Volvo 2014 Early de handleiding

Type
de handleiding

Deze handleiding is ook geschikt voor

Instructieboekje L:7:9>I>DC
V40
BESTE VOLVO-BEZITTER,
DANK U DAT U GEKOZEN HEBT VOOR VOLVO!
Wij hopen dat u jarenlang rijplezier van uw Volvo zult hebben. Bij het
ontwerp hebben veiligheid en comfort van u en uw passagiers voor-
opgestaan. Een Volvo is een van de veiligste auto’s ter wereld. Uw
Volvo is ook ontworpen om aan alle geldende veiligheidsvoorschrif-
ten en milieueisen te voldoen.
Om nog meer plezier van uw auto te hebben, raden wij u aan om
vertrouwd te raken met de uitrusting, de instructies en de onder-
houdsinformatie in dit instructieboekje.
Inhoud
2
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
00
00 Inleiding
Belangrijke informatie................................. 6
Volvo en het milieu.................................... 10
01
01 Veiligheid
Veiligheidsgordels .................................... 16
Airbags...................................................... 19
Airbag activeren/deactiveren*................... 22
SIPS-airbags (zij-airbags) ........................ 24
Opblaasgordijnen (IC-systeem) ............... 26
WHIPS ...................................................... 27
Activering van de veiligheidssystemen .... 29
Safety mode.............................................. 30
Voetgangerairbag (Pedestrian Airbag)...... 31
Kinderen en veiligheid............................... 33
02
02 Sloten en alarm
Transpondersleutel/sleutelblad................. 44
Batterij vervangen transpondersleutel/
PCC*......................................................... 51
Keyless*.................................................... 53
Vergrendelen/ontgrendelen...................... 57
Kinderslot.................................................. 63
Alarm*....................................................... 64
Inhoud
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
3
03
03 Bestuurdersmilieu
Instrumenten, schakelaars en bediening. . 68
Volvo Sensus ........................................... 79
Sleutelstanden.......................................... 81
Stoelen en achterbank.............................. 83
Stuurwiel................................................... 88
Verlichting................................................. 89
Wissers en -sproeiers............................. 100
Ruiten en spiegels................................... 103
Kompas*................................................. 109
Alcoholslot*............................................. 111
Motor starten.......................................... 115
Motor starten, hulpaccu.......................... 117
Versnellingsbakken................................. 119
Eco Guide & Power*................................ 126
Start/Stop *............................................. 128
Bedrijfsrem.............................................. 134
Parkeerrem.............................................. 136
HomeLink
*............................................ 137
04
04 Bestuurdersondersteuning
Stabiliteits- en tractieregelsysteem,
DSTC....................................................... 142
Road Sign Information – RSI*................. 145
Snelheidsbegrenzer*............................... 147
Cruisecontrol*......................................... 149
Adaptieve cruisecontrol*......................... 151
Afstandswaarschuwing*.......................... 162
City Safety™........................................... 165
Collision Warning met Auto Brake en voet-
gangersbescherming.*............................ 171
Driver Alert System*................................ 179
Driver Alert System – DAC*..................... 180
Driver Alert System - Rijbaanassistent*. . 184
Park Assist*............................................. 189
Park Assist-camera*............................... 192
Actieve parkeerhulp – PAP*.................... 196
BLIS en CTA*.......................................... 201
05
05 Comfort en rijplezier
Menu- en meldingsfuncties.................... 208
Menugroep MY CAR............................... 211
Klimaatregeling....................................... 220
Motor- en interieurverwarming op brand-
stof*......................................................... 231
Extra verwarming*................................... 235
Boordcomputer....................................... 237
Rijeigenschappen aanpassen................. 241
Interieurcomfort...................................... 242
Inhoud
4
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
06
06 Infotainment
Algemene informatie over infotainment. . 248
Radio....................................................... 258
Mediaspeler............................................ 266
Externe geluidsbron via AUX/USB*-
ingang..................................................... 271
Media Bluetooth
* ................................. 274
Bluetooth
-handsfree*............................ 277
Spraakherkenning* mobiele telefoon...... 286
TV - instelling*......................................... 290
Afstandsbediening* ................................ 294
07
07 Tijdens het rijden
Rijadviezen.............................................. 298
Tanken.................................................... 301
Brandstof................................................ 303
Lading vervoeren.................................... 307
Bagageruimte.......................................... 311
Rijden met een aanhanger...................... 313
Slepen en bergen.................................... 320
08
08 Wielen en banden
Algemeen ............................................... 326
Wielen verwisselen ................................. 330
Bandenspanning .................................... 334
Gevarendriehoek en EHBO-set*............. 335
Provisorische bandenreparatie (TMK)* . . 336
Inhoud
5
09
09 Onderhoud en service
Motorruimte............................................ 344
Gloeilampen............................................ 351
Wisserbladen en ruitensproeiervloeistof. 357
Accu........................................................ 360
Zekeringen.............................................. 364
Verzorging............................................... 373
10
10 Specificaties
Type-aanduidingen................................. 382
Maten en gewichten................................ 384
Motorspecificaties................................... 387
Motorolie................................................. 388
Vloeistoffen en smeermiddelen............... 390
Brandstof................................................ 393
Wielen en banden, maten en spanning .. 395
Elektrisch systeem.................................. 396
Typegoedkeuring.................................... 397
Displaysymbolen..................................... 409
11
11 Alfabetisch register
Alfabetisch register................................. 412
Inleiding
Belangrijke informatie
6
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Instructieboekje lezen
Inleiding
Een goede manier om vertrouwd te raken met
uw nieuwe auto is om het instructieboekje te
lezen, idealiter voordat u uw eerste rit maakt.
Zo maakt u kennis met nieuwe functies, krijgt
u tips hoe u het beste in verschillende situaties
met de auto kunt omgaan en leert u hoe u opti-
maal gebruik kunt maken van alle mogelijkhe-
den die uw auto biedt. Besteed ook aandacht
aan de veiligheidsinstructies in het boekje.
De specificaties, constructiegegevens en
afbeeldingen in dit instructieboekje zijn niet
bindend. We behouden ons het recht voor om
zonder voorafgaande mededeling wijzigingen
aan te brengen.
©
Volvo Car Corporation
Optie
Alle soorten opties staan aangegeven met een
sterretje* in het instructieboekje.
Als aanvulling op de standaarduitrusting wor-
den in dit instructieboekje ook de opties (van
fabriekswege gemonteerde uitrusting) en
bepaalde accessoires (ingebouwde extra uit-
rusting) beschreven.
De uitrusting die in het instructieboek wordt
beschreven is niet op alle auto’s aanwezig –
welke uitrusting aanwezig is hangt af van de
verschillende behoeften op de diverse markten
en de landelijke en/of regionale wet- en regel-
geving.
Neem bij twijfel over de standaarduitrusting of
opties/accessoires contact op met een Volvo-
dealer.
Speciale teksten
WAARSCHUWING
Waarschuwingsteksten geven informatie
over kans op letsel.
BELANGRIJK
Belangrijk-teksten geven informatie over
kans op materiële schade.
N.B.
Teksten met het kopje N.B. duiden op tips
en adviezen die het gebruik van bepaalde
mogelijkheden en functies vergemakkelij-
ken.
Voetnoot
In het instructieboekje komt informatie voor in
de vorm van een voetnoot onder aan de
pagina. Deze informatie vormt een aanvulling
op de tekst waar het nummer van de voetnoot
naar verwijst. Als de voetnoot naar tekst in een
tabel verwijst, worden letters gebruikt in plaats
van cijfers.
Displaymeldingen
In de auto zijn displays aanwezig waarop mel-
dingen kunnen worden weergegeven. Deze
displaymeldingen worden in het instructie-
boekje in iets groter formaat en in het grijs
weergegeven. Voorbeelden daarvan vindt u in
de menuteksten en displaymeldingen van het
informatiedisplay (bijvoorbeeld
Audio-
instellingen
).
Stickers
Er zitten verschillende soorten stickers in de
auto om belangrijke informatie op een simpele
en duidelijke manier over te dragen. De stickers
in de auto zijn van de onderstaande aflopende
waarschuwings-/informatiegraad.
Inleiding
Belangrijke informatie
7
Gevaar voor lichamelijk letsel
G031590
Zwarte ISO-symbolen in een oranje waarschu-
wingsveld, witte tekst/afbeelding in een zwart
tekstveld. Worden gebruikt om te attenderen
op een risico dat, bij het negeren van de waar-
schuwing, kan resulteren in ernstig letsel met
mogelijk dodelijke afloop.
Gevaar voor materiële schade
G031592
Witte ISO-symbolen en een witte tekst/afbeel-
ding in een zwart of blauw waarschuwings- en
tekstveld. Worden gebruikt om te attenderen
op een risico dat, bij het negeren van de waar-
schuwing, kan resulteren in materiële schade.
Informatie
G031593
Witte ISO-symbolen en een witte tekst/afbeel-
ding in een zwart tekstveld.
N.B.
De in het instructieboekje afgebeelde stic-
kers hoeven niet per definitie overeen te
komen met de stickers die in of op uw auto
aanwezig zijn. De afbeeldingen zijn alleen
bedoeld om aan te geven hoe de stickers er
in grote lijnen uitzien en waar u ze ongeveer
kunt aantreffen. Op de stickers van uw auto
vindt u de informatie die op uw auto van
toepassing is.
Inleiding
Belangrijke informatie
8
Procedurelijsten
Procedures met handelingen die in een
bepaalde volgorde moeten worden uitgevoerd,
staan genummerd in het instructieboekje.
Wanneer er een reeks afbeeldingen bij een
stapsgewijze instructie bestaat, zijn de ver-
schillende stappen van de instructie op
dezelfde manier genummerd als de bijbe-
horende afbeeldingen.
Als voor de instructies bij een reeks afbeel-
dingen de onderlinge volgorde niet rele-
vant is, worden de instructies voorafge-
gaan door letters.
Er komen genummerde en ongenummerde
pijlen voor. Ze worden gebruikt om een
bepaalde beweging weer te geven.
Pijlen met een letter dienen om een bewe-
ging weer te geven waarbij de onderlinge
volgorde niet van belang is.
Wanneer er geen reeks afbeeldingen bij een
stapsgewijze instructie bestaat, zijn de ver-
schillende stappen op de standaardmanier
genummerd met normale cijfers.
Positielijsten
Op overzichtsfiguren die de positie van
onderdelen aangeven worden rode cirkels
met daarin een cijfer gebruikt. Hetzelfde
cijfer wordt gehanteerd in de positielijst bij
de afbeelding, met een beschrijving van de
weergegeven objecten.
Opsommingslijsten
Bij opsommingen in het instructieboekje wordt
gebruik gemaakt van een opsommingslijst.
Bijvoorbeeld:
Koelvloeistof
Motorolie
Zie ommezijde
`
``
Dit symbool staat rechts onderaan wanneer
een hoofdstuk wordt voortgezet op de vol-
gende pagina.
Vastlegging van gegevens
Uw auto is voorzien van enkele computers met
als taak de werking en functionaliteit van de
auto continue te bewaken. Bepaalde compu-
ters leggen mogelijk ook gegevens vast bij
registratie van een storing tijdens normale rit-
ten. Bovendien worden er gegevens opgesla-
gen bij een aanrijding of bijna-aanrijding. Vast-
legging van de gegevens is enerzijds bedoeld
om technici te helpen bij het vaststellen en ver-
helpen van storingen in de auto en anderzijds
om ervoor te zorgen dat Volvo voldoet aan de
geldende wet- en regelgeving. Volvo gebruikt
de gegevens bovendien voor onderzoek ter
verbetering van de kwaliteit en veiligheid, daar
de gegevens kunnen bijdragen tot een groter
inzicht in de omstandigheden waarin ongeluk-
ken en/of letsel ontstaan. De gegevens kunnen
duidelijkheid geven over de status en werking
van verschillende autosystemen en -modulen
waaronder die voor de motor, gasklep, bestu-
ring en remmen. De gegevens kunnen infor-
matie bevatten over de rijstijl van de bestuur-
der, zoals de rijsnelheid, het gebruik van het
rem- of gaspedaal en de stuuruitslag en het wel
of niet dragen van de veiligheidsgordel door
bestuurder en eventuele passagier(s). De
gegevens kunnen om de eerder vermelde
redenen voor een begrensde tijd worden vast-
gelegd tijdens het rijden, tijdens een aanrijding
of bij een bijna-ongeluk. Volvo kan de gege-
vens opslaan zolang deze kunnen bijdragen tot
een verbetering en verdere verhoging van de
veiligheid en kwaliteit en zolang de wet- en
regelgeving waaraan Volvo gehouden is dit
voorschrijft.
Volvo zal de bovengenoemde gegevens niet
zonder de toestemming van de eigenaar van
de auto vrijgeven aan derden. Volvo Car Cor-
poration kan echter op last van de nationale
wet- en regelgeving gedwongen worden om
Inleiding
Belangrijke informatie
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
9
dergelijke gegevens te verstrekken aan instan-
ties, zoals de politie, of anderen die krachtens
de wet de gegevens kunnen opeisen.
Om de door de computers van de auto vast-
gelegde gegevens te kunnen uitlezen en inter-
preteren is speciale technische apparatuur ver-
eist die alleen beschikbaar is bij Volvo, en de
werkplaatsen die een contract hebben met
Volvo. Volvo ziet erop toe dat de gegevens, die
in verband met reparatie en onderhoud worden
doorgegeven aan Volvo, zorgvuldig worden
opgeslagen en gehanteerd en dat ze in over-
eenstemming met de geldende wetgeving wor-
den gebruikt. Neem voor meer informatie con-
tact op met een Volvo-dealer.
Accessoires en extra uitrusting
Een verkeerde aansluiting en montage van
accessoires kan een nadelige invloed hebben
op de werking van de elektronische systemen
van de auto. Bepaalde accessoires werken
alleen, wanneer de bijbehorende software in de
computersystemen van de auto wordt gela-
den. Volvo adviseert u daarom altijd contact op
te nemen met een erkende Volvo-werkplaats,
voordat u accessoires monteert die in verbin-
ding staan met of van invloed zijn op het elek-
trische systeem.
Verkoop van auto met Volvo On Call*
Volvo On Call is een aanvullend pakket met
veiligheids-, beveiligings- en comfortdiensten.
Als een auto met Volvo On Call van eigenaar
verandert, is het uitermate belangrijk dat deze
diensten worden beëindigd zodat de vorige
eigenaar niet langer gebruik kan blijven maken
van deze diensten. Neem contact op met het
On Call-center via een druk op de ON CALL-
toets in de auto of breng een bezoek aan een
erkende Volvo-werkplaats. Zie ook “Beveili-
gingscode wijzigen” in het instructieboekje bij
Volvo On Call.
Informatie op internet
Op www.volvocars.com vindt u meer informa-
tie over uw auto.
Voor het uitlezen van de QR-code is een QR-
code reader nodig die als accessoire verkrijg-
baar is voor verschillende mobiele telefoons.
De QR-code reader kan worden gedownload
via App Store of Android Market.
QR-code
Inleiding
Volvo en het milieu
10
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Milieubeleid van Volvo Car Corporation
G000000
Milieuzorg is een van de kernwaarden van
Volvo Car Corporation die van invloed zijn op
alle activiteiten. We zijn ervan overtuigd dat
onze klanten onze zorg voor het milieu delen.
Uw Volvo voldoet aan strenge internationale
milieueisen en is bovendien geproduceerd in
een fabriek die zeer schoon is en efficiënt met
hulpbronnen omgaat. Volvo Car Corporation is
gecertificeerd volgens de milieunorm ISO
14001 voor alle fabrieken en de meeste andere
eenheden. We eisen bovendien van onze
samenwerkingspartners dat ze systematisch
aan milieuzorg doen.
Brandstofverbruik
De auto’s van Volvo zijn concurrerend in hun
klasse wat het brandstofverbruik betreft. Een
lager brandstofverbruik levert over het alge-
meen een geringere uitstoot van het broeikas-
gas kooldioxide op.
U als bestuurder kunt uw steentje bijdragen
aan een verlaging van het brandstofverbruik.
Lees voor meer informatie de tekst onder het
kopje Spaar het milieu.
Efficiënte uitlaatgasreiniging
Uw Volvo is gebouwd volgens het concept
“Schoon aan binnen- en buitenkant” – een
concept dat een schone passagiersruimte
combineert met een uitermate efficiënte uit-
laatgasreiniging. In veel gevallen liggen uitlaat-
gasemissies ver onder de geldende normen.
Schone lucht in passagiersruimte
Het interieurfilter zorgt dat stofdeeltjes en pol-
len niet via de luchtinlaatopening in de passa-
giersruimte kunnen dringen.
Een geavanceerd luchtreinigingssysteem,
IAQS* (Interior Air Quality System), zorgt ervoor
dat de lucht die de passagiersruimte binnen-
komt schoner is dan de lucht buiten in het ver-
keer.
Inleiding
Volvo en het milieu
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
11
Het systeem bestaat uit een elektronische sen-
sor en een koolstoffilter. De binnenkomende
lucht wordt continu gecontroleerd en als het
gehalte aan bepaalde schadelijke gassen zoals
koolmonoxide te hoog oploopt, wordt de lucht-
inlaat gesloten. Iets dergelijks kan zich voor-
doen in bijvoorbeeld druk verkeer, files of tun-
nels.
Het koolstoffilter zorgt ervoor dat stikstofoxi-
den, laaghangend ozon en koolwaterstoffen
niet binnendringen.
Interieur
Het interieur van een Volvo werd dusdanig
vormgegeven dat het gerieflijk en comfortabel
is – ook voor mensen met contactallergieën of
astma. Er is extra veel aandacht besteed aan
de selectie van milieuvriendelijke materialen.
Erkende Volvo-werkplaatsen en het
milieu
Met regelmatig onderhoud kunt u de voorwaar-
den scheppen voor een lange levensduur en
een laag brandstofverbruik. Op die manier
draagt u bij aan een schoner milieu. Wanneer
u de reparaties en het onderhoud aan de auto
toevertrouwt aan de werkplaatsen van Volvo,
wordt de auto een onderdeel van ons systeem.
Volvo stelt duidelijke milieu-eisen aan de outil-
lage van onze werkplaatsen om te voorkomen
dat er schadelijke stoffen vrijkomen in het
milieu. Het personeel in de werkplaatsen van
Volvo beschikt over de kennis en het gereed-
schap om optimale zorg voor het milieu te kun-
nen garanderen.
Spaar het milieu
U kunt eenvoudig meehelpen het milieu te
beschermen – hier volgen enkele tips:
Voorkom stationair draaien – zet de motor
af wanneer u langere tijd stilstaat. Houdt u
zich aan de plaatselijke voorschriften.
Rijd economisch – rijd anticiperend.
Voer service en onderhoud uit volgens de
aanwijzingen in het instructieboekje – houd
de geadviseerde intervallen in het Service-
en garantieboekje aan.
Gebruik vóór een koude start altijd de
motorverwarming*, als de auto hiermee is
uitgerust – dit verbetert de startgewillig-
heid, beperkt de slijtage bij koud weer en
zorgt ervoor dat de motor sneller op
bedrijfstemperatuur komt, waardoor het
brandstofverbruik en de uitstoot afnemen.
Bij hoge snelheden neemt het verbruik
aanzienlijk toe vanwege de grotere lucht-
weerstand – bij een verdubbeling van de
snelheid neemt de luchtweerstand met een
factor vier toe.
Hanteer afvalstoffen die schadelijk voor het
milieu zijn, zoals accu’s en olie, op een
milieuvriendelijke manier. Neem contact
op met een werkplaats bij twijfel over de
juiste manier van verwerken van dergelijk
afval – geadviseerd wordt een erkende
Volvo-werkplaats.
Wanneer u deze tips opvolgt, kunt u geld
besparen, zuiniger omspringen met de hulp-
bronnen op aarde en uw auto langer doen
meegaan. Zie pagina 298 en 393 voor meer
informatie en meer tips.
Recycling
Milieumatig verantwoorde recycling van de
auto vormt een belangrijk aspect van de mili-
euzorg van Volvo. De auto is nagenoeg geheel
te recyclen. De laatste eigenaar van de auto
wordt daarom verzocht contact op te nemen
met een dealer voor de locatie van een gecer-
tificeerd/erkend recyclingbedrijf.
Milieu-aspecten van het
instructieboekje
Het Forest Stewardship Council
-symbool
geeft aan dat de papiervezels waarvan deze
publicatie gemaakt is afkomstig zijn uit FSC
-
gecertificeerde bossen of andere gecontro-
leerde bronnen.
Inleiding
Volvo en het milieu
12
Inleiding
13
14
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Veiligheidsgordels .................................................................................. 16
Airbags.................................................................................................... 19
Airbag activeren/deactiveren*................................................................. 22
SIPS-airbags (zij-airbags) ....................................................................... 24
Opblaasgordijnen (IC-systeem) ............................................................. 26
WHIPS .................................................................................................... 27
Activering van de veiligheidssystemen .................................................. 29
Safety mode............................................................................................ 30
Voetgangerairbag (Pedestrian Airbag).................................................... 31
Kinderen en veiligheid............................................................................. 33
VEILIGHEID
01 Veiligheid
Veiligheidsgordels
01
16
Algemene informatie
Remmen kan ernstige gevolgen hebben als de
veiligheidsgordel niet wordt gedragen. Let er
daarom op dat alle passagiers hun veiligheids-
gordel omhebben.
Voor optimale bescherming van de veiligheids-
gordel is het van belang dat de gordel goed
tegen het lichaam ligt. Laat de rugleuning niet
te ver achteroverhellen. De veiligheidsgordel
biedt de beste bescherming bij een normale
rijhouding.
Veiligheidsgordel omdoen
Trek de gordel langzaam uit en maak deze vast
door de borglip in de gordelsluiting te steken.
Een duidelijke “klik” geeft aan dat de gordel
vastzit.
Goede positie veiligheidsgordel.
Verkeerde positie veiligheidsgordel. De veilig-
heidsgordel moet over de schouder lopen.
Hoogte-instelling van de veiligheidsgordel. Druk
de knop in en zet de gordel hoger of lager. Zet de
gordel zo hoog mogelijk zonder dat de gordel
daarbij langs de nek schuurt.
Op de achterbank past de borglip van de vei-
ligheidsgordel op de middelste zitplaats alleen
in de bijbehorende sluiting.
Veiligheidsgordel losmaken
Druk op de rode knop van de gordelsluiting en
laat het oprolmechanisme de gordel naar bin-
nen trekken. Als de gordel niet volledig wordt
opgerold, moet u de gordel handmatig zo ver
terugrollen dat deze niet langer slap hangt.
De veiligheidsgordel is geblokkeerd en kan
niet verder worden uitgetrokken:
wanneer u de gordel te snel uittrekt
wanneer u remt of optrekt
als de auto sterk overhelt.
01 Veiligheid
Veiligheidsgordels
01
17
Let erop dat:
u geen klemmen of andere accessoires
gebruikt waardoor u de veiligheidsgordel
niet strak langs uw lichaam kunt trekken
er geen slagen in de veiligheidsgordel zit-
ten en dat hij nergens achter blijft steken
de heupgordel laag moet zitten (niet over
de buik)
u de heupgordel over de heupen spant
door de diagonale schoudergordel in de
richting van de schouder omhoog te trek-
ken.
WAARSCHUWING
De veiligheidsgordel en airbag werken
samen. Als de veiligheidsgordel niet of ver-
keerd wordt gebruikt, kan dit bij een botsing
van invloed zijn op het effect van de airbag.
WAARSCHUWING
Elke veiligheidsgordel is bedoeld voor
slechts één persoon.
WAARSCHUWING
Breng nooit zelf wijzigingen in de veilig-
heidsgordels aan en probeer ze nooit zelf te
repareren. Volvo adviseert u daarvoor con-
tact op te nemen met een erkende Volvo-
werkplaats.
Als een veiligheidsgordel aan grote krach-
ten heeft blootgestaan zoals tijdens een
aanrijding, moet u de veiligheidsgordel in
zijn geheel vervangen. De veiligheidsgordel
kan een deel van zijn beschermende eigen-
schappen hebben verloren, zelfs als de vei-
ligheidsgordel ogenschijnlijk niet bescha-
digd is. Vervang de veiligheidsgordel ook
als deze versleten of beschadigd is. De
nieuwe veiligheidsgordel moet zijn goedge-
keurd en bedoeld voor montage op dezelfde
positie als de vervangen veiligheidsgordel.
Veiligheidsgordel en zwangerschap
G020998
Wanneer u zwanger bent, is het belangrijk de
veiligheidsgordel altijd op de juiste manier te
dragen. De veiligheidsgordel moet strak langs
de schouder lopen, waarbij het diagonale deel
van de veiligheidsgordel tussen de borsten en
tegen de zijkant van de buik ligt.
Het heupgedeelte van de veiligheidsgordel
moet vlak tegen de buitenkant van de boven-
benen liggen en zo ver mogelijk onder de buik
liggen. Het mag nooit over de buik omhoog
kunnen glijden. De veiligheidsgordel moet zo
strak mogelijk over het lichaam lopen zonder
onnodige speling. Controleer ook of de veilig-
heidsgordel nergens gedraaid zit.
Naarmate de zwangerschap vordert moeten
zwangere bestuurders de stoel en het stuur
dusdanig verstellen dat ze de auto volledig
01 Veiligheid
Veiligheidsgordels
01
18
onder controle hebben (wat inhoudt dat ze met
gemak bij het stuur en de pedalen moeten kun-
nen komen). Streef ernaar de afstand tussen de
buik en het stuur zo groot mogelijk te maken.
Gordelwaarschuwing
Er gaan waarschuwingslampjes branden en er
worden geluidssignalen afgegeven wanneer
iemand de gordel niet draagt. Of er geluidssig-
nalen klinken, hangt af van de snelheid. De
waarschuwingslampjes zitten in de plafond-
console en op het instrumentenpaneel.
Het gordelwaarschuwingssysteem geldt niet
voor kinderzitjes.
Achterbank
De functie van de gordelwaarschuwing voor de
achterbank is tweeledig:
Aangeven welke veiligheidsgordels van de
achterbank er worden gebruikt. Bij gebruik
van de veiligheidsgordels of het openen
van een van de achterportieren verschijnt
er een melding op het informatiedisplay.
De melding verdwijnt automatisch na ca.
30 seconden rijden, maar kan ook hand-
matig worden verwijderd door op de knop
OK op de richtingaanwijzerhendel te druk-
ken.
Waarschuwen dat iemand op de achter-
bank de veiligheidsgordel heeft losgeno-
men. Er wordt gewaarschuwd met een
melding op het informatiedisplay in com-
binatie met een geluidssignaal en een
waarschuwingslampje. De waarschuwing
stopt wanneer de gordel weer is omge-
daan, maar kan ook handmatig worden
bevestigd door op de knop OK te drukken.
Op het informatiedisplay, zie pagina 71,
wordt weergegeven welke gordels worden
gebruikt. Deze informatie is altijd beschikbaar.
Gordelspanners
De veiligheidsgordels aan de bestuurderskant,
de passagierskant en buitenplaatsen op de
achterbank zijn voorzien van gordelspanners.
Dit is een mechanisme dat bij een voldoende
krachtige aanrijding de veiligheidsgordel rond
het lichaam spant. De veiligheidsgordel kan de
passagier daarmee beter in de stoel gedrukt
houden.
WAARSCHUWING
De gesp van de veiligheidsgordel aan pas-
sagierszijde nooit aanbrengen in de gordel-
sluiting aan bestuurderszijde. De gesp van
de veiligheidsgordel altijd aanbrengen in de
gordelsluiting aan de juiste zijde. De veilig-
heidsgordels nooit beschadigen en geen
vreemde voorwerpen aanbrengen in de gor-
delsluiting. De veiligheidsgordels en de gor-
delsluiting werken anders mogelijk niet naar
behoren tijdens een aanrijding. Er bestaat
gevaar voor ernstige verwondingen.
01 Veiligheid
Airbags
01
19
Waarschuwingssymbool op
instrumentenpaneel
Analoog instrumentenpaneel.
