als voorkeurzender
vastleggen
Terwijl de functie Scan actief is, kunt u een
gevonden zender als voorkeurzender vastleg-
gen.
Druk op een voorkeurtoets en houd deze
ingedrukt, totdat de melding Zender opge-
slagen op het display verschijnt.
De Scan-functie wordt beëindigd waarna u de
vastgelegde zender als voorkeurzender kunt
gebruiken.
RDS-functies
Radio Data System – RDS verbindt FM-zen-
ders in een netwerk met elkaar. Een FM-zen-
der in een dergelijk netwerk verstuurt
bepaalde informatie, zodat een RDS-radio
onder meer de volgende mogelijkheden biedt:
Automatisch overschakelen op een beter
doorkomende zender als de ontvangst in
een bepaald gebied slecht is.
Zoeken op programmatype zoals zenders
die verkeersinformatie of nieuws doorgeven.
Weergeven van informatieve tekst over het
beluisterde radioprogramma.
Sommige radiozenders maken geen gebruik
van RDS of alleen in beperkte mate.
Programmafuncties
Met de radio in de stand FM kunt u radiozen-
ders met een bepaald programmatype zoe-
ken. Als er een zender met het gewenste pro-
grammatype is gevonden, kan de radio vervol-
gens op deze zender overschakelen en de
weergave van de actieve geluidsbron onder-
breken. Als de cd-speler bijvoorbeeld actief is,
wordt de weergave daarvan tijdelijk onderbro-
ken. De uitzending met het gekozen program-
matype wordt weergegeven op een vooraf
bepaald volume (zie pagina 207). Na afloop
van de uitzending van het gekozen program-
matype geeft de radio de voorgaande geluids-
bron opnieuw weer op het volume dat u daar-
voor had ingesteld.
De programmafuncties alarm (ALARM!),
verkeersinformatie (TP), nieuws (NEWS) en
programmatype (PTY) worden in volgorde van
belangrijkheid weergegeven, waarbij geldt dat
alarm de hoogste prioriteit geniet en de pro-
grammatypes de laagste. Zie EON en REG op
pagina 207 voor meer informatie over het
onderbreken van uitzendingen. U kunt van
programmafunctie veranderen via het
menusysteem (zie pagina 200).
Weergave van onderbroken geluidsbron
hervatten
Druk op EXIT om de weergave van de onder-
broken geluidsbron te hervatten.
Alarm
De functie wordt gebruikt om de bevolking
attent te maken op ernstige ongelukken of
calamiteiten. U kunt de functie alarm niet tijde-
lijk onderbreken of deactiveren. De melding
ALARM! verschijnt op het display, wanneer er
een alarmmelding wordt verzonden.
Verkeersinformatie, TP
Bij activering van deze functie wordt
de weergave van de actieve geluids-
bron onderbroken voor een uitzen-
ding met verkeersinformatie via het
10 Infotainment
206
Radiofuncties
10
RDS-netwerk van de zender waarop is afge-
stemd. De tekst TP geeft aan dat de functie
actief is. Als de zender waarop u hebt afge-
stemd verkeersinformatie kan doorgeven,
staat er op het display.
TP activeren/deactiveren
–Druk op MENU en daarna op ENTER.
–Ga naar TP en druk op
ENTER.
TP via beluisterde zender/alle zenders
De radio kan de weergave van de actieve
geluidsbron onderbreken voor verkeersinfor-
matie via de (actuele) zender die u beluistert of
via alle zenders.
Kies een FM-zender.
–Druk op
MENU en daarna op ENTER.
–Ga naar Geavanc. radio-instellingen en
druk op
ENTER.
–Ga naar TP en druk op
ENTER.
–Ga naar TP-zender en druk op
ENTER.
Een van de meldingen TP van deze zender of
TP van alle zenders verschijnt op het display.
–Druk op
ENTER.
TP zoeken activeren/deactiveren
De functie TP zoeken is handig wanneer u tij-
dens lange ritten een andere geluidsbron dan
de radio beluistert. De functie speurt dan
automatisch verschillende RDS-netwerken af
op zoek naar verkeersinformatie.
–Druk op
MENU en daarna op ENTER.
–Ga naar Geavanc. radio-instellingen en
druk op
ENTER.
–Ga naar TP en druk op
ENTER.
–Ga naarTP zoeken en druk op
ENTER.
Nieuws
Bij activering van deze functie wordt
de weergave van de actieve geluids-
bron onderbroken voor een uitzen-
ding met nieuws via het RDS-
netwerk van de zender waarop is afgestemd.
De tekst NEWS geeft aan dat de functie actief
is.
Nieuws activeren/deactiveren
–Druk op MENU en daarna op ENTER.
–Ga naar Nieuws en druk op
ENTER.
Nieuws via beluisterde zender/alle zen-
ders
De radio kan de weergave van de actieve
geluidsbron onderbreken voor een nieuwsuit-
zending via de (actuele) zender die u beluistert
of via alle zenders.
Kies een FM-zender.
–Druk op
MENU en daarna op ENTER.
–Ga naar Geavanc. radio-instellingen en
druk op
ENTER.
–Ga naar Nieuwszender en druk op
ENTER.
Een van de meldingen Nieuws van deze zen-
der of Nieuws van alle zenders verschijnt op
het display.
–Druk op
ENTER.
Programmatype, PTY
Met de functie PTY is het mogelijk
verschillende programmatypes te
kiezen zoals popmuziek en klas-
sieke muziek. De melding PTY geeft
aan dat de functie actief is. Bij activering van
deze functie wordt de weergave van de actieve
geluidsbron onderbroken voor een uitzending
van het gekozen programmatype via het RDS-
netwerk van de zender waarop is afgestemd.
PTY activeren/deactiveren
–Kies FM1 of FM2 met de toets FM/AM.
–Druk op
MENU en daarna op ENTER.
–Ga naar PTY en druk op
ENTER.
–Ga naar PTY selecteren en druk op
ENTER.
Er verschijnt een lijst met programmatypes:
Actualiteit, Informatie enz. U activeert de
functie PTY door een programmatype te kie-
zen en deactiveert de functie door alle PTY’s
te wissen.
U kunt de gewenste programmatypes kie-
zen of Alle PTY’s wissen.
PTY zoeken
Bij activering van deze functie wordt de gehele
frequentieband doorzocht op uitzendingen
van het gekozen programmatype.
Activeer de functie PTY.
–Druk op
MENU en daarna op ENTER.
–Ga naar PTY en druk op
ENTER.
–Ga naar PTY zoeken en druk op
ENTER.
10 Infotainment
207
Radiofuncties
10
Als de radio een uitzending van een van de
gekozen programmatypes vindt, verschijnt
>| om te zoeken op het display. Met een druk
op de pijl-rechts van de navigatieknop wordt
verder gezocht naar een andere uitzending
van een van de gekozen programmatypes.
Programmatype weergeven
Het is mogelijk het programmatype van de
zender die u op dat moment beluistert op het
display weer te geven.
Weergave activeren/deactiveren
–Druk op MENU en daarna op ENTER.
–Ga naar PTY en druk op
ENTER.
–Ga naar PTY weergeven en druk op
ENTER.
Radiotekst
Sommige RDS-zenders geven informatie door
over de inhoud van de uitzendingen, uitvoe-
rende artiesten e.d. Deze informatie kan op
het display worden weergegeven.
Radiotekst activeren/deactiveren
–Druk op MENU en daarna op ENTER.
–Ga naar Radiotekst en druk op
ENTER.
Automatische afstemfunctie, AF
Bij activering van functie AF wordt er automa-
tisch afgestemd op het sterkste signaal voor
een bepaalde radiozender. Soms moet de
radio de gehele FM-band doorzoeken om een
sterk zendersignaal te vinden. In dat geval valt
de radio stil en verschijnt de melding PI
zoeken Exit is annuleren op het display.
AF activeren/deactiveren
–Druk op MENU en daarna op ENTER.
–Ga naar Geavanc. radio-instellingen en
druk op
ENTER.
–Ga naar AF en druk op
ENTER.
Regionale radioprogramma’s, REG
De functie REG maakt het mogelijk
om op een bepaalde zender afge-
stemd te blijven ondanks dat het sig-
naal zwak is. De tekst REG op het dis-
play geeft aan dat de functie actief is. De functie
REG is normaal gesproken uitgeschakeld.
REG activeren/deactiveren
–Druk op MENU en daarna op ENTER.
–Ga naar Geavanc. radio-instellingen en
druk op
ENTER.
–Ga naar Regionaal en druk op
ENTER.
EON (Enhanced Other Networks)
De functie EON is met name handig in stede-
lijke gebieden met een groot aantal regionale
radiozenders. Bij activering van de functie is
de afstand tot de zendmast van een radiozen-
der bepalend voor de vraag of de weergave
van de actieve geluidsbron kan worden onder-
broken voor uitzendingen van een bepaald
programmatype.
Plaatselijk – Alleen onderbreking wanneer
de zendmast van de radiozender dichtbij is.
Afstand
1
– Ook onderbreking als de zend-
mast van de zender ver weg staat en zijn
signaal storingen vertoont.
Uit – Geen onderbreking voor een uitzen-
ding van een bepaald programmatype via
andere zenders.
EON activeren/deactiveren
–Druk op MENU en daarna op ENTER.
–Ga naar Geavanc. radio-instellingen en
druk op
ENTER.
–Ga naar EON en druk op
ENTER.
–Ga naar Plaatselijk, Afstand of Uit en druk
op
ENTER.
RDS-functies resetten
Met de functie Reset alles kunt u alle fabriek-
instellingen voor RDS herstellen.
–Druk op
MENU en daarna op ENTER.
–Ga naar Geavanc. radio-instellingen en
druk op
ENTER.
–Ga naar Reset alles en druk op
ENTER.
Volumeregeling programmatypes
De onderbrekende uitzendingen van het geko-
zen programmatype worden weergegeven op
het volume dat voor het programmatype is
gekozen. Als u het volume tijdens de onder-
breking bijregelt, wordt het nieuwe volume
opgeslagen voor een volgende onderbreking.
N.B.
Niet alle radiozenders ondersteunen deze
functie.
1
Default/Fabrieksinstelling
10 Infotainment
208
Cd-functies
10
Bediening cd-functies
1. Navigatieknop – Vooruit-/achteruitspoe-
len, track selecteren en navigeren in
menusysteem
2. Positie in cd-wisselaar kiezen
1
3. Cd aanbrengen en uitwerpen
4. Opening voor het invoeren en uitwerpen
van cd’s
5.
MODE – Geluidsbron selecteren (CD of
AUX)
2
6. TUNING – Draaiknop voor het kiezen
van een track
Weergave starten (cd-speler)
Een eventuele muziek-cd in de speler wordt
automatisch afgespeeld, wanneer u het audio-
systeem in de stand CD zet. Steek anders een
cd in de invoeropening en schakel over op de
stand CD door op
MODE te drukken.
Weergave starten (cd-wisselaar)
Als er een cd-sleuf met een muziek-cd is geko-
zen, gaat de weergave automatisch van start
wanneer u het audiosysteem inschakelt. Scha-
kel als dat niet het geval is over op de cd-wis-
selaarstand met
MODE en selecteer een cd
met de cijfertoetsen
16 of gebruik de pijl-
omhoog/pijl-omlaag van de navigatieknop.
Cd aanbrengen (cd-wisselaar)
Kies een lege sleuf met de cijfertoetsen 16
of met de pijl-omlaag/pijl-omhoog van de
navigatieknop.
Op het display staat aangegeven welke sleuf
leeg is. De melding Disc plaatsen geeft aan
dat u een volgende cd kunt aanbrengen. De
cd-wisselaar biedt plaats aan zes cd’s.
Steek een cd in de invoeropening van de
cd-wisselaar.
Cd uitwerpen
U hebt ca. 12 seconden de tijd om een uitge-
worpen schijf uit te nemen. Als de schijf na
afloop van deze periode nog in de cd-speler
zit, wordt de schijf weer ingenomen en verder
afgespeeld.