Het waarschuwingslampje op het instrumen-
tenpaneel
1
gaat branden, wanneer u de trans-
pondersleutel in sleutelstand II. Het symbool
dooft na ca. 6 seconden, wanneer de regelmo-
dule heeft vastgesteld dat het airbagsysteem
geen storingen vertoont.
WAARSCHUWING
Als het waarschuwingslampje voor het air-
bagsysteem blijft branden of tijdens het rij-
den korte tijd oplicht, betekent dit dat het
airbagsysteem niet naar behoren werkt. Het
symbool kan ook duiden op een storing in
het airbagsysteem, de gordelspanners, het
SIPS- en het IC-systeem of op een andere
storing in het systeem. Volvo adviseert u zo
spoedig mogelijk contact op te nemen met
een erkende Volvo-werkplaats.
Behalve het brandende waarschuwingssym-
bool verschijnt er, in die gevallen waarin dat
nodig is, een melding op het informatiedisplay.
Als het waarschuwingssymbool niet werkt,
gaat het waarschuwingsdriehoekje branden en
verschijnt er
SRS airbag Service vereist of
SRS airbag Service spoed op het display.
Volvo adviseert u zo spoedig mogelijk contact
op te nemen met een erkende Volvo-werk-
plaats.
Airbagsysteem
G018665
Airbagsysteem, van bovenaf gezien in een auto
met stuur links.
G018666
Airbagsysteem, van bovenaf gezien in een auto
met stuur rechts.
1
Zie ook pagina 71 voor verschillende varianten van het instrumentenpaneel.
01 Veiligheid
Airbags
01
20
Het SRS-systeem bestaat uit airbags en sen-
soren. Bij een voldoende krachtige aanrijding
reageren de sensoren, waarna één of meer air-
bags worden opgeblazen en warm worden.
Om de klap op te vangen loopt de airbag leeg
wanneer de inzittende de airbag raakt. Daarbij
treedt er rookvorming in de auto op. Dit is vol-
komen normaal. Het totale verloop, van het
opblazen tot het leeglopen van de airbag,
neemt enkele tienden van een seconde in
beslag.
WAARSCHUWING
Volvo adviseert u om voor reparatie contact
op te nemen met een erkende Volvo-werk-
plaats. Een verkeerde ingreep in het airbag-
systeem kan tot een onjuiste werking leiden
met ernstig letsel als gevolg.
N.B.
De sensoren reageren verschillend, afhan-
kelijk van het verloop van de botsing en of
de veiligheidsgordel aan de bestuurders-
kant resp. passagierskant voorin wel of niet
wordt gebruikt.
Er kunnen dus ongelukken ontstaan als
slechts één (of geen) van de airbags wordt
geactiveerd. Het airbagsysteem registreert
de kracht waaraan de auto bij de botsing
wordt blootgesteld en past zich hierop aan,
zodat één of meer airbags worden opgebla-
zen.
Ook afzonderlijke airbags worden aange-
past aan de kracht waaraan de auto bij de
botsing wordt blootgesteld.
Airbags aan de bestuurderszijde
Uw auto heeft behalve de veiligheidsgordel aan
de bestuurderszijde ook twee airbags. Eén van
de airbags zit opgevouwen in het centrum van
het stuurwiel, zie de afbeelding op pagina 19.
Het stuurwiel is voorzien van het opschrift
AIRBAG.
Knieairbag aan de bestuurderszijde in een auto
met stuur links.
De andere airbag (op kniehoogte) zit onderin
het dashboard aan de bestuurderskant. Het
dashboard is voorzien van het opschrift
AIRBAG.
WAARSCHUWING
De veiligheidsgordel en airbags werken
samen. Als de gordel niet of verkeerd wordt
gebruikt, kan dit bij een botsing van invloed
zijn op het effect van de airbags.
01 Veiligheid
Airbags
01
21
Airbag aan de passagierszijde
Positie van de passagiersairbag in een auto met
het stuur links.
Positie van de passagiersairbag in een auto met
het stuur rechts.
Uw auto heeft behalve de veiligheidsgordel aan
de passagierszijde ook een airbag in het stuur-
wiel. Deze zit opgevouwen in een ruimte boven
het dashboardkastje. Het paneel is voorzien
van het opschrift AIRBAG.
WAARSCHUWING
De veiligheidsgordel en airbag werken
samen. Als de gordel niet of verkeerd wordt
gebruikt, kan dit bij een botsing van invloed
zijn op het effect van de airbag.
Om geen letsel op te lopen wanneer de air-
bag wordt opgeblazen, moet de passagier
zo rechtop mogelijk zitten met de voeten op
de vloer en de rug tegen de rugleuning. De
veiligheidsgordel moet vast zitten.
WAARSCHUWING
Plaats geen voorwerpen vóór of bovenop
het dashboard op de plek waar de airbag
voor de passagiersstoel zit.
WAARSCHUWING
Vervoer kinderen nooit in een kinderzitje of
op een comfortkussen voorin, wanneer de
airbag aan die kant geactiveerd is.
Laat nooit iemand voor de passagierstoel
zitten of staan.
Personen kleiner dan 1,40 m mogen nooit
op de passagiersstoel voorin plaatsnemen,
als de airbag geactiveerd is.
Het niet opvolgen van de bovenstaande
aanbevelingen kan levensgevaarlijke situ-
aties opleveren.
01 Veiligheid
Airbag activeren/deactiveren*
01
22
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
PACOS deactiveren met sleutel*
Algemene informatie
De passagiersairbag (SRS) voorin kan gedeac-
tiveerd worden met een schakelaar als de auto
is uitgerust met PACOS (Passenger Airbag Cut
Off Switch). Zie de tekst onder het kopje Acti-
veren/deactiveren voor informatie over active-
ring/deactivering.
Schakelaar voor deactivering met sleutel
De schakelaar voor activering/deactivering van
de passagiersairbag, PACOS (Passenger Air-
bag Cut Off Switch) zit aan de passagierszijde
aan de zijkant van het dashboard en u kunt erbij
door het portier aan die kant te openen (zie
onder het navolgende kopje “Activering/deac-
tivering”).
Controleer of de schakelaar in de gewenste
stand staat. Volvo adviseert u het sleutelblad
van de transpondersleutel te gebruiken om de
stand te wijzigen.
Voor informatie over het sleutelblad, zie
pagina 49.
WAARSCHUWING
Het niet opvolgen van de bovenstaande
aanbevelingen kan levensgevaarlijke situ-
aties voor de passagiers opleveren.
WAARSCHUWING
Als de auto is uitgerust met een airbag aan
de passagierszijde maar geen PACOS-
schakelaar (Passenger Airbag Cut Off
Switch) heeft, is de airbag altijd geactiveerd.
WAARSCHUWING
Vervoer kinderen nooit in een kinderzitje of
op een comfortkussen voorin wanneer de
airbag aan die kant geactiveerd is en het
symbool
in de plafondconsole brandt.
Het niet opvolgen van deze aanbeveling kan
levensgevaarlijke situaties voor het kind
opleveren.
WAARSCHUWING
Laat geen passagier op de passagiersstoel
plaatsnemen als het waarschuwingslampje
voor het airbagsysteem op het instrumen-
tenpaneel oplicht, terwijl de melding op de
plafondconsole (zie pagina 23) aangeeft
dat de airbag aan die kant gedeactiveerd is.
Dit duidt op een ernstige storing. Bezoek zo
spoedig mogelijk een werkplaats. Volvo
adviseert u daarvoor contact op te nemen
met een erkende Volvo-werkplaats.
Activeren/deactiveren
Positie van de airbagsticker en de schakelaar.
De airbag is geactiveerd. Met de schake-
laar in deze stand kunnen passagiers gro-
ter dan 1,40 m aan de passagierszijde op
de voorstoel zitten, maar kinderen in een
kinderzitje of op een kussen beslist niet.
De airbag is gedeactiveerd. Met de scha-
kelaar in deze stand kunnen kinderen in
een kinderzitje of op een kussen aan de
passagierszijde op de voorstoel zitten,
maar passagiers groter dan 1,40 m beslist
niet.
01 Veiligheid
Airbag activeren/deactiveren*
01
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
23
WAARSCHUWING
Geactiveerde airbag (passagiersstoel):
Vervoer kinderen nooit in een kinderzitje of
op een comfortkussen op de passagiers-
stoel, wanneer de airbag aan die kant geac-
tiveerd is. Laat evenmin personen die klei-
ner zijn dan 1,40 m op deze stoel plaatsne-
men.
Gedeactiveerde airbag (passagiersstoel):
Personen groter dan 1,40 m mogen nooit op
de passagiersstoel plaatsnemen, als de air-
bag gedeactiveerd is.
Het niet opvolgen van de bovenstaande
aanbevelingen kan levensgevaarlijke situ-
aties opleveren.
N.B.
Als de transpondersleutel in sleutelstand II
staat, brandt ca. 6 seconden lang het waar-
schuwingssymbool voor de airbag op het
instrumentenpaneel (zie pagina 19).
Daarna gaat de indicator op de plafondcon-
sole branden die de status van de passa-
giersairbag aangeeft. Voor meer informatie
over de verschillende sleutelstanden van de
transpondersleutel, zie pagina 81.
Geactiveerde airbag
Hiermee wordt aangegeven dat de airbag aan de
passagierszijde geactiveerd is.
Een tekstmelding en een waarschuwings-
lampje op de plafondconsole geven aan dat de
airbag aan de passagierszijde geactiveerd is
(zie voorgaande afbeelding).
Gedeactiveerde airbag
Hiermee wordt aangeduid dat de airbag aan de
passagierszijde gedeactiveerd is.
Een tekstmelding en een brandend symbool op
de plafondconsole geven aan dat de airbag
aan de passagierszijde gedeactiveerd is (zie
voorgaande afbeelding).
01 Veiligheid
SIPS-airbags (zij-airbags)
01
24
SIPS-airbag
Bij een aanrijding in de zij wordt een groot deel
van de botskracht door het SIPS-systeem
(Side Impact Protection System) over balken,
stijlen, vloer, dak en andere delen van de car-
rosserie verdeeld. De SIPS-airbags aan de
bestuurders- en de passagierszijde bescher-
men de borstkas en de heupen en vormen een
belangrijk onderdeel van het SIPS-systeem.
Het SIPS-systeem bestaat uit twee hoofdon-
derdelen: de SIPS-airbags en de sensoren. De
SIPS-airbags zijn aangebracht in de rugleu-
ningframes van de voorstoelen.
WAARSCHUWING
Volvo adviseert u de reparatie uitslui-
tend door een erkende Volvo-werk-
plaats te laten uitvoeren. Een verkeerde
ingreep in het SIPS-systeem kan tot een
onjuiste werking leiden met ernstig let-
sel als gevolg.
Plaats geen voorwerpen in het gebied
tussen de buitenzijde van de stoel en
het portierpaneel, aangezien dit gebied
door de zijairbag kan worden beïnvloed.
Volvo adviseert om uitsluitend door
Volvo goedgekeurde overtrekbekleding
te gebruiken. Andere bekleding kan de
werking van de zijairbags hinderen.
De zijairbag vormt een aanvulling op de
veiligheidsgordel. Gebruik de veilig-
heidsgordel altijd.
Kinderzitjes en SIPS-airbags
De SIPS-airbags beïnvloeden de bescher-
mende werking van kinderzitje en/of comfort-
kussen niet negatief.
Het is mogelijk een kinderzitje/comfortkussen
op de voorstoel te plaatsen, als de auto aan de
passagierszijde niet is uitgerust met een geac-
tiveerde
1
airbag.
Positie
Bestuurdersplaats, auto met stuur links.
Passagiersplaats, auto met stuur links.
Het SIPS-systeem bestaat uit SIPS-airbags en
sensoren. Bij een voldoende krachtige aanrij-
1
Voor informatie over het activeren/deactiveren van de airbag, zie pagina 22.
01 Veiligheid
SIPS-airbags (zij-airbags)
01
25
ding reageren de sensoren, die op hun beurt
de gasgeneratoren activeren. De SIPS-airbags
worden vervolgens opgeblazen tussen de
inzittende en het portierpaneel. Daarmee van-
gen de SIPS-airbags de klap van de aanrijding
op voor de inzittende, waarna de airbags weer
leeglopen. De SIPS-airbag wordt normaal
gesproken alleen opgeblazen aan de kant van
de aanrijding.
01 Veiligheid
Opblaasgordijnen (IC-systeem)
01
26
Eigenschappen
De opblaasgordijnen van het IC-systeem (Infla-
table Curtain) maken deel uit van het SIPS-
systeem en de airbags. Ze zitten verborgen
achter de plafondbekleding langs beide zijden
van de auto en beschermen inzittenden op de
buitenste zitplaatsen van de auto. Bij een vol-
doende krachtige aanrijding reageren de sen-
soren, die op hun beurt de opblaasgordijnen
activeren. Het systeem helpt voorkomen dat
de bestuurder en eventuele passagiers bij een
botsing met hun hoofd tegen de binnenkant
van de auto slaan.
WAARSCHUWING
Hang of bevestig nooit zware voorwerpen
aan de plafondhandgrepen. De haak is
alleen bedoeld voor niet al te zware kleding-
stukken (en niet voor harde voorwerpen
zoals paraplu’s).
Schroef of bevestig geen onderdelen op de
plafondbekleding, portierstijlen of de zijpa-
nelen van de auto. Ze kunnen daarbij hun
beschermende werking verliezen. Volvo
adviseert u uitsluitend originele Volvo-
onderdelen, bestemd voor montage op
deze plaatsen, te gebruiken.
WAARSCHUWING
De auto mag niet zo worden beladen dat de
lading hoger dan 50 mm onder de boven-
kant van de portierruiten uitkomt. Anders
kan het beschermende vermogen van het
opblaasgordijn, dat in de hemelbekleding
verborgen zit, uitblijven.
WAARSCHUWING
Het opblaasgordijn vormt een aanvulling op
de veiligheidsgordel.
Gebruik de veiligheidsgordel altijd.
01 Veiligheid
WHIPS
01
27
Bescherming tegen whiplash-letsel,
WHIPS
Het WHIPS-systeem (Whiplash Protection
System) bestaat uit energieabsorberende rug-
leuningen en speciaal voor het systeem ont-
wikkelde hoofdsteunen voor de beide voor-
stoelen. Het systeem wordt geactiveerd bij een
aanrijding van achteren, afhankelijk van de
hoek waaronder en de snelheid waarmee het
achteropkomende voertuig de auto raakt en de
materiaaleigenschappen van dat voertuig.
WAARSCHUWING
Het WHIPS-systeem vormt een aanvulling
op de veiligheidsgordel. Gebruik de veilig-
heidsgordel altijd.
Eigenschappen van de stoel
Als het WHIPS-systeem wordt geactiveerd,
klappen de rugleuningen van de voorstoelen
naar achteren zodat de zithouding van de
bestuurder en de passagier op de voorstoelen
verandert. Zo wordt de kans op zogeheten whi-
plash-letsel beperkt.
WAARSCHUWING
Voer zelf nooit wijzigingen of reparaties aan
de stoel of het WHIPS-systeem uit. Volvo
adviseert u daarvoor contact op te nemen
met een erkende Volvo-werkplaats.
WHIPS-systeem en kinderzitjes
Het WHIPS-systeem beïnvloedt de bescher-
mende werking van kinderzitje en/of comfort-
kussen niet negatief.
Juiste zithouding
Voor optimale bescherming moeten de
bestuurder en de voorpassagier zoveel moge-
lijk in het midden van de stoel plaatsnemen en
de afstand tussen het hoofd en de hoofdsteun
zo klein mogelijk houden.
Zorg dat u de werking van het WHIPS-
systeem niet nadelig beïnvloedt
Plaats geen voorwerpen op de vloer achter de
bestuurders- of passagiersstoel die het WHIPS-
systeem kunnen hinderen.
01 Veiligheid
WHIPS
01
28
WAARSCHUWING
Plaats dozen e.d. niet zodanig, dat deze
vastgeklemd zitten tussen het zitkussen van
de achterbank en de rugleuning van de
voorstoel. Denk eraan dat u de werking van
het WHIPS-systeem niet hindert.
Plaats geen voorwerpen op de achterbank die het
WHIPS-systeem kunnen hinderen.
WAARSCHUWING
Als een rugleuning van de achterbank is
neergeklapt, moet de bijbehorende voor-
stoel naar voren worden verplaatst zodat
deze niet in contact komt met de neerge-
klapte rugleuning.
WAARSCHUWING
Als de stoel aan een krachtige belasting is
blootgesteld, bijv. bij een botsing van ach-
teren, moet het WHIPS-systeem worden
gecontroleerd. Volvo adviseert om dit door
een erkende Volvo-werkplaats te laten con-
troleren.
De beschermende eigenschappen van het
WHIPS-systeem kunnen deels verloren zijn
gegaan, ook als de stoel onbeschadigd lijkt.
Volvo adviseert dat u contact opneemt met
een erkende Volvo-werkplaats om het sys-
teem te laten controleren, ook bij zachtere
aanrijdingen van achteren.
01 Veiligheid
Activering van de veiligheidssystemen
01
29
Activering van de veiligheidssystemen
Systeem Activering
Gordelspanners
voorstoelen
Bij een frontale bot-
sing en/of aanrijding
in de zij, van ach-
teren en/of kantelen
Gordelspanners
achterbank
A
Bij een frontale bot-
sing en/of aanrijding
in de zij en/of kante-
len
Airbags
(Stuurwiel-, knie-,
passagiersairbag)
Bij een frontale bot-
sing.
B
SIPS-airbags Bij een aanrijding in
de zij
B
Opblaasgordijnen
(IC)
Bij een aanrijding in
de zij en/of kantelen
en/of bepaalde fron-
tale aanrijdingen
B
WHIPS-systeem Bij aanrijdingen van
achteren
A
De middelste zitplaats van de achterbank is niet voorzien van
een gordelspanner.
B
Het is mogelijk dat de airbags niet worden opgeblazen,
ondanks dat de carrosserie van de auto danig vervormd
raakt. Enkele factoren zoals de stijfheid en het gewicht van
het lichaam waarmee de auto in botsing komt, de snelheid
van de auto, de hoek waaronder de botsing plaatsvindt e.d.
zijn van invloed op de wijze van activering van de verschil-
lende veiligheidssystemen in de auto.
Wanneer de airbags werden opgeblazen, advi-
seert Volvo u het volgende:
Laat de auto wegslepen. Volvo adviseert u
hem te laten wegslepen naar een erkende
Volvo-werkplaats. Rijd niet met opgebla-
zen airbags.
Volvo adviseert u het vervangen van de
onderdelen van de veiligheidssystemen in
de auto over te laten aan een erkende
Volvo-werkplaats.
Neem altijd contact op met een arts.
N.B.
De airbags en de gordelspanners worden bij
een botsing slechts eenmaal geactiveerd.
WAARSCHUWING
De regeleenheid van het airbagsysteem zit
in de middenconsole. Als de middencon-
sole doorweekt geraakt is, moet u de accu-
kabels loskoppelen. Probeer de auto niet te
starten, omdat de airbags daarbij geacti-
veerd kunnen worden. Laat de auto weg-
slepen. Volvo adviseert u de te auto te laten
wegslepen naar een erkende Volvo-werk-
plaats.
WAARSCHUWING
Rijd nooit met opgeblazen airbags. Dat kan
het besturen van de auto bemoeilijken. Ook
andere veiligheidssystemen kunnen
beschadigd zijn. De rook en stof die bij het
opblazen van de airbags worden gevormd,
kunnen bij een intensieve blootstelling irri-
taties aan de huid en ogen/letsel veroorza-
ken. Bij last met koud water wassen. Het
snelle opblazen kan ook, in combinatie met
het materiaal van de airbag, voor wrijvings-
en brandwonden op de huid zorgen.
01 Veiligheid
Safety mode
01
30
Rijden na een aanrijding
Het waarschuwingslampje in het analoge instru-
mentenpaneel
1
.
Als de auto betrokken is geweest bij een aan-
rijding, kan de melding
Veiligheidsstand Zie
instructieboekje
op het informatiedisplay
verschijnen. Dit betekent dat de functionaliteit
van de auto is verminderd. Safety mode is een
veiligheidsfunctie die in werking treedt wan-
neer de aanrijding belangrijke onderdelen van
de auto zoals de brandstofleidingen, de sen-
soren voor een van de veiligheidssystemen of
het remsysteem, kan hebben beschadigd.
Auto proberen te starten
Controleer eerst of er geen brandstof uit de
auto is gelopen. Er mag evenmin een brand-
stofgeur waarneembaar zijn.
Als alles normaal lijkt en u hebt vastgesteld dat
er geen brandstof lekt, kunt u proberen de
motor te starten.
Neem de transpondersleutel uit en open het
bestuurdersportier. Als er vervolgens een mel-
ding verschijnt dat het contact ingeschakeld is,
dient u op de startknop te drukken. Sluit het
portier vervolgens en plaats de transponder-
sleutel terug. De elektronica van de auto pro-
beert nu te resetten naar de normale stand.
Probeer vervolgens de auto te starten.
Als de melding
Veiligheidsstand Zie
instructieboekje
nog steeds op het display
staat, mag u niet met de auto rijden en hem
evenmin verslepen. Verborgen schade kan de
auto tijdens het rijden onbestuurbaar maken,
zelfs als het lijkt dat u nog met de auto kunt
rijden.
Auto verzetten
Als de melding Normal mode wordt weerge-
geven nadat de
Veiligheidsstand Zie
instructieboekje
is gereset, mag u de auto
voorzichtig uit de huidige, gevaarlijke positie
verrijden. Verrijd de auto niet verder dan nodig.
WAARSCHUWING
Probeer nooit zelf de auto te repareren of de
elektronische onderdelen te resetten nadat
de auto in de Safety mode heeft gestaan. Dit
kan aanleiding geven tot letsel of een
slechte functie van de auto. Volvo adviseert
u de auto altijd in een erkende Volvo-werk-
plaats te laten controleren en naar Normal
Mode te laten resetten nadat de melding
Veiligheidsstand Zie instructieboekje is
verschenen.
WAARSCHUWING
Probeer in geen geval de auto opnieuw te
starten, als u een brandstofgeur waarneemt
terwijl de melding
Veiligheidsstand Zie
instructieboekje
getoond wordt. Verlaat
de auto onmiddellijk.
WAARSCHUWING
Als de auto nog in de Safety mode staat,
mag deze niet worden gesleept. De auto
moet door een berger worden opgehaald.
Volvo adviseert u de auto te laten wegsle-
pen naar een erkende Volvo-werkplaats.
1
Zie ook pagina 71 voor verschillende varianten van het instrumentenpaneel.
01 Veiligheid
Voetgangerairbag (Pedestrian Airbag)
01
31
Eigenschappen
De airbag (Pedestrian Airbag) zit onder de
motorkap bij de voorruit. Bij een frontale aan-
rijding met een voetganger reageren de sen-
soren in de voorbumper en de airbag wordt
opgeblazen als de kracht van de aanrijding als
voldoende hoog wordt beoordeeld. De senso-
ren zijn actief bij een snelheid van ongeveer
20-50 km/h en een omgevingstemperatuur
tussen -20 en +70 °C.
Bij activering van de airbag (Pedestrian
Airbag):
wordt het achterste gedeelte van de
motorkap opgetild en in deze stand ver-
grendeld
wordt het remsysteem voorbereid voor het
naderende afremmen in noodgevallen.
WAARSCHUWING
Monteer geen accessoires op de voorkant
van de auto en breng evenmin wijzigingen
in dit gebied aan. Een onjuiste ingreep in het
front kan tot een foutieve werking van het
systeem leiden waardoor ernstig letsel en
materiële schade aan de auto kan ontstaan.
Volvo adviseert om originele wisserarmen te
gebruiken en deze alleen door originele
onderdelen te vervangen.
Wat te doen na activering
Als één van de andere airbags in de passa-
giersruimte is geactiveerd, wordt de auto in zijn
safety mode gezet, zie pagina 30.
Als alleen de airbag voor voetgangers is geac-
tiveerd:
1. Verplaats de auto naar de dichtstbijzijnde
veilige plek.
2. Vouw de airbag op volgens de aanwijzin-
gen onder het navolgende kopje "De air-
bag (Pedestrian Airbag) opvouwen".
3. Ga naar de dichtstbijzijnde werkplaats.
WAARSCHUWING
Volvo adviseert u om, na activering van de
airbag, onmiddellijk contact opneemt met
een erkende Volvo-werkplaats.
De airbag (Pedestrian Airbag) opvouwen
Airbag (Pedestrian Airbag)
Airbagbehuizing
Klittenband, passagierszijde
Klittenband, bestuurderszijde
Er kan wat rook uit de airbag komen en deze
kan warm aanvoelen, maar dit is normaal. Het
opvouwen gaat als volgt:
1. Zoek de klittenband aan de
bestuurderszijde (4) op.
2. Verzamel eerst de stof van de airbag aan
de bestuurderszijde in de lengterichting en
vouw daarna de verzamelde stof naar het
midden. Wikkel de klittenband (dubbelzij-
dig) rond zoveel mogelijk stof en maak de
band vast.
01 Veiligheid
Voetgangerairbag (Pedestrian Airbag)
01
32
3. Druk het omwikkelde deel van de airbag
omlaag in de airbagbehuizing (2).
4. Herhaal de punten 1-3 voor de passagiers-
zijde. Het kan nodig zijn om de verzamelde
stof aan deze kant twee keer te vouwen
voordat de klittenband er omheen wordt
gewikkeld.
5. De afdekking van de airbagbehuizing blijft
openstaan en dat is volledig normaal.
01 Veiligheid
Kinderen en veiligheid
01
33
Kinderen moeten comfortabel en veilig
kunnen zitten
Volvo adviseert u kinderen zo lang mogelijk te
vervoeren in een achterstevoren gemonteerd
kinderzitje (in ieder geval tot een leeftijd van
3–4 jaar) en daarna tot een leeftijd van 10 jaar
op/in een comfortkussen of een kinderzitje dat
in de rijrichting geplaatst is.
De plaats van het kind in de auto en de vereiste
uitrusting zijn afhankelijk van het gewicht en de
lengte van het kind (voor meer informatie, zie
pagina 35).
N.B.
De wettelijke bepalingen voor hoe een kind
in de auto moet worden geplaatst, verschil-
len per land. Stel u op de hoogte van wat
van toepassing is.
Ongeacht leeftijd en lengte moeten kinderen
altijd met de gordel goed om in de auto zitten.
Laat kinderen nooit bij passagiers op schoot
zitten.
Volvo beschikt over kinderveiligheidsproduc-
ten (kinderzitjes, comfortkussen en bevesti-
gingsmaterialen) die speciaal voor uw auto zijn
ontwikkeld. Wanneer u voor kinderveiligheids-
producten van Volvo kiest schept u niet alleen
optimale voorwaarden voor een veilig vervoer
van uw kind(eren), u weet bovendien zeker dat
de producten passen en eenvoudig in het
gebruik zijn.
N.B.
Bij vragen over de montage van kindervei-
ligheidsproducten neemt u voor duidelijke
aanwijzingen contact op met de producent.
Kinderzitjes
G020739
Kinderzitjes en airbags gaan niet samen.
N.B.
Bij gebruik van kinderveiligheidsproducten
is het belangrijk om de meegeleverde mon-
tagehandleiding te lezen.
WAARSCHUWING
Zet de bevestigingsband van het kinderzitje
niet aan de lengteverstelstang, veren of rails
en balken onder de stoel vast. Scherpe
randen kunnen de bevestigingsband
beschadigen.
Raadpleeg voor de juiste montage de mon-
tage-instructies bij het kinderzitje.
Positie van kinderzitjes
Het volgende kan worden gebruikt:
een kinderzitje/comfortkussen op de pas-
sagiersstoel, zolang de airbag aan de pas-
sagierszijde gedeactiveerd
1
is.
en of meer kinderzitjes/comfortkussen op
de achterbank.