Met een korte druk op de uitwerpknop (3) kunt
u één enkele cd uitwerpen.
Met een lange druk op de uitwerptoets kunt u
alle cd’s uitwerpen. Alle cd’s in het magazijn
worden dan één voor één uitgeworpen. Op het
display verschijnt de tekst Werp uit alles.
Pauzeren
Wanneer u het volume helemaal omlaagdraait,
wordt de weergave van de cd-speler onder-
broken. Bij het verhogen van het volume
wordt er weer verder gespeeld.
Muziekbestanden
2
De cd-speler ondersteunt ook muziekbestan-
den in mp3- en wma-formaat.
Wanneer u een cd met muziekbestanden in de
speler aanbrengt, wordt een eventuele map-
structuur op de schijf automatisch geladen.
Afhankelijk van de kwaliteit van de schijf kan
het enige tijd duren voordat de schijf wordt
afgespeeld.
Navigeren en afspelen
Als er een schijf met muziekbestanden in de
cd-speler zit, kunt u met
ENTER de mapstruc-
tuur openen. U navigeert op dezelfde manier in
de mapstructuur als in de menustructuur van
het audiosysteem. Muziekbestanden worden
aangeduid met het symbool en mappen
met . Met een druk op
ENTER gaat het
afspelen van de muziekbestanden van start.
Wanneer een bepaald muziekbestand helemaal
afgespeeld is, worden de overige bestanden in
dezelfde map weergegeven. Nadat alle bestan-
den in een bepaalde map zijn afgespeeld,
wordt er automatisch van map gewisseld.
1
Optie
2
High Performance en Premium Sound
1
4
5
6
2
3
G019807
N.B.
Sommige muziekbestanden met kopieerbe-
veiliging kan de speler niet lezen.
10 Infotainment
209
Cd-functies
10
Druk op de pijl-links/pijl-rechts van de naviga-
tieknop, als het display niet breed genoeg is
om de naam van het muziekbestand in zijn
geheel weer te geven.
Versneld vooruit-/achteruitspoelen/Van
track en muziekbestand wisselen
Druk kort op pijl-links/pijl-rechts van de navi-
gatietoets om cd-tracks/muziekbestanden te
selecteren. Druk lang om cd-tracks/muziekbe-
standen vooruit/achteruit te spoelen. U kunt
daarvoor ook gebruik maken van de knop
TUNING (of de toetsenset op het stuurwiel).
Cd doorzoeken
Bij activering van deze functie worden van alle
tracks/muziekbestanden op een cd de eerste
tien seconden weergegeven. Druk op
SCAN
om de functie te activeren. Beëindig de functie
met
EXIT of SCAN om de weergave van de
track/het muziekbestand op de cd voort te
zetten.
Willekeurige afspeelvolgorde
Bij activering van deze functie speelt de speler
de tracks/muziekbestanden in willekeurige
volgorde af. U kunt de willekeurig gekozen
tracks/muziekbestanden op de cd op de
gebruikelijke manier doorbladeren.
Op het display verschijnt een bepaalde mel-
ding afhankelijk van het type willekeurige
afspeelvolgorde dat geselecteerd is:
RANDOM houdt in dat de tracks/muziek-
bestanden op slechts één van de muziek-
cd’s worden afgespeeld.
RND ALL houdt in dat alle tracks/muziek-
bestanden op alle muziek-cd’s in de cd-
speler worden afgespeeld.
RANDOM FOLDER houdt in dat de
muziekbestanden in een willekeurige map
op de gekozen cd worden afgespeeld.
Activeren/deactiveren (cd-speler)
Tijdens het afspelen van een normale
muziek-cd:
–Druk op
MENU en daarna op ENTER.
–Ga naar Random en druk op
ENTER.
Tijdens het afspelen van een cd met muziek-
bestanden:
–Druk op
MENU en daarna op ENTER.
–Ga naar Random en druk op
ENTER.
–Ga naar Map of Disc en druk op
ENTER.
Activeren/deactiveren (cd-wisselaar)
Tijdens het afspelen van een normale muziek-
cd:
–Druk op
MENU en daarna op ENTER.
–Ga naar Random en druk op
ENTER.
–Ga naar Enkele disc of Alle discs en druk
op
ENTER.
Het alternatief Alle discs geldt alleen voor de
muziek-cd’s die in de cd-wisselaar zitten.
Tijdens het afspelen van een cd met muziek-
bestanden:
–Druk op
MENU en daarna op ENTER.
–Ga naar Random en druk op
ENTER.
–Ga naar Enkele disc of Map en druk op
ENTER.
Wanneer u een andere cd kiest, wordt de
functie gedeactiveerd.
Cd-tekst
Eventuele titelgegevens op de cd kunnen via
het display worden weergegeven
1
.
Activeren/deactiveren
Start de weergave van een cd.
–Druk op
MENU en daarna op ENTER.
–Ga naar Tekst disc en druk op
ENTER.
Cd’s
Bij gebruik van cd’s met een slechte kwaliteit
is het mogelijk dat het geluid te wensen over-
laat of zelfs helemaal uitblijft.
N.B.
Bij gebruik van de pijl-links of pijl-rechts
wordt alleen een nieuwe willekeurige track
op de afgespeelde cd geselecteerd.
1
Geldt alleen voor de cd-wisselaar.
BELANGRIJK
Speel uitsluitend standaard-cd’s af (met
een diameter van 12 cm). Gebruik geen
cd’s met een opgeplakt etiket. Door warm-
teontwikkeling in de cd-speler kan het etiket
losraken en schade aan de cd-speler ver-
oorzaken.
10 Infotainment
210
Menusysteem – audiosysteem
10
Menu FM
1. Nieuws
2. TP
3. PTY
4. Radiotekst
5. Geavanc. radio-instellingen
6. Audio-instellingen
1
Menu AM
1. Audio-instellingen
1
Menu CD
1. Willekeurige afspeelvolgorde
2. Nieuws
3. TP
4. Tekst disc
5. Audio-instellingen
1
Menu cd-wisselaar
1. Willekeurige afspeelvolgorde
2. Nieuws
3. TP
4. Tekst disc
5. Audio-instellingen
1
Menu AUX
1. AUX-volume
2. Nieuws
3. TP
4. Audio-instellingen
1
1
Bepaalde systeemuitvoeringen
10 Infotainment
211
Telefoonfuncties (optie)
10
Onderdelen van het telefoonsysteem
2
1
3 4
5
6
G007500
10 Infotainment
212
Telefoonfuncties (optie)
10
Onderdelen van het telefoonsysteem
1. Antenne
2. Toetsenset op stuurwiel
Met de toetsenset kunt u de meeste functies
van het telefoonsysteem regelen (zie
pagina 213).
3. Microfoon
De microfoon voor handsfree bellen is in de
plafondconsole bij de achteruitkijkspiegel
geïntegreerd.
4. Bedieningspaneel op middenconsole
Via het bedieningspaneel kunt u alle functies
van het telefoonsysteem (behalve het
gespreksvolume) regelen.
5. Handset (optie op bepaalde markten)
6. Simkaartlezer
Algemene informatie
De verkeersveiligheid staat altijd voorop.
Als u als bestuurder gebruik wilt maken van
de handset, moet u de auto eerst op een
veilige plaats parkeren.
Schakel het telefoonsysteem uit voordat u
gaat tanken.
Schakel het systeem uit in gebieden waar
met explosieven wordt gewerkt.
Laat reparatiewerkzaamheden aan het tele-
foonsysteem over aan een erkende Volvo-
werkplaats.
Noodoproepen
Ook zonder een simkaart is het mogelijk het
alarmnummer te bellen. Uw auto moet zich
echter wel binnen het dekkingsgebied van een
gsm-provider bevinden.
Noodoproep doen
Activeer het telefoonsysteem.
Kies het alarmnummer van het land waarin
u zich bevindt (112 binnen de EU).
–Druk op
ENTER.
IDIS
(Intelligent Driver Information System) Met het
IDIS-systeem kunt u een vertraging inbouwen
voor telefoongesprekken en sms-berichten,
zodat u zich op het rijden kunt concentreren.
Inkomende gesprekken en sms-berichten
kunnen vijf seconden worden vertraagd, voor-
dat er verbinding tot stand wordt gebracht. De
gemiste gesprekken verschijnen op het dis-
play. IDIS kan worden uitgeschakeld met
menufunctie 5.6.2 (zie pagina 219).
Simkaart
Het telefoonsysteem is alleen te gebruiken in
combinatie met een geldige simkaart (Sub-
scriber Identity Module). Kaarten zijn verkrijg-
baar bij verschillende providers. Neem bij pro-
blemen met de simkaart contact op met de
netwerkprovider.
N.B.
De geïntegreerde telefoon kan geen sim-
kaart van het type 3G (alleen 3G) lezen. Een
gecombineerde simkaart voor 3G én gsm
werkt echter wel. Neem contact op met uw
netwerkprovider om na te gaan of u van
simkaart moet veranderen.
G020244
10 Infotainment
213
Telefoonfuncties (optie)
10
Twee simkaarten
1
Veel netwerkproviders bieden een extra sim-
kaart voor hetzelfde telefoonnummer aan. De
extra simkaart kunt u in de auto gebruiken.
Simkaart aanbrengen
Schakel het telefoonsysteem uit en open
het dashboardkastje.
Trek de simkaarthouder (1) uit de simkaart-
lezer.
Plaats de simkaart dusdanig in de houder
dat de kant met het metaal zichtbaar is.
Zorg dat de afgeschuinde hoek van de
simkaart overeenkomt met die van de sim-
kaarthouder.
Duw de simkaarthouder voorzichtig weer
naar binnen.
Menufuncties
Op pagina 200 vindt u een beschrijving van de
wijze waarop u de telefoonfuncties via het
menusysteem kunt sturen.
Rij veilig
Om veiligheidsredenen zijn bepaalde delen
van het menusysteem voor de telefoon niet
toegankelijk bij snelheden hoger dan 8 km/h.
U kunt een begonnen activiteit in het
menusysteem echter nog wel beëindigen.
Deze snelheidsbegrenzing kan worden opge-
heven met de menufunctie
5.6.1 Menuvergrend. (zie pagina 221).
Bediening telefoon
Bedieningspaneel op middenconsole
1. VOLUME – Het achtergrondvolume van
de radio e.d. regelen tijdens een gesprek
2. Cijfer- en lettertoetsen
3.
MENU – Hoofdmenu openen
4.
EXIT – Gesprekken beëindigen/weige-
ren, ingevoerde tekens wissen
5. Navigatieknop – Navigeren in menu’s en
tekenregels
6.
ENTER – Gesprekken aannemen, tele-
foon activeren die stand-by staat
7.
PHONE – Aan/uit en stand-by
Toetsenset op stuurwiel
Wanneer de telefoon in de actieve stand staat,
kunt u met de toetsenset op het stuurwiel
alleen de telefoonfuncties regelen. Als u de
toetsen wilt gebruiken om instellingen in het
audiosysteem te verrichten, moet u eerst de
telefoon stand-by zetten.
1.
ENTER – Dezelfde functie als de overeen-
komstige toets op het bedieningspaneel
2.
EXIT – Dezelfde functie als de overeen-
komstige toets op het bedieningspaneel
3. Gespreksvolume – Verhogen/verlagen
4. Navigatietoetsen – Menu’s doornemen
1
Bepaalde markten
21
3
4
7
6
5
G019809
1 2
3
4
G020243
10 Infotainment
214
Telefoonfuncties (optie)
10
Aan/uit
Wanneer het telefoonsysteem actief is of
stand-by staat, staat er een hoorn op het dis-
play. Als u de contactsleutel naar stand
0
draait terwijl het telefoonsysteem actief is of
stand-by staat, zal het telefoonsysteem de
volgende keer dat u de contactsleutel naar
stand
I of II draait, opnieuw actief zijn of
stand-by staan.