Plaats kinderzitjes/comfortkussens altijd op de
achterbank als de airbag aan de passagiers-
zijde geactiveerd is. Als de airbag wordt opge-
blazen, kan een kind op de passagiersstoel
ernstig letsel oplopen.
1
Voor informatie over een geactiveerde/gedeactiveerde airbag, zie pagina 22.
01 Veiligheid
Kinderen en veiligheid
01
34
WAARSCHUWING
Zet nooit een kind in een kinderzitje op de
passagiersstoel als de airbag (SRS) is geac-
tiveerd.
Personen kleiner dan 1,40 m mogen nooit
op de passagiersstoel voorin plaatsnemen,
als de airbag (SRS) geactiveerd is.
Het niet opvolgen van de bovenstaande
aanbevelingen kan levensgevaarlijke situ-
aties opleveren.
WAARSCHUWING
Comfortkussens/kinderzitjes met stalen
beugels of andere constructies die tegen de
openingsknop van de gordelsluiting aan
kunnen liggen, mogen niet worden gebruikt
aangezien ze ervoor kunnen zorgen dat de
veiligheidsgordel per ongeluk open gaat.
Laat het bovengedeelte van het kinderzitje
niet tegen de voorruit leunen.
Sticker airbag
De sticker is zichtbaar bij het openen van het pas-
sagiersportier, zie afbeelding op pagina 22.
01 Veiligheid
Kinderen en veiligheid
01
``
35
Aanbevolen kinderzitjes
2
Gewicht Voorstoel (met gedeactiveerde
airbag)
Buitenste zitplaats achterbank Middelste zitplaats achterbank
Groep 0
max. 10 kg
Groep 0+
max. 13 kg
Volvo-babyzitje (Volvo Infant Seat) -
achterstevoren gemonteerd kinderzitje
bevestigd met ISOFIX-systeem.
Typegoedkeuring: E5 04301146
(L)
Groep 0
max. 10 kg
Groep 0+
max. 13 kg
Volvo-babyzitje (Volvo Infant Seat) –
achterstevoren gemonteerd kinderzitje
bevestigd met veiligheidsgordel.
Typegoedkeuring: E1 04301146
(U)
Volvo-babyzitje (Volvo Infant Seat) –
achterstevoren gemonteerd kinderzitje
bevestigd met veiligheidsgordel.
Typegoedkeuring: E1 04301146
(U)
Volvo-babyzitje (Volvo Infant Seat) –
achterstevoren gemonteerd kinderzitje
bevestigd met veiligheidsgordel.
Typegoedkeuring: E1 04301146
(U)
Groep 0
max. 10 kg
Groep 0+
max. 13 kg
Kinderzitjes met universele goedkeu-
ring.
(U)
2
Om andere kinderzitjes te kunnen gebruiken dient uw auto op de lijst van de producent te staan of een universele goedkeuring te hebben conform ECE R44.
01 Veiligheid
Kinderen en veiligheid
01
36
Gewicht Voorstoel (met gedeactiveerde
airbag)
Buitenste zitplaats achterbank Middelste zitplaats achterbank
Groep 1
9–18 kg
Achterstevoren gemonteerd/omkeer-
baar Volvo-kinderzitje (Volvo
Convertible Child Seat) – achterstevo-
ren gemonteerd kinderzitje bevestigd
met veiligheidsgordel en bevestigings-
band.
Typegoedkeuring: E5 04192
(L)
Achterstevoren gemonteerd/omkeer-
baar Volvo-kinderzitje (Volvo
Convertible Child Seat) – achterstevo-
ren gemonteerd kinderzitje bevestigd
met veiligheidsgordel en bevestigings-
band.
Typegoedkeuring: E5 04192
(L)
Groep 1
9–18 kg
Kinderzitjes met universele goedkeu-
ring.
(U)
Groep 2
15–25 kg
Achterstevoren gemonteerd/omkeer-
baar Volvo-kinderzitje (Volvo
Convertible Child Seat) – achterstevo-
ren gemonteerd kinderzitje bevestigd
met veiligheidsgordel en bevestigings-
band.
Typegoedkeuring: E5 04192
(L)
Achterstevoren gemonteerd/omkeer-
baar Volvo-kinderzitje (Volvo
Convertible Child Seat) – achterstevo-
ren gemonteerd kinderzitje bevestigd
met veiligheidsgordel en bevestigings-
band.
Typegoedkeuring: E5 04192
(L)
01 Veiligheid
Kinderen en veiligheid
01
``
37
Gewicht Voorstoel (met gedeactiveerde
airbag)
Buitenste zitplaats achterbank Middelste zitplaats achterbank
Groep 2
15–25 kg
Achterstevoren gemonteerd/omkeer-
baar Volvo-kinderzitje (Volvo
Convertible Child Seat) – in rijrichting
gemonteerd kinderzitje bevestigd met
veiligheidsgordel.
Typegoedkeuring: E5 04191
(L)
Achterstevoren gemonteerd/omkeer-
baar Volvo-kinderzitje (Volvo
Convertible Child Seat) – in rijrichting
gemonteerd kinderzitje bevestigd met
veiligheidsgordel.
Typegoedkeuring: E5 04191
(L)
Groep 2/3
15–36 kg
Volvo-comfortkussen met rugleuning
(Volvo Booster Seat with backrest).
Typegoedkeuring: E1 04301169
(UF)
Volvo-comfortkussen met rugleuning
(Volvo Booster Seat with backrest).
Typegoedkeuring: E1 04301169
(UF)
Groep 2/3
15–36 kg
Kinderzitje met of zonder rugleuning
(Booster Cushion with and without
backrest).
Typegoedkeuring: E5 03139
(UF)
Kinderzitje met of zonder rugleuning
(Booster Cushion with and without
backrest).
Typegoedkeuring: E5 03139
(UF)
L: Geschikt voor specifieke kinderzitjes. Deze kinderzitjes kunnen bestemd zijn voor een bepaald automerk, voor een beperkte groep merken of
semi-universeel zijn.
U: Geschikt voor kinderzitjes in deze gewichtscategorie met universele goedkeuring.
UF: Geschikt voor in rijrichting gemonteerde kinderzitjes in deze gewichtscategorie met universele goedkeuring.
B: Geïntegreerde kinderzitjes met goedkeuring voor deze gewichtscategorie.
01 Veiligheid
Kinderen en veiligheid
01
38
Kinderslot achterportieren
De bedieningsknoppen voor de ruiten in de
achterportieren en de openingshandgrepen op
de achterportieren zijn te blokkeren, zodat de
achterportieren en de zijruiten niet meer van de
binnenzijde kunnen worden geopend. Voor
meer informatie, zie pagina 63.
ISOFIX-bevestigingssysteem voor
kinderzitjes
U vindt de bevestigingspunten voor het ISO-
FIX-systeem onderaan de rugleuning van de
achterbank op de beide buitenste zitplaatsen.
Symbolen op de bekleding van de ruggedeel-
ten (zie voorgaande afbeelding) geven de posi-
tie van deze bevestigingspunten aan.
Houdt u zich altijd aan de montage-instructies
van de fabrikant, wanneer u een kinderzitje/
babyzitje aan de ISOFIX-bevestigingspunten
vastzet.
Afmetingscategorieën
Kinderzitjes kunnen net als auto’s verschil-
lende afmetingen hebben. Kinderzitjes passen
daardoor niet op alle zitplaatsen van de ver-
schillende modellen.
Voor kinderzitjes met een ISOFIX-bevesti-
gingssysteem zijn er daarom afmetingscate-
gorieën om gebruikers te helpen bij het kiezen
van het juiste kinderzitje (zie volgende tabel).
Afme-
tingscate-
gorie
Beschrijving
A Normale grootte, in rijrichting
gemonteerd kinderzitje
B Beperkte grootte (optie 1), in
rijrichting gemonteerd kinder-
zitje
B1 Beperkte grootte (optie 2), in
rijrichting gemonteerd kinder-
zitje
Afme-
tingscate-
gorie
Beschrijving
C Normale grootte, achterste-
voren gemonteerd kinderzitje
D Beperkte grootte, achterste-
voren gemonteerd kinderzitje
E Achterstevoren gemonteerd
babyzitje
F Overdwars gemonteerd
babyzitje, links
G Overdwars gemonteerd
babyzitje, rechts
WAARSCHUWING
Zet het kind nooit op de passagiersplaats
als de auto met een geactiveerde airbag is
uitgerust.
N.B.
Als een ISOFIX-kinderzitje geen afmetings-
categorie heeft, moet het automodel op de
voertuiglijst van het kinderzitje staan.
01 Veiligheid
Kinderen en veiligheid
01
39
N.B.
Volvo raadt u aan contact op te nemen met
een erkende Volvo-dealer om te weten te
komen welk ISOFIX-kinderzitje Volvo aan-
beveelt.
Verschillende soorten ISOFIX-kinderzitjes
Type kinderzitje Gewicht Afmetingscategorie Zitplaatsen voor montage ISOFIX-kinderzitje
Voorstoel Buitenste zitplaats achter-
bank
Babyzitje, overdwars max. 10 kg F X X
G X X
Babyzitje, achterstevoren max. 10 kg E X OK
(IL)
Babyzitje, achterstevoren max. 13 kg E X OK
(IL)
D X OK
(IL)
C X OK
(IL)
01 Veiligheid
Kinderen en veiligheid
01
40
Type kinderzitje Gewicht Afmetingscategorie Zitplaatsen voor montage ISOFIX-kinderzitje
Voorstoel Buitenste zitplaats achter-
bank
Kinderzitje, achterstevoren 9–18 kg D X OK
(IL)
C X OK
(IL)
Kinderzitje, in rijrichting 9–18 kg B X
OK
A
(IUF)
B1 X
OK
A
(IUF)
A X
OK
A
(IUF)
X: De ISOFIX-stand leent zich niet voor ISOFIX-kinderzitjes in deze gewichts- en/of afmetingscategorie.
IL: Geschikt voor specifieke ISOFIX-kinderzitjes. Deze kinderzitjes kunnen bestemd zijn voor een bepaald automerk, voor een beperkte groep
merken of semi-universeel zijn.
IUF: Geschikt voor in rijrichting gemonteerd ISOFIX-kinderzitje met universele goedkeuring voor deze gewichtscategorie.
A
Volvo adviseert een achterstevoren gemonteerd kinderzitje voor deze categorie.
01 Veiligheid
Kinderen en veiligheid
01
41
Bovenste bevestigingspunten voor
kinderzitjes
De auto is uitgerust met bovenste bevesti-
gingspunten voor bepaalde kinderzitjes die in
de rijrichting worden gemonteerd. Deze beves-
tigingspunten zitten achter op het zitgedeelte
van de achterbank.
De bovenste bevestigingspunten zijn voorna-
melijk bestemd om een in de rijrichting gemon-
teerd kinderzitje aan te bevestigen. Volvo advi-
seert u kleine kinderen zo lang mogelijk in een
achterstevoren gemonteerd kinderzitje te blij-
ven vervoeren.
N.B.
Klap de hoofdsteunen omlaag om het mon-
teren van dit type kinderzitje te vereenvou-
digen bij auto’s met neerklapbare hoofd-
steunen op de beide buitenste zitplaatsen.
N.B.
In auto's met een bagagerolhoes over de
bagageruimte moet deze worden verwij-
derd voordat het kinderzitje in de bevesti-
gingspunten kan worden gemonteerd.
Zie de aanwijzingen van de fabrikant van het
kinderzitje voor gedetailleerde informatie over
de manier waarop u het zitje aan de bovenste
bevestigingspunten vastzet.
WAARSCHUWING
De bevestigingsband van het kinderzitje
altijd door de opening in de ene poot van de
hoofdsteun halen, alvorens de band aan het
bevestigingspunt vast te zetten.
42
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Transpondersleutel/sleutelblad............................................................... 44
Batterij vervangen transpondersleutel/PCC*.......................................... 51
Keyless*.................................................................................................. 53
Vergrendelen/ontgrendelen.................................................................... 57
Kinderslot................................................................................................ 63
Alarm*...................................................................................................... 64
SLOTEN EN ALARM
02 Sloten en alarm
Transpondersleutel/sleutelblad
02
44
Algemeen
Bij de auto worden 2 transpondersleutels of
transpondersleutels met keyless-functie gele-
verd. U gebruikt ze om de auto te starten en
deze te vergrendelen en ontgrendelen.
De transpondersleutel bevat een uit afneem-
baar, metalen sleutelblad. Het zichtbare deel
bestaat in twee uitvoeringen om de transpon-
ders van elkaar te kunnen onderscheiden.
U kunt meerdere transpondersleutels nabe-
stellen – voor dezelfde auto kunnen tot
6 stuks worden geprogrammeerd en gebruikt.
Er zijn vier varianten transpondersleutels:
Standaard transpondersleutel
1
Transpondersleutel met Keyless start
1
Transpondersleutel met Keyless drive
1
PCC met Keyless drive
2
Voor informatie over de functieknoppen van de
transpondersleutel zie pagina 47.
De PCC en transpondersleutel met keyless-
functie hebben extra functies t.o.v. de stan-
daard transpondersleutel. In dit hoofdstuk
worden de functies beschreven die alle varian-
ten hebben.
WAARSCHUWING
Als er kinderen in de auto aanwezig zijn:
Denk eraan altijd de stroom naar de elek-
trisch bedienbare ramen te onderbreken
door de transpondersleutel eruit te halen
wanneer de bestuurder de auto verlaat.
Zoekgeraakte transpondersleutel
Bij verlies van een transpondersleutel kunt u
een nieuwe bestellen bij een werkplaats –
geadviseerd wordt een erkende Volvo-werk-
plaats. Neem de resterende transpondersleu-
tels mee naar de werkplaats. Ter voorkoming
van diefstal moet de code van de zoekgeraakte
transpondersleutel uit het systeem worden
gewist.
Hoeveel sleutels er voor de auto geprogram-
meerd zijn kunt u controleren in het menusys-
teem MY CAR onder Informatie
Aantal
sleutels. Voor een beschrijving van het menu-
systeem, zie pagina 211.
Sleutelgeheugen
3
– buitenspiegels,
bestuurderstoel en stuurbekrachtiging
De instellingen worden automatisch gekop-
peld aan de transpondersleutel die op dat
moment in gebruik is, zie de pagina's 84,
105 en 241.
De functie is te activeren/deactiveren in het
menusysteem MY CAR onder Instellingen
Auto-instellingen Sleutelgeheugen.
Voor een beschrijving van het menusysteem,
zie pagina 211.
Zie voor transpondersleutels met keyless-
functie zie pagina 53.
Knippersignalen bij vergrendelen/
ontgrendelen
Wanneer u de auto vergrendelt of ontgrendelt
met een transpondersleutel, lichten de rich-
tingaanwijzers een bepaald aantal malen op
om aan te geven dat de auto op de juiste
manier vergrendeld/ontgrendeld is.
Vergrendelen – eenmaal oplichten en de
buitenspiegels worden ingeklapt
4
.
Ontgrendelen – tweemaal oplichten en de
buitenspiegels worden uitgeklapt
4
.
1
5-knops sleutel
2
6-knops sleutel
3
Alleen in combinatie met elektrisch bedienbare bestuurdersstoel en elektrisch inklapbare buitenspiegels.
4
Alleen auto’s met elektrisch inklapbare buitenspiegels.
02 Sloten en alarm
Transpondersleutel/sleutelblad
02
45
N.B.
Let op het gevaar voor buitensluiten met de
transpondersleutel nog in de auto.
Bij het vergrendelen vindt de indicatie alleen
plaats als alle sloten zijn vergrendeld en alle
portieren zijn gesloten. Er vindt ook indicatie
plaats als het laatste portier wordt gesloten.
Functie kiezen
In het menusysteem van de auto zijn verschil-
lende opties in te stellen voor bevestiging bij
vergrendeling/ontgrendeling middels lichtsig-
nalen, zie pagina 211.
Ga in het menusysteem MY CAR naar
Instellingen
Auto-instellingen
Lichtinstellingen en markeer Lichtsignaal
deurvergrendeling
en/of Lichtsignaal bij
ontgrendeling
.
Vergrendelingsindicatie
Dezelfde diode als de alarmindicatie, zie
pagina 64.
Een knipperende diode bij de voorruit geeft aan
dat de auto is vergrendeld.
N.B.
Ook auto’s zonder alarm zijn uitgerust met
deze indicatie.
Elektronische startblokkering
Elke transpondersleutel heeft zijn eigen, unieke
code. U kunt de auto alleen starten, wanneer u
een transpondersleutel met de juiste code
gebruikt.
De onderstaande foutmeldingen op het infor-
matiedisplay van het instrumentenpaneel hou-
den verband met de elektronische startblok-
kering:
02 Sloten en alarm
Transpondersleutel/sleutelblad
02
46
Melding Betekenis
Plaats sleutel
Storing tijdens het
uitlezen van de
transpondersleutel
tijdens het starten.
Sleutel uit het con-
tactslot trekken, er
weer in drukken en
een nieuwe startpo-
ging doen.
Autosleutel niet
gevonden
(Geldt alleen voor
auto's met Keyless.)
Storing tijdens het
uitlezen van de
transpondersleutel
tijdens het starten.
Nieuwe startpoging
doen.
Als de storing aan-
houdt: Transpon-
dersleutel in het
contactsleutel
duwen en een
nieuwe startpoging
doen.
Melding Betekenis
Startblokkering
Start opnieuw
Storing in het start-
blokkeringssysteem
tijdens het starten.
Als de storing aan-
houdt: Neem dan
contact op met een
werkplaats. Geadvi-
seerd wordt een
erkende Volvo-
werkplaats.
Voor het starten van de auto, zie pagina 115.
Functies
5-knops transpondersleutel
Vergrendelen
Ontgrendelen
“Approach”-verlichting
Achterklep
Paniekfunctie
02 Sloten en alarm
Transpondersleutel/sleutelblad
02
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
47
Transpondersleutel met PCC* - Personal Car
Communicator.
Informatie
Functietoetsen
Vergrendelen – Vergrendelt de portieren
en de achterklep en activeert het alarm.
Met een lange druk (ten minste 2 seconden)
worden ook alle ruiten tegelijkertijd gesloten.
WAARSCHUWING
Als de ruiten met de transpondersleutel
worden gesloten, moet u controleren of er
geen handen bekneld raken.
Ontgrendelen – Ontgrendelt de portieren
en de achterklep en deactiveert het alarm.
Bij lang indrukken (ten minste 4 seconden)
worden alle zijruiten tegelijkertijd geopend.
De gelijktijdige ontgrendeling van alle portieren
is dusdanig te wijzigen dat bij eenmaal indruk-
ken van de knop eerst het bestuurdersportier
ontgrendeld wordt en bij de tweede maal
indrukken – één en ander binnen 10 seconden
– de resterende portieren te ontgrendelen.
De functie is te wijzigingen in het menusysteem
van MY CAR onder Instellingen
Auto-
instellingen
Slotinstellingen Deuren
open met de beide opties
Alle deuren en
Bestuurdersdeur: dan alle. Voor een
beschrijving van het menusysteem, zie
pagina 211.
Duur naderingslicht – Bestemd om de
verlichting van de auto op afstand in te scha-
kelen. Voor meer informatie, zie pagina 96.
Achterklep – Ontgrendelt alleen de ach-
terklep en deactiveert de alarmfunctie voor de
achterklep. Voor meer informatie, zie
pagina 60.
Paniekfunctie – bestemd om in noodge-
vallen de aandacht van anderen te trekken.
Als u de toets ten minste 3 seconden lang inge-
drukt houdt of tweemaal achtereen binnen 3
seconden indrukt, worden de richtingaanwij-
zers, de interieurverlichting en de claxon geac-
tiveerd.
U kunt deze functie met dezelfde toets weer
uitschakelen, als de functie minimaal 5 secon-
den actief geweest is. Als u niets doet, wordt
de functie na 2 minuten en 45 seconden auto-
matisch uitgeschakeld.
Bereik transpondersleutel
De functies van de transpondersleutel zijn tot
op ca. 20 m afstand van de auto te gebruiken.
Als de auto niet reageert bij bediening van een
toets – probeer het dan op minder grote
afstand opnieuw.
N.B.
Er kunnen storingen optreden in de trans-
pondersleutelfuncties door radiogolven in
de lucht, omringende gebouwen, topogra-
fische omstandigheden e.d. Het is altijd
mogelijk de auto te vergrendelen/ontgren-
delen met het sleutelblad, zie pagina 50.
02 Sloten en alarm
Transpondersleutel/sleutelblad
02
48
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Unieke PCC-functies*
Transpondersleutel met PCC* - Personal Car
Communicator.
Informatietoets
Controlelampjes
Na een druk op de informatietoets kunt u
bepaalde informatie over de auto uitlezen aan
de hand van de controlelampjes.
Gebruik van de informatietoets
Druk op de informatietoets
.
> Ca. 7 seconden lang lichten de contro-
lelampjes op de PCC om de beurt op.
Dit geeft aan dat informatie over de auto
wordt uitgelezen.
Als u gedurende dit tijdsbestek op een
van de andere toetsen drukt, wordt de
uitlezing beëindigd.
N.B.
Als bij herhaaldelijk gebruik van de
informatietoets – op verschillende tijdstip-
pen en verschillende plaatsen – blijkt dat
geen van de controlelampjes gaat branden
(en dat evenmin na 7 seconden alsook
nadat de controlelampjes op de PCC om de
beurt oplichtten), dient u contact op te
nemen met een werkplaats – geadviseerd
wordt een erkende Volvo-werkplaats.
De controlelampjes verstrekken informatie
zoals aangegeven op de volgende afbeelding:
Continu groen licht: de auto is vergrendeld.
Continu oranje licht: de auto is ontgren-
deld.
Continu rood licht: het alarm is afgegaan
na vergrendeling van de auto.
De beide rode controlelampjes lichten
beurtelings rood op: het alarm is minder
dan 5 minuten geleden afgegaan.
Bereik PCC
Het bereik van de PCC voor ontgrendeling en
bediening van de achterklep is ca. 20 m rond
de auto – voor de overige functies geldt een
maximumbereik van ca. 100 m.
Als de auto niet reageert bij bediening van een
toets – probeer het dan op minder grote
afstand opnieuw.
02 Sloten en alarm
Transpondersleutel/sleutelblad
02
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
49
N.B.
Er kunnen storingen optreden in de functie
van de informatieknop door radiogolven in
de lucht, omringende gebouwen, topogra-
fische omstandigheden e.d.
Buiten bereik PCC
Als de PCC op dermate grote afstand van de
auto is dat er geen informatie over de auto kan
worden uitgelezen, wordt de laatst bekende
status van de auto weergegeven zonder dat de
lampjes op de PCC om de beurt oplichten.
Als er meerdere PCC’s voor de auto in gebruik
zijn, geeft uitsluitend de PCC waarmee de auto
de laatste keer vergrendeld/ontgrendeld werd
de juiste status aan.
N.B.
Als bij herhaaldelijk gebruik van de
informatietoets – op verschillende tijdstip-
pen en verschillende plaatsen – blijkt dat
geen van de controlelampjes gaat branden
(en dat evenmin na 7 seconden alsook
nadat de controlelampjes op de PCC om de
beurt oplichtten), dient u contact op te
nemen met een werkplaats – geadviseerd
wordt een erkende Volvo-werkplaats.
Afneembaar sleutelblad
De transpondersleutel bevat een afneembaar
metalen sleutelblad waarmee u enkele functies
kunt activeren en bepaalde handelingen kunt
uitvoeren.
De unieke code van de sleutelbladen is bekend
bij de erkende Volvo-werkplaatsen, waar ook
nieuwe sleutelbladen kunnen worden besteld.
Functies sleutelblad
U kunt het afneembare sleutelblad van de
transpondersleutel gebruiken om:
het linker voorportier handmatig te ope-
nen, als de centrale vergrendeling niet te
bedienen is vanaf de transpondersleutel,
zie pagina 55.
het mechanische kinderslot op de achter-
portieren te activeren/deactiveren, zie
pagina 63.
het rechter voorportier en de achterportie-
ren handmatig te vergrendelen bij bijv.
stroomuitval, zie pagina 57.
het slot van het dashboardkastje* te ope-
nen zie pagina 59.
de airbag voor de voorpassagier
(PACOS)* te activeren/deactiveren, zie
pagina 22.
Sleutelblad verwijderen
Haal de veerbelaste pal opzij.
Trek tegelijkertijd het sleutelblad naar ach-
teren.
Sleutelblad aanbrengen
Plaats het sleutelblad voorzichtig terug in de
transpondersleutel.
1. Houd de transpondersleutel met de gleuf
omhoog en laat het sleutelblad in de gleuf
zakken.
2. Duw voorzichtig tegen het sleutelblad. U
hoort een klikgeluid wanneer het sleutel-
blad goed vastzit.
02 Sloten en alarm
Transpondersleutel/sleutelblad
02
50
Portier ontgrendelen met sleutelblad
Als de centrale vergrendeling niet op de trans-
pondersleutel reageert (omdat de batterijen bij-
voorbeeld leeg zijn), kunt u het linker voorpor-
tier op de volgende manier ontgrendelen en
openen:
1. Ontgrendel het linker voorportier met het
sleutelblad in de slotcilinder van de por-
tierhandgreep.
Zie ook de afbeelding en de overige infor-
matie op zie pagina 55.
N.B.
Wanneer u het portier met het sleutelblad
ontgrendeld hebt en vervolgens opent, gaat
het alarm af.
2. Schakel het alarm uit door de transpon-
dersleutel in het contactslot te steken.
Zie voor auto’s met Keyless-systeem zie
pagina 55.
02 Sloten en alarm
Batterij vervangen transpondersleutel/PCC*
02
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
51
Accu vervangen
Vervang de batterijen, als:
het informatiesymbool oplicht en
Afst.bediening batterij raakt leeg.
Vervang de batterij.
op het display staat
en/of
de sloten herhaalde malen achtereen niet
reageren op het signaal van een transpon-
dersleutel die zich binnen een straal van
20 m rond de auto bevindt.
Openen
Haal de veerbelaste pal opzij.
Trek tegelijkertijd het sleutelblad naar
achteren.
Steek een kruiskopschroevendraaier
met een dikte van 3 mm in de opening ach-
ter de veerbelaste pal en werk de trans-
pondersleutel voorzichtig open.
N.B.
Keer de transpondersleutel met de knoppen
naar boven om te voorkomen dat de batte-
rijen eruit vallen als deze wordt geopend.
BELANGRIJK
Raak nieuwe accu's en hun contactvlakken
niet met uw vingers aan, aangezien de wer-
king hierdoor kan verslechteren.
Batterij vervangen
Let erop hoe de batterij(en) aan de binnen-
zijde van de afdekking vastzit(ten). Let
daarop op de pluszijde + en de minzijde .
Transpondersleutel met 1 batterij
1. Werk de batterij voorzichtig los.
2.
Plaats een nieuwe met de pluszijde (+)
omlaag.
Transpondersleutel en PCC* met 2
batterijen
1. Werk de batterijen voorzichtig los.
2. Plaats eerst een nieuwe met de pluszijde
(+) omhoog.
3. Leg het witte plasticvel op de geplaatste
nieuwe batterij en breng daarna nog een
nieuwe batterij aan met de pluszijde (+)
omlaag.
Batterijtype
Gebruik batterijen met de code CR2430, 3 V.
In elkaar zetten
1. Druk de afdekking weer op de transpon-
dersleutel vast.
2. Houd de transpondersleutel met de gleuf
omhoog en laat het sleutelblad in de gleuf
zakken.
02 Sloten en alarm
Batterij vervangen transpondersleutel/PCC*
02
52
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
3. Duw voorzichtig tegen het sleutelblad. U
hoort een klikgeluid wanneer het sleutel-
blad goed vastzit.
BELANGRIJK
Let erop dat lege batterijen op een milieu-
vriendelijke manier worden verwerkt.