Telefoonsysteem activeren
U kunt alleen gebruik maken van de functies
van het telefoonsysteem, wanneer de telefoon
in de actieve stand staat.
–Druk op
PHONE.
Voer (zo nodig) de pincode in en druk op
ENTER.
Telefoonsysteem deactiveren
Wanneer het telefoonsysteem gedeactiveerd
is kunt u geen gesprekken beantwoorden.
Houd de toets
PHONE ingedrukt totdat de
telefoon geactiveerd is.
Stand-by
In stand-by is het mogelijk het audiosysteem
te beluisteren in afwachting van een inkomend
gesprek. In stand-by is het echter niet moge-
lijk zelf te bellen.
Telefoon stand-by zetten
U kunt de telefoon alleen vanuit de actieve
stand stand-by zetten.
–Druk op
PHONE of op EXIT.
Activeren vanuit stand-by
–Druk op PHONE.
Gespreksfuncties
Als de handset is opgenomen bij het begin
van een telefoongesprek, zal het geluid via de
handsfree worden weergegeven. Zie
pagina 217 voor het wisselen tussen handset
en handsfree.
Bellen
Activeer (zo nodig) het telefoonsysteem.
Voer het gewenste nummer in of gebruik
het telefoonboek (zie pagina 217).
–Druk op
ENTER of neem de handset op. U
moet de handset omlaagduwen om deze te
kunnen opnemen.
Gesprekken aannemen
Zie menu-optie 4.3 op pagina 218 voor het
automatisch aannemen.
–Druk op
ENTER of neem de handset op. U
moet de handset omlaagduwen om deze te
kunnen opnemen.
Gesprekken beëindigen
–Druk op EXIT of leg de handset op.
Gesprekken weigeren
–Druk op EXIT.
Wisselgesprek
Als er tijdens een lopend telefoongesprek een
nieuwe oproep inkomt, hoort u twee signalen.
Op het display verschijnt de tekst Antwoor-
den?. U kunt het tweede gesprek op de
gebruikelijke manier weigeren of aannemen.
Als u het tweede gesprek aanneemt, wordt het
eerste gesprek in de wacht gezet.
Gesprekken in de wacht zetten/
hervatten
–Druk op MENU.
–Ga naar Wacht of Wacht uit en druk op
ENTER.
Ruggespraak tijdens lopende
gesprekken
Zet het eerste gesprek in de wacht.
Voer het telefoonnummer van de derde
partij in.
Wisselen tussen gesprekspartners
–Druk op MENU.
–Ga naar Swap en druk op
ENTER.
Conferentiegesprek starten
Bij een conferentiegesprek kunnen minstens
drie gesprekspartners met elkaar praten.
10 Infotainment
215
Telefoonfuncties (optie)
10
Wanneer een conferentiegesprek eenmaal
gestart is, kunnen er geen nieuwe gespreks-
partners worden aangesloten. Bij het afsluiten
van een conferentiegesprek worden alle
lopende gesprekken beëindigd.
Begin twee telefoongesprekken.
–Druk op
MENU.
–Ga naar Koppelen en druk op
ENTER.
Volume
Het telefoonsysteem maakt gebruik van de
luidspreker in het bestuurdersportier of van de
middenluidspreker
1
.
Gespreksvolume
U regelt het gespreksvolume
met de toetsenset op het
stuurwiel.
Bij gebruik van de handset
kunt u het gespreksvolume
regelen met een draaiknop
op de zijkant van de handset.
Volume audiosysteem
Tijdens een telefoongesprek wordt het volume
van het audiosysteem tijdelijk verlaagd. Na
afloop van het gesprek speelt het audiosys-
teem op het oude volume verder. Als u het
volume van het audiosysteem bijregelt tijdens
het gesprek, speelt het audiosysteem na
afloop van het gesprek op het nieuwe volume
verder. Het is ook mogelijk om het geluid van
het audiosysteem bij telefoongesprekken
automatisch uit te zetten (zie menu 5.5.3 op
pagina 219). Deze mogelijkheid geldt alleen
voor het geïntegreerde telefoonsysteem van
Volvo.
Tekst invoeren
U kunt tekst invoeren met de toetsenset op de
telefoon.
Druk op de toets met het teken van uw
keuze: druk eenmaal om het eerste teken
op de toets in te voeren, tweemaal om het
tweede teken in te voeren enz. (zie tabel).
Druk op de 1 om een spatie in te voegen.
Om tweemaal achtereen hetzelfde teken op
de toets in te voeren moet u op
* drukken
of enige seconden wachten.
Bij kort indrukken van
EXIT wist u het laatst
ingevoerde teken. Bij lang indrukken van
EXIT
wist u alle ingevoerde tekens.
1
Premium Sound
1 spatie 1 - ? ! , . : " ' ( )
2 a b c 2 ä å à æ ç
3 d e f 3 è é
4 g h i 4 ì
5 j k l 5
6 m n o 6 ñ ö ò Ø
7 p q r s 7 ß
8 t u v 8 ü ù
9 w x y z 9
* om tweemaal achtereen hetzelfde
teken op de toets in te voeren.
0 + 0 @ * # & $ £ / %
# wisselen tussen hoofdletters en
kleine letters.
10 Infotainment
216
Telefoonfuncties (optie)
10
Nummerfuncties
Laatst gekozen nummers
Het telefoonsysteem slaat automatisch de
laatst gekozen telefoonnummers op.
–Druk op
ENTER.
Ga naar een van de opgeslagen nummers
en druk op
ENTER.
Telefoonboek
Als het telefoonboek de contactgegevens
bevat van de persoon die belt, verschijnen
deze op het display. Contactgegevens kunnen
op de simkaart en in het telefoongeheugen
worden vastgelegd.
Contactgegevens vastleggen in tele-
foonboek
–Druk op MENU.
–Ga naar Telefoonboek en druk op
ENTER.
–Ga naar Nieuwe invoer en druk op
ENTER.
Voer een naam in en druk op
ENTER.
Voer een nummer in en druk op
ENTER.
–Ga naar SIM-kaart of Telefoon en druk op
ENTER.
Contactgegevens zoeken in telefoon-
boek
Wanneer u op de pijl-omlaag van de navigatie-
knop drukt in plaats van op de toets
MENU,
gaat u rechtstreeks naar het menu Zoeken
naar.
–Druk op
MENU.
–Ga naar Telefoonboek en druk op
ENTER.
–Ga naar Zoeken en druk op
ENTER.
Voer de eerste letter in van de post die u
zoekt en druk vervolgens op
ENTER of
druk meteen op
ENTER.
Ga naar de post die u zoekt en druk op
ENTER.
Kopiëren tussen simkaart en telefoon-
boek
–Druk op MENU.
–Ga naar Telefoonboek en druk op
ENTER.
–Ga naar Alles kopie en druk op
ENTER.
–Ga naar SIM naar tel of Tel naar SIM en
druk op
ENTER.
Contactgegevens verwijderen uit tele-
foonboek
–Druk op MENU.
–Ga naar Telefoonboek en druk op
ENTER.
–Ga naar Zoeken en druk op
ENTER.
Voer de eerste letter in van de post die u
zoekt en druk vervolgens op
ENTER of
druk meteen op
ENTER.
Ga naar de post die u wilt verwijderen en
druk op
ENTER.
–Ga naar Verwijderen en druk op
ENTER.
Alle posten verwijderen
–Druk op MENU.
–Ga naar Telefoonboek en druk op
ENTER.
–Ga naar SIM wissen of Wis telefoon en
druk op
ENTER.
Toets zo nodig de telefooncode in. De
fabriekscode is 1234.
Verkort kiezen
Aan de cijfertoetsen van de toetsenset (19)
kunt u een telefoonnummer koppelen van een
van de contactgegevens in het telefoonboek.
–Druk op
MENU.
–Ga naar Telefoonboek en druk op
ENTER.
–Ga naar One-key bell. en druk op
ENTER.
–Ga naar Nummer kiezen en druk op
ENTER.
Ga naar het cijfer van de toets waaraan u
het telefoonnummer wilt koppelen en druk
op
ENTER.
Voer de eerste letter in van de post die u
zoekt en druk vervolgens op
ENTER of
druk meteen op
ENTER.
Ga naar de post die u zoekt en druk op
ENTER.
–Houd
EXIT ingedrukt om het menusysteem
te verlaten.
10 Infotainment
217
Telefoonfuncties (optie)
10
Verkort kiezen
Houd de gewenste toets van de toetsenset
ca. twee seconden lang ingedrukt of druk
kort op de toets gevolgd door
ENTER.
Om verkort te kunnen kiezen moet de optie
One-key bell. in het menu Telefoonboek (zie
pagina 219) geactiveerd zijn.
Bellen via telefoonboek
–Druk op MENU.
–Ga naar Telefoonboek en druk op
ENTER.
Alle posten in het telefoonboek worden weer-
gegeven. U kunt het aantal weergegeven pos-
ten verkleinen door een deel van de naam van
de post in te voeren die u zoekt.
Ga naar een post en druk op
ENTER.
Functies tijdens lopende gesprekken
Tijdens een lopend gesprek staan u meerdere
functies ter beschikking. Sommige functies
zijn alleen te activeren als een gesprek in de
wacht staat.
Druk op
MENU om het gespreksmenu te ope-
nen en ga naar een van de volgende opties:
Mute/Mute uit – Ruggespraakstand
Wacht/Wacht uit – Lopend gesprek in de
wacht zetten of hervatten
Handsfree/Handset – Handsfree of hand-
set gebruiken
Telefoonboek – Telefoonboek weergeven
Koppelen – Conferentiegesprek voeren
(mogelijk bij aansluiting van minimaal drie
partijen)
Swap – Wisselen tussen twee gesprekken
(mogelijk bij aansluiting van maximaal drie
partijen)
Sms (Short Message Service)
Sms lezen
–Druk op MENU.
–Ga naar Berichten en druk op
ENTER.
–Ga naar Lezen en druk op
ENTER.
Ga naar het bericht van uw keuze en druk
op
ENTER.
De inhoud van het bericht verschijnt op het
display. U krijgt andere opties te zien wanneer
u
ENTER indrukt. Houd EXIT ingedrukt om
het menusysteem te verlaten.
Schrijven en verzenden
–Druk op MENU.
–Ga naar Berichten en druk op
ENTER.
–Ga naar Opstellen en druk op
ENTER.
Schrijf de tekst en druk op
ENTER.
–Ga naar Menu en druk op
ENTER.
Voer een telefoonnummer in en druk op
ENTER.
IMEI-nummer
Om de telefoon te kunnen blokkeren moet u
het IMEI-nummer van de telefoon aan uw pro-
vider hebben doorgegeven. Dit nummer is een
serienummer bestaande uit 15 cijfers dat in de
telefoon geprogrammeerd is. Toets *#06# op
uw telefoon in om het nummer op het display
te zien. Noteer dit nummer en bewaar het op
een veilige plaats.
Specificaties
N.B.
Na inschakeling van de telefoon duurt het
enkele seconden, voordat u gebruik kunt
maken van de functie verkort kiezen.
N.B.
Druk op ENTER om te bellen.
Vermogen 2W
Simkaart Klein
Geheugenposities 255
1
1
Het aantal geheugenposities op de simkaart
verschilt per abonnement.
Sms (Short Message
Service)
Ja
Data/Fax Nee
Dualband (900/1800 MHz) Ja
10 Infotainment
218
Menusysteem – telefoon
10
Overzicht
1. Logboek
1.1. Gemist
1.2. Ontvangen
1.3. Gebeld
1.4. Wis bellijst
1.4.1. Allemaal
1.4.2. Gemist
1.4.3. Ontvangen
1.4.4. Gebeld
1.5. Belduur
1.5.1. Laatste gespr.
1.5.2. Gespreksteller
1.5.3. Totale tijd
1.5.4. Reset timers
2. Meldingen
2.1. Lezen
2.2. Opstellen
2.3. Bericht inst.
2.3.1. SMSC nummer
2.3.2. Geldigh.duur
2.3.3. Soort bericht
3. Telefoonboek
3.1. Nieuwe invoer
3.2. Zoeken
3.3. Alles kopie
3.3.1. SIM naar tel
3.3.2. Tel naar SIM
3.4. One-key bell.
3.4.1. Actief
3.4.2. Nummer kiezen
3.5. SIM wissen
3.6. Wis telefoon
3.7. Geheugengebr.
4. Belopties
4.1. Nummer verz.
4.2. Oproep wacht
4.3. Autom. antw.
4.4. Autom. herh.
4.5. Doorschakel.
4.5.1. Allemaal
4.5.2. Indien bezet
4.5.3. Niet beantw.
4.5.4. Niet bereikb.
4.5.5. Faxoproepen
4.5.6. Data-gesprek
4.5.7. Alles annul.
5. Instellingen
5.1. Netwerk
5.1.1. Automatisch
5.1.2. Handm. kiezen
5.2. Taal
5.2.1. English UK
5.2.2. English US
5.2.3. Español
5.2.4. Français CAN
5.2.5. Français FR
5.2.6. Italiano
5.2.7. Nederlands
5.2.8. Português BR
5.2.9. Português P
5.2.10. Suomi
5.2.11. Svenska
5.2.12. Dansk
5.2.13. Deutsch
5.3. SIM beveil.
5.3.1. Aan
5.3.2. Uit
5.3.3. Automatisch
5.4. Code bewerk.
5.4.1. PIN-code
5.4.2. Telefooncode
10 Infotainment
219
Menusysteem – telefoon
10
5.5. Geluiden
5.5.1. Belvolume
5.5.2. Belsignaal
5.5.3. Radio mute
5.5.4. Berichttoon
5.6. Rijd veilig
5.6.1. Menuvergrend.
5.6.2. IDIS
5.7. Fabrieksinst.
Beschrijving van menu-opties
1. Logboek
1.1. Gemist
Lijst met gemiste oproepen. U kunt de bijbe-
horende nummers bellen, wissen of in het
telefoonboek opslaan.
1.2. Ontvangen
Lijst met beantwoorde oproepen. U kunt de
bijbehorende nummers bellen, wissen of in het
telefoonboek opslaan.
1.3. Gebeld
Lijst met eerder gebelde nummers. U kunt de
bijbehorende nummers bellen, wissen of in het
telefoonboek opslaan.
1.4. Wis bellijst
De lijsten wissen in de menu’s 1.1., 1.2.
en 1.3. zoals hieronder beschreven.
1.4.1. Alle
1.4.2. Gemist
1.4.3. Ontvangen
1.4.4. Gebeld
1.5. Belduur
De duur van alle gesprekken of van het laatste
gesprek. Om de gespreksteller te resetten
hebt u de telefooncode nodig (zie menu 5.4).
1.5.1. Laatste gespr.
1.5.2. Gespreksteller
1.5.3. Totale tijd
1.5.4. Reset timers
2. Meldingen
2.1. Lezen
Ontvangen sms-berichten. U kunt de gelezen
berichten (of delen ervan) wissen, doorsturen,
wijzigen of opslaan.
2.2. Opstellen
Met de toetsenset een bericht invoeren. U
kunt het bericht vervolgens opslaan of verstu-
ren.
2.3. Bericht inst.
Het nummer (SMSC-nummer) van de berich-
tencentrale aangeven waarnaar u uw berich-
ten wilt doorschakelen en de tijd specificeren
dat de berichten moeten blijven liggen. Neem
contact op met uw netwerkprovider voor
informatie over de instellingen voor de berich-
tencentrale. U hoeft de instellingen normaal
gesproken niet te wijzigen.
2.3.1. SMSC nummer
2.3.2. Geldigh.duur
2.3.3. Soort bericht
10 Infotainment
220
Menusysteem – telefoon
10
3. Telefoonboek
3.1. Nieuwe invoer
Namen en telefoonnummers vastleggen in het
telefoonboek (zie pagina 216).
3.2. Zoeken
Namen in het telefoonboek zoeken.
3.3. Alles kopie
Telefoonnummers en namen op de simkaart
kopiëren naar het geheugen van de telefoon.
3.3.1. Van het geheugen op de
simkaart naar dat van de
telefoon
3.3.2. Van het geheugen van de
telefoon naar dat op de simkaart
3.4. One-key bell.
Nummers die zijn vastgelegd in het telefoon-
boek koppelen aan een sneltoets voor verkort
kiezen.
3.5. SIM wissen
Het geheugen op de simkaart geheel wissen.
3.6. Wis telefoon
Het complete geheugen van de telefoon wis-
sen.
3.7. Geheugengebr.
Bekijken hoe veel geheugenposities er in
beslag genomen worden in het geheugen van
de simkaart en in dat van de telefoon. In de
tabel staat aangegeven hoe veel van de
beschikbare posities er in gebruik zijn (bijvoor-
beeld 100 (250)).
4. Belopties
4.1. Nummer verz.
Aangeven of uw eigen telefoonnummer wel of
niet op het telefoondisplay van de gebelde
persoon moet verschijnen. Neem contact op
met de netwerkprovider voor een permanent
geheim nummer.
4.2. Oproep wacht
Aangeven of u wel of geen signaal wilt ontvan-
gen, wanneer er tijdens een lopend gesprek
een tweede gesprek wacht.
4.3. Autom. antw.
Inkomende gesprekken automatisch beant-
woorden.
4.4. Autom. herh.
Een eerder gekozen nummer bellen.
4.5. Doorschakel.
Aangeven welke soorten gesprekken er moe-
ten worden doorgeschakeld naar het gespeci-
ficeerde telefoonnummer en wanneer.
4.5.1. Alle gespr. (de instelling geldt
alleen tijdens het lopende
gesprek)
4.5.2. Indien bezet
4.5.3. Niet beantw.
4.5.4. Niet bereikb.
4.5.5. Faxoproepen
4.5.6. Data-gesprek
4.5.7. Alles annul.
5. Instellingen
5.1. Netwerk
Aangeven of u automatisch of handmatig net-
werken wilt selecteren. De geselecteerde pro-
vider verschijnt tijdens het inschakelen van het
telefoonsysteem op het display.
5.1.1. Automatisch
5.1.2. Handm. kiezen
5.2. Taal
De taal van het telefoonsysteem aangeven.
5.2.1. English UK
5.2.2. English US
5.2.3. Español
5.2.4. Français CAN
5.2.5. Français FR
5.2.6. Italiano
5.2.7. Nederlands
5.2.8. Português BR
5.2.9. Português P
5.2.10. Suomi
5.2.11. Svenska
10 Infotainment
221
Menusysteem – telefoon
10
5.2.12. Dansk
5.2.13. Deutsch
5.3. SIM beveil.
Aangeven of de invoer van de pincode actief
of inactief moet zijn of automatisch moet ver-
lopen.
5.3.1. Aan
5.3.2. Uit
5.3.3. Automatisch
5.4. Code bewerk.
De pincode of telefooncode wijzigen. Noteer
de codes en bewaar het op een veilige plaats.
5.4.1. PIN-code
5.4.2. Telefooncode. De fabrieksin-
stelling voor de telefooncode is
1234 geldt zolang u de code
niet hebt gewijzigd. U hebt de
telefooncode nodig om de
gespreksteller te resetten.
5.5. Geluiden
5.5.1. Belvolume. Het volume van het
belsignaal regelen.
5.5.2. Belsignaal. Uit zeven verschil-
lende belsignalen kiezen.
5.5.3. Radio mute On/off
5.5.4. Berichttoon
5.6. Rij veilig
5.6.1. Menuvergrend. Bij het opheffen
van de menuvergrendeling hebt
u tijdens het rijden toegang tot
alle delen van het
menusysteem.
5.6.2. IDIS. Als u de functie IDIS
uitschakelt, worden inkomende
gesprekken ongeacht de rijsi-
tuatie zonder vertraging
doorgegeven.
5.7. Fabrieksinst.
De fabriekinstellingen van het systeem her-
stellen.
222
Typeaanduidingen ..................................................................................224
Maten en gewichten ...............................................................................225
Motorspecificaties ..................................................................................227
Motorolie ................................................................................................229
Vloeistoffen en smeermiddelen ..............................................................233
Brandstof ...............................................................................................235
Katalysator .............................................................................................239
Elektrisch systeem .................................................................................240
Typegoedkeuring ....................................................................................242
11
SPECIFICATIES
11 Specificaties
224
Typeaanduidingen
11
Wanneer u contact opneemt met de erkende
Volvo-werkplaats of vervangende onderdelen
of accessoires wilt bestellen, kan het handig
zijn om de type-aanduiding, het chassisnum-
mer en het motornummer bij de hand te heb-
ben.
1. Typeaanduiding, chassisnummer, maxi-
maal toelaatbaar gewicht, kleurcodes voor
lak en bekleding en typegoedkeu-
ringsnummer.
2. Sticker voor standverwarming.
3. Typeaanduiding van de motor, onder-
deel- en serienummer
4. Sticker voor motorolie
5. Typeaanduiding en serienummer van de
versnellingsbak:
(a) handgeschakelde versnellingsbak
(b), (c) automatische versnellingsbak
6. VIN (type- en modeljaaraanduiding als-
mede chassisnummer)
De typegoedkeuring van de auto bevat meer
informatie over de auto.
u
u
u
f
y
r
u
Engine oil quality: XXX
Viscosity: XXX
xxxxxxxx
5a 5b 5c
1
2
3
4
6
G007508
11 Specificaties
225
Maten en gewichten
11
Maten
Positie op
afbeelding
Maten mm
A Wielbasis 2640
B Lengte 4252
C Laadlengte, vloer, achterbank
neergeklapt
1486
D Laadlengte, vloer 663
E Hoogte 1447
F Spoorbreedte vooras 1535
G Spoorbreedte achteras 1531
H Breedte 1782
I Breedte incl. buitenspiegels 2039
G
E
D
C
A
B
F
HI
G015593
11 Specificaties
226
Maten en gewichten
11
Gewichten
Bij het rijklaar gewicht zijn het gewicht van de
bestuurder, dat van de brandstoftank die voor
90 % gevuld is en dat van de resterende oliën/
vloeistoffen e.d. inbegrepen. Het gewicht van
de passagiers en de gemonteerde accessoi-
res zoals een trekhaak (en de kogeldruk daar-
van bij gebruik van een aanhanger (zie tabel)),
lastdragers, skibox e.d. zijn van invloed op de
laadcapaciteit en zijn niet inbegrepen bij het
rijklaar gewicht. Toelaatbare belasting
(zonder bestuurder) = totaalgewicht – rijklaar
gewicht.
Zie pagina 224 voor de positie van de sticker.
1. Max. totaalgewicht
2. Max. treingewicht (auto + aanhanger)
3. Max. voorasdruk
4. Max. achterasdruk
5. Uitrustingsniveau
Max. belasting: zie typegoedkeuring.
Max. dakbelasting: 75 kg
WAARSCHUWING
Afhankelijk van de belading van de auto en
het zwaartepunt van de lading treden er wij-
zigingen in de rijeigenschappen op.
1
53 4
2
G016008
Max. aanhan-
gergewicht
(geremd) kg
Max.
kogeldruk
kg
1.6 1200 75
1.6D 1300
1.8 1300
1.8F 1300
2.0 1350
overige 1500
Max. aanhangerge-
wicht (ongeremd) kg
Max.
kogeldruk kg
700 50
11 Specificaties
227
Motorspecificaties
11
Type-aanduiding, onderdeel- en serienummer
van de motor vindt u op de motor (zie
pagina 224).