02 Sloten en alarm
Keyless*
02
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
53
Vergrendelings- en startsysteem
zonder sleutel*
Algemeen
Hieronder worden transpondersleutels
beschreven met de Keyless drive- en Keyless
start-functie. Auto's met Keyless start-functie
kunnen worden gestart zonder dat de trans-
pondersleutel in het contactslot zit. Auto's met
de Keyless drive-functie kunnen worden ont-
grendeld en vergrendeld zonder de knoppen
op de transpondersleutel in te drukken en
gestart zonder dat de sleutel in het contactslot
zit. Het systeem maakt het eenvoudiger om de
auto te openen wanneer u bijvoorbeeld uw
handen vol hebt.
Beide transpondersleutels van de auto hebben
de Keyless-functie. Er kunnen meer transpon-
dersleutels worden bijbesteld, zie zie
pagina 44.
Het elektrisch systeem van de auto kan met de
transpondersleutel in 3 verschillende niveaus
worden gezet (sleutelstanden) – 0, I en II, zie
pagina 81.
Bereik transpondersleutel
1
Om een portier of de achterklep te kunnen ope-
nen zonder knoppen op de transpondersleutel
in te drukken, moet de transpondersleutel zich
binnen een straal van 1,5 m rond de portier-
handgrepen of de achterklep bevinden. Dit
betekent dat u de transpondersleutel bij u moet
dragen om een portier te vergrendelen of ont-
grendelen. Wanneer u aan de ene kant van de
auto staat, is het niet mogelijk om met de trans-
pondersleutel een portier aan de andere kant
te ver- of ontgrendelen.
De rode cirkels op de nevenstaande afbeelding
geven het dekkingsgebied van de systeeman-
tennes aan.
Als alle transpondersleutels uit de auto worden
gehaald als de motor draait of de sleutelstand
I of II actief is (zie pagina 81) en een portier
is geopend en vervolgens gesloten, toont het
informatiedisplay een waarschuwingsbericht
en klinkt een geluidssignaal.
Als de transpondersleutel weer in de auto
wordt geplaatst, gaat het waarschuwingsbe-
richt uit en houdt het geluidssignaal op als:
er is een portier geopend of gesloten
de transpondersleutel in het contactslot
wordt gestoken
De OK-knop op de richtingaanwijzerhen-
del is ingedrukt.
Veilig gebruik van transpondersleutel
met keyless-functie
Als u een transpondersleutel met keyless-func-
tie in de auto laat liggen, wordt de sleutel bij het
vergrendelen van de auto tijdelijk gedeacti-
veerd. Onbevoegden kunnen de portieren er
dan niet meer mee openen.
Als er echter ingebroken wordt en iemand de
transpondersleutel in de auto vindt, wordt de
sleutel weer geactiveerd. Pas daarom extra
goed op al uw transpondersleutels.
BELANGRIJK
Wanneer u het portier met het sleutelblad
ontgrendeld hebt en vervolgens opent, gaat
het alarm af.
1
Geldt niet voor auto's met keyless start
02 Sloten en alarm
Keyless*
02
54
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Storingen in de functie van de
transpondersleutel
De Keyless-functie kan verstoord worden door
elektromagnetische velden en afschermingen.
N.B.
Plaats/bewaar de transpondersleutel met
keyless-functie niet in de buurt van een
mobiele telefoon of metalen voorwerpen.
Houd een minimale afstand aan van 10-15
cm.
Als er desondanks toch storingen optreden,
moet u de transpondersleutel en het sleutel-
blad als traditionele transpondersleutel gebrui-
ken, zie pagina 46.
Vergrendelen
2
Auto’s met Keyless-drive-systeem zijn voorzien
van een aanraakgevoelige zone op de buitenhand-
greep van de portieren alsook een met rubber
beklede knop naast het eveneens met rubber
beklede drukplaatje op de achterklep.
Vergrendel de portieren en de achterklep door
een van de portierhandgrepen vast te pakken
of op de kleinste van de beide met rubber
beklede knoppen op de achterklep te drukken
– de vergrendelingsindicatie onder aan de
voorruit gaat knipperen om aan te geven dat er
vergrendeling heeft plaatsgevonden, zie
pagina 45.
Alle portieren inclusief de achterklep moeten
zijn gesloten, voordat u de auto kunt vergren-
delen – de auto wordt anders niet vergrendeld.
N.B.
Als u (terwijl de motor is afgezet) de trans-
pondersleutel met keyless-functie uit de
auto haalt en de auto niet vergrendelt door
een van de portierhandgrepen aan te raken
of de vergrendeltoets op de transponder-
sleutel te bedienen, gebeurt het volgende:
Na ca. 1½–2 minuten wordt het alarm geac-
tiveerd en gaat de alarmdiode op de voorruit
knipperen – het alarm staat daarmee op
scherp maar de auto is niet vergrendeld.
N.B.
Op auto's met een automatische versnel-
lingsbak moet de keuzehendel in de P-
stand staan. Anders kan de auto niet wor-
den vergrendeld of op alarm worden gezet.
Ontgrendelen
2
Er wordt ontgrendeld met Keyless-drive wan-
neer iemand een portierhandgreep beetpakt of
op het met rubber beklede drukplaatje van de
achterklep drukt – open het portier of de ach-
terklep op de normale manier.
2
Geldt niet voor transpondersleutel met keyless start
02 Sloten en alarm
Keyless*
02
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
55
N.B.
Normaal registreren de portierhandgrepen
het wanneer u met uw hand de handgreep
beetpakt, maar als u dikke handschoenen
draagt of de handbeweging te snel uitvoert,
moet u de beweging mogelijk een tweede
keer uitvoeren of de handschoen uittrekken.
Ontgrendelen met sleutelblad
Opening voor het sleutelblad - voor het afnemen
van de afdekking.
Als de centrale vergrendeling niet op de trans-
pondersleutel reageert (omdat de batterijen bij-
voorbeeld leeg zijn), kunt u het linker voorpor-
tier openen met het afneembare sleutelblad
van de transponder (zie pagina 49).
Om bij de slotcilinder te komen dient de kunst-
stof afdekking van de portierhandgreep te wor-
den verwijderd – ook dit doet u met het sleu-
telblad:
1. Duw het sleutelblad ca. 1 cm recht
omhoog in de opening aan de onderkant
van de portierhandgreep/afdekking – niet
wrikken.
> De kunststof afdekking komt automa-
tisch los, wanneer u het blad recht
omhoog de opening induwt.
2. Steek het sleutelblad vervolgens in de slot-
cilinder en ontgrendel het portier.
3. Plaats de kunststof afdekking na ontgren-
deling terug.
N.B.
Wanneer u het linker voorportier met het
sleutelblad ontgrendeld hebt en vervolgens
opent, gaat het alarm af. Het wordt uitge-
schakeld door de transpondersleutel in het
contactslot te steken, zie pagina 65.
Sleutelgeheugen
3
– bestuurdersstoel,
buitenspiegels en stuurbekrachtiging
Geheugenfunctie in transpondersleutel
met keyless-functie
Als meerdere personen met elk hun eigen
transpondersleutel naar de auto lopen, nemen
de bestuurdersstoel en de buitenspiegels de
stand in die ligt opgeslagen in de sleutel van
degene die het bestuurdersportier opent.
Als het bestuurdersportier bijvoorbeeld werd
geopend door persoon A met transponder-
sleutel A, maar persoon B met transponder-
sleutel B zal gaan rijden, zijn de instellingen als
volgt te wijzigen:
Staand naast het bestuurdersportier of zit-
tend achter het stuur drukt persoon B op
de ontgrendelingstoets van zijn transpon-
dersleutel, zie pagina 46.
Kies een van de drie mogelijk positiege-
heugens voor de stoel met de stoelknop-
pen 1–3, zie pagina 84.
Zet de stoel en de spiegels handmatig in
de juiste stand (zie pagina 84 en 105).
Stel de stuurbekrachtiging af in het menu-
systeem MY CAR, zie pagina 213.
3
Alleen in combinatie met elektrisch bedienbare bestuurdersstoel en elektrisch inklapbare buitenspiegels.
02 Sloten en alarm
Keyless*
02
56
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Vergrendelingsinstellingen
De Keyless-drive-functie is aan te passen door
in het menusysteem MY CAR aan te geven
welke portieren er ontgrendeld moeten wor-
den; dit onder Auto-instellingen
Slotinstellingen Instappen zonder
sleutel – kies vervolgens uit Alle deuren
open
, Willekeurige deur, Deuren aan één
kant
en Beide voordeuren.
Voor een beschrijving van het menusysteem,
zie pagina 211.
Locatie antennes
Het Keyless-systeem werkt met een aantal
antennes die op verschillende locaties inge-
bouwd zijn in de auto:
Achterbumper, in het midden
Portierhandgreep, linksachter
Bagageruimte, in het midden, helemaal
voorin, onder de vloer
Portierhandgreep, rechtsachter
Middenconsole, onder achterstuk
Middenconsole, onder voorstuk.
WAARSCHUWING
Personen met een pacemaker mogen niet
dichter dan 22 cm bij de antennes van het
Keyless-systeem komen. Hierdoor voor-
komt u storingen tussen de pacemaker en
het Keyless-systeem.
02 Sloten en alarm
Vergrendelen/ontgrendelen
02
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
57
Van de buitenzijde
Met de transpondersleutel kunt u alle portieren,
de achterklep en de tankvulklep vergrendelen/
ontgrendelen. Het is mogelijk een andere ont-
grendelingsvolgorde te kiezen, zie ‘Ontgrende-
len met transpondersleutel’ 47.
Om de ontgrendelingsprocedure te kunnen
activeren moet het bestuurdersportier dicht-
staan – als een van de overige portieren of de
achterklep openstaat, wordt dit/deze pas na
het sluiten vergrendeld en inbegrepen in het
alarmsysteem. Bij het Keyless drive*-systeem
dienen alle portieren en de achterklep dicht te
staan.
N.B.
Let op het gevaar voor buitensluiten met de
transpondersleutel nog in de auto.
Als u niet met de transpondersleutel kunt ver-
grendelen/ontgrendelen is de batterij mogelijk
leeg – vergrendel/ontgrendel het linker voor-
portier dan met het afneembare sleutelblad, zie
pagina 49.
N.B.
Let erop dat het alarm afgaat, wanneer het
portier na ontgrendeling met het sleutelblad
wordt geopend – het alarm wordt uitge-
schakeld, wanneer de transpondersleutel in
het contactslot wordt geplaatst.
WAARSCHUWING
Let op het risico van opsluiting in de auto,
als u de auto van de buitenzijde vergrendelt
– de portieren zijn dan namelijk niet meer
van de binnenzijde te openen met de por-
tierhandgrepen. Voor meer informatie, zie
pagina 61, Safelock.
Automatische hervergrendeling
Als u geen van de portieren noch de achterklep
binnen 2 minuten na ontgrendeling van de bui-
tenzijde met de transpondersleutel opent, wor-
den alle sloten automatisch weer vergrendeld.
Deze functie beperkt de kans dat u de auto per
ongeluk onvergrendeld kunt laten staan. (Voor
auto’s met alarmsysteem, zie pagina 64.)
Handmatig vergrendelen
In bepaalde gevallen moet de auto handmatig
kunnen worden vergrendeld, zoals bij stroom-
uitval.
Het linker voorportier is te vergrendelen met de
bijbehorende slotcilinder en het afneembare
sleutelblad van de transpondersleutel, zie
pagina 55.
De overige portieren hebben geen slotcilin-
ders, maar zijn voorzien van een vergrendeling
op de zijkant van het portier die moet worden
ingedrukt met het sleutelblad, waarna het por-
tier mechanisch is vergrendeld en niet meer
van buitenaf kan worden geopend. De portie-
ren zijn echter nog steeds vanaf de binnenzijde
te openen.
Portier handmatig vergrendelen. Niet te verwarren
met het kinderslot, zie pagina 63.
Pak het afneembare sleutelblad uit de
transpondersleutel, zie pagina 49. Steek
het sleutelblad in de vergrendelopening en
druk de sleutel er helemaal in, ca. 12 mm.
02 Sloten en alarm
Vergrendelen/ontgrendelen
02
58
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Het portier is zowel vanaf de buitenzijde als
vanaf de binnenzijde te openen.
Het portier is niet vanaf de buitenzijde te
openen. Om terug te keren naar stand A
moet de binnenhandgreep van het portier
worden geopend.
N.B.
De vergrendeling van een portier dient
alleen om het desbetreffende portier te
vergrendelen – dus niet alle portieren.
Een handmatig vergrendeld achterpor-
tier waarvan ook het mechanische kin-
derslot geactiveerd is, kan noch van de
buitenzijde noch van de binnenzijde
worden geopend, zie pagina 63. Een
achterportier dat op deze manier ver-
grendeld is kan alleen ontgrendeld wor-
den met de transpondersleutel of de
toets voor centrale vergrendeling.
Van de binnenzijde
Centrale vergrendeling
Centrale vergrendeling.
Met de knop voor de centrale vergrendeling op
het bestuurdersportier kunt u alle portieren en
de achterklep tegelijkertijd vergrendelen of
ontgrendelen.
Druk de rechterkant van de knop in om
te vergrendelen en de linkerkant
om te
ontgrendelen.
Lampje in vergrendelingsknop
De centrale vergrendeling is verkrijgbaar in
twee uitvoeringen – de betekenis van het
lampje in de knop voor centrale vergrendeling
op het bestuurdersportier is afhankelijk van de
uitvoering.
Met een knop voor centrale vergrendeling
alleen op het bestuurdersportier, bij de overige
portieren ontbreekt een dergelijke knop:
Een brandend lampje houdt in dat alle por-
tieren vergrendeld zijn.
Met een knop voor centrale vergrendeling op
beide voorportieren en op elk van beide ach-
terportieren een knop voor elektrische vergren-
deling:
Een brandend lampje houdt in dat alleen
het desbetreffende portier vergrendeld is.
Wanneer de lampjes in alle knoppen bran-
den, zijn alle portieren vergrendeld.
Ontgrendelen
Een portier kan op twee manieren van de bin-
nenkant worden ontgrendeld:
Bij het indrukken van de knop voor centrale
vergrendeling
.
Bij lang indrukken (ten minste 4 seconden)
worden alle zijruiten* tegelijkertijd geopend.
Trek aan de openingshandgreep en open
het portier – het portier wordt in een keer
ontgrendeld en geopend.
Vergrendelen
Beide voorportieren moeten gesloten zijn
om ze centraal te kunnen vergrendelen.
Druk op de knop voor centrale vergrende-
ling
– alle portieren worden vergren-
02 Sloten en alarm
Vergrendelen/ontgrendelen
02
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
59
deld. Als één van de achterportieren nog
open is, wordt deze vergrendeld als het
portier wordt gesloten.
Met een lange druk (ten minste 2 seconden)
worden ook alle zijruiten tegelijkertijd gesloten.
Doorluchtfunctie
Bij lang indrukken van de knop voor centrale
vergrendeling
(ten minste 4 seconden)
worden alle zijruiten tegelijkertijd geopend –
om bijv. bij warm weer snel voor frisse lucht in
de auto te zorgen.
Automatische vergrendeling
Bij het wegrijden worden de portieren en de
achterklep automatisch vergrendeld.
De functie is te activeren/deactiveren in het
menusysteem MY CAR onder Instellingen
Auto-instellingen Slotinstellingen
Automatische vergrendeling. Voor een
beschrijving van het menusysteem, zie
pagina 211.
Slotcilinder dashboardkastje*
Het dashboardkastje valt alleen te vergrende-
len/ontgrendelen met het afneembare sleutel-
blad van de transpondersleutel. Voor informa-
tie over het sleutelblad, zie pagina 49.
Dashboardkastje vergrendelen:
Duw het sleutelblad in de slotcilinder van
het dashboardkastje.
Draai het sleutelblad 90 graden rechtsom.
Het sleutelgat staat horizontaal wanneer
het kastje vergrendeld is.
Neem het sleutelblad uit.
Houd voor het ontgrendelen de omge-
keerde volgorde aan.
Achterklep
Handmatig openen
Met rubber bekleed plaatje met elektrische scha-
kelaar.
De achterklep wordt dichtgehouden door een
elektrische vergrendeling. Om te openen:
1. Druk lichtjes op het breedste van de met
rubber beklede drukplaatjes onder de bui-
tenhandgreep - de vergrendeling wordt
vrijgegeven.
2. Til de buitenste handgreep helemaal
omhoog om de klep te openen.
02 Sloten en alarm
Vergrendelen/ontgrendelen
02
60
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
BELANGRIJK
De achterklep is met heel weinig kracht
te ontgrendelen – druk gewoon lichtjes
op het met rubber beklede plaatje.
Breng geen druk aan op het met rubber
beklede plaatje bij het openen van de
achterklep – maar til de handgreep op.
Bij te veel druk kan de elektrische scha-
kelaar in het met rubber beklede plaatje
beschadigd raken.
Ontgrendelen met transpondersleutel
Met de toets op de transpondersleutel is
het mogelijk om de alarmfunctie voor de ach-
terklep te deactiveren* zodat u de achterklep
apart kunt ontgrendelen.
De vergrendelingsindicatie op het instrumen-
tenpaneel stopt met knipperen om aan te
geven dat de auto niet volledig vergrendeld is
en dat de niveausensoren en bewegingsmel-
ders van het alarmsysteem* alsmede de sen-
soren voor opening van het kofferdeksel buiten
werking gesteld zijn.
De portieren blijven vergrendeld en beveiligd.
De achterklep kan op twee verschillende
manieren worden geopend met de transpon-
dersleutel:
Eenmaal drukken – Het kofferdeksel wordt
weliswaar ontgrendeld maar blijft dichtstaan –
druk lichtjes tegen op het met rubber bekleding
drukplaatje onder de buitenhandgreep en open
het kofferdeksel. Als de klep niet binnen 2
minuten na ontgrendeling wordt geopend,
wordt de klep weer vergrendeld en het alarm
opnieuw geactiveerd.
Tweemaal drukken – Het kofferdeksel wordt
ontgrendeld en de vergrendeling wordt vrijge-
geven waarna het kofferdeksel enkele centi-
meters omhoogkomt – til de buitenhandgreep
omhoog om het deksel te openen. Bij zware
regen- of sneeuwval, vorst of ijzel komt de klep
echter mogelijk niet uit de vergrendeling los.
N.B.
Wanneer de klep met 2 keer indrukken
of vanaf de binnenkant van de auto
werd ontgrendeld, is automatische her-
vergrendeling niet mogelijk omdat de
klep openstaat – u dient de klep hand-
matig te sluiten.
Na het sluiten is de klep onvergrendeld
en niet opgenomen in het alarmsysteem
– met de vergrendeltoets
op de
transpondersleutel kunt u de klep
opnieuw vergrendelen en opnemen in
het alarmsysteem.
Van binnenuit openen
Om de achterklep te openen:
Druk op de knop op het verlichtingspaneel.
02 Sloten en alarm
Vergrendelen/ontgrendelen
02
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
61
> Het slot ontgrendelt en de klep opent
een paar centimeter.
Vergrendelen met transpondersleutel
Druk op de toets voor vergrendeling op de
transpondersleutel
, zie pagina 46.
> De vergrendelingsindicatie op het
instrumentenpaneel begint te knippe-
ren, wat inhoudt dat de auto vergren-
deld en het alarmsysteem* geactiveerd
is.
Tankvulklep
Met de -knop op de transpondersleutel
wordt de tankvulklep geopend. De tankvulklep
blijft ontgrendeld totdat de auto wordt vergren-
deld met de
-knop op de transpondersleu-
tel. Als de auto tijdens de rit of met de knoppen
in de passagiersruimte wordt vergrendeld, blijft
de tankvulklep ontgrendeld.
De vergrendellogica van de tankvulklep volgt
ook keyless-drive en de vergrendeling resp.
ontgrendeling van de centrale vergrendeling.
De tankvulklep wordt altijd met een vertraging
van 10 minuten vergrendeld.
Safelock-functie*
1
Bij activering van de Safelock-functie worden
alle openingshandgrepen mechanisch losge-
koppeld, wat het openen van de portieren van
de binnenzijde onmogelijk maakt.
Met de transpondersleutel activeert u de Safe-
lock-functie die ca. 10 seconden na vergren-
deling van de portieren in werking treedt.
N.B.
Als er binnen deze vertragingsperiode een
van de portieren wordt geopend, wordt de
functie geannuleerd en het alarm gedeacti-
veerd.
Bij Safelock is de auto alleen met de transpon-
dersleutel te ontgrendelen. Het linker voorpor-
tier is ook te ontgrendelen met het afneembare
sleutelblad.
WAARSCHUWING
Laat niemand in de auto zitten zonder eerst
de Safelock-functie te deactiveren om te
voorkomen dat u iemand opsluit.
Tijdelijk deactiveren
Geactiveerde menu-opties staan aangekruist.
MY CAR
OK MENU
Draairing TUNE
EXIT
Als u de portieren van de buitenzijde wilt ver-
grendelen terwijl er iemand in de auto achter-
blijft, kunt u de Safelock-functie tijdelijk uit-
schakelen. Dat gaat als volgt:
1.
Open het menusysteem MY CAR en ga
naar Instellingen
Auto-instellingen
Minder bescherming (voor een gedetail-
1
Alleen in combinatie met een alarmsysteem.
02 Sloten en alarm
Vergrendelen/ontgrendelen
02
62
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
leerde beschrijving van het menusysteem
(zie pagina 211)).
2.
Kies
Eén keer activeren.
> Op het display van het instrumentenpa-
neel verschijnt de melding
Beveil.
verlaagd Zie instructieb.
en de Safe-
lock-functie wordt uitgeschakeld bij
vergrendeling van de auto.
of
Kies
Vragen bij uitstappen.
> Iedere keer dat u de motor afzet, ver-
schijnt op het scherm van de midden-
console de melding
Lagere
beveiliging activeren tot motor
opnieuw is gestart?
gevolgd door de
opties
Bevestigen met OK en
Stoppen met EXIT.
Als u de Safelock-functie wilt uitschakelen
Druk op OK/MENU en vergrendel de auto.
(Let erop dat ook de bewegingsmelders en
niveausensoren* van het alarmsysteem
worden uitgeschakeld, zie pagina 65.)
> De volgende keer dat u de motor start,
wordt het systeem gereset waarna op
het display van het instrumentenpaneel
de melding
Beveil. volledig verschijnt.
Daarmee zijn de Safelock-functie en de
bewegingsmelders en niveausensoren
van het alarmsysteem opnieuw inge-
schakeld.
Als u geen wijzigingen in het vergrende-
lingssysteem wenst
Druk op EXIT en vergrendel de auto.
N.B.
Let erop dat het alarm wordt geacti-
veerd bij vergrendeling van de auto.
Als een van de portieren van de binnen-
zijde wordt geopend, gaat het alarm af.
02 Sloten en alarm
Kinderslot
02
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
63
Handmatig kinderslot op
achterportieren
Het kinderslot voorkomt dat kinderen een ach-
terportier vanaf de binnenzijde openen.
Mechanisch kinderslot. Niet te verwarren met de
mechanische portiervergrendeling, zie pagina 57.
De bedieningscilinders van het kinderslot zitten
achter op de korte kant van de achterportieren,
zodat ze alleen bereikbaar zijn wanneer de por-
tieren openstaan.
Doe het volgende om het kinderslot te active-
ren/deactiveren:
Maak gebruik van het afneembare sleutel-
blad van de transpondersleutel om de cilin-
der te verdraaien - zie pagina 49.
Het portier is niet vanaf de binnenzijde te
openen.
Het portier is zowel vanaf de buitenzijde als
vanaf de binnenzijde te openen.
N.B.
De vergrendelbus van een portier dient
alleen om het desbetreffende portier te
vergrendelen – dus niet beide achter-
portieren.
Op auto’s met een elektrisch kinderslot
zit geen handmatig kinderslot.
Elektrisch kinderslot op
achterportieren* en achterste zijruiten
Bedieningspaneel bestuurdersportier.
Het kinderslot is in alle slotstanden anders dan
0 - zie pagina 81 te activeren/deactiveren en
dat binnen 2 minuten na het afzetten van de
motor, op voorwaarde dat er geen portier
wordt geopend.
Doe het volgende om het kinderslot te active-
ren:
1. Start de motor of kies een slotstand anders
dan 0.
2. Druk op de bijbehorende knop van het
bedieningspaneel op het bestuurderspor-
tier.
> Op het informatiedisplay staat de mel-
ding
Kinderslot actief en het lampje in
de knop brandt - het slot is geactiveerd.
Wanneer het elektrische kinderslot actief is,
zijn de achterste:
zijruiten alleen vanaf het bedieningspaneel
op het bestuurdersportier te bedienen
portieren niet van de binnenkant te ope-
nen.
Bij het afzetten van de motor wordt de actuele
instelling vastgelegd – als het kinderslot geac-
tiveerd was tijdens het afzetten van de motor,
dan is de functie de volgende keer dat u de
motor start eveneens actief.
02 Sloten en alarm
Alarm*
02
64
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Algemeen
Een geactiveerd alarmsysteem gaat af als:
een portier, de motorkap of de achterklep
wordt geopend
er beweging in de passagiersruimte wordt
waargenomen (als er een bewegingsmel-
der* aanwezig is)
de auto wordt opgetakeld of weggesleept
(op auto’s met een niveausensor*)
een kabel van de startaccu wordt losge-
koppeld
de sirene wordt losgekoppeld.
Als er een storing in het alarmsysteem is opge-
treden, verschijnt er een melding op het infor-
matiedisplay. Neem dan contact op met een
werkplaats – geadviseerd wordt een erkende
Volvo-werkplaats.
N.B.
De bewegingsmelders laten het alarm
afgaan bij bewegingen in de passagiers-
ruimte – ook eventuele luchtstromen wor-
den geregistreerd. Het alarm kan dan ook
afgaan als u de auto met een raam open laat
staan of als u de interieurverwarming
gebruikt.
Om dat te voorkomen: Sluit bij het verlaten
van de auto alle ramen. Bij gebruik van de
geïntegreerde interieurverwarming van de
auto (of een draagbare variant daarvan op
stroom) dan dient u de blaasmonden dus-
danig af te stellen dat deze niet omhoogwij-
zen.
N.B.
Probeer niet zelf de onderdelen van het
alarmsysteem te repareren of te wijzigen.
Dergelijke pogingen kunnen van invloed zijn
op de verzekeringsvoorwaarden.
Alarmindicatie
Dezelfde diode als de vergrendelingsindicatie, zie
pagina 45.
Een rode led op het dashboard geeft de status
van het alarmsysteem aan:
De led is uit – het alarm is uitgeschakeld
De led licht om de twee seconden eenmaal
op – het alarm is ingeschakeld
De led knippert snel vanaf het moment van
uitschakelen van het alarm (tot aan het
moment dat u de transpondersleutel in het
contactslot steekt en sleutelstand I wordt
bereikt) – het alarm is afgegaan.
Alarm activeren
Druk op de vergrendelingstoets op de
transpondersleutel.
02 Sloten en alarm
Alarm*
02
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
65
Alarm deactiveren
Druk op de ontgrendelingstoets op de
transpondersleutel.
Geactiveerd alarm uitschakelen
Druk op de ontgrendelingstoets op de
transpondersleutel of steek de transpon-
dersleutel in het contactslot.
Overige alarmfuncties
Automatische herinschakeling van het
alarm
De functie voorkomt dat u de auto verlaat zon-
der het alarm uit te schakelen.
Als u geen van de portieren noch de achterklep
binnen twee minuten na uitschakeling van het
alarm opent wanneer de auto met de trans-
pondersleutel ontgrendeld (en het alarm
gedeactiveerd) werd, wordt het alarm automa-
tisch opnieuw ingeschakeld. De auto wordt
bovendien opnieuw vergrendeld.
Automatische activering van het alarm
In bepaalde landen wordt het alarmsysteem na
enige vertraging automatisch geactiveerd,
wanneer het bestuurdersportier werd geopend
en gesloten maar daarna niet werd vergren-
deld.
Transpondersleutel defect
Als u het alarm niet kunt uitschakelen met de
transpondersleutel (als bijv. de batterij van de
sleutel leeg is), kunt u de auto als volgt ont-
grendelen, het alarmsysteem deactiveren en
de motor starten:
1. Open het linker voorportier met het
afneembare sleutelblad – zie pagina 55.