1.6 1.8 1.8F 2.0 2.4i T5
Motoraanduiding B4164S3 B4184S11 B4184S8 B4204S3 B5244S4 B5254T7
Vermogen (kW bij omw/min) 74/600 0 92/6000 92/6000 107/6000 125/6000 169/5000
(pk bij omw/min) 100/6000 125/6000 125/6000 145/6000 170/6000 230/5000
Motorkoppel (Nm bij omw/min) 150/4000 165/4000 165/4000 185/4500 230/4400 320/15005000
Aantal cilinders 4 4 4 4 5 5
Cilinderboring (mm) 79 83 83 87 83 83
Slaglengte (mm) 81,4 83,1 83,1 83,0 90,0 93,2
Cilinderinhoud (liter) 1,60 1,80 1,80 1,99 2,44 2,52
Compressieverhouding 11,0:1 10,8:1 10,8:1 10,8:1 10,3:1 9,0:1
11 Specificaties
228
Motorspecificaties
11
Type-aanduiding, onderdeel- en serienummer
van de motor vindt u op de motor (zie
pagina 224).
1.6D 2.0D D5 D5
Motoraanduiding D4164T D4204T
D5244T9
1
D5244T8
Vermogen (kW bij omw/min) 80/4000 100/4000 120/5500 132/4000
(pk bij omw/min) 109/4000 136/4000 163/5500 180/4000
Motorkoppel (Nm bij omw/min) 240/- 320/2000 340/1750–2750 350/1750–3250
Aantal cilinders 4 4 5 5
Cilinderboring (mm) 75 85 81 81
Slaglengte (mm) 88,3 88,0 93,2 93,2
Cilinderinhoud (liter) 1,56 2,00 2,40 2,40
Compressieverhouding 18,3:1 18,5:1 17,0:1 17,0:1
1
België
11 Specificaties
229
Motorolie
11
Ongunstige rijomstandigheden
Controleer het oliepeil vaker bij lange ritten:
met een caravan of aanhanger achter de
auto
in bergachtig gebied
op hoge snelheden
in temperaturen lager dan –30 C of hoger
dan +40 C
In dergelijke omstandigheden kunnen de olie-
temperatuur en het olieverbruik abnormaal
toenemen.
Controleer het oliepeil eveneens vaker bij
korte ritten (over afstanden kleiner dan 10 km)
bij lage temperaturen (onder +5 C).
Kies een volsynthetische motorolie bij ongun-
stige rijomstandigheden. Ze bieden de motor
extra bescherming.
Volvo adviseert olieproducten van Castrol.
Viscositeitsdiagram
BELANGRIJK
Om aan vereisten voor de gespecificeerde
service-intervallen te voldoen worden alle
motoren in de fabriek gevuld met een spe-
ciaal aangepaste, synthetische motorolie.
De oliesoort werd met grote zorg geselec-
teerd lettend op de levensduur van de
motor, de startgewilligheid, het brandstof-
verbruik en de milieu-impact. Om de aanbe-
volen service-intervallen aan te kunnen
houden dient u een goedgekeurde motoro-
liesoort te gebruiken. Gebruik alleen een
oliesoort van de voorgeschreven kwaliteit
(zie sticker in motorruimte) en dat zowel bij
het bijvullen als verversen van olie. Een ne-
gatieve invloed op de levensduur van de
motor, de startgewilligheid, het brandstof-
verbruik en de milieu-impact is anders niet
uitgesloten. Volvo Car Corporation wijst alle
garantieclaims af bij gebruik van een mo-
torolie die niet voldoet aan de voorgeschre-
ven kwaliteits- en viscositeitseisen.
G020236
11 Specificaties
230
Motorolie
11
Oliesticker
Wanneer de nevenstaande oliesticker in de
motorruimte zit, geldt het volgende. Zie
pagina 224 voor de positie ervan.
Oliekwaliteit: ACEA A3/B3/B4
Viscositeit: SAE 0W–30
Bij ritten onder ongunstige omstandigheden
ACEA A5/B5 SAE 0W-30 gebruiken.
Engine oil quality: ACEA A3/B3/B4
Viscosity: SAE 0W-30
xxxxxxxx
G020235
Motortype
Bij te vullen hoeveelheid tussen
MIN–MAX (liter)
Hoeveelheid
1
(liter)
2.4i
B5244S4
2
1,3 5,8
T5
B5254T7
2
1
Inclusief hoeveelheid in filter.
2
Geldt niet voor Europa. Zie pagina 232 voor Europa.
11 Specificaties
231
Motorolie
11
Oliesticker
Wanneer de nevenstaande oliesticker in de
motorruimte zit, geldt het volgende. Zie
pagina 224 voor de positie ervan.
Oliekwaliteit: WSS-M2C913-B
Viscositeit: SAE 5W-30
Bij ritten onder ongunstige omstandigheden
ACEA A5/B5 SAE 0W-30 gebruiken.
Engine oil quality: WSS-M2C913-B
Viscosity: SAE 5W-30
xxxxxxxx
G020234
Motortype
Bij te vullen hoeveelheid tussen
MIN–MAX (liter)
Hoeveelheid
1
(liter)
1.6 B4164S3 0,75 4,0
1.8 B4184S11 4,3
1.8F B4184S8
2.0 B4204S3
1.6D D4164T 1,0 3,7
2.0D D4204T 2,0 5,5
1
Inclusief hoeveelheid in filter.
11 Specificaties
232
Motorolie
11
Oliesticker
Wanneer de nevenstaande oliesticker in de
motorruimte zit, geldt het volgende. Zie
pagina 224 voor de positie ervan.
Oliekwaliteit: ACEA A5/B5
Viscositeit: SAE 0W–30
Engine oil quality: ACEA A5/B5
Viscosity: SAE 0W-30
xxxxxxxx
G020233
Motortype
Bij te vullen hoeveelheid tussen
MIN–MAX (liter)
Hoeveelheid
1
(liter)
2.4i
B5244S4
2
1,3 5,5
T5
B5254T7
2
D5 D5244T8 1,5 6
2.4D
D5244T9
3
1
Inclusief hoeveelheid in filter.
2
Geldt alleen voor Europa. Zie pagina 230 voor de overige markten.
3
België
N.B.
Onder normale rijomstandigheden hoeft u
de versnellingsbakolie nooit te verversen.
Bij ongunstige rijomstandigheden kan dat
echter wel nodig zijn (zie pagina 229).
11 Specificaties
233
Vloeistoffen en smeermiddelen
11
Vloeistof Systeem Hoeveelheid Aanbevolen kwaliteit
Versnellingsbakolie 1.6 handgeschakelde vijfversnellingsbak 2,1 liter Versnellingsbakolie: WSD-M2C200-C
1.8 handgeschakelde vijfversnellingsbak 1,9 liter
1.6D handgeschakelde vijfversnellingsbak 1,9 liter
1.8F handgeschakelde vijfversnellingsbak 1,9 liter
2.0 handgeschakelde vijfversnellingsbak 1,9 liter
2.0D handgeschakelde zesversnellingsbak 1,7 liter Versnellingsbakolie: WSD-M2C200-C
2.4D automatische versnellingsbak 7,75 liter Versnellingsbakolie: JWS 3309
D5 automatische versnellingsbak 7,75 liter Versnellingsbakolie: JWS 3309
2.4i handgeschakelde vijfversnellingsbak 2,1 liter Versnellingsbakolie: MTF 97309-10
2.4i automatische versnellingsbak 7,75 liter Versnellingsbakolie: JWS 3309
T5 handgeschakelde zesversnellingsbak 2,0 liter Versnellingsbakolie: MTF 97309-10
T5 automatische versnellingsbak 7,75 liter Versnellingsbakolie: JWS 3309
Koelvloeistof 5-cil., handgeschakelde versnellingsbak 9,5 liter Koelvloeistof met corrosiewerende dope aange-
lengd met water (zie verpakking). Thermostaat
opent bij:
benzinemotor, 90 ºC, dieselmotor 82 ºC
benzinemotor (1.6) 82 ºC
dieselmotor (1.6D) 83 ºC
5-cil. automatische versnellingsbak 10,0 liter
4-cil. Benzine (1.8, 1.8F en 2.0) 7,5 liter
4-cil. diesel (2.0D) 9,5 liter
4-cil. benzine (1.6) 6,2 liter
4-cil. diesel (1.6D) 7,2 liter
11 Specificaties
234
Vloeistoffen en smeermiddelen
11
Airconditioning
1
180–200 gram Compressorolie PAG
500–600 gram Koudemiddel R134a (HFC134a)
Remvloeistof 0,6 liter DOT 4+
Stuurbekrachtiging 0,8–0,9 liter Stuurbekrachtigingsvloeistof: WSS M2C204-A2
of een soortgelijk product met dezelfde specifi-
caties
Ruitensproeiervloeistof 4-cil. benzine/diesel 4,0 liter Bij vorst wordt u geadviseerd een door Volvo
aanbevolen ruitensproeiervloeistof aangelengd
met water te gebruiken.
5-cil. benzine/diesel 6,5 liter
Brandstof Zie pagina 235.
1
Het gewicht hangt af van het motortype. Neem contact op met een erkende Volvo-werkplaats voor de juiste gegevens.
Vloeistof Systeem Hoeveelheid Aanbevolen kwaliteit
11 Specificaties
235
Brandstof
11
Verbruik, uitstoot en tankinhoud
Motor Benzine Versnellingsbak
Verbruik
liter/100 km
Uitstoot van kooldioxide
(CO
2
) in g/km
Tankinhoud
liter
1.6 B4164S3 Handgeschakelde vijfversnellingsbak (IB5) 7, 0 167 55
1.8 B4184S11 Handgeschakelde vijfversnellingsbak
(MTX75)
7, 3 174
1.8F B4184S8 Handgeschakelde vijfversnellingsbak
(MTX75)
7, 3 174
2.0 B4204S3 Handgeschakelde vijfversnellingsbak
(MTX75)
7, 4 177
2.4i B5244S4 Handgeschakelde vijfversnellingsbak
(M56H)
8,4 200 62
Automatische versnellingsbak (AW55-51) 9,0 214
T5 B5254T7 Handgeschakelde zesversnellingsbak (M66) 8,7 208
Automatische versnellingsbak (AW55-51) 9,4 224
Motor Dieselolie Versnellingsbak
Verbruik
liter/100 km
Uitstoot van kooldioxide
(CO
2
) in g/km
Tankinhoud
liter
1.6D D4164T (Euro III)
(Euro IV)
Handgeschakelde vijfversnellingsbak
(MTX75)
4,9 129 52
2.0D D4204T (Euro III) Handgeschakelde zesversnellingsbak
(MMT6)
5,7 151
(Euro IV)
D5 D5244T8 Automatische versnellingsbak (AW55-51) 6,9 182 60
D5244T9
1
Automatische versnellingsbak (AW55-51)
1
Alleen België en Zweden
11 Specificaties
236
Brandstof
11
Motor Bio-ethanol Versnellingsbak
Verbruik
liter/100 km
Uitstoot van
kooldioxide
(CO
2
) in g/km
Tankinhoud
liter
1.8F
1
B4184S8 Handgeschakelde vijfversnellingsbak
(MTX75)
10,3
2
- 55
1
FlexiFuel-motoren kunnen op een willekeurige soort loodvrije benzine (RON 95) of op bio-ethanol E85 rijden of op een mengsel daarvan.
2
De auto neemt meer bij gebruik van bio-ethanol E85 dan bij gebruik van benzine. Dit komt doordat bio-ethanol een lagere energie-inhoud heeft dan gewone benzine.
11 Specificaties
237
Brandstof
11
Brandstofverbruik en uitstoot van
kooldioxide
De officiële brandstofverbruikscijfers zijn
gebaseerd op een gestandaardiseerde rijcy-
clus conform de EU-richtlijn 80/1268 voor
voertuigen met verbrandingsmotoren. Het
gebruik van extra accessoires kan de ver-
bruikscijfers beïnvloeden, omdat de accessoi-
res het gewicht van de auto verhogen. Ook de
rijstijl en andere niet-technische factoren kun-
nen van invloed zijn op het brandstofverbruik.
Bij gebruik van brandstof met een octaangetal
van 91 (RON), neemt het brandstofverbruik
toe terwijl het motorvermogen lager wordt.
Benzine
De meeste motoren lopen op benzine met een
octaangetal van 91, 95 en 98 (RON).
91 (RON) mag u niet gebruiken voor
4 cilindermotoren en slechts bij hoge uit-
zondering in de overige motortypes.
95 (RON) is te gebruiken in de normale
rijomstandigheden.
98 (RON) wordt geadviseerd voor maximale
prestaties tegen een minimaal brandstof-
verbruik.
Voor ritten bij temperaturen hoger dan +38 ºC
wordt u geadviseerd een brandstofsoort met
een zo hoog mogelijk octaangetal te gebrui-
ken. Dit om optimale prestaties en een zo laag
mogelijk brandstofverbruik te verkrijgen.
Benzine – norm NEN-EN 228.
Dieselolie
De dieselolie moet voldoen aan de norm
NEN-EN 590 of JIS K2204. Het brandstofsys-
teem van een dieselmotor is gevoelig voor
verontreinigingen (zie pagina 177).
Bio-ethanol E85
Breng geen wijzigingen aan in het brand-
stofsysteem of de onderdelen daarvan. Ver-
vang de onderdelen evenmin door componen-
ten die niet speciaal geconstrueerd zijn voor
gebruik in combinatie met bio-ethanol.
N.B.
Bij extreme weersomstandigheden, gebruik
van een aanhanger of ritten op grote hoogte
kan, afhankelijk van de gebruikte brandstof-
kwaliteit, het prestatievermogen van de
auto te wensen overlaten.
BELANGRIJK
Tank alleen loodvrije benzine om schade
aan te katalysator te voorkomen. Giet nooit
alcohol bij de benzine, omdat het brand-
stofsysteem daardoor schade kan oplopen
en de Volvo-garantie vervalt.
WAARSCHUWING
Zorg altijd dat u geen brandstofdampen
inadement of brandstofspatten in de ogen
krijgt.
Mocht u toch brandstof in de ogen krijgen,
neem dan eventuele contactlenzen uit en
spoel de ogen ten minste 15 minuten lang
met een ruime hoeveelheid schoon water
en roep medische hulp in.
Brandstof nooit inslikken. Brandstoffen
zoals benzine, bio-ethanol of mengsels
ervan zijn uitermate giftig en kunnen bij in-
wendig gebruik aanleiding geven tot blij-
vend letsel met mogelijk dodelijke afloop.
Roep onmiddellijk medische hulp in bij het
inslikken van brandstof.
11 Specificaties
238
Brandstof
11
Jerrycan
Giet een jerrycan in de auto vol met benzine
(zie pagina 117).
WAARSCHUWING
Het gebruik van methanol is niet toege-
staan. De sticker aan de binnenkant van de
tankvulklep geeft de juiste soort alternatieve
brandstof aan.
Het gebruik van onderdelen die niet be-
stemd zijn voor bio-ethanolmotoren kan
brand, lichamelijk letsel of motorschade
veroorzaken.
BELANGRIJK
Het gebruik van andere brandstoffen kan
aanleiding geven tot motorschade en slech-
tere prestaties. Ook de Volvo-garanties en
eventuele aanvullende onderhoudsover-
eenkomsten vervallen dan.
Om corrosie tegen te gaan dient u de tank
met benzine te vullen, voordat u de auto
langdurig parkeert. Bio-ethanol E85 kan na-
melijk geringe hoeveelheden bijtende ver-
ontreinigingen bevatten.
WAARSCHUWING
Ethanol is gevoelig voor vonkvorming en er
kunnen explosieve dampen ontstaan in een
jerrycan die met ethanol gevuld wordt.
11 Specificaties
239
Katalysator
11
Algemene informatie
De katalysator heeft tot taak de uitlaatgassen
te reinigen. De katalysator is dicht bij de motor
in het uitlaatsysteem gemonteerd om snel op
temperatuur te komen. De katalysator bestaat
uit een monoliet (keramiek of metaal) met
kanalen. De wanden van de kanalen zijn
bekleed met platina/rodium/palladium. Deze
edelmetalen hebben een katalytische werking,
d.w.z. ze versnellen een chemische reactie
zonder dat ze daar zelf actief aan deelnemen.
Lambdasonde
TM
(zuurstofsensor)
De lambdasonde maakt deel uit van het regel-
systeem dat tot taak heeft de uitstoot te
beperken en de energie-inhoud van de brand-
stof beter te benutten.
Een zuurstofsensor registreert het zuurstofge-
halte van de uitlaatgassen die de motor verla-
ten. De meetwaarde van de uitlaatgasanalyse
wordt doorgegeven aan het elektronische sys-
teem dat continu de injectoren afregelt. Het
lucht-brandstofmengsel dat de motor krijgt,
wordt continu bijgesteld. De regeling schept
de ideale omstandigheden voor een effectieve
verbranding van de schadelijke stoffen (kool-
waterstoffen, koolmonoxide en stikstofoxiden)
in de driewegkatalysator.
11 Specificaties
240
Elektrisch systeem
11
Algemene informatie
12V-systeem met wisselstroomdynamo en
spanningsregelaar. Enkelpolig systeem waar-
bij het chassis en het motorblok als geleiders
worden gebruikt.
Let er bij het vervangen van de accu op, dat
de nieuwe accu dezelfde koudestartcapaci-
teit en reservecapaciteit als de originele accu
heeft (zie sticker op de accu).
Certificering Keyless drive
Hierbij verklaart Siemens VDO Automotive
A.G. dat de uitrusting van het type 5WK48952,
5WK48956, 5WK48812 in overeenstemming
is met de essentiële eigenschappen en ove-
rige relevante bepalingen zoals beschreven in
de EU-richtlijn 1999/5/EG.
Spanning 12 V 12 V 12 V
Koudestartcapaciteit (SAE) 590 A
600 A
1
700 A
2
Reservecapaciteit (RC) 100 min. 120 min. 135 min.
Capaciteit (Ah) 60 70 80
1
Auto’s met een audiosysteem in de uitvoering High Performance
2
Auto’s met een dieselmotor, Keyless drive, audiosysteem in de uitvoe-
ring Premium Sound, standverwarming op brandstof of RTI.
11 Specificaties
241
Elektrisch systeem
11
Gloeilampen
Verlichting Vermogen W Soort
Dimlicht 55 H7
Groot licht 55 HB3
Remlichten, achteruitrijlichten, mistachterlicht 21 P21W
Richtingaanwijzers, achter/voor 21 PY21W
Achterlichten/parkeerlichten, sidemarkers, achter 4 P21/4W
Instapverlichting, kofferbakverlichting, kentekenplaatverlichting 5 C5W
Make-upspiegel 1,2 Buislampje
Stadslichten/parkeerlichten vóór, sidemarkers vóór 5 W5W
Mistlampen 55 H11
Verlichting dashboardkastje 3 Buislampje
11 Specificaties
242
Typegoedkeuring
11
Afstandsbedieningssysteem
Land
A, B, CY, CZ,
D, DK, E, EST,
F, FIN, GB, GR,
H, I, IRL, L, LT,
LV, M, NL , P,
PL, S, SK, SLO
IS, LI, N, CH
HR
1
ROK Delphi 15-07-2003,
Duitsland R-LPD1-03-0151
BR
2
RC
ETC093LPD0155
1
Hierbij verklaart Delphi dat het gebruikte
afstandsbedieningssysteem in overeenstemming
is met de essentiële eigenschappen en overige
relevante bepalingen zoals beschreven in de
EU-richtlijn 1999/5/EG.
2
USA-FCC ID: KR55WK48952, KR55WK48964
N.B.
Dit afstandsbedieningssysteem is in overeen-
stemming met hoofdstuk 15 van de FCC Rules.
Aan de werking ervan worden de volgende twee
voorwaarden gesteld:
1. Het systeem mag geen schadelijke storingen
veroorzaken.
2. Het systeem is bestand tegen storingen, met
inbegrip van storingen die een negatieve
inwerking hebben op het systeem.
Belangrijk!
Ongeoorloofde wijzigingen in het systeem
kunnen ertoe leiden dat het afstandsbediening-
systeem niet meer werkt.
Siemens VDO
5WK48891
Uit gedocumenteerde tests blijkt dat het
systeem voldoet aan de eigenschapseisen die
FCC stelt voor gebruik in een personenauto.