> Het alarmsysteem gaat af, de richting-
aanwijzers knipperen en de sirene
klinkt.
2. Steek de transpondersleutel in het con-
tactslot.
> Het alarm wordt uitgeschakeld.
Alarmsignalen
Bij alarm gebeurt het volgende:
Er klinkt een sirene totdat u het alarm uit-
schakelt. Bij inactiviteit gaat de sirene na
30 seconden lang automatisch uit. De
sirene heeft zijn eigen accu en werkt volle-
dig onafhankelijk van de startaccu in de
auto.
Alle richtingaanwijzers knipperen totdat u
het alarm uitschakelt. Bij inactiviteit gaan
ze na vijf minuten automatisch uit.
Beperkt alarmniveau
Om te voorkomen dat het alarmsysteem onbe-
doeld afgaat als er bijv. een hond in een ver-
grendelde auto wordt achtergelaten of bij
gebruik van een autotrein of een veerverbin-
ding, dienen de bewegingsmelder en de
niveausensoren tijdelijk te worden gedeacti-
veerd.
De te volgen procedure is identiek aan die bij
tijdelijke uitschakeling van de Safelock-functie,
zie pagina 61.
66
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Instrumenten, schakelaars en bediening................................................ 68
Volvo Sensus ......................................................................................... 79
Sleutelstanden........................................................................................ 81
Stoelen en achterbank............................................................................ 83
Stuurwiel................................................................................................. 88
Verlichting............................................................................................... 89
Wissers en -sproeiers........................................................................... 100
Ruiten en spiegels................................................................................. 103
Kompas*................................................................................................ 109
Alcoholslot*........................................................................................... 111
Motor starten........................................................................................ 115
Motor starten, hulpaccu........................................................................ 117
Versnellingsbakken............................................................................... 119
Eco Guide & Power*.............................................................................. 126
Start/Stop *........................................................................................... 128
Bedrijfsrem............................................................................................ 134
Parkeerrem............................................................................................ 136
HomeLink
*.......................................................................................... 137
BESTUURDERSMILIEU
03 Bestuurdersmilieu
Instrumenten, schakelaars en bediening
03
68
Instrumentenoverzicht
Auto met stuur links.
03 Bestuurdersmilieu
Instrumenten, schakelaars en bediening
03
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
69
Functie Pagina
Menu- en mel-
dingsfuncties,
richtingaanwij-
zers, groot licht/
dimlicht, boord-
computer
89, 94, 208,
237
Cruisecontrol 149, 151
Claxon, airbag 20, 88
Instrumenten-
paneel
71, 77
Menu-, audio-
en telefoonfunc-
ties
211, 249, 277,
251
START/STOP
ENGINE-knop
115
Contactslot 81
Display voor
infotainment en
menufuncties
211, 249, 249
Openingshand-
greep portier
Functie Pagina
Bedieningspa-
neel
58, 63, 103, 105
Alarmlichten 94
Bedieningspa-
neel voor info-
tainment en
menufuncties
211, 249, 251
Bedieningspa-
neel voor kli-
maatregeling
223
Versnellings-
pook/keuzehen-
del
119
Parkeerrem 136
Wissers en -
sproeiers
100, 101
Stuurwielafstel-
ling
88
Ontgrendeling
motorkap
344
Functie Pagina
Verlichtings-
draaiknop, ope-
ner achterklep
59, 89
Stoelverstelling* 84
03 Bestuurdersmilieu
Instrumenten, schakelaars en bediening
03
70
Auto met stuur rechts.
03 Bestuurdersmilieu
Instrumenten, schakelaars en bediening
03
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
71
Functie Pagina
Wissers en -
sproeiers
100, 101
Menu-, audio-
en telefoonfunc-
ties
211, 249, 277,
251
Claxon, airbag 19, 88
Instrumenten-
paneel
71, 77
Cruisecontrol 149, 151
START/STOP
ENGINE-knop
115
Contactslot 81
Display voor
infotainment en
menufuncties
211, 249, 249
Openingshand-
greep portier
Bedieningspa-
neel
58, 63, 103, 105
Alarmlichten 94
Functie Pagina
Bedieningspa-
neel voor info-
tainment en
menufuncties
211, 249, 251
Bedieningspa-
neel voor kli-
maatregeling
223
Versnellings-
pook/keuzehen-
del
119
Parkeerrem 136
Menu- en mel-
dingsfuncties,
richtingaanwij-
zers, groot licht/
dimlicht, boord-
computer
89, 94, 208,
237
Stuurwielafstel-
ling
88
Ontgrendeling
motorkap
344
Functie Pagina
Verlichtings-
draaiknop en
opener achter-
klep
59, 89
Stoelverstelling* 84
Informatiedisplays
Informatiedisplay, analoog instrument.
03 Bestuurdersmilieu
Instrumenten, schakelaars en bediening
03
72
Informatiedisplays, digitaal instrument.
Op de informatiedisplays van het instrumen-
tenpaneel verschijnt informatie over bepaalde
functies van de auto zoals de cruisecontrol,
boordcomputer en meldingen. De informatie
verschijnt in tekstvorm en met symbolen.
Gedetailleerder informatie vindt u onder de
functies die gebruik maken van de informatie-
displays.
Meters en wijzers, analoog instrument
Brandstofmeter. Zie ook boordcomputer
(pagina 237) en tanken (pagina 301).
EcoGuide. Zie ook pagina 126.
Snelheidsmeter
Toerenteller. De meter geeft het motortoe-
rental in duizenden omwentelingen per
minuut aan.
Schakelindicator
1
/Schakelstandindica-
tor
2
. Zie ook pagina 298.
Meters en wijzers, digitaal instrument
Voor het digitale instrumentenpaneel kunnen
verschillende thema's worden gekozen. Moge-
lijke thema's zijn Elegance, Eco en
Performance.
Druk om van thema te wisselen op de OK-knop
op de linker stuurhendel en kies hierna de
menu-optie
Thema's met het duimwiel van de
hendel. Bevestig de keuze met een druk op de
OK-knop. Zie voor meer informatie over de
menufuncties zie pagina 208.
1
Handgeschakelde versnellingsbak
2
Automatische versnellingsbak
03 Bestuurdersmilieu
Instrumenten, schakelaars en bediening
03
``
73
Meters en wijzers, thema Elegance.
Brandstofmeter. Zie ook boordcomputer
(pagina 237) en tanken (pagina 301).
Temperatuurmeter koelvloeistof motor
Snelheidsmeter
Toerenteller. De meter geeft het motortoe-
rental in duizenden omwentelingen per
minuut aan.
Schakelindicator
3
/Schakelstandindica-
tor
4
. Zie ook pagina 298.
Meters en wijzers, thema Eco.
Brandstofmeter. Zie ook boordcomputer
(pagina 237) en tanken (pagina 301).
EcoGuide. Zie ook pagina 126.
Snelheidsmeter
Toerenteller. De meter geeft het motortoe-
rental in duizenden omwentelingen per
minuut aan.
Schakelindicator
3
/Schakelstandindica-
tor
4
. Zie ook pagina 298.
Meters en wijzers, thema Performance.
Brandstofmeter. Zie ook boordcomputer
(pagina 237) en tanken (pagina 301).
Temperatuurmeter koelvloeistof motor
Snelheidsmeter
Toerenteller. De meter geeft het motortoe-
rental in duizenden omwentelingen per
minuut aan.
PowerMeter. Zie ook pagina 126.
Schakelindicator
3
/Schakelstandindica-
tor
4
. Zie ook pagina 298.
3
Handgeschakelde versnellingsbak
4
Automatische versnellingsbak
03 Bestuurdersmilieu
Instrumenten, schakelaars en bediening
03
74
Controle- en waarschuwingssymbolen
Controle- en waarschuwingssymbolen, analoog
instrument.
Controlelampjes
Controle- en waarschuwingssymbolen
Waarschuwingslampjes
5
Controle- en waarschuwingssymbolen, digitaal
instrument.
Controlelampjes
Controle- en waarschuwingssymbolen
Waarschuwingslampjes
5
Functietest
Alle controle- en waarschuwingssymbolen
gaan branden in sleutelstand II of wanneer u
de motor start. Alle symbolen moeten weer uit-
gaan als de motor is aangeslagen, behalve het
symbool voor de parkeerrem. Dit gaat pas uit,
als de auto van de parkeerrem wordt gehaald.
Als de motor niet start of als de functietest
wordt uitgevoerd in sleutelstand II, gaan bin-
nen 5 seconden alle symbolen uit behalve het
symbool voor storingen in het uitlaatgasreini-
gingssysteem en dat voor een lage oliedruk.
Controlelampjes
Symbool Betekenis
Storing in ABL
Uitlaatgasreinigingssysteem
Storing in ABS
Mistachterlicht aan
Stabiliteitsregeling
Stabiliteitsregeling, Sport-
stand
Voorgloeifunctie motor (diesel)
Laag peil in brandstoftank
Informatie, lees displaymel-
ding
Groot licht aan
5
Bij bepaalde motortypes is het symbool voor een lage oliedruk niet in gebruik. Er verschijnt in plaats daarvan een displaymelding, zie pagina 345.
03 Bestuurdersmilieu
Instrumenten, schakelaars en bediening
03
75
Symbool Betekenis
Richtingaanwijzers links
Richtingaanwijzers rechts
DRIVe - Start/Stop-, motor is
automatisch afgezet, zie
pagina 128
Storing in ABL
Het symbool brandt, als er een storing is opge-
treden in het ABL-systeem (Active Bending
Lights).
Uitlaatgasreinigingssysteem
Bij een storing in het uitlaatgasreinigingssys-
teem kan het symbool gaan branden. Rijd voor
een controle naar een werkplaats. Volvo advi-
seert dat u daarvoor een erkende Volvo-werk-
plaats bezoekt.
Storing in ABS
Als het symbool brandt, is het systeem defect.
Het normale remsysteem van de auto werkt
dan nog wel, zij het zonder ABS-regeling.
1. Breng de auto zo spoedig mogelijk tot stil-
stand en zet de motor af.
2. Start de motor opnieuw.
3. Als het symbool blijft branden, rijd dan naar
een werkplaats om het ABS te laten con-
troleren. Volvo adviseert dat u daarvoor
een erkende Volvo-werkplaats bezoekt.
Mistachterlicht aan
Dit symbool brandt wanneer u het mistachter-
licht hebt ingeschakeld. Het mistachterlicht
bestaat uit twee lampen.
Stabiliteitsregeling
Het knipperende symbool geeft aan dat de sta-
biliteitsregeling werkt. Als het symbool continu
brandt is er sprake van een storing in het sys-
teem.
Stabiliteitsregeling, Sport-stand
De Sport-stand maakt een actievere rijervaring
mogelijk. Het systeem registreert dan of de
gaspedaal- en stuurwielbediening alsook het
bochtenwerk aan te merken zijn als actiever
dan normaal, waarna het systeem toestaat dat
de achtertrein een gecontroleerde vorm van
slippen vertoont voordat het ingrijpt en de auto
stabiliseert.
Voorgloeifunctie motor (diesel)
Het symbool gaat branden wanneer de motor
wordt voorverwarmd. Voorverwarmen gebeurt
meestal bij een lage temperatuur.
Laag peil in brandstoftank
Wanneer het symbool gaat branden is het
brandstofpeil te laag. Tank dan zo spoedig
mogelijk.
Informatie, lees displaymelding
Als er een afwijking is in een van de systemen
in de auto, gaat het informatiesymbool bran-
den en verschijnt er een melding op het dis-
play. U verwijdert de melding met behulp van
de knop OK, zie pagina 208. Dit gebeurt auto-
matisch als u enige tijd niets doet (hoe lang
hangt van de bewuste functie af). Het informa-
tiesymbool kan ook gaan branden in combina-
tie met andere symbolen.
N.B.
Als de servicemelding verschijnt kunt u het
symbool en de melding met behulp van de
OK-knop doven. Na een tijdje doven ze ook
automatisch.
Groot licht aan
Het symbool brandt, wanneer u het groot licht
voert of grootlichtsignalen geeft.
Richtingaanwijzers links/rechts
Beide richtingaanwijzersymbolen knipperen bij
gebruik van de alarmlichten.
DRIVe – Start/Stop
Het symbool brandt als de motor automatisch
is afgezet.
03 Bestuurdersmilieu
Instrumenten, schakelaars en bediening
03
76
Waarschuwingslampjes
Symbool Betekenis
Lage oliedruk
A
Parkeerrem aange-
zet
Parkeerrem aange-
zet, alternatief sym-
bool
Airbags (SRS)
Gordelwaarschu-
wing
Dynamo laadt niet
bij
Storing in remsys-
teem
Waarschuwing
A
Bij bepaalde motortypes is het symbool voor een lage olie-
druk niet in gebruik. Er verschijnt in plaats daarvan een dis-
playmelding (zie pagina 345 en 347).
Lage oliedruk
Als het symbool tijdens het rijden oplicht, is de
druk van de motorolie te laag. Zet de motor
onmiddellijk af en controleer het motoroliepeil.
Vul zo nodig olie bij. Als het symbool oplicht
terwijl het oliepeil in orde is, moet u contact
opnemen met een werkplaats. Volvo adviseert
dat u daarvoor een erkende Volvo-werkplaats
bezoekt.
Parkeerrem aangezet
Het symbool brandt continu, wanneer u de par-
keerrem hebt aangezet. Het symbool brandt
tijdens het aanzetten. Voor meer informatie, zie
pagina 136.
Airbags (SRS)
Als het symbool tijdens het rijden oplicht of
blijft branden, is er een storing geregistreerd in
de gordelsluiting of in het SRS-, SIPS- of IC-
systeem. Rijd de auto zo spoedig mogelijk naar
een werkplaats om het systeem te laten con-
troleren. Volvo adviseert dat u daarvoor een
erkende Volvo-werkplaats bezoekt.
Gordelwaarschuwing
Het symbool brandt als de bestuurder of de
voorpassagier geen veiligheidsgordel draagt of
als iemand op de achterbank de gordel heeft
losgenomen.
Dynamo laadt niet bij
Het symbool gaat tijdens het rijden branden,
als er sprake is van een storing in het elektrisch
systeem. Bezoek een werkplaats. Volvo advi-
seert dat u daarvoor een erkende Volvo-werk-
plaats bezoekt.
Storing in remsysteem
Als het symbool oplicht, is het remvloeistofpeil
mogelijk te laag. Breng de auto op een veilige
plaats tot stilstand en controleer het peil in het
remvloeistofreservoir, zie pagina 349.
Als de waarschuwingssymbolen voor het rem-
systeem en ABS tegelijkertijd branden, kan er
een storing in de remkrachtverdeling zijn opge-
treden.
1. Breng de auto zo spoedig mogelijk tot stil-
stand en zet de motor af.
2. Start de motor opnieuw.
Rijd verder als beide symbolen uitgaan.
Als de symbolen echter blijven branden,
moet u het peil in het remvloeistofreser-
voir controleren, zie pagina 349. Als de
symbolen blijven branden ondanks dat
het peil van de remvloeistof in orde is,
moet u de auto uiterst voorzichtig naar
een werkplaats rijden om het remsys-
teem te laten controleren. Volvo advi-
seert dat u daarvoor een erkende Volvo-
werkplaats bezoekt.
03 Bestuurdersmilieu
Instrumenten, schakelaars en bediening
03
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
77
WAARSCHUWING
Als de remvloeistof onder het MIN-niveau in
het remvloeistofreservoir ligt, mag u pas
verder rijden als de remvloeistof is bijgevuld.
Het remvloeistofverlies moet door een
werkplaats worden gecontroleerd. Volvo
adviseert u daarvoor contact op te nemen
met een erkende Volvo-werkplaats.
WAARSCHUWING
Als de rem- en ABS-symbolen tegelijkertijd
branden, bestaat de kans dat de achtertrein
bij krachtig afremmen slipt.
Waarschuwing
Het rode waarschuwingssymbool gaat bran-
den, wanneer er een storing is geregistreerd
die van invloed kan zijn op de veiligheid en/of
de rijeigenschappen van de auto. Er verschijnt
tegelijkertijd een verklarende melding op het
informatiedisplay. Het waarschuwingssym-
bool blijft branden totdat de storing is verhol-
pen, maar de melding kunt u verwijderen met
de knop OK, zie pagina 208. Het waarschu-
wingssymbool kan ook gaan branden in com-
binatie met andere symbolen.
Actie:
1. Stop zo spoedig mogelijk. Rijd niet verder
met de auto.
2. Lees de informatie op het informatiedis-
play. Voer de handeling uit die de melding
op het display u voorschrijft. Wis de mel-
ding met de knop OK.
Waarschuwing, portieren niet gesloten
Als een van de portieren, de motorkap
6
of de
achterklep niet goed afgesloten is, gaat het
informatie- of waarschuwingssymbool bran-
den en verschijnt er een verklarende melding
op het instrumentenpaneel. Breng de auto zo
spoedig mogelijk tot stilstand en sluit het por-
tier, het kofferdeksel of de motorkap dat/die
open is.
Als de auto met een snelheid van maxi-
maal 7 km/h rijdt, gaat het informatie-
symbool branden.
Als de auto met een snelheid van maxi-
maal 7 km/h rijdt, gaat het waarschu-
wingssymbool branden.
Dagtellers
Dagtellers.
Display voor dagtellers
7
De beide dagtellers T1 en T2 worden gebruikt
voor het meten van kortere ritten. De afgelegde
afstand staat op het display.
Draai aan het duimwiel van de linker stuurhen-
del om de gewenste meter te tonen.
Met een lange druk (meer dan 1 seconde) op
de RESET-knop op de linker stuurhendel
wordt de getoonde dagteller gereset. Als er
langer wordt gedrukt (4 seconden), wordt de
boordcomputer gereset indien de auto is voor-
zien van een digitaal instrument. Voor meer
informatie, zie pagina 237.
6
Alleen auto’s met alarm*.
7
Het uiterlijk van het display kan afhankelijk van de variant variëren.
03 Bestuurdersmilieu
Instrumenten, schakelaars en bediening
03
78
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Klok
Klok, digitaal instrument.
Display voor de tijdaanduiding
8
Klok instellen
De klok kan worden ingesteld in de menugroep
MY CAR, zie voor meer informatie zie
pagina 211.
RSI*
De RSI-functie (Road Sign Identification) helpt
de bestuurder om verkeersborden waar te
nemen met informatie over o.a. actuele snel-
heid, begin of eind van een autoweg of snelweg
en inhaalverboden. Zie voor gedetailleerde
informatie over RSI zie pagina 145.
Combined Instrument Panel Software
"Combined Instrument Panel Software:
Portions of this software are copyright 2.4.3
The FreeTypeProject (www.freetype.org). All
rights reserved."
8
Bij een analoog instrument wordt de tijd midden op het instrument weergegeven.
03 Bestuurdersmilieu
Volvo Sensus
03
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
79
Algemeen
Bedieningspaneel op middenconsole
Navigatie* - NAV, zie desbetreffend
instructieboekje (Road and Traffic Informa-
tion System - RTI).
Infotainment (RADIO, MEDIA, TEL*), zie
pagina 249.
Instellingen van de auto - MY CAR, zie
pagina 211.
Klimaatregeling, zie pagina 220.
Park Assist-camera - CAM*, zie
pagina 192.
Volvo Sensus is te beschouwen als besturings-
systeem van uw auto, het middelpunt van uw
persoonlijke Volvo-beleving. Volvo Sensus
presenteert tal van functies van uiteenlopende
autosystemen op overzichtelijke wijze op het
beeldscherm van de middenconsole. Volvo
Sensus biedt de mogelijkheid tot personalise-
ring van de auto met een eenvoudig te hante-
ren bedieningsinterface. Er zijn instellingen te
verrichten onder Instellingen van de auto, Info-
tainment, Klimaat e.d.
Met de knoppen en bedieningselementen op
de middenconsole en het rechter toetsen-
blok* op het stuurwiel kunt u functies activeren
en deactiveren en tal van instellingen verrich-
ten.
Bij het bedienen van MY CAR worden alle
instellingen getoond die verband houden met
het besturen en bedienen van de auto, zoals
City Safety, sloten en alarm, instellen van de
klok e.d.
Bij het indrukken van RADIO, MEDIA, TEL*,
NAV* en CAM* kunt u andere bronnen, syste-
men en functies activeren, zoals AM, FM1, CD,
DVD*, TV*, Bluetooth*, navigatie* en Park
Assist-camera*.
Zie voor meer informatie over alle functies/sys-
temen het desbetreffende hoofdstuk in het
instructieboekje.
Sensus software
This software uses parts of sources from clib2
and Prex Embedded Real-time OS - Source
(Copyright (c) 1982, 1986, 1991, 1993, 1994),
and Quercus Robusta (Copyright (c) 1990,
1993), The Regents of the University of
California. All rights reserved. (c) UNIX System
Laboratories, Inc. All or some portions are
derived from material licensed to the University
of California by American Telephone and
Telegraph Co. or Unix System Laboratories,
Inc. and are reproduced herein with the
permission of UNIX System Laboratories, Inc.
Redistribution and use in source and binary
forms, with or without modification, are
permitted provided that the following
conditions are met: Redistributions of source
code must retain the above copyright notice,
this list of conditions and the following
disclaimer. Redistributions in binary form must
reproduce the above copyright notice, this list
of conditions and the following disclaimer in
the documentation and/or other materials
provided with the distribution. Neither the
name of the <ORGANIZATION> nor the names
of its contributors may be used to endorse or
promote products derived from this software
without specific prior written permission. THIS
SOFTWARE IS PROVIDED BY THE
COPYRIGHT HOLDERS AND
CONTRIBUTORS "AS IS" AND ANY EXPRESS
03 Bestuurdersmilieu
Volvo Sensus
03
80
OR IMPLIED WARRANTIES, INCLUDING, BUT
NOT LIMITED TO, THE IMPLIED
WARRANTIES OF MERCHANTABILITY AND
FITNESS FOR A PARTICULAR PURPOSE ARE
DISCLAIMED. IN NO EVENT SHALL THE
COPYRIGHT OWNER OR CONTRIBUTORS
BE LIABLE FOR ANY DIRECT, INDIRECT,
INCIDENTAL, SPECIAL, EXEMPLARY, OR
CONSEQUENTIAL DAMAGES (INCLUDING,
BUT NOT LIMITED TO, PROCUREMENT OF
SUBSTITUTE GOODS OR SERVICES; LOSS
OF USE, DATA, OR PROFITS; OR BUSINESS
INTERRUPTION) HOWEVER CAUSED AND
ON ANY THEORY OF LIABILITY, WHETHER IN
CONTRACT, STRICT LIABILITY, OR TORT
(INCLUDING NEGLIGENCE OR OTHERWISE)
ARISING IN ANY WAY OUT OF THE USE OF
THIS SOFTWARE, EVEN IF ADVISED OF THE
POSSIBILITY OF SUCH DAMAGE.
This software is based in part on the work of
the Independent JPEG Group.
This software uses parts of sources from
"libtess". The Original Code is: OpenGL
Sample Implementation, Version 1.2.1,
released January 26, 2000, developed by
Silicon Graphics, Inc. The Original Code is
Copyright (c) 1991-2000 Silicon Graphics, Inc.
Copyright in any portions created by third
parties is as indicated elsewhere herein. All
Rights Reserved. Copyright (C) [1991-2000]
Silicon Graphics, Inc. All Rights Reserved.
Permission is hereby granted, free of charge,
to any person obtaining a copy of this software
and associated documentation files (the
"Software"), to deal in the Software without
restriction, including without limitation the
rights to use, copy, modify, merge, publish,
distribute, sublicense, and/or sell copies of the
Software, and to permit persons to whom the
Software is furnished to do so, subject to the
following conditions: The above copyright
notice including the dates of first publication
and either this permission notice or a reference
to http://oss.sgi.com/projects/FreeB/ shall be
included in all copies or substantial portions of
the Software. THE SOFTWARE IS PROVIDED
"AS IS", WITHOUT WARRANTY OF ANY KIND,
EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT
LIMITED TO THE WARRANTIES OF
MERCHANTABILITY, FITNESS FOR A
PARTICULAR PURPOSE AND
NONINFRINGEMENT. IN NO EVENT SHALL
SILICON GRAPHICS, INC. BE LIABLE FOR
ANY CLAIM, DAMAGES OR OTHER
LIABILITY, WHETHER IN AN ACTION OF
CONTRACT, TORT OR OTHERWISE, ARISING
FROM, OUT OF OR IN CONNECTION WITH
THE SOFTWARE OR THE USE OR OTHER
DEALINGS IN THE SOFTWARE. Except as
contained in this notice, the name of Silicon
Graphics, Inc. shall not be used in advertising
or otherwise to promote the sale, use or other
dealings in this Software without prior written
authorization from Silicon Graphics, Inc.
This software is based in parts on the work of
the FreeType Team.
This software uses parts of SSLeay Library:
Copyright (C) 1995-1998 Eric Young
([email protected]). All rights reserved
03 Bestuurdersmilieu
Sleutelstanden
03
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
81
Transpondersleutel aanbrengen en
verwijderen
Contactslot met transpondersleutel uitgetrokken/
ingeduwd.
N.B.
Bij auto’s met Keyless*-functie hoeft de
sleutel niet in het contactslot te worden
gestoken, maar kan deze bijvoorbeeld in
een binnenzak worden bewaard. Voor meer
informatie over Keyless-functies, zie
pagina 53.
Sleutel aanbrengen
1. Houd de transpondersleutel beet aan de
kant van het afneembare sleutelblad en
plaats de sleutel in het contactslot.
2. Duw de sleutel vervolgens tot aan de aan-
slag in het slot.
BELANGRIJK
Vreemde voorwerpen in het contactslot
kunnen tot functiestoringen leiden of
schade aan het slot toebrengen.
De transpondersleutel niet verkeerd om
insteken – pak de sleutel beet aan het uit-
einde met het afneembare sleutelblad. zie
pagina 49.
Sleutel verwijderen
Pak de transpondersleutel beet en trek
deze uit het contactslot.
Functies bij verschillende niveaus
Om het gebruik van een beperkt aantal functies
bij uitgezette motor mogelijk te maken, kan het
elektrisch systeem van de auto met de trans-
pondersleutel in 3 verschillende niveaus (sleu-
telstanden) worden gezet - 0, I en II. In dit
instructieboekje worden deze niveaus, of
"sleutelstanden", uitgebreid beschreven.
De volgende tabel geeft aan welke functies
beschikbaar zijn in de verschillende sleutel-
standen/niveaus.
Nivea
u
Functies
0
Kilometerteller, klok en tempera-
tuurmeter worden verlicht.
Elektrisch bedienbare stoelen
kunnen worden bediend.
Het audiosysteem kan beperkte
tijd worden gebruikt – zie
pagina 248.
I
Zonnescherm voor glazen dak,
elektrisch bedienbare ramen, 12
V-contact in passagiersruimte,
RTI, telefoon, interieurventilator
en ruitenwisser kunnen worden
gebruikt.
03 Bestuurdersmilieu
Sleutelstanden
03
82
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Nivea
u
Functies
II
De koplampen worden ontsto-
ken.
Waarschuwings-/controlelamp-
jes branden 5 seconden lang.
Meerdere andere systemen wor-
den geactiveerd. De stoelverwar-
ming en achterruitverwarming
kunnen echter pas na het starten
van de motor worden geacti-
veerd.
- Deze sleutelstand vraag veel
stroom van de startaccu en
moet daarom worden verme-
den!
Sleutelstand/niveau kiezen
Sleutelstand 0
Ontgrendel de auto – nu heeft het elek-
trisch systeem van de auto niveau 0.
Sleutelstand I
Met de transpondersleutel volledig in het
contactslot geduwd
1
– Druk kort op
START/STOP ENGINE.
N.B.
Om niveau I of II te realiseren zonder dat de
motor wordt gestart, trapt u niet het rem-/
koppelingspedaal in als u deze sleutelstan-
den wilt selecteren.
Sleutelstand II
Met de transpondersleutel volledig in het
contactslot geduwd
1
– druk lang
2
op
START/STOP ENGINE.