11 Specificaties
243
11
Alfabetisch register
244
A
Aanhanger
aanhangergewicht ................................226
kabel .....................................................139
rijden met een aanhanger ....................137
Aanrijding
aanrijdingssensoren ...............................22
Crash mode ...........................................26
gordijnairbag ..........................................22
IC-systeem .............................................22
Aanstekeropening
voorin .....................................................45
ABS ...........................................................124
storing in ABS ........................................41
AC ...............................................................70
elektronische klimaatregeling ................75
handmatige klimaatregeling ...................71
Accu
onderhoud ............................................183
overbelasting ........................................113
starten met een hulpaccu ....................136
symbolen op de accu ...........................183
vervangen .............................................184
Achterklep
rijden met een geopende klep .............112
vergrendelen/ontgrendelen ............96, 104
Achteruitkijkspiegel .....................................58
kompas ..................................................58
AF – automatische afstemfunctie ..............207
Afstandsbediening ...................................... 96
batterij vervangen ................................ 103
functies .................................................. 96
keyless drive ........................................ 100
Afstandsbedieningssysteem,
typegoedkeuring ....................................... 242
Afstemfunctie, automatisch ...................... 207
Airbag
bestuurders- en passagierszijde ........... 16
deactiveren ............................................ 19
Airconditioning ............................................ 70
algemene informatie .............................. 68
ECC ....................................................... 73
Alarm
alarmlampje ......................................... 107
alarmsignalen ...................................... 108
alarmsysteem testen ........................... 109
algemene informatie ............................ 107
automatische inschakeling van het
alarm .................................................... 108
geactiveerd alarm uitschakelen ........... 108
inschakelen .......................................... 107
uitschakelen ........................................ 107
Alarm, radiofuncties .................................. 205
Alarmlichten ................................................ 54
Antislipregeling ......................................... 126
Antispinregeling ........................................ 126
Approach-verlichting
actieve verlichting .................................. 60
instellen ................................................. 65
Audio, zie ook Geluidssysteem .................201
AUTO
klimaatinstelling .....................................73
voorkeurzenders vastleggen ................ 204
Auto wassen .............................................166
Autobekleding ........................................... 167
Autodimfunctie ............................................58
Auto-instellingen ......................................... 65
Automatisch starten .................................. 115
Automatische hervergrendeling ................ 104
Automatische vergrendeling ..................... 105
Automatische versnellingsbak .................. 123
aanhanger .................................... 137, 138
beveiligingssystemen
........................... 122
slepen en bergen .................................134
Automatische volumeregeling .................. 203
Automatische wasstraat ........................... 166
AUTO-stand klimaatregeling ....................... 73
B
Bagageafdekking ........................................91
Bagagenet ................................................... 93
Banden
algemene informatie ............................ 150
bandenreparatie ...................................159
draairichting ......................................... 153
ECO-bandenspanning .........................155
maataanduiding ................................... 150
rijeigenschappen .................................. 150
Alfabetisch register
245
slijtage-indicatoren ...............................151
snelheidsaanduidingen ........................150
spanning ..............................................154
winterbanden .......................................151
zomer- en winterbanden ......................153
Batterij
batterij van afstandsbediening
vervangen .............................................103
Bedieningspaneel op bestuurdersportier
bediening ...............................................56
overzicht .................................................38
“Belangrijk!”-teksten .....................................6
Bellen ........................................................214
Benzinekwaliteit ........................................237
Bergen .......................................................134
Beslagen ruiten
achterruit ................................................71
ontwasemen ............................... 68, 71, 74
timerfunctie, AC .....................................71
timerfunctie, ECC ...................................74
Beveiliging tegen overbelasting, schuifdak .63
Bevestigingspunten, kinderzitje ..................30
Bio-ethanol E85 .........................................237
Blaasmonden ..............................................69
BLIS-systeem
(Blind Spot Information System) ...............131
Blokkering achteruitversnelling
vijfversnellingsbak ................................119
zesversnellingsbak (benzine) ................120
Boordcomputer ...........................................49
Botsing, zie Aanrijding ................................ 22
Brandstof
brandstofbesparing ............................. 154
brandstoffilter ...................................... 177
brandstofsysteem ................................ 177
brandstofverbruik, aanduiding
.............. 49
niveaulampje ......................................... 41
standverwarming ................................... 78
tanken .................................................. 114
verbruik .............................................7, 235
Brandstofmeter ........................................... 39
Buitenspiegels ............................................ 60
elektrisch inklapbare ............................. 60
Buitentemperatuurmeter ............................ 39
C
Cd’s, opbergvak ......................................... 87
Cd-functies ............................................... 208
Cd-tekst .................................................... 209
Condenswater .......................................... 177
Contactsleutel .......................................... 116
Controles
vloeistoffen en oliën ......................175, 178
Cruisecontrol .............................................. 52
D
Dagteller ..................................................... 39
Dashboardkastje ........................................ 87
vergrendelen .......................................... 98
Diesel ........................................................ 177
motorverwarming ................................... 41
Dieselfilter ................................................. 177
Dimlicht ................................................. 46, 48
Display
meldingen .............................................. 44
Displayverlichting ........................................ 47
Dolby Surround Pro Logic II ............. 200, 203
Doorluchtfunctie ....................................... 104
Doorwaaddiepte ....................................... 112
DSTC, zie ook Stabiliteitssysteem ............ 126
deactiveren/activeren .......................... 127
lampje ....................................................41
E
Easy entry ...................................................82
ECC, elektronische klimaatregeling ............69
ECO-bandenspanning
brandstofbesparing ..............................154
tabel ..................................................... 155
EHBO .......................................................... 87
Elektrisch bedienbare ruiten ....................... 56
passagiersplaats ....................................57
Elektrisch bedienbare stoel ......................... 83
Elektrische aansluiting
achterin ..................................................45
middenconsole ......................................45
Elektrische verwarming
achterruit ................................................71
buitenspiegels ........................................ 71
voorstoelen ...................................... 71, 75
Alfabetisch register
246
Elektronische startblokkering ......................96
EON – Enhanced Other Networks .............207
Equalizer ....................................................203
Extra verwarming ........................................78
F
FlexiFuel ....................................................117
Follow-Me-Home-verlichting ................ 48, 60
instellen ..................................................65
G
Gelijkzetten, klok .........................................64
Geluidssterkte
audiosysteem .......................................201
automatische volumeregeling ..............203
mediaspeler ..........................................201
programmatypes ..................................207
Geluidssysteem
audio-instellingen .................................201
geluidsbron ..........................................201
Gemiddeld brandstofverbruik .....................49
Gesprek in de wacht zetten ......................214
Gesprekken
functies tijdens lopende gesprekken ...217
gespreksfuncties ..................................214
volume handset ....................................215
Gesprekken weigeren ...............................214
Gevarendriehoek .......................................156
Gloeilampen
specificaties .........................................241
vervangen ............................................ 185
Gordelwaarschuwing .................................. 13
Groot licht ................................................... 48
aan/uit .................................................... 46
wisselen en grootlichtsignalen .............. 48
H
Handgeschakelde versnellingsbak ........... 119
Handrem ................................................42, 55
I
IDIS ........................................................... 212
IMEI-nummer ............................................ 217
In de was zetten ....................................... 167
Informatiedisplay ........................................ 44
Infotainment
menufuncties ....................................... 200
Inkomende gesprekken ............................ 214
Instellen, klok .............................................. 64
Instellingen, zie Persoonlijke instellingen ... 64
Instrumentenoverzicht
auto met stuur links ........................34, 211
auto met stuur rechts ............................ 36
Instrumentenpaneel .................................... 39
Instrumentenverlichting .........................46, 47
Interieur
verlichting .............................................. 84
Interieurfilter ................................................ 68
Interieurverlichting ...................................... 84
Interior Air Quality System, ECC .................74
Intervalstand ...............................................50
ISOFIX, bevestigingssysteem ..................... 30
K
Kalibratie, kompas ...................................... 58
Katalysator ................................................ 239
bergen .................................................. 134
Keyless drive ............................................. 100
auto starten ..........................................118
Kickdown
automatische versnellingsbak ............. 122
Kinderen
kinderzitjes en airbags ...........................27
kinderzitjes en SIPS-airbags ..................20
positie in de auto, tabel ......................... 29
veiligheidsuitrusting ...............................27
Kinderzitje, bevestigingspunten .................. 30
Kledinghaak ................................................ 87
Kleurcode, lak ........................................... 169
Klimaatinstelling, AUTO ..............................73
Klimaatregeling
algemene informatie ..............................68
persoonlijke instellingen .........................64
Knalgas ..................................................... 136
Koelsysteem ............................................. 112
Koelvloeistof, controleren en bijvullen ...... 180
Kofferbak
bagageafdekking ...................................91
Alfabetisch register
247
bagagenet ..............................................93
lading vervoeren ...................................146
verankeringsogen ...................................93
verlichting ...............................................84
Koplampen
aan/uit ....................................................46
koplampsproeiers ..................................50
Koppelingsvloeistof, controleren en
bijvullen .....................................................181
Koude start
automatische versnellingsbak ..............123
Koudemiddel ...............................................68
Kruissnelheidsregeling ................................52
L
Lading vervoeren
algemene informatie .............................146
kofferbak ................................................93
laadvermogen ......................................146
Lak, kleurcode ...........................................169
Lakschade en schade herstellen ...............169
Lambdasonde ...........................................239
Lamphouder
kentekenplaatverlichting ......................189
positie van gloeilampen .......................188
verwijderen ...........................................188
Lampjes .....................................................127
controlelampjes ......................................41
waarschuwingslampjes ..........................40
Leeslampjes ................................................84
Leren bekleding, reinigingsvoorschriften .. 168
Lichtbundel ............................................... 147
Lichte kledingstukken ophangen ................ 87
Luchtverdeling ............................................ 76
ECC ....................................................... 74
M
Maataanduiding ........................................ 150
Meldingen op informatiedisplay ................. 44
Menufuncties
audiosysteem ...................................... 200
Menusysteem
mediaspeler ......................................... 210
telefoon, menu-opties ......................... 219
telefoon, overzicht ............................... 218
Middenarmsteun ........................................ 90
Milieubeleid .................................................. 7
Mistlichten
aan/uit .................................................... 47
Motor ........................................................ 176
Motor starten ............................................ 115
keyless drive ........................................ 118
Motorkap .................................................. 176
Motorolie .................................................. 178
filter ...................................................... 178
hoeveelheden .......................230, 231, 232
oliedruk .................................................. 42
oliekwaliteit .......................................... 229
rijden onder ongunstige
rijomstandigheden ............................... 229
verversen ............................................. 178
Motorruimte .............................................. 176
Motorspecificaties .................................... 227
Motorverwarming ...................................... 117
N
“N.B.”-teksten ...............................................6
NEWS ........................................................ 206
Nieuwsuitzending ...................................... 206
Noodoproepen .......................................... 212
O
Olie, zie ook Motorolie
oliedruk ..................................................42
Onderhoud, dat u zelf kunt uitvoeren .......175
Ontgrendelen
achterklep ............................................ 104
van de binnenzijde ............................... 105
van de buitenzijde ................................ 104
zonder sleutel .......................................104
Ontgrendeling
instellingen ............................................. 65
Ontwaseming .............................................. 71
Op afstand openen, portieren ..................... 65
Opbergmogelijkheden in passagiersruimte 86
Opbergvak
achterste zijpanelen ............................... 87
cd’s ........................................................ 87
Opbergvakken ............................................ 86
Alfabetisch register
248
P
PACOS ........................................................18
Park Assist ................................................128
sensor voor Park Assist .......................130
Parkeerkaarthouder .....................................87
Parkeerlichten .............................................46
Parkeerrem ..................................................55
Persoonlijke instellingen ..............................64
Approach-verlichting ..............................65
automatische blower afstellen ...............64
automatische vergrendeling ...................65
Follow-Me-Home-verlichting .................65
op afstand openen .................................65
portieren ontgrendelen ...........................65
timer recirculatie ....................................64
verlichting auto is ontgrendeld ...............65
verlichting auto is vergrendeld ...............65
PI zoeken ...................................................207
Poetsen .....................................................167