Terug naar sleutelstand 0
Om terug te gaan naar sleutelstand 0 van-
uit stand II en I – druk kort op START/
STOP ENGINE.
Audiosysteem
Zie voor informatie over de functie van het
audiosysteem bij een uitgenomen transpon-
dersleutel zie pagina 248.
Motor starten en afzetten
Zie voor informatie over het starten/afzetten
van de motor zie pagina 115.
Slepen
Zie voor belangrijke informatie over de trans-
pondersleutel bij het slepen zie pagina 320.
1
Niet nodig voor auto's met Keyless*-functie.
2
Ca. 2 seconden.
03 Bestuurdersmilieu
Stoelen en achterbank
03
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
83
Voorstoelen
Lendensteun* wijzigen, aan de knop
1
draaien.
Vooruit/achteruit, de hendel omhoogtillen
om de juiste afstand tot het stuurwiel en de
pedalen in te stellen. Controleer of de stoel
na het afstellen in de nieuwe stand geblok-
keerd staat.
Voorkant zitting hoger/lager* zetten,
omhoog-/omlaagpompen.
Hellingshoek rugleuning wijzigen, aan de
knop draaien.
Stoel* hoger/lager zetten, omhoog-/
omlaagpompen.
Bedieningspaneel voor elektrisch bedien-
bare stoel*.
WAARSCHUWING
De stand van de bestuurdersstoel instellen
voordat u gaat rijden en nooit tijdens het rij-
den. Controleer of de stoel vergrendeld
staat om letsel te voorkomen bij hard afrem-
men of een aanrijding.
Hoofdsteun op voorstoelen afstellen
De hoogte van de hoofdsteun op de voorstoelen
kan worden afgesteld.
Stem de hoofdsteun af op de lengte van de
persoon, zodat deze zo mogelijk het hele ach-
terhoofd bedekt.
Om de hoogte af te stellen, moet u de knop (zie
afbeelding) indrukken terwijl u de hoofdsteun
omhoog of omlaag afstelt.
De hoofdsteun kan in drie verschillende stan-
den worden afgesteld.
Rugleuning voorstoel omklappen
De rugleuning van de passagiersstoel kan wor-
den omgeklapt om ruimte te maken voor lange
lading.
Zet de stoel zo ver mogelijk naar achteren
en omlaag.
Zet de rugleuning rechtop.
Trek de pallen aan de achterzijde van de
rugleuning omhoog tijdens het omklappen.
4. Duw de stoel zo ver naar voren dat de
hoofdsteun onder het dashboardkastje
“vast” komt te zitten.
1
Geldt ook voor een elektrisch bedienbare stoel.
03 Bestuurdersmilieu
Stoelen en achterbank
03
84
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Houd voor het rechtop zetten de omgekeerde
volgorde aan.
WAARSCHUWING
Maak geen gebruik van de zitplaats achter
de voorstoel of de middelste zitplaats ach-
terin, wanneer u de rugleuning van de voor-
stoel hebt neergeklapt.
WAARSCHUWING
Pak het ruggedeelte nadat u het rechtop
gezet hebt beet en controleer of het stevig
vergrendeld staat om letsel te voorkomen
bij hard afremmen of een aanrijding.
Elektrisch bedienbare stoel*
Voorkant zitting omhoog/omlaag
Stoel vooruit/achteruit en omhoog/omlaag
Hellingshoek rugleuning
De elektrisch bedienbare stoelen zijn voorzien
van een beveiliging tegen overbelasting, die
geactiveerd wordt als een van de stoelen door
een obstakel wordt geblokkeerd. Als dit het
geval is, moet u de sleutel in stand I of 0 zetten
en enige tijd wachten voordat u de stoel
opnieuw probeert te verstellen.
U kunt slechts één verstelfunctie van de stoel
tegelijk activeren (vooruit/achteruit/omhoog/
omlaag).
Voorbereidingen
Tot enige tijd nadat u het portier met de trans-
pondersleutel hebt ontgrendeld blijft het
mogelijk de stoel te verstellen, ook al steekt er
geen sleutel in het contactslot. U verstelt de
stoel normaal gesproken in sleutelstand I.
Wanneer de motor loopt, is dat altijd mogelijk.
Stoel met geheugenfunctie*
Instelling vastleggen
Geheugenknop
Geheugenknop
Geheugenknop
Knop voor vastlegging van de instelling
1. Stel de stoel en de buitenspiegels in.
03 Bestuurdersmilieu
Stoelen en achterbank
03
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
85
2. Houd de knop voor vastlegging van de
instelling ingedrukt, terwijl u op de geheu-
genknop van uw keuze drukt.
Stoel in vastgelegde stand zetten
Houd een van de geheugenknoppen ingedrukt,
totdat de stoel en de buitenspiegels tot stil-
stand komen. Bij het loslaten van de knop zal
de instelling van de stoel onmiddellijk worden
beëindigd.
Geheugen* van transpondersleutel
2
In alle transpondersleutels kunnen de instellin-
gen voor de bestuurdersstoel en de buiten-
spiegels
3
voor verschillende bestuurders wor-
den opgeslagen. Ga als volgt te werk:
Stel de stoel naar wens in.
Vergrendel de auto zoals gebruikelijk door
de vergrendelknop op de transpondersleu-
tel in te drukken. Daarmee ligt de stoelpo-
sitie opgeslagen in het geheugen van de
transpondersleutel
4
.
Ontgrendel de auto (door op de ontgren-
delknop op dezelfde transpondersleutel te
drukken) en open het bestuurdersportier.
De bestuurdersstoel neemt automatisch
de positie in die in het geheugen van de
transpondersleutel is opgeslagen (als de
stand van de stoel na vergrendeling van de
auto werd gewijzigd).
U kunt het sleutelgeheugen activeren/deacti-
veren in het menusysteem MY CAR onder
Instellingen
Auto-instellingen
Sleutelgeheugen. Voor een beschrijving van
het menusysteem, zie pagina 211.
Noodstop
Als de stoel per ongeluk in beweging komt,
kunt u op een van de instellingsknoppen of
geheugenknoppen van de stoel drukken om de
stoel tot stilstand te brengen.
Om de stoel dan opnieuw in de in het sleutel-
geheugen vastgelegde stand te zetten dient u
de ontgrendelingsknop op de transponder-
sleutel te bedienen. Het bestuurdersportier
dient daarbij open te staan.
WAARSCHUWING
Beknellingsgevaar! Zorg ervoor dat kinde-
ren niet met de bediening spelen. Contro-
leer of er bij het instellen geen voorwerpen
voor, achter of onder de stoel liggen. Con-
troleer of geen van de passagiers op de
achterbank bekneld kan raken.
Stoelen met elektrische verwarming
Voor stoelen met elektrische verwarming, zie
pagina 225.
2
Zie voor het sleutelgeheugen bij de Keyless-functie zie pagina 55.
3
Alleen als de auto is uitgerust met elektrisch bedienbare bestuurdersstoel met geheugen en elektrisch inklapbare buitenspiegels.
4
Deze instelling is niet van invloed op de instellingen die zijn opgeslagen met de geheugenfunctie voor de elektrisch bediende stoel.
03 Bestuurdersmilieu
Stoelen en achterbank
03
86
Achterbank
Middelste hoofdsteun achterbank
Stem de hoofdsteun af op de lengte van de
passagier zodat deze zo mogelijk het hele ach-
terhoofd bedekt. Trek de hoofdsteun zo ver
omhoog als nodig is.
Als u de hoofdsteun lager wilt zetten, moet u
de knop (zie afbeelding) indrukken terwijl u de
hoofdsteun voorzichtig omlaagduwt.
De hoofdsteun kan in vijf verschillende standen
worden afgesteld.
N.B.
Ga niet op de middelste zitplaats van de
achterbank zitten, wanneer de hoofdsteun
volledig neergeklapt is.
Buitenste hoofdsteunen achterbank
handmatig omklappen
Trek aan de pal bij de hoofdsteun om de hoofd-
steun om te klappen.
De hoofdsteun wordt met de hand teruggezet.
WAARSCHUWING
De hoofdsteunen moeten na het rechtop
zetten in de vergrendelde stand staan.
Ruggedeelte achterbank omklappen
BELANGRIJK
Als de rugleuning moet worden neergeklapt,
mogen de bekerhouders van de achterbank
niet open zijn en mogen er geen voorwerpen
op de achterbank liggen. De veiligheidsgor-
dels mogen evenmin zijn ingestoken.
Schade aan de bekleding van de achter-
bank is anders namelijk niet uitgesloten.
De twee ruggedeelten zijn op verschillende
manieren neer te klappen.
N.B.
Zet de voorstoelen zo nodig naar voren en/
of de rugleuningen ervan rechtop, zodat u
de ruggedeelten van de achterbank hele-
maal kunt neerklappen.
Beide delen kunnen apart worden neerge-
klapt.
Voor het omklappen van de complete rug-
leuning dienen de verschillende gedeelten
ieder apart omgeklapt te worden.
03 Bestuurdersmilieu
Stoelen en achterbank
03
87
Bij het omklappen van het rechter rugge-
deelte moet u de hoofdsteun van de mid-
delste zitplaat vrijgeven en omlaag zetten,
zie pagina 86.
De buitenste hoofdsteunen worden auto-
matisch neergeklapt wanneer u de rugge-
deelten omklapt. Trek de blokkeerhand-
greep
van het ruggedeelte omhoog en
klap het ruggedeelte om. Een rode marke-
ring bij de pal
geeft aan dat het rugge-
deelte niet langer geblokkeerd staat.
N.B.
Duw bij het neerklappen van de ruggedeel-
ten de hoofdsteunen naar voren om te voor-
komen dat ze in contact komen met het zit-
gedeelte.
Houd voor het rechtop zetten de omgekeerde
volgorde aan.
N.B.
Als de rugleuning is teruggeklapt, mag de
rode indicatie niet langer zichtbaar zijn. Als
deze toch zichtbaar is, is de rugleuning niet
vergrendeld.
WAARSCHUWING
Controleer of de rugleuningen en hoofd-
steunen van de achterbank na het rechtop
zetten goed vergrendeld zijn.
03 Bestuurdersmilieu
Stuurwiel
03
88
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Instellen
Stuurwiel afstellen.
Ontgrendelingshendel, stuurwielafstelling
Mogelijke stuurwielstanden
U kunt het stuurwiel zowel in de hoogte als in
de diepte verstellen:
1. Beweeg de hendel naar voren om het
stuurwiel te ontkoppelen.
2. Zet het stuurwiel vervolgens in de gewen-
ste stand.
3. Trek de hendel naar achteren om het stuur-
wiel in de nieuwe stand te blokkeren. Als
dit moeite kost, kunt u lichtjes op het stuur-
wiel drukken en tegelijkertijd de hendel
terugduwen.
WAARSCHUWING
Stel het stuurwiel vóór vertrek in en zet deze
vast.
Bij auto’s met snelheidsafhankelijke stuurbe-
krachtiging* is de vereiste stuurkracht in te stel-
len, zie pagina 241.
Toetsensets*
Toetsensets op stuurwiel.
Cruisecontrol, zie pagina 149
Adaptieve cruisecontrol, zie pagina 151
Audio- en telefoonfuncties, zie
pagina 249.
Claxon
Claxon.
Druk op het midden van het stuurwiel om te
claxonneren.
03 Bestuurdersmilieu
Verlichting
03
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
89
Bedieningspaneel verlichting
Overzicht bedieningspaneel verlichting.
Duimwiel voor het afstellen van de display-
en instrumentenverlichting, de plafondver-
lichting, de sfeerverlichting en de verlich-
ting in de opbergvakken van de voorpor-
tieren*
Mistachterlicht
Bedieningspaneel verlichting
Duimwiel
1
voor koplamphoogteregeling
Instrumentenverlichting
Afhankelijk van de sleutelstand worden
bepaalde displays en instrumenten verlicht, zie
pagina 81.
De displayverlichting wordt bij donker automa-
tisch gedimd. De gevoeligheidsgraad van deze
functie is in te stellen met het duimwiel.
Ook de sterkte waarmee het instrumentenpa-
neel verlicht wordt stelt u in met het duimwiel.
Koplamphoogteregeling
Door de belading van de auto wordt de hoogte
van de koplampen gewijzigd, zodat u tege-
moetkomend verkeer mogelijk verblindt. U
kunt dat voorkomen door de koplamphoogte
bij te stellen. Stel de koplampen lager af als de
auto zwaar beladen is.
1. Laat de motor draaien of zet het elektrisch
systeem van de auto in de sleutelstand I.
2. Draai het duimwiel omhoog of omlaag om
de koplampen hoger of lager af te stellen.
Auto’s met actieve xenonkoplampen* zijn uit-
gerust met automatische koplamphoogterege-
ling, zodat het duimwiel ontbreekt.
Groot licht/dimlicht
Verlichtingsdraaiknop en stuurhendel.
Stand voor grootlichtsignalen
Stand voor groot licht
Stand Betekenis
Dagrijlicht
Grootlichtsignaal is mogelijk in
deze stand.
Dagrijlicht als de auto rijdt. Auto-
matisch overschakelen naar par-
keerlicht als de auto wordt gepar-
keerd.
1
Niet aanwezig bij auto’s met actieve xenonkoplampen*.
03 Bestuurdersmilieu
Verlichting
03
90
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Stand Betekenis
Dagrijlicht tijdens ritten overdag.
Automatisch overschakelen naar
het dimlicht bij slechte weersom-
standigheden en wanneer de rui-
tenwisser of het mistachterlicht is
geactiveerd.
De functie ‘Tunneldetectie’*
schakelt in slechte lichtomstan-
digheden het dimlicht in.
De functie ‘Actief groot licht’* is te
gebruiken.
Grootlichtsignaal is mogelijk in
deze stand.
Dimlicht
Grootlicht kan worden geacti-
veerd.
Grootlichtsignaal is mogelijk in
deze stand.
Volvo adviseert u de stand te gebruiken
zolang de verkeerssituatie of de weersgesteld-
heid niet ongunstig zijn voor ‘Actief groot
licht’*.
Grootlichtsignalen
Trek de stuurhendel voorzichtig tot in de stand
voor grootlichtsignalen naar het stuurwiel toe.
Het groot licht brandt totdat u de hendel los-
laat.
Dagrijlicht DRL
Verlichtingsdraaiknop in stand AUTO.
Met de verlichtingsdraaiknop in de stand
wordt het dagrijlicht (Daytime Running
Lights - DRL) overdag automatisch geacti-
veerd. Een lichtsensor zorgt ervoor dat er bij
schemering of onvoldoende daglicht wordt
overgeschakeld van het dagrijlicht op het dim-
licht. Omschakelen naar dimlicht gaat ook
automatisch als de ruitenwissers of het mist-
achterlicht zijn geactiveerd.
N.B.
Om het stroomverbruik zoveel mogelijk te
beperken worden ook de achterlichten
gedoofd bij automatische overschakeling
van dimlicht op dagrijlicht (DRL).
WAARSCHUWING
Dit is een stroombesparingsfunctie die niet
in alle gevallen kan bepalen wanneer de
omgevingsverlichting voldoende of onvol-
doende is bij mist en regen bijvoorbeeld.
Als bestuurder bent u verplicht om de ver-
lichting van de auto altijd af te stemmen op
de heersende omstandigheden en de gel-
dende verkeerswetgeving.
Dimlicht
In de stand wordt het dimlicht automa-
tisch geactiveerd als het gaat schemeren of bij
donker weer. Het dimlicht wordt ook automa-
tisch geactiveerd als de ruitenwissers of het
mistachterlicht zijn geactiveerd.
In de stand
is het dimlicht altijd geacti-
veerd als de motor loopt of als de sleutelstand
II actief is.
Groot licht
Het grootlicht kan worden geactiveerd met de
verlichtingsdraaiknop in de stand
.
03 Bestuurdersmilieu
Verlichting
03
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
91
Schakel het groot licht in of uit door de stuur-
hendel tot in de eindstand naar het stuurwiel te
halen en vervolgens los te laten. Het groot licht
is eveneens uit te schakelen door de stuurhen-
del lichtjes in de richting van het stuurwiel te
duwen.
Wanneer het groot licht ontstoken is, brandt
het symbool
op het instrumentenpa-
neel.
Actief groot licht - AHB*
Actief groot licht (Active High Beam – AHB) is
een functie waarbij met behulp van een came-
rasensor in de bovenrand van de voorruit de
koplampen van een tegenligger of de achter-
lichten van een voorligger worden ontdekt en
wordt overgeschakeld van groot licht naar dim-
licht. De verlichting schakelt enkele seconden
nadat dergelijk invallend licht niet meer wordt
waargenomen weer over naar grootlicht.
De functie kan worden geactiveerd met de ver-
lichtingsdraaiknop in de stand
. Om de
functie te kunnen activeren, moet de motor
minimaal 20 seconden hebben gelopen en
moet de snelheid van de auto 20 km/u of meer
bedragen.
Verlichtingsdraaiknop in stand AUTO.
Schakel het AHB in of uit door de linker stuur-
hendel tot in de eindstand naar het stuurwiel te
halen en vervolgens los te laten. Na het deac-
tiveren van het grootlicht wordt direct overge-
schakeld naar dimlicht.
Verlichtingsdraaiknop en stuurhendel.
In auto's met een analoog instrumentenpa-
neel:
Als AHB geactiveerd is, brandt het lampje
op het display van het instrument.
Wanneer het groot licht ontstoken is, brandt
ook het lampje
op het instrument.
In auto's met een digitaal instrumentenpa-
neel:
Als AHB geactiveerd is, brandt het lampje
op het display van het instrument wit.
Als het grootlicht ontstoken is, brandt het
lampje blauw.
N.B.
Houd de voorruit in het gebied vóór de
camerasensor vrij van ijs, sneeuw, condens
en vuil.
Plak of monteer niets op de voorruit vóór de
camerasensor, aangezien één of meer
camera's voor het systeem hierdoor slech-
ter of niet meer werken.
Als de melding Active high beam Tijdelijk
niet beschikb. Schakel handmat.
op het dis-
play van het instrumentenpaneel staat, moet u
handmatig tussen groot licht en dimlicht scha-
kelen. De verlichtingsdraaiknop kan echter nog
steeds in de stand
staan. Hetzelfde
03 Bestuurdersmilieu
Verlichting
03
92
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
geldt, als de melding Voorruitsensoren
afgedekt Zie instructieboek
en het lampje
verschijnen. Het lampje dooft,
wanneer deze melding verschijnt.
AHB is mogelijk tijdelijk niet beschikbaar, zoals
in dichte mist of bij zware regenval. Wanneer
AHB weer beschikbaar is of als de voorruitsen-
soren niet langer geblokkeerd zijn, verdwijnt de
melding en gaat het lampje
branden.
WAARSCHUWING
AHB is een systeem dat u helpt om in
ongunstige omstandigheden de optimale
verlichting te kiezen.
Als bestuurder bent u echter altijd verplicht
om handmatig te wisselen tussen groot licht
en dimlicht, als dat gezien de verkeerssitua-
tie en/of weersgesteldheid vereist is.
BELANGRIJK
Voorbeelden van situaties waarin u mogelijk
moet wisselen tussen groot licht en dim-
licht:
in zware regen of dichte mist
bij ijsregen
bij stuifsneeuw of sneeuwmodder
bij maanlicht
bij ritten in zwak verlichte bebouwde
gebieden
bij voorliggers met een zwakke voer-
tuigverlichting
bij voetgangers op of naast de weg
bij sterk reflecterende voorwerpen zoals
borden in de buurt van de weg
als de verlichting van tegenliggers
schuilgaat achter bijv. vangrails
bij verkeer op verbindingswegen
op het hoogste punt van heuvels en het
laagste punt van dalen
in scherpe bochten.
Zie voor meer informatie over de beperkingen
van de camerasensor zie pagina 176.
Tunneldetectie*
In auto's met een regensensor* registreert de
regensensor veranderingen qua hoeveelheid
licht als de auto bijv. een tunnel in rijdt. De ver-
lichting schakelt dan binnen een seconde over
van dagrijlicht naar dimlicht (koplampen). Ca.
20 seconden na het verlaten van de tunnel
schakelt de verlichting weer over naar dagrij-
licht. Als de auto binnen deze periode nog een
tunnel inrijdt, wordt er niet naar dagrijlicht
teruggeschakeld. Op deze manier wordt voor-
komen dat de lichtinstelling van de auto te vaak
wordt gewijzigd. Let erop dat de tunneldetectie
alleen werkt, als de verlichtingsdraaiknop in
stand
staat.
Actieve xenonkoplampen ABL*
Lichtbundel bij gedeactiveerde (links) en geacti-
veerde (rechts) functie.
Als de auto is uitgerust met actieve xenonko-
plampen (Active Bending Lights, ABL) draaien
de lichtbundels van de koplampen mee om
03 Bestuurdersmilieu
Verlichting
03
``
93
optimale verlichting te verkrijgen in bochten en
op kruisingen om op die manier de veiligheid
te verhogen.
De functie wordt automatisch geactiveerd bij
het starten van de motor (mits de functie niet is
gedeactiveerd in het menusysteem MY CAR).
Wanneer de functie een storing vertoont,
brandt het symbool
op het instrumen-
tenpaneel en op het informatiedisplay verschij-
nen een verklarende melding plus een ander
brandend symbool.
Symbool Display Betekenis
Koplamp-
fout Ser-
vice vereist
Het systeem
is defect.
Bezoek een
werkplaats
als de mel-
ding niet
verdwijnt.
Volvo advi-
seert u con-
tact op te
nemen met
een erkende
Volvo-werk-
plaats.
De functie is uitsluitend actief bij schemer of
donker en dan alleen als de auto rijdt.
U kunt de functie
2
(de)activeren in het menu-
systeem MY CAR onder Instellingen
Auto-
instellingen
Lichtinstellingen Act.
bochtverlichting. Voor een beschrijving van
het menusysteem, zie pagina 212.
Stadslichten vóór en achterlichten
Verlichtingsdraaiknop in stand voor stads-/par-
keerlichten vóór en achterlichten.
Draai de verlichtingsdraaiknop naar de stads-/
parkeerlichten (kentekenplaatverlichting gaat
ook branden).
Als het buiten donker is en de achterklep wordt
geopend, gaan de achterlichten branden om
achterliggend verkeer te waarschuwen. Dit
gebeurt altijd, ongeacht de stand van de ver-
lichtingsdraaiknop of de sleutelstand van het
elektrisch systeem van de auto.
Remlichten
De remlichten gaan automatisch branden wan-
neer u remt. Voor informatie over de noodrem-
lichten en de automatische alarmlichten, zie
pagina 134.
Mistachterlicht
Knop voor mistachterlicht.
Het mistachterlicht dat uit twee lampen aan de
achterzijde van de auto bestaat, is alleen in te
2
Geactiveerd bij levering vanuit de fabriek.
03 Bestuurdersmilieu
Verlichting
03
94
schakelen wanneer u het groot licht/dimlicht
voert.
Druk op de knop voor in-/uitschakeling. Het
controlelampje voor het mistachterlicht
op het instrumentenpaneel en het lampje in de
knop branden, wanneer het mistachterlicht
ingeschakeld is.
Het mistachterlicht dooft automatisch bij het
afzetten van de motor.
N.B.
De voorschriften voor het gebruik van een
mistachterlicht verschillen per land.
Alarmlichten
Knop voor alarmlichten.
Druk op de knop om de alarmlichten te active-
ren. Beide richtingaanwijzersymbolen op het
instrumentenpaneel knipperen bij gebruik van
de alarmlichten.
Wanneer de auto dermate hard is afgeremd dat
de noodremlichten in werking zijn getreden,
worden, zodra de snelheid van de auto tot
onder de 10 km/h is gedaald, automatisch de
alarmlichten ingeschakeld. Ook nadat de auto
tot stilstand is gekomen, blijven de alarmlich-
ten knipperen. Wanneer u weer wegrijdt, wor-
den ze automatisch uitgeschakeld. U kunt ook
op de knop voor de alarmlichten drukken. Voor
meer informatie over de noodremlichten en de
automatische alarmlichten, zie pagina 134.
Richtingaanwijzers/knipperlichten
Richtingaanwijzers/knipperlichten.
Korte serie knippersignalen
Haal de stuurhendel omhoog of omlaag
naar de eerste stand en laat de hendel ver-
volgens los. De richtingaanwijzers lichten
driemaal op. U kunt de functie activeren/
deactiveren in het menusysteem MY CAR
onder Instellingen
Auto-
instellingen
Lichtinstellingen
Driemaal
richtingaanwijzer. Voor een beschrijving
van het menusysteem, zie pagina 212.
Onafgebroken serie knippersignalen
Haal de stuurhendel omhoog of omlaag
naar de tweede stand.
De hendel blijft in deze stand staan en kan
handmatig in de uitgangspositie teruggezet
worden of veert automatisch terug bij het
terugdraaien van het stuurwiel.
Richtingaanwijzersymbolen
Voor de richtingaanwijzersymbolen, zie
pagina 74.
03 Bestuurdersmilieu
Verlichting
03
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
95
Verlichting in interieur
Bedieningsknoppen op de plafondconsole voor
de leeslampjes en plafondverlichting voorin.
Leeslampje linkerzijde
Interieurverlichting (vloerverlichting* en
plafondverlichting) - Aan/Uit
Automatische bediening voor interieurver-
lichting
Leeslampje rechterzijde
Alle verlichting in het interieur kan handmatig
in- en uitgeschakeld worden binnen 30 minu-
ten nadat:
de motor is afgezet en het elektrisch sys-
teem van de auto in 0 staat
de auto ontgrendeld is zonder dat de motor
is gestart.
Leeslampjes voorin*
De leeslampjes worden in- en uitgeschakeld
met een korte druk op de bijbehorende knop
op de plafondconsole.
De lichtsterkte wordt aangepast door de knop
ingedrukt te houden.
Leeslampjes achterin*
Leeslampjes achterin.
De lampjes worden in- en uitgeschakeld met
een korte druk op de bijbehorende knop.
De lichtsterkte wordt aangepast door de knop
ingedrukt te houden.
Vloerverlichting* en plafondverlichting
De vloerverlichting en de plafondverlichting
worden in- en uitgeschakeld bij het openen c.q.
sluiten van een portier.
De intensiteit van de vloerverlichting kan wor-
den gewijzigd in het menusysteem MY CAR
onder Instellingen
Auto-instellingen
Lichtinstellingen Binnenverlichting
Vloerverlichting. U kunt kiezen uit Uit, Laag
en Hoog. Voor meer informatie over het menu-
systeem MY CAR, zie pagina 213.
Verlichting in de opbergvakken van de
voorportieren*
De verlichting in de opbergvakken gaat bran-
den als de motor start.
Verlichting dashboardkastje
De verlichting in het dashboardkastje wordt in-
en uitgeschakeld bij het openen en sluiten van
de klep van het kastje.
Make-upspiegel
De verlichting van de make-upspiegel, zie
pagina 244, wordt bij het openen en sluiten
van het klepje in- en uitgeschakeld.
Bagageruimteverlichting
De bagageruimteverlichting wordt bij het ope-
nen en sluiten van de achterklep automatisch
in- en uitgeschakeld.
Automatische bediening voor
interieurverlichting
De automatische bediening is geactiveerd als
het lampje in de AUTO-knop brandt.
03 Bestuurdersmilieu
Verlichting
03
96
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
De interieurverlichting wordt dan volgens het
onderstaande in- en uitgeschakeld.
De interieurverlichting wordt ingeschakeld en
blijft 30 seconden lang branden, als:
u de auto met de afstandsbediening ont-
grendelt (zie pagina 46 of 50)
de motor is afgezet en het elektrisch sys-
teem van de auto in 0 staat.
De interieurverlichting dooft, wanneer:
u de motor start
de auto wordt vergrendeld.
De interieurverlichting gaat aan en blijft twee
minuten lang branden, wanneer een van de
portieren openstaat.
Als u een bepaalde verlichtingsfunctie hand-
matig inschakelt, zal deze na twee minuten
automatisch worden uitgeschakeld.
Sfeerverlichting
Als de reguliere interieurverlichting is uitge-
gaan en de motor draait, brandt er een lichtdi-
ode in de voorste plafondconsole om een zwak
licht te geven en de sfeer tijdens de rit te ver-
beteren. Bovendien kunt u door het licht in het
donker de voorwerpen in de opbergvakken
enz. beter zien. De intensiteit van het licht kan
worden gewijzigd in het menusysteem
MY CAR onder Instellingen
Auto-
instellingen
Lichtinstellingen
Binnenverlichting
Omgevingslicht. U kunt
kiezen uit
Uit, Laag en Hoog. Deze verlichting
dooft als de motor wordt afgezet.
Als de auto ook sfeerverlichting in de plafond-
console voor de achterste leeslampjes* heeft,
kan de kleur van het licht worden ingesteld in
het menusysteem MY CAR onder Instellingen
Auto-instellingen Lichtinstellingen
Binnenverlichting Kleuren
omgevingslicht. Als u Temperatuur selec-
teert, dan wisselt de kleur tussen warm wit en
koud wit, afhankelijk van de temperatuur in de
auto. Ook kunt u uit verschillende kleurthema's
kiezen. De beschikbare kleurthema's zijn
Frosty White, Toscana White, Ember Gold,
Red Sunset, Rainforest, Glacier Blue en
Violet Purple. Voor meer informatie over het
menusysteem MY CAR, zie pagina 213.
“Follow Me Home”-verlichting
Het is mogelijk om een deel van de buitenver-
lichting enige tijd ingeschakeld te houden en
als “Follow Me Home”-verlichting dienst te
laten doen na vergrendeling van de auto.
1. Neem de transpondersleutel uit het con-
tactslot.
2. Haal de linker stuurhendel tot in de eind-
stand naar het stuurwiel toe en laat de hen-
del los. De functie is op dezelfde manier te
activeren als de grootlichtsignalen, zie
pagina 89.
3. Stap uit de auto en vergrendel het portier.
Wanneer de functie is geactiveerd, branden de
dimlichten, de parkeerlichten, de verlichting
van de buitenspiegels, de kentekenplaatver-
lichting, de plafondverlichting in het interieur en
de vloerverlichting.
De duur van de “Follow Me Home”-verlichting
kan worden ingesteld in het menusysteem
MY CAR onder Instellingen
Auto-
instellingen
Lichtinstellingen
Tijdsduur 'follow me home'-verl.. Voor een
beschrijving van het menusysteem, zie
pagina 212.
“Approach”-verlichting
U activeert de “Approach”-verlichting met de
transpondersleutel, zie pagina 46, om de ver-
lichting van de auto op afstand in te schakelen.
Wanneer de functie met de afstandsbediening
is geactiveerd, branden de parkeerlichten, de
verlichting van de buitenspiegels, de kente-
kenplaatverlichting, de plafondlampjes in het
interieur en de vloerverlichting.
De duur van de “Approach”-verlichting kan
worden ingesteld in het menusysteem
MY CAR onder Instellingen
Auto-
03 Bestuurdersmilieu
Verlichting
03
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
97
instellingen Lichtinstellingen
Tijdsduur 'approach'-verl.. Voor een
beschrijving van het menusysteem, zie
pagina 212.
Lichtbundel aanpassen
G021151
Lichtbundel linksrijdend verkeer.
G021152
Lichtbundel rechtsrijdend verkeer.
Om verblinding van tegenliggers te voorkomen
kunt u de lichtbundel van de koplampen aan-
passen voor links- en rechtsrijdend verkeer.
Actieve xenonkoplampen*
De lichtbundel hoeft niet te worden aangepast.
Halogeenkoplampen
Bij halogeenkoplampen past u de lichtbundel
aan door bepaalde delen van het koplampglas
af te plakken. De sterkte van de lichtbundel
neemt daardoor iets af.
Koplampen afplakken
1. Trek de mallen A en B over voor een auto
met het stuur links of de mallen C en D voor
een auto met het stuur rechts, zie
pagina 99. De mallen hebben een schaal
van 1:2. Gebruik bijvoorbeeld een kopieer-
apparaat met vergrotingsfunctie en kopi-
eer de mallen naar 200%:
A = LHD Right (auto met het stuur links,
rechter koplampglas)
B = LHD Left (auto met het stuur links,
linker koplampglas)
C = RHD Right (auto met het stuur
rechts, rechter koplampglas)
D = RHD Left (auto met het stuur rechts,
linker koplampglas)
2. Breng de mallen over op een stuk zelfkle-
vend en watervast materiaal en knip ze uit.
3. Neem de designstrepen op de koplamp-
glazen als uitgangspunt, zie de lijnen op
pagina 98. Plaats de zelfklevende mallen
met behulp van de afbeelding naast de
designstrepen.
03 Bestuurdersmilieu
Verlichting
03
98
Positie van de mallen
Bovenste regel: auto met stuur links, mallen A en B. Onderste regel: auto met stuur rechts, mallen C en D.
03 Bestuurdersmilieu
Verlichting
03
99
Mallen voor halogeenkoplampen
03 Bestuurdersmilieu
Wissers en -sproeiers
03
100
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Ruitenwissers
1
Ruitenwissers en -sproeiers.
Regensensor aan/uit
Duimwiel gevoeligheid regensensor/snel-
heid ruitenwissers
Ruitenwissers uitgeschakeld
Haal de hendel naar stand 0 om de
ruitenwissers uit te schakelen.
Enkele slag
Haal de hendel omhoog en laat deze
los om de wissers een enkele slag te
laten maken.
Intervalstand
Met het duimwiel kunt u het aantal
wisslagen per eenheid van tijd instel-
len wanneer u de intervalstand hebt geselec-
teerd.
Ononderbroken wissen
De wissers bewegen op normale
snelheid.
De wissers bewegen op hoge snel-
heid.
BELANGRIJK
Voordat u de wissers in de winter activeert,
moet u controleren of de wisserbladen niet
zijn vastgevroren en of evt. sneeuw of ijs op
de voorruit (en achterruit) is weggehaald.
BELANGRIJK
Gebruik voldoende sproeiervloeistof als de
wissers de voorruit schoonmaken. De voor-
ruit moet nat zijn als de ruitenwissers wer-
ken.
Servicestand wisserbladen
Bij reiniging van voorruit/wisserbladen en ver-
vanging van wisserbladen, zie pagina 357 en
373.
Regensensor*
De regensensor registreert de hoeveelheid
regen op de voorruit en schakelt automatisch
de ruitenwissers op de voorruit in. De gevoe-
ligheid van de regensensor is in te stellen met
het duimwiel.
Wanneer de regensensor actief is, brandt het
lampje in de bijbehorende knop en verschijnt
het regensensorsymbool
op het rechter
display van het instrumentenpaneel.
Activeren en gevoeligheid instellen
Om de regensensor te activeren dient de motor
te lopen of de transpondersleutel in stand I of
II te staan en de ruitenwisserhendel in stand 0
of die voor een enkele wisslag.
Activeer de regensensor door op de knop
te drukken. De ruitenwissers maken een
slag.
Als u de hendel omhooghaalt, maken de rui-
tenwissers een extra slag.
Draai het duimwiel omhoog voor een grotere
gevoeligheid en omlaag voor een lagere
gevoeligheid. (de wissers maken een extra
slag, als u het duimwiel omhoogdraait.)
1
Wisserbladen vervangen zie pagina 357, servicestand wisserbladen zie pagina 357 en sproeiervloeistof bijvullen zie pagina 359.
03 Bestuurdersmilieu
Wissers en -sproeiers
03
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
101
Deactiveren
Deactiveer de regensensor met een druk op de
knop
of haal de hendel omlaag naar een
ander wisprogramma.
De regensensor wordt automatisch gedeacti-
veerd als u de transpondersleutel uit het con-
tactslot neemt of vijf minuten nadat u de motor
hebt afgezet.
BELANGRIJK
In de wasstraat kunnen de ruitenwissers van
de voorruit starten en beschadigd raken.
Schakel de regensensor uit terwijl de auto
loopt of de transpondersleutel in stand I of
II staat. Het symbool op het instrumenten-
paneel en het lampje in de knop doven.
Koplamp- en ruitensproeiers
Sproeierfunctie.
Ruitensproeiers voorruit
U activeert de sproeiers van de voorruit en de
koplampen door de hendel naar het stuurwiel
toe te trekken.
Nadat u de hendel hebt losgelaten maken de
ruitenwissers op de voorruit nog enkele slagen
en worden de koplampen gesproeid.
Hogedruksproeiers koplampen*
De hogedruksproeiers van de koplampen ver-
bruiken een grote hoeveelheid sproeiervloei-
stof. Om vloeistof te besparen, worden de
koplampen alleen iedere vijfde keer dat u de
voorruitsproeiers activeert gesproeid.
Gereduceerde sproeifunctie
Wanneer er nog ca. 1 liter ruitensproeiervloei-
stof in het reservoir zit en op het display van het
instrumentenpaneel de melding verschijnt dat
u sproeiervloeistof moet bijvullen, worden de
koplampen en de achterruit niet langer
schoongesproeid. Dit omdat de sproeifunctie
van de voorruit en een goed zicht door de voor-
ruit de voorrang hebben.
Achterruitwisser en -sproeier
Ruitenwisser achterklep – intervalstand
Ruitenwisser achterklep – continu wissen
Wanneer u de hendel naar voren haalt (zie pijl
op bovenstaande afbeelding), activeert u de
ruitenwisser/-sproeier van de achterklep.
03 Bestuurdersmilieu
Wissers en -sproeiers
03
102
N.B.
De achterruitwisser is beveiligd tegen over-
verhitting zodat de wissermotor wordt uit-
geschakeld bij oververhitting. De achterrui-
twisser werkt weer na een periode van
afkoelen (30 seconden of langer afhankelijk
van de motor- en de omgevingstempera-
tuur).
Ruitenwisser achterklep, achteruitrijden
Als u de auto in de achteruitversnelling zet ter-
wijl de voorste ruitenwissers actief zijn, zal de
intervalstand van de ruitenwisser op de ach-
terklep starten
2
. Bij het inschakelen van een
andere versnelling valt de ruitenwisser op de
achterklep stil.
Als de ruitenwisser op de achterklep echter al
op continue snelheid werkt, vindt er geen wij-
ziging plaats.
N.B.
Op auto's met een regensensor wordt bij
achteruitrijden de achterruitwisser geacti-
veerd, op voorwaarde dat de sensor geac-
tiveerd is en het regent.
2
Deze functie (intervalstand tijdens het achteruitrijden) kunt u desgewenst uitschakelen. Bezoek een werkplaats. Volvo adviseert u daarvoor contact op te nemen met een erkende Volvo-dealer.
03 Bestuurdersmilieu
Ruiten en spiegels
03
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
103
Algemeen
Gelaagd glas
Het glas is verstevigd voor een ver-
beterde inbraakbeveiliging en
geluidsisolatie van het interieur. De
voorruit en de overige ruiten zijn
gemaakt van gelaagd glas*.
Water- en vuilafstotende laag*
De ruiten zijn voorzien van een spe-
ciale laag die bij hevige regenval voor
een beter zicht zorgt. Voor het onderhoud, zie
pagina 375.
BELANGRIJK
Gebruik geen metalen ijskrabber om de rui-
ten van ijs te ontdoen. Gebruik de elektri-
sche verwarming om de buitenspiegels van
ijs te ontdoen, zie pagina 106.
Warmtereflecterende voorruit*
Veld waar geen IR-film is aangebracht.
Maten
A 65 mm
B 150 mm
C 125 mm
De voorruit is voorzien van een warmtereflec-
terende film (IR) die de ingestraalde warmte in
de passagiersruimte beperkt.
Montage van elektronische uitrusting, zoals
een transponder, achter een ruit met een
warmtereflecterende film heeft mogelijk een
negatieve invloed op de werking en prestaties
van de uitrusting.
Voor optimale werking van dient de elektroni-
sche uitrusting dan ook gemonteerd te worden
op dat deel van de voorruit waar geen warm-
tereflecterende film is aangebracht (zie gemar-
keerd veld op bovenstaande afbeelding).
Elektrisch bedienbare ruiten
Bedieningspaneel op bestuurdersportier.
Elektrisch kinderslot op achterportieren*
en achterste zijruiten, zie pagina 63.
Bedieningsknoppen achterste zijruiten
Bedieningsknoppen voorste zijruiten
03 Bestuurdersmilieu
Ruiten en spiegels
03
104
WAARSCHUWING
Controleer of er geen passagier op de ach-
terbank bekneld raakt als de ramen vanaf
het bestuurdersportier worden gesloten.
WAARSCHUWING
Controleer of kinderen of andere passagiers
niet bekneld raken als de ramen worden
gesloten, ook als de transpondersleutel
wordt gebruikt.
WAARSCHUWING
Als er kinderen in de auto aanwezig zijn,
moet altijd de stroom naar de elektrisch
bedienbare ruiten worden onderbroken
door te kiezen voor sleutelstand 0 en ver-
volgens de transpondersleutel mee te
nemen uit de auto. Voor informatie over
sleutelstanden, zie pagina 82.
Bediening
Bedieningsknoppen elektrisch bedienbare zijrui-
ten.
Handmatige bediening
Automatische bediening
Met het bedieningspaneel van het bestuur-
dersportier kunnen alle elektrisch bedienbare
ruiten worden bediend. De bedieningspanelen
van de overige portieren kunnen alleen de ruit
van het betreffende portier bedienen. Er kan
slechts één bedieningspaneel tegelijk worden
bediend.
Om de elektrisch bedienbare ruiten te kunnen
gebruiken, moet de sleutelstand minimaal I
zijn, zie pagina 81. Na uitschakeling van de
motor kunnen de elektrisch bedienbare ruiten
gedurende enkele minuten na verwijdering van
de transpondersleutel worden bediend, maar
niet nadat er een portier is geopend.
De ruiten komen tot stilstand en worden
geopend, als ze tijdens het sluiten in hun bewe-
ging worden gehinderd. Wanneer sluiten
onmogelijk is door bijvoorbeeld ijsvorming, kan
de beveiliging tegen overbelasting worden
opgeheven. Wanneer de zijruiten tweemaal
achtereen niet konden worden gesloten, wordt
de beveiliging tegen overbelasting korte tijd
gedeactiveerd. Sluiten is daarna mogelijk door
de bedieningsknop omhoog te trekken en vast
te houden.
N.B.
Om het pulserende windgeluid te vermin-
deren als de beide achterruiten open staan,
kunt u de voorste ruiten ook een stukje ope-
nen.
Handmatige bediening
Trek voorzichtig een van de bedieningsknop-
pen omhoog of duw er een omlaag. De elek-
trisch bedienbare zijruiten komen steeds ver-
der omhoog of omlaag zolang u de bedienings-
knop bedient.
Automatische bediening
Trek een van de bedieningsknoppen omhoog
of duw er een omlaag en laat deze vervolgens
03 Bestuurdersmilieu
Ruiten en spiegels
03
105
los. De bijbehorende zijruit gaat automatisch
volledig open of dicht.
Bediening met transpondersleutel en
centrale vergrendeling
Om de elektrisch bedienbare zijruiten vanaf de
buitenzijde te bedienen met de transponder-
sleutel of vanaf de binnenzijde met de centrale
vergrendeling, zie pagina 47 en 58.
Resetten
Als de accu losgekoppeld is geweest, werkt de
automatische openingsfunctie pas weer naar
behoren wanneer u deze hebt gereset.
1. Trek de knop aan de voorkant omhoog om
de ruit helemaal te sluiten en houd de knop
een seconde in deze stand vast.
2. Laat de knop korte tijd los.
3. Trek de voorkant van de knop opnieuw een
seconde omhoog.
WAARSCHUWING
Resetten is nodig om de klembeveiliging te
laten werken.
Buitenspiegels
Bedieningsknoppen buitenspiegels.
Instellen
1.
Druk op knop L voor de buitenspiegel links
of op R voor de buitenspiegel rechts. Het
lampje in de knop brandt.
2. U kunt de stand afstellen met het hendeltje
in het midden.
3.
Druk opnieuw op knop L of R. Het lampje
mag niet langer branden.
WAARSCHUWING
De spiegel aan bestuurderszijde is groot-
hoekig voor een optimaal zicht. Voorwerpen
kunnen verder weg lijken dan ze in werke-
lijkheid zijn.
Stand vastleggen
1
De stand van de buitenspiegels en de bestuur-
dersstoel worden vastgelegd, wanneer u de
auto met de transpondersleutel vergrendelt.
Een volgende keer dat de auto met dezelfde
transpondersleutel wordt ontgrendeld en het
bestuurdersportier wordt geopend, nemen de
buitenspiegels en de bestuurdersstoel de vast-
gelegde standen in.
U kunt de functie activeren/deactiveren in het
menusysteem MY CAR onder Instellingen
Auto-instellingen Sleutelgeheugen
Persoonlijke instellingen in hoofdgeheugen.
Voor een beschrijving van het menusysteem,
zie pagina 212.
Buitenspiegel kantelen bij parkeren
1
De buitenspiegels kunnen omlaaggekanteld
worden, zodat u bijvoorbeeld tijdens het par-
keren de kant van de weg te kan zien.
Schakel de achteruitversnelling in en druk
op de knop L of R.
Bij het inschakelen van een andere versnelling
nemen de gekantelde buitenspiegels na
ca. 10 seconden de oorspronkelijke stand weer
in. Dat gebeurt eerder als u op de L- of R-knop
drukt.
1
Alleen in combinatie met een elektrisch bedienbare stoel met geheugen, zie pagina 84.
03 Bestuurdersmilieu
Ruiten en spiegels
03
106
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Automatisch kantelende buitenspiegel
bij parkeren
1
Bij het inschakelen van de achteruitversnelling
worden de buitenspiegels automatisch
omlaaggekanteld, zodat u bijvoorbeeld tijdens
het parkeren de kant van de weg kan zien.
Wanneer de auto uit de achteruitversnelling
wordt gehaald, neemt de buitenspiegel na
enige tijd automatisch de oorspronkelijke
stand weer in.
U kunt de functie activeren/deactiveren in het
menusysteem MY CAR onder Instellingen
Auto-instellingen Instellingen zijspiegel
Linkerspiegel hellen of Rechterspiegel
hellen
. Voor een beschrijving van het menu-
systeem, zie pagina 212.
Automatische inklapfunctie bij
vergrendelen
1
Wanneer u de auto vanaf de transpondersleu-
tel vergrendelt/ontgrendelt worden de buiten-
spiegels automatisch in- of uitgeklapt.
U kunt de functie activeren/deactiveren in het
menusysteem MY CAR onder Instellingen
Auto-instellingen Instellingen zijspiegel
Spiegels inklappen. Voor een beschrijving
van het menusysteem, zie pagina 212.
In neutrale stand terugzetten
Spiegels die uit positie zijn geraakt door invloe-
den van buitenaf, moeten eerst elektrisch in de
neutrale stand worden teruggezet zodat het
elektrisch in- en uitklappen weer correct werkt:
1.
Klap de spiegels in met de knoppen L en
R.
2. Klap de spiegels weer uit met de knoppen
L en R.
3. Herhaal de bovenstaande procedure zo
nodig.
De spiegels staan daarmee weer in de neutrale
stand.
Elektrisch inklapbare buitenspiegels*
U kunt de buitenspiegels inklappen bij het par-
keren en als u op smalle wegen rijdt:
1.
Druk de knoppen L en R gelijktijdig in (sleu-
telstand minimaal I).
2. Laat ze na ca. 1 seconde los. De spiegels
stoppen automatisch, als ze volledig zijn
ingeklapt.
Klap de spiegels uit door de knoppen L en R
tegelijkertijd in te drukken. De spiegels stop-
pen automatisch, als ze volledig zijn uitgeklapt.
“Approach”-verlichting en “Follow Me
Home”-verlichting
De lampjes op de buitenspiegels gaan bran-
den, als u de “Approach”-verlichting of de “Fol-
low Me Home”-verlichting selecteert, zie
pagina 96.
Elektrische voorruit-*, achterruit- en
buitenspiegelverwarming
Elektrisch verwarmde voorrui- (1), achterruit en
buitenspiegels (2)
Gebruik de elektrische verwarming om de
voorruit, achterruit en de buitenspiegels te ont-
wasemen en te ontdooien.
Bij eenmaal indrukken van de knop gaat de
elektrische verwarming van start. Het bran-
1
Alleen in combinatie met een elektrisch bedienbare stoel met geheugen, zie pagina 84.
03 Bestuurdersmilieu
Ruiten en spiegels
03
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
107
dende lampje in de knop geeft aan dat de func-
tie actief is. Schakel de verwarming uit zodra
het ijs/de condens verdwenen is om de accu
niet onnodig te belasten. Als u echter niets
doet, wordt de verwarming na enige tijd auto-
matisch uitgeschakeld.
Zie ook het gedeelte "Elektrische voorruitver-
warming en max. defroster" op pagina 227.
De buitenspiegels en de achterruit worden
automatisch van condens/ijsvorming ontdaan,
als de auto wordt gestart bij een buitentempe-
ratuur lager dan +9 °C. Automatische ontwa-
seming is te selecteren in het menusysteem
MY CAR onder Instellingen
Klimaatinstellingen Aut.
achterruitverwarming. Kies vervolgens uit
Aan of Uit. Voor een beschrijving van het
menusysteem, zie pagina 212.
Het kompas wordt gedeactiveerd als de elek-
trische voorruitverwarming wordt geactiveerd.
Als de elektrische voorruitverwarming wordt
gedeactiveerd, schakelt het kompas weer in.
Achteruitkijkspiegel
Hendeltje voor dimfunctie
Handmatige dimfunctie
Fel licht van achteren kan hinderlijke reflecties
in de achteruitkijkspiegel veroorzaken en u ver-
blinden. Zet de spiegel met het hendeltje in de
dimstand, wanneer u de verlichting van het
achteropkomende verkeer als hinderlijk
ervaart:
1. Activeer de dimfunctie door het hendeltje
naar u toe te halen.
2. Deactiveer de dimfunctie door het hendel-
tje naar de voorruit toe te duwen.
Autodimfunctie*
Als het licht dat van achteren in de spiegel valt
te fel is, wordt de achteruitkijkspiegel automa-
tisch gedimd. Het hendeltje is niet aanwezig op
spiegels met autodimfunctie.
Een kompas* is alleen een optie voor een ach-
teruitkijkspiegel met autodimfunctie, zie
pagina 109.
Glazen dak*
Het glazen dak zit vast, maar het rolgordijn kan
in de sleutelstand I of II worden bediend met
de bedieningsknoppen in de plafondconsole.
Zie voor informatie over de sleutelstanden – zie
pagina 81.
Automatisch openen tot de eindstand
Handmatig openen tot de knop wordt los-
gelaten
03 Bestuurdersmilieu
Ruiten en spiegels
03
108
Handmatig sluiten tot de knop wordt los-
gelaten
Automatisch sluiten tot de eindstand
03 Bestuurdersmilieu
Kompas*
03
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
109
Bediening
Achteruitkijkspiegel met kompas.
In de rechter bovenhoek van de achteruitkijk-
spiegel zit een display waarop wordt aangege-
ven in welke richting de voorkant van de auto
wijst. Er worden acht verschillende richtingen
met Engelse afkortingen weergegeven:
N
(noord), NE (noordoost), E (oost), SE (zuid-
oost),
S (zuid), SW (zuidwest), W (west) en
NW (noordwest).
Het kompas wordt automatisch geactiveerd
wanneer u de motor start of wanneer sleutel-
stand II actief is, zie pagina 81. Om het kompas
handmatig uit of in te schakelen kunt u een
paperclip of iets dergelijks nemen en het
knopje aan de achterzijde van de achteruitkijk-
spiegel indrukken.
Het kompas wordt gedeactiveerd als de elek-
trische voorruitverwarming wordt geactiveerd.
Als de elektrische voorruitverwarming wordt
gedeactiveerd, schakelt het kompas weer in.
Kalibreren
De aarde is in 15 magnetische zones verdeeld.
Het kompas is ingesteld op het geografische
gebied waarin de auto werd afgeleverd. Het
kompas dient te worden gekalibreerd, als u
met de auto meerdere magnetische zones
doorkruist. Ga als volgt te werk:
1. Breng de auto tot stilstand op een groot en
open terrein waar geen stalen constructies
of hoogspanningsdraden zijn.
2. Start de motor.
N.B.
Voor de beste kalibratie moet u alle elektri-
sche uitrusting (klimaatinstallatie, ruitenwis-
sers enz.) uitschakelen en erop letten dat
alle portieren gesloten zijn.
3. Houd het knopje aan de achterzijde van de
achteruitkijkspiegel ca. 6 seconden lang
ingedrukt (met een rechtgebogen paper-
clip bijvoorbeeld), totdat het teken
C ver-
schijnt.
G030295
Magnetische zones.
4. Houd het knopje aan de achterzijde van de
achteruitkijkspiegel ca. 3 seconden lang
ingedrukt. Het cijfer van de huidige mag-
netische zone verschijnt.
5. Druk meerdere malen op het knopje totdat
het nummer van de gewenste magnetische
zone (
1–15) verschijnt (zie de kaart met de
magnetische zones van het kompas).
6.
Wacht totdat het teken
C weer op het dis-
play verschijnt.
7. Rijd langzaam een rondje in de auto met
een snelheid van hoogstens 10 km/h, tot-
dat een kompasrichting op het display ver-
schijnt. Dit geeft aan dat de kalibratie afge-
rond is. Rijd daarna nog 2 rondjes om de
kalibratie fijn af te stellen.
03 Bestuurdersmilieu
Kompas*
03
110
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
8. Herhaal de bovenstaande procedure zo
nodig.
03 Bestuurdersmilieu
Alcoholslot*
03
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
111
Algemene informatie over het
alcoholslot
Het alcoholslot
1
voorkomt dat bestuurders die
onder invloed zijn in de auto kunnen rijden.
Voordat de motor kan worden gestart, moet u
een blaastest afgeven om vast te stellen dat u
niet onder de invloed van alcohol bent. Het
alcoholslot wordt gekalibreerd ten opzichte
van de grenswaarde voor verkeersdeelname
die in uw land geldt.
WAARSCHUWING
Het alcoholslot is een hulpmiddel dat u niet
ontslaat van uw verantwoordelijkheden als
bestuurder. De bestuurder dient altijd nuch-
ter te blijven en de auto op een veilige
manier te besturen.
Functies
Mondstuk voor blaastest.
Schakelaar.
Zendertoets.
Lampje voor ladingstoestand batterij.
Lampje voor resultaat blaastest.
Lampje dat aangeeft dat het systeem
gereed is voor een blaastest.
Bediening
Batterij
Het controlelampje (4) van de blaasunit geeft
de ladingstoestand van de batterij aan:
Controlelampje
(4)
Ladingstoestand
batterij
Knippert groen Wordt opgeladen
Groen Volledig opgeladen
Oranje Half opgeladen
Rood Ontladen – plaats de
lader in de houder of
sluit de voedingska-
bel uit het dash-
boardkastje aan.
N.B.
Bewaar de blaasunit in zijn houder. Zo blijft
de ingebouwde batterij opgeladen en kan
het alcoholslot automatisch worden geacti-
veerd bij het openen van de auto.
1
Wordt ook wel Alcoguard genoemd.
03 Bestuurdersmilieu
Alcoholslot*
03
112
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Bewaren
Handeenheid bewaren en laadstation.
De handeenheid van het alcoholslot wordt
verwijderd door de eenheid licht in de hou-
der te drukken en los te laten, waarna de
houder opveert en uit de houder kan wor-
den genomen.
Plaats de handeenheid terug in de houder
tot de eenheid vastklikt.
Bewaar de handeenheid in de houder. Dat
biedt de beste bescherming en garandeert
dat de batterijen steeds volledig opgela-
den zijn.
Alvorens de motor de starten
De blaasunit wordt automatisch geactiveerd
en gereedgemaakt voor gebruik bij het ont-
grendelen van de auto.