Portieren op afstand openen ......................65
Programmafuncties ...................................205
Provisorische bandenreparatie .................159
PTY – Programmatype ..............................206
R
Radio
radio-instellingen ..................................204
radiozenders ........................................204
Radiotekst .................................................207
RDS-functies ............................................ 205
resetten ................................................ 207
Recirculatie ................................................. 70
ECC ....................................................... 74
REG – Regionale radioprogramma’s ........ 207
Regensensor .............................................. 51
Reinigen
bekleding ............................................. 167
Relais- en zekeringenkastje
in motorruimte ..................................... 192
in passagiersruimte ............................. 195
Remlichten .................................................. 47
Remmen
handrem ................................................ 55
noodremlichten, EBL ............................. 47
remlichten .............................................. 47
Remsysteem ......................................124, 181
Remvloeistof, controleren en bijvullen ...... 181
Reservewiel .............................................. 156
Temporary spare ................................. 152
vloerluik ................................................. 92
Richtingaanwijzers ...................................... 48
Rijden
gladde wegen ...................................... 112
in waterpartijen .................................... 112
koelsysteem ........................................ 112
met een aanhanger .............................. 137
met een geopende achterklep ............. 112
ongunstige rijomstandigheden ............ 174
zuinig ................................................... 112
Rijklaar gewicht ......................................... 226
Roestwering .............................................. 170
Roetfilter .................................................... 115
ROETFILTER VOL .....................................115
Ruggedeelte
achterbank, omklappen .........................90
Rugleuning
voorstoel, omklappen ............................ 83
Ruitensproeiervloeistof bijvullen ............... 180
Ruitenwissers en -sproeiers ........................ 50
Ruitenwissers, regensensor ........................ 51
S
Safelock-functie ........................................ 106
beperkt alarmniveau ............................ 108
tijdelijk deactiveren .............................. 106
SCAN
cd- en muziekbestanden ..................... 209
radiozenders ........................................ 205
Schoon aan binnen- en buitenkant ............... 8
Schoonmaken
automatische wasstraat ....................... 166
veiligheidsgordels ................................ 168
wassen, auto ........................................ 166
Schuifdak ....................................................62
beveiliging tegen overbelasting ............. 63
sluiten met afstandsbediening ...............64
zonnescherm .........................................63
Serviceprogramma ................................... 174
Simkaart ....................................................212
Alfabetisch register
249
SIPS-airbags ...............................................20
Sleepoog ...................................................134
Slepen .......................................................134
Sleutel .........................................................96
afstandsbediening ..................................96
sleutelloos vergrendelings- en
startsysteem .........................................100
Sleutelblad
vergrendelingspunten ............................99
Smeermiddelen, hoeveelheden .................233
Sms
lezen .....................................................217
schrijven ...............................................217
Snelheidsaanduidingen, banden ...............150
Snelheidsmeter ...........................................39
Sneltoetsen ...............................................216
Spiegel
achteruitkijk- ..........................................58
Spiegels
buiten- ....................................................60
Spin Control ..............................................126
Sproeier
achterklep ..............................................51
Sproeiers
voorruit en koplampen ...........................50
SRS-systeem
algemene informatie ...............................17
schakelaar ..............................................19
Stabiliteitssysteem ....................................126
indicatie ..................................................41
Stadslichten vóór ........................................ 46
Stand-by, telefoon .................................... 214
Standverwarming
accu en brandstof ................................. 78
algemeen ............................................... 77
op een helling parkeren ......................... 77
tijd instellen ............................................ 78
Startblokkering ....................................96, 116
Starthulp ................................................... 136
STC
........................................................... 127
Steenslagplekken en krassen ................... 169
Stoel
elektrisch bedienbaar ............................ 83
handmatig verstellen ............................. 82
rugleuning voorstoel omklappen ........... 83
sleutelgeheugen .................................... 84
Stuurbekrachtigingsvloeistof,
controleren en bijvullen ............................ 181
Stuurslot ................................................... 116
Stuurwiel
Cruisecontrol ......................................... 52
stuurwielafstelling .................................. 54
toetsenset ............................................ 213
toetsenset linkerzijde ............................. 52
toetsenset rechterzijde .......................... 53
Surround ............................................200, 203
T
Tanken
bijvullen ................................................ 114
tankvulklep ...........................................114
Tankinhoud ............................................... 235
Telefoon .................................................... 213
aan/uit .................................................. 214
bellen via telefoonboek ........................217
stand-by ............................................... 214
tekstinvoer ........................................... 215
Telefoonboek, nummerfuncties ................ 216
Telefoonsysteem ....................................... 211
Temperatuur
interieur, elektronische klimaatregeling . 75
interieur, handmatige klimaatregeling ....72
werkelijke temperatuur ..........................69
Timer
AC .......................................................... 71
ECC ........................................................ 74
Toerenteller ................................................. 39
Totaalgewicht ............................................ 226
TP – verkeersinformatie ............................205
Tractieregeling ..........................................126
Traction Control ........................................ 126
Trekhaak
algemene informatie ............................ 139
demonteren .......................................... 144
monteren .............................................. 141
specificaties ......................................... 140
Trekinrichting, zie Trekhaak ......................139
Typeaanduidingen .................................... 224
Typegoedkeuring,
afstandsbedieningssysteem ..................... 242
Alfabetisch register
250
U
Uitlaatgasreiniging .........................................7
foutmelding ............................................41
Uitstoot ......................................................235
kooldioxide ...........................................237
V
Veiligheid .....................................................12
veiligheidssystemen, tabel .....................25
Veiligheidsgordel .........................................12
achterbank .............................................13
zwangerschap ........................................13
Ventilatie ......................................................69
Ventilator .....................................................70
ECC ........................................................73
Vergrendelen .............................................104
ontgrendelen ........................................104
van de binnenzijde ...............................105
van de buitenzijde ................................104
Vergrendelingsinstellingen, persoonlijke .....64
Verkeersinformatie ....................................205
Verlichting
automatische verlichting, dimlicht .........46
automatische verlichting, interieur .........85
dimlicht ...................................................46
displayverlichting ...................................47
exterieur .................................................46
Follow-Me-Home-verlichting ...........48, 60
gloeilampen vervangen,
algemene informatie .............................185
gloeilampen, specificaties ................... 241
groot licht/dimlicht ................................. 48
grootlichtsignalen .................................. 48
in interieur .............................................. 84
instrumentenverlichting ......................... 47
kofferbak ............................................... 84
koplamphoogteverstelling ..................... 46
leeslampjes ............................................ 84
mistachterlicht ....................................... 47
mistlichten ............................................. 47
stads-/parkeerlichten vóór en
achterlichten .......................................... 46
verlichtingspaneel .................................. 46
Verlichting, gloeilampen vervangen
achterlicht ............................................ 188
dimlicht ................................................ 186
groot licht ............................................ 186
instapverlichting .................................. 189
knipperlichten ...................................... 187
kofferbak ............................................. 190
make-upspiegel ................................... 190
mistlampen .......................................... 188
parkeerlichten ...................................... 187
positie van gloeilampen in
lamphouder ......................................... 188
reflector ............................................... 189
richtingaanwijzers ................................ 187
sidemarker ........................................... 187
stadslichten vóór ................................. 187
voorzijde .............................................. 185
Versneld kiezen ........................................ 216
Versneld vooruit-/achteruitspoelen ........... 209
Versnellingsbak
automatisch .........................................123
handgeschakeld ...................................119
Verzorging, leren bekleding ...................... 168
Vlekken .....................................................167
Vloeistoffen en oliën
controles ...................................... 175, 178
Vloeistoffen, hoeveelheden ....................... 233
Vloerluik ......................................................92
Vloermatten .................................................83
Voertuiggegevens ..................................... 174
Volume
telefoon/mediaspeler ........................... 215
Volume, zie ook Geluidssterkte ................201
Voorkeurzenders vastleggen,
handmatig en automatisch ....................... 204
Voorstoelen
Easy entry ..............................................82
omklappen ............................................. 82
zithouding .............................................. 82
W
Waarschuwingslampje
stabiliteits- en tractieregelsysteem ...... 126
Waarschuwingslampjes, airbagsysteem .....15
Waarschuwingsteksten .................................6
Wassen, auto ............................................ 166
Whiplash-letsel WHIPS ............................... 23
Alfabetisch register
251
WHIPS .........................................................23
kinderzitje/comfortkussen ......................23
Wielen
demonteren ..........................................157
monteren ..............................................158
velgen ...................................................152
Willekeurige afspeelvolgorde, cd- en
muziekbestanden ......................................209
Winterbanden ............................................151
Wisselgesprek ...........................................214
Wisser, achterklep .......................................51
Wisserbladen
vervangen achterklep ...........................182
vervangen voorruit ...............................182
Z
Zekeringen
algemene informatie .............................191
relais- en zekeringenkastje in
motorruimte ..........................................192
relais- en zekeringenkastje in
passagiersruimte ..................................195
vervangen .............................................191
Zekeringentabel
zekeringen in interieur ..........................196
zekeringen in motorruimte ...................193
Zenders zoeken .........................................204
Zij-airbags ...................................................20
Zonnescherm, schuifdak .............................63
Zuinig rijden .............................................. 112
Zwangere vrouwen
veiligheid ................................................ 13
Alfabetisch register
252
VOLVO C30 OWNER’S MANUAL TP 92202008
Volvo Car Corporation TP 9224 (Dutch), AT 0720, Printed in Sweden, Göteborg 2007, Copyright © 2000-2007 Volvo Car Corporation
  • Page 1 1
  • Page 2 2
  • Page 3 3
  • Page 4 4
  • Page 5 5
  • Page 6 6
  • Page 7 7
  • Page 8 8
  • Page 9 9
  • Page 10 10
  • Page 11 11
  • Page 12 12
  • Page 13 13
  • Page 14 14
  • Page 15 15
  • Page 16 16
  • Page 17 17
  • Page 18 18
  • Page 19 19
  • Page 20 20
  • Page 21 21
  • Page 22 22
  • Page 23 23
  • Page 24 24
  • Page 25 25
  • Page 26 26
  • Page 27 27
  • Page 28 28
  • Page 29 29
  • Page 30 30
  • Page 31 31
  • Page 32 32
  • Page 33 33
  • Page 34 34
  • Page 35 35
  • Page 36 36
  • Page 37 37
  • Page 38 38
  • Page 39 39
  • Page 40 40
  • Page 41 41
  • Page 42 42
  • Page 43 43
  • Page 44 44
  • Page 45 45
  • Page 46 46
  • Page 47 47
  • Page 48 48
  • Page 49 49
  • Page 50 50
  • Page 51 51
  • Page 52 52
  • Page 53 53
  • Page 54 54
  • Page 55 55
  • Page 56 56
  • Page 57 57
  • Page 58 58
  • Page 59 59
  • Page 60 60
  • Page 61 61
  • Page 62 62
  • Page 63 63
  • Page 64 64
  • Page 65 65
  • Page 66 66
  • Page 67 67
  • Page 68 68
  • Page 69 69
  • Page 70 70
  • Page 71 71
  • Page 72 72
  • Page 73 73
  • Page 74 74
  • Page 75 75
  • Page 76 76
  • Page 77 77
  • Page 78 78
  • Page 79 79
  • Page 80 80
  • Page 81 81
  • Page 82 82
  • Page 83 83
  • Page 84 84
  • Page 85 85
  • Page 86 86
  • Page 87 87
  • Page 88 88
  • Page 89 89
  • Page 90 90
  • Page 91 91
  • Page 92 92
  • Page 93 93
  • Page 94 94
  • Page 95 95
  • Page 96 96
  • Page 97 97
  • Page 98 98
  • Page 99 99
  • Page 100 100
  • Page 101 101
  • Page 102 102
  • Page 103 103
  • Page 104 104
  • Page 105 105
  • Page 106 106
  • Page 107 107
  • Page 108 108
  • Page 109 109
  • Page 110 110
  • Page 111 111
  • Page 112 112
  • Page 113 113
  • Page 114 114
  • Page 115 115
  • Page 116 116
  • Page 117 117
  • Page 118 118
  • Page 119 119
  • Page 120 120
  • Page 121 121
  • Page 122 122
  • Page 123 123
  • Page 124 124
  • Page 125 125
  • Page 126 126
  • Page 127 127
  • Page 128 128
  • Page 129 129
  • Page 130 130
  • Page 131 131
  • Page 132 132
  • Page 133 133
  • Page 134 134
  • Page 135 135
  • Page 136 136
  • Page 137 137
  • Page 138 138
  • Page 139 139
  • Page 140 140
  • Page 141 141
  • Page 142 142
  • Page 143 143
  • Page 144 144
  • Page 145 145
  • Page 146 146
  • Page 147 147
  • Page 148 148
  • Page 149 149
  • Page 150 150
  • Page 151 151
  • Page 152 152
  • Page 153 153
  • Page 154 154
  • Page 155 155
  • Page 156 156
  • Page 157 157
  • Page 158 158
  • Page 159 159
  • Page 160 160
  • Page 161 161
  • Page 162 162
  • Page 163 163
  • Page 164 164
  • Page 165 165
  • Page 166 166
  • Page 167 167
  • Page 168 168
  • Page 169 169
  • Page 170 170
  • Page 171 171
  • Page 172 172
  • Page 173 173
  • Page 174 174
  • Page 175 175
  • Page 176 176
  • Page 177 177
  • Page 178 178
  • Page 179 179
  • Page 180 180
  • Page 181 181
  • Page 182 182
  • Page 183 183
  • Page 184 184
  • Page 185 185
  • Page 186 186
  • Page 187 187
  • Page 188 188
  • Page 189 189
  • Page 190 190
  • Page 191 191
  • Page 192 192
  • Page 193 193
  • Page 194 194
  • Page 195 195
  • Page 196 196
  • Page 197 197
  • Page 198 198
  • Page 199 199
  • Page 200 200
  • Page 201 201
  • Page 202 202
  • Page 203 203
  • Page 204 204
  • Page 205 205
  • Page 206 206
  • Page 207 207
  • Page 208 208
  • Page 209 209
  • Page 210 210
  • Page 211 211
  • Page 212 212
  • Page 213 213
  • Page 214 214
  • Page 215 215
  • Page 216 216
  • Page 217 217
  • Page 218 218
  • Page 219 219
  • Page 220 220
  • Page 221 221
  • Page 222 222
  • Page 223 223
  • Page 224 224
  • Page 225 225
  • Page 226 226
  • Page 227 227
  • Page 228 228
  • Page 229 229
  • Page 230 230
  • Page 231 231
  • Page 232 232
  • Page 233 233
  • Page 234 234
  • Page 235 235
  • Page 236 236
  • Page 237 237
  • Page 238 238
  • Page 239 239
  • Page 240 240
  • Page 241 241
  • Page 242 242
  • Page 243 243
  • Page 244 244
  • Page 245 245
  • Page 246 246
  • Page 247 247
  • Page 248 248
  • Page 249 249
  • Page 250 250
  • Page 251 251
  • Page 252 252
  • Page 253 253
  • Page 254 254

Volvo 2009 de handleiding

Categorie
Telefoons
Type
de handleiding
Deze handleiding is ook geschikt voor