1. Wanneer het controlelampje (6) groen
oplicht, is de blaasunit klaar voor gebruik.
2. Neem de blaasunit uit de houder. Als de
blaasunit zich buiten de auto bevindt tij-
dens het ontgrendelen, dan dient u de unit
eerst te activeren met de schakelaar (2).
3. Klap het mondstuk (1) omhoog, haal diep
adem en blaas gelijkmatig totdat er
ca. 5 seconden later een “klikgeluid” klinkt.
Het resultaat is een van de alternatieven in
de volgende tabel Resultaat van de
blaastest.
4. Als er geen melding verschijnt, kan er wat
mis zijn gegaan tijdens de gegevensover-
dracht naar de auto – druk in dat geval op
de toets (3) om de testgegevens handma-
tig naar de auto te zenden.
5. Klap het mondstuk omlaag en plaats de
blaasunit terug in de houder.
6. Start vervolgens binnen 5 minuten na een
goedgekeurde blaastest de motor – anders
is een nieuwe blaastest vereist.
Resultaat van de blaastest
Controlelampje
(5) + displaymel-
ding
Betekenis
Groen lampje +
Alcoguard Test
goedgekeurd
Start de motor –
geen alcohol geme-
ten.
Oranje lampje +
Alcoguard Test
goedgekeurd
Motor kan worden
gestart – gemeten
promillage boven
0,1 promille maar
onder de geldende
grenswaarde
A
.
Rood lampje + Test
afgekeurd Wacht 1
minuut
Motor kan niet wor-
den gestart – geme-
ten promillage
boven de geldende
grenswaarde
A
.
A
De grenswaarde verschilt van land tot land (ga na wat er in
uw land geldt). Zie ook het gedeelte Algemene informatie
over het alcoholslot op pagina 111
N.B.
Binnen 30 minuten na afloop van een rit kan
de motor opnieuw gestart worden zonder
dat er een nieuwe blaastest nodig is.
03 Bestuurdersmilieu
Alcoholslot*
03
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
113
Waar u op moet letten
Alvorens een blaastest te doen
Voor een goede werking en een zo nauwkeurig
mogelijk meetresultaat:
Ca. 5 minuten voor de blaastest niet eten
of drinken.
De voorruit niet te lang sproeien – de alco-
hol in de sproeiervloeistof kan een ver-
keerd meetresultaat opleveren.
Van bestuurder wisselen
Om bij het wisselen van bestuurder een nieuwe
blaastest te kunnen doen schakelaar (2) en de
zendtoets (3) gelijktijdig ca. 3 seconden lang
ingedrukt houden. De startblokkering van de
auto wordt dan opnieuw geactiveerd, zodat er
eerst een goedgekeurde blaastest nodig is
voordat de motor kan worden gestart.
Kalibreren en onderhoud plegen
Het alcoholslot dient om de 12 maanden in een
werkplaats
2
gecontroleerd en gekalibreerd te
worden.
Wanneer er nog 30 dagen resteren tot aan een
geplande kalibratiebeurt, verschijnt
Alcoguard Kalibr. vereist op het display. Als
er niet binnen 30 dagen gekalibreerd wordt,
dan kan de motor niet langer op de normale
wijze gestart worden – de motor is dan alleen
te starten via de bypass-functie, zie
pagina 113, gedeelte over Noodsituatie.
De melding is te verwijderen met een druk op
de zendtoets (3). De melding verdwijnt anders
spontaan na ca. 2 minuten maar verschijnt
iedere keer dat de motor gestart wordt
opnieuw – alleen bij herkalibratie in een werk-
plaats
2
verdwijnt de melding permanent.
Koud en warm weer
Hoe kouder het buiten is, hoe langer het duurt
voordat de blaasunit gereed is voor gebruik:
Temperatuur (°C) Maximale
opwarmtijd
(seconden)
+10 tot +85 10
-5 tot +10 60
-40 tot -5 180
Bij temperaturen lager dan –20 °C of hoger dan
+60 °C is extra voeding voor de blaasunit ver-
eist. Op het display verschijnt
Alcoguard
Stroom kabel aansluiten
. Sluit de voedings-
kabel uit het dashboardkastje in dat geval aan
op de blaasunit en wacht totdat het controle-
lampje (6) groen oplicht.
Bij extreme koude kunt u de opwarmtijd ver-
korten door de blaasunit mee naar binnen te
nemen.
Noodsituatie
In noodsituaties of wanneer het alcoholslot
defect is, kunt u het alcoholslot omzeilen om
toch in de auto te kunnen rijden.
N.B.
Alle activeringen via een doorverbinding
(bypass) worden geregistreerd en opgesla-
gen in een geheugen, zie pagina 8 in het
hoofdstuk Vastlegging van gegevens.
Na activering van de bypass-functie blijft
Alcoguard Bypass actief op het display
staan totdat het systeem gereset wordt in een
werkplaats
2
.
Het is mogelijk de bypass-functie te testen
zonder dat er een foutmelding wordt aange-
maakt – loop in dat geval alle stappen door
maar start de motor niet. De foutmelding wordt
gewist bij het vergrendelen van de auto.
Bij installatie van het alcoholslot geeft u aan of
omzeilen mogelijk moet zijn via de bypass- of
2
Geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
03 Bestuurdersmilieu
Alcoholslot*
03
114
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
de noodfunctie. Deze instelling is achteraf nog
te wijzigen in een werkplaats
2
.
Bypass-functie activeren
Houd de OK-knop op de linker stuurhendel
en de knop voor de alarmknipperlichten
ca. 5 seconden lang ingedrukt – op het dis-
play verschijnen achtereenvolgens
Bypass actief Wacht 1 minuut en
Alcoguard Bypass actief – daarna kunt u
de motor starten.
Deze functie is meerdere malen te activeren.
De foutmelding die verschijnt tijdens het rijden
is echter alleen te wissen in een werkplaats
2
.
Noodfunctie activeren
Houd de OK-knop op de linker stuurhendel
en de knop voor de alarmknipperlichten
ca. 5 seconden lang ingedrukt – op het
display verschijnt
Alcoguard Bypass
actief
, waarna u de motor kunt starten.
Deze functie is eenmaal te gebruiken en moet
daarna gereset worden in een werkplaats
2
.
Symbolen en displaymeldingen
Benevens de eerder beschreven meldingen
kan ook het volgende op het display van het
instrumentenpaneel verschijnen:
Displaymelding Betekenis/Maat-
regel
Alcoguard Her-
start mogelijk
Motor stond minder
dan 30 minuten af –
motor kan worden
gestart zonder
nieuwe blaastest.
Alcoguard Service
vereist
Bezoek een werk-
plaats
2
.
Alcoguard Geen
signaal
Overdracht mislukt –
verstuur het resul-
taat handmatig via
toets (3) of doe een
nieuwe blaastest.
Alcoguard Test
ongeldig
De test is mislukt –
doe een nieuwe
blaastest.
Alcoguard Blaas
langer
U blies te kort –
blaas langer.
Displaymelding Betekenis/Maat-
regel
Alcoguard Blaas
zachter
U blies te hard –
blaas minder hard.
Alcoguard Blaas
harder
U blies niet hard
genoeg – blaas har-
der.
Alcoguard wacht
Verwarmt voor
Opwarming niet
gereed – wacht de
melding
Alcoguard
Blaas 5 seconden
af.
2
Geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
03 Bestuurdersmilieu
Motor starten
03
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
115
Benzine- en dieselmotoren
Contactslot met transpondersleutel uitgetrokken/
ingeduwd en knop START/STOP ENGINE.
BELANGRIJK
De transpondersleutel niet verkeerd om
insteken – pak de sleutel beet aan het uit-
einde met het afneembare sleutelblad. zie
pagina 49.
1. Plaats de transpondersleutel in het con-
tactslot en duw deze tot aan de aanslag
naar binnen. Let erop dat u bij een auto met
alcoholslot eerst een goedgekeurde blaas-
test moet uitvoeren, voordat de motor kan
worden gestart, zie pagina 111.
2. Houd het koppelingspedaal volledig inge-
drukt
1
. (Bij auto’s met automatische ver-
snellingsbak – bedien het rempedaal.)
3.
Druk op de knop START/STOP ENGINE
en laat deze vervolgens los.
De startmotor draait totdat de motor aanslaat
of totdat de beveiliging tegen oververhitting in
werking treedt.
BELANGRIJK
Als de motor na 3 pogingen niet gestart is,
wacht u 3 minuten voordat u een nieuwe
poging doet. Het startvermogen neemt toe
als de startaccu zich kan herstellen.
WAARSCHUWING
Haal altijd de transpondersleutel uit het con-
tactslot als u uit de auto stapt en zorg ervoor
dat de sleutelstand 0 is, in het bijzonder als
er kinderen in de auto aanwezig zijn. Voor
informatie over hoe u dit doet, zie
pagina 81.
N.B.
Voor bepaalde motortypen kan het statio-
naire toerental bij een koude start duidelijk
hoger dan normaal zijn. Dit gebeurt om het
uitlaatgasreinigingssysteem zo snel moge-
lijk op de normale bedrijfstemperatuur te
krijgen waardoor de uitlaatgasemissies
afnemen en het milieu wordt ontzien.
Keyless drive*
Loop de punten 2–3 door voor benzine- en die-
selmotoren. Voor meer informatie over Keyless
drive, zie pagina 53.
N.B.
Om de auto te kunnen starten dient één van
de transpondersleutels met Keyless Drive*-
functie in de passagiersruimte of kofferbak
aanwezig te zijn.
WAARSCHUWING
Haal nooit de transpondersleutel uit de auto
tijdens rijden of slepen.
Motor afzetten
Om de motor af te zetten:
1
Als de auto rolt is het indrukken van de knop START/STOP ENGINE voldoende om de motor te starten.
03 Bestuurdersmilieu
Motor starten
03
116
Druk op START/STOP ENGINE – de
motor slaat af.
Als de auto een automatische versnellings-
bak heeft en de keuzehendel niet in stand
P staat of als de auto rijdt – druk tweemaal
op de knop of houd de knop START/STOP
ENGINE ingedrukt totdat de motor afslaat.
Stuurslotfout
Er is mogelijk een mechanisch geluid waar-
neembaar, wanneer het stuurslot wordt opge-
heven of ingeschakeld.
Het stuurslot ontgrendelt als de transpon-
dersleutel in het contactslot zit
2
en de
START/STOP ENGINE-knop wordt inge-
drukt.
Het stuurslot wordt geactiveerd, wanneer
u na het afzetten van de motor het bestuur-
dersportier opent.
Sleutelstanden
Voor informatie over de verschillende standen
van de transpondersleutel, zie pagina 81
2
Auto’s met Keyless moeten een transpondersleutel in de passagiersruimte hebben.
03 Bestuurdersmilieu
Motor starten, hulpaccu
03
117
Starten met hulpaccu
Als de startaccu uitgeput is, kunt u de auto
starten met stroom van een hulpaccu.
Als u een hulpaccu gebruikt bij het starten
wordt geadviseerd de volgende stappen aan te
houden om kortsluiting en andere schade te
voorkomen:
1. Zet de transpondersleutel in sleutel-
stand 0, zie pagina 81.
2. Controleer of de hulpaccu een spanning
van 12 V levert.
3. Als de hulpaccu in een andere auto is
gemonteerd, moet u de motor van die auto
afzetten en ervoor zorgen dat de beide
auto’s elkaar niet raken.
4. Bevestig de ene klem van de rode startka-
bel aan de pluspool (1) van de hulpaccu.
BELANGRIJK
Wees voorzichtig bij het aansluiten van de
startkabels om kortsluiting met andere
onderdelen in de motorruimte te voorko-
men.
5. Haal de clips op de voorste dekplaat van
de uitgeputte accu los en verwijder de dek-
plaat.
6. Bevestig de andere klem van de rode start-
kabel aan de pluspool (2) van de auto.
7. Bevestig de ene klem van de zwarte start-
kabel aan de minpool (3) van de hulpaccu.
8. Bevestig de andere klem aan een massa-
punt, bijv. een van de hijsogen (4) op de
motor.
9. Controleer of de aansluitklemmen van de
startkabels goed vastzitten om te voorko-
men dat er tijdens de startpoging vonken
ontstaan.
10. Start de motor van de “hulpauto” en laat
deze enkele minuten draaien op een toe-
rental dat iets hoger ligt dan normaal,
ca. 1500 omw/min.
11. Start de motor in de auto met de uitgeputte
accu.
BELANGRIJK
Raak de aansluitingen bij een startpoging
niet aan - er kan dan vonkvorming ontstaan.
12. Verwijder de startkabels in omgekeerde
volgorde - eerst de zwarte kabel en daarna
de rode.
> Zorg dat geen van de aansluitklemmen
aan de zwarte startkabel contact kan
maken met de pluspool van de accu of
met de aangesloten klem van de rode
startkabel!
03 Bestuurdersmilieu
Motor starten, hulpaccu
03
118
WAARSCHUWING
De startaccu kan het zeer explosieve
knalgas produceren. Eén enkele vonk,
veroorzaakt door een onjuiste aanslui-
ting van een startkabel, kan volstaan om
de accu tot ontploffing te brengen.
De startaccu bevat tevens zwavelzuur
dat ernstige chemische brandwonden
kan veroorzaken.
Als u accuzuur in uw ogen krijgt of op
uw huid of kleren morst, moet u onmid-
dellijk met grote hoeveelheden water
spoelen. Neem onmiddellijk contact op
met een arts, als u accuzuur in uw ogen
krijgt.
Zie voor meer informatie over de startaccu van
de auto - zie pagina 360.
03 Bestuurdersmilieu
Versnellingsbakken
03
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
119
Algemeen
HSA
De HSA-functie (Hill Start Assist) is verkrijgbaar
voor handgeschakelde en automatische ver-
snellingsbakken.
De HSA-functie zorgt ervoor dat de pedaaldruk
enkele seconden lang op peil blijft als u uw voet
van het rempedaal naar het gaspedaal ver-
plaatst voordat u wegrijdt of achteruitrijdt op
een oplopende helling.
De tijdelijke remwerking wordt na enige secon-
den opgeheven of eerder bij het bedienen van
het gaspedaal.
BELANGRIJK
Om schade aan onderdelen van de aandrijf-
lijn te voorkomen wordt de bedrijfstempe-
ratuur van de versnellingsbak gecontro-
leerd. Bij gevaar voor oververhitting gaat
een waarschuwingslampje op het instru-
mentenpaneel branden en verschijnt er een
displaymelding – volg het gegeven advies.
Handgeschakelde versnellingsbak
Schakelpatroon
Zie het desbetreffende schakelpatroon dat in
de pookknop geslagen is.
Trap het koppelingspedaal tijdens het
schakelen altijd zo ver mogelijk in.
Haal uw voet na het schakelen weer van
het koppelingspedaal af.
WAARSCHUWING
Gebruik altijd de parkeerrem bij parkeren op
een hellende ondergrond - een ingescha-
kelde versnelling is niet voldoende om de
auto in alle situaties vast te houden.
Blokkering achteruitversnelling
De blokkering van de achteruitversnelling
beperkt het risico dat u tijdens het vooruitrijden
op normale snelheid onbedoeld de achteruit-
versnelling inschakelt.
Volg het schakelpatroon dat in de versnel-
lingspook is geslagen en begin in de neu-
trale stand N. Druk hierna de versnellings-
pook omlaag voordat u de pook naar de
R-stand duwt.
Schakel de achteruitversnelling alleen in
als de auto stilstaat.
Schakelindicator*
Belangrijk voor een milieubewuste rijstijl is het
kiezen van de juiste versnelling en tijdig scha-
kelen.
Als hulpmiddel is op bepaalde varianten een
indicator - GSI (Gear Shift Indicator) aanwezig
- deze laat de bestuurder weten wanneer het
handig is om op of terug te schakelen voor het
laagst denkbare brandstofverbruik. Met het
oog op eigenschappen als de prestaties en een
trillingsvrije motorloop is het soms beter op iets
hogere toeren te schakelen. Het omcirkelde
cijfer geeft de actuele versnelling aan.
03 Bestuurdersmilieu
Versnellingsbakken
03
120
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Dashboard "Digital" met schakelindicator.
Schakelindicator voor hand-
geschakelde versnellingsbak.
Er brandt slechts één lamp
tegelijk – bij normaal rijden
brandt alleen de middelste
lamp.
Als op- of terugschakelen wordt aangeraden,
brandt de bovenste bij "+" of de onderste bij
"-", in de afbeelding met rood gemarkeerd.
Op het dashboard "Analog"
worden de schakelstanden en
indicatorpijlen getoond in het
midden van het instrumenten-
paneel.
Automatische versnellingsbak
Geartronic*
D: automatisch schakelen. +/–: handmatig scha-
kelen.
Schakelstanden
De automatische schakel-
standen worden op deze
manier rechts in het dash-
board getoond. (Er brandt
maar één lampje tegelijk - die
van de actuele versnellings-
pookstand.)
Symbool S voor "Sportstand" is ORANJE,
indien geactiveerd.
P – Parkeerstand
Selecteer stand P, wanneer u de motor start of
de auto wordt geparkeerd. U moet het rempe-
daal bedienen om de keuzehendel uit de P-
stand te kunnen halen.
In stand P is de versnellingsbak mechanisch
geblokkeerd. Activeer voor de zekerheid ook
de parkeerrem, zie pagina 136.
N.B.
De keuzehendel moet in de P-stand staan
om de auto te kunnen vergrendelen en op
alarm te zetten.
BELANGRIJK
De auto moet stilstaan als stand P wordt
gekozen.
WAARSCHUWING
Gebruik altijd de parkeerrem bij parkeren op
een hellende ondergrond - de P-stand van
de automatische versnellingsbak is niet vol-
doende om de auto in alle situaties vast te
houden.
R – Achteruitrijstand
De auto moet stilstaan wanneer u de hendel in
stand R zet.
N – Vrijstand
In deze stand kunt u de motor starten en er is
geen versnelling ingeschakeld. Zet de parkeer-
03 Bestuurdersmilieu
Versnellingsbakken
03
121
rem aan, wanneer de auto stilstaat en de keu-
zehendel in stand N staat.
D – Rijstand
Stand D is de normale rijstand. De versnel-
lingsbak schakelt automatisch op en terug
afhankelijk van de stand van het gaspedaal en
de snelheid. Zorg ervoor dat de auto stilstaat,
voordat u de keuzehendel vanuit stand D in
stand R zet.
Geartronic - Handmatig schakelen (+/–)
Met de automatische versnellingsbak
Geartronic kunt u ook handmatig schakelen.
Bij het loslaten van het gaspedaal wordt de
auto op de motor afgeremd.
U activeert de handmatige schakelstand door
de hendel zijwaarts vanuit de stand D naar de
eindstand bij "+/-" te bewegen. Het informa-
tiedisplaysymbool "+/-" verkleurt van wit naar
oranje en de cijfers
1-6 worden in een kader
getoond en komen overeen met de zojuist
geactiveerde versnelling.
Duw de hendel naar voren naar de + (plus)
om een hogere versnelling in te schakelen
en laat deze weer los – de hendel veert
terug naar de neutrale stand tussen + en
.
of
Trek de hendel naar achteren naar de
(min) om een lagere versnelling in te scha-
kelen en laat deze weer los.
Handmatig schakelen "+/-" kan op elk moment
tijdens het rijden geactiveerd worden.
Om schokken en afslaan van de motor te voor-
komen, schakelt Geartronic automatisch terug
als de bestuurder langzamer gaat rijden dan
wat voor de gekozen versnelling gepast is.
Om de automatische rijstand te hervatten:
Zet de hendel helemaal naar links in stand
D.
N.B.
Als de versnellingsbak een sportstand kent,
is handmatig schakelen pas te activeren
wanneer u de hendel vooruit of achter in de
stand "+/-" hebt gezet. Op het informatie-
display verandert de
S dan in een van de
tekens
1-6 om aan te geven welke versnel-
ling er ingeschakeld is.
Geartronic - Sportstand (S)
De sportstand levert een sportiever rijgedrag
op en maakt het mogelijk om hogere toeren te
maken in de versnellingen. De motor reageert
bovendien sneller op de commando’s die u
met het gaspedaal geeft. Bij inschakeling van
de sportstand wordt tevens de voorkeur gege-
ven aan de lagere versnellingen, zodat er met
enige vertraging wordt opgeschakeld.
De sportstand is te activeren door de hendel
zijwaarts vanuit stand D naar de eindstand bij
"+/-" te bewegen. Op het informatiedisplay
verandert het teken
D in S.
De sportstand kan op elk moment tijdens het
rijden geactiveerd worden.
Geartronic - Winterstand
Om bij gladheid gemakkelijker weg te kunnen
komen is het soms beter handmatig de 3e ver-
snelling in te schakelen.
1. Bedien het rempedaal en beweeg de ver-
snellingspook zijwaarts vanuit stand D
naar de eindstand bij "+/-" – het symbool
D op het dashboarddisplay verandert in
een
1.
2. Schakel op naar de 3e versnelling door de
hendel twee keer naar voren naar de +
(plus) te duwen – op het display verandert
de
1 in een 3.
3. Laat het rempedaal los en geef voorzichtig
gas.
Bij activering van de “winterstand” van de ver-
snellingsbak rijdt de auto met een lager motor-
toerental en minder kracht op de aandrijfwielen
weg.
03 Bestuurdersmilieu
Versnellingsbakken
03
122
Kickdown
Als u het gaspedaal volledig intrapt (tot voorbij
de normale volgasstand), schakelt de versnel-
lingsbak automatisch terug naar een lagere
versnelling. Dit is de zogeheten kickdown.
Wanneer u het gaspedaal uit de kickdown-
stand loslaat, schakelt de versnellingsbak
automatisch op.
Gebruik de kickdown om zo snel mogelijk te
accelereren zoals bij het inhalen.
Beveiligingsfunctie
Om overtoeren van de motor te voorkomen, is
het stuurprogramma van de versnellingsbak
voorzien van een terugschakelblokkering
waardoor de zogeheten kickdown niet moge-
lijk is.
Geartronic staat geen terugschakeling/kick-
down toe die tot een dusdanig hoog toerental
leidt dat de motor kan worden beschadigd.
Wanneer u bij hoge motortoeren toch probeert
een dergelijke kickdown uit te voeren, gebeurt
er niets. De auto blijft in de oorspronkelijke ver-
snelling rijden.
Bij kickdown kan de auto afhankelijk van het
motortoerental één of meer versnellingen
terugschakelen. Om schade aan de motor te
voorkomen schakelt de auto op wanneer de
motor het maximumtoerental heeft bereikt.
Mechanische schakelblokkering
G021351
U kunt de hendel altijd ongehinderd heen en
weer halen tussen de standen N en D. Om de
hendel in een van de overige standen te zetten,
moet u een blokkering opheffen door op de
blokkeerknop op de keuzehendel te drukken.
Met de blokkeerknop ingedrukt kunt u de hen-
del vooruit of achteruit bewegen tussen de
standen P, R, N en D.
Automatische schakelblokkering
De automatische versnellingsbak kent enkele
bijzondere beveiligingsfuncties:
Parkeerstand (P)
Stilstaande auto met draaiende motor:
Houd uw voet op het rempedaal terwijl u de
keuzehendel verzet.
Elektrische schakelblokkering, Shiftlock
parkeerstand (P)
Om de keuzehendel uit stand P te kunnen
halen, moet u het rempedaal bedienen terwijl
de transpondersleutel in stand II staat, zie
pagina 81.
Schakelblokkering, vrijstand (N)
Als de keuzehendel in stand N staat en de auto
heeft minstens 3 seconden stilgestaan (of de
motor nu loopt of niet), is de keuzehendel
geblokkeerd.
Om de keuzehendel uit stand N te kunnen
halen, moet de transpondersleutel in stand II
staan en moet het rempedaal worden bediend,
zie pagina 81.
Automatische schakelblokkering
deactiveren
03 Bestuurdersmilieu
Versnellingsbakken
03
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
123
Als er niet met de auto kan worden gereden
zoals het geval is bij een uitgeputte accu, moet
u de keuzehendel uit stand P halen voordat u
de auto kunt verslepen.
Til de rubberen mat uit het vak achter de
middenconsole.
Druk de gele knop in de console omlaag en
laat deze los.
Haal de keuzehendel uit stand P.
4. Leg de rubberen mat terug.
Automatische versnellingsbak
Powershift*
D: automatisch schakelen. +/–: handmatig scha-
kelen.
Powershift is een automaat die in tegenstelling
tot een conventionele automatische versnel-
lingsbak voorzien is van dubbele mechanische
lamellenkoppelingen. Een automatische ver-
snellingsbak heeft echter een hydraulische
koppelomvormer die de kracht van de motor
overbrengt op de versnellingsbak.
Een Powershift-versnellingsbak werkt verder
op dezelfde manier en heeft bedieningsele-
menten en functies die vergelijkbaar zijn met
die van de automatische versnellingsbak
Geartronic, die in het voorgaande gedeelte
werd besproken.
Powershift of Geartronic?
Wanneer u niet zeker weet of uw auto wel of
niet is uitgerust met een Powershift-versnel-
lingsbak, kunt u dit controleren aan de hand
van de aanduiding op de versnellingsbakstic-
ker onder de motorkap - zie pagina 382. De
aanduiding ”MPS6” houdt in dat het om een
Powershift –-bak gaat. Anders is het een
Geartronic-automaat.
Waar u op moet letten
De dubbele koppeling van de versnellingsbak
is voorzien van een beveiliging tegen overbe-
lasting die geactiveerd wordt, als de versnel-
lingsbak te warm wordt – bijvoorbeeld als u de
auto te lang met het gaspedaal stilhoudt op een
oplopende helling.
Een te warme versnellingsbak uit zich in een
auto die gaat schudden en trillen, een waar-
schuwingssymbool dat gaat branden en een
melding op het informatiedisplay. Ook bij lang-
zaam fileverkeer (10 km/h of lager) op oplo-
pende hellingen of met een aanhanger/caravan
achter de auto kan de versnellingsbak te warm
worden. De versnellingsbak koelt af tijdens stil-
stand, wanneer het rempedaal bediend wordt
en de motor stationair loopt.
Oververhitting tijdens langzaam fileverkeer is te
voorkomen door in etappes te rijden:
Sta stil en wacht met uw voet op het rem-
pedaal totdat de afstand tot uw voorliggers
lang genoeg is om een stukje verder voor-
uit te rijden, rem en wacht weer enige tijd
met uw voet op het rempedaal.
BELANGRIJK
Bedien de bedrijfsrem om de auto stil te
houden op oplopende hellingen – maak
geen gebruik van het gaspedaal. De ver-
snellingsbak kan dan oververhit raken.
Zie voor belangrijke informatie over de
Powershift en slepen – zie pagina 320.
03 Bestuurdersmilieu
Versnellingsbakken
03
124
Displaymelding en maatregel
In bepaalde situaties kan er een bepaalde mel-
ding op het display verschijnen in combinatie
met een brandend symbool.
Symbool Display Rijeigenschappen Maatregel
Oververh versnb zet auto stil
Problemen om snelheid constant te hou-
den bij hetzelfde toerental.
Versnellingsbak oververhit. Houd de auto
stil met het rempedaal.
A
Oververh versnb Stop auto z.s.m.
Auto rijdt met hevige schokkerige bewe-
gingen vooruit.
Versnellingsbak oververhit. Parkeer de
auto zo spoedig mogelijk.
A
Koeling versn.b. laat motor lopen
Geen aandrijving wegens oververhitting
van de versnellingsbak.
Versnellingsbak oververhit. Voor optimale
koeling: Laat de motor stationair lopen met
de keuzehendel in stand N of stand P, tot-
dat de melding verdwijnt.
A
Voor optimale koeling: Laat de motor stationair lopen met de keuzehendel in stand N of stand P, totdat de melding verdwijnt.
De tabel schetst drie gevallen van oververhit-
ting van de versnellingsbak met verschillende
ernstigheidsgraad. De elektronica waarschuwt
de bestuurder niet alleen met een displaymel-
ding maar ook middels tijdelijke veranderingen
in het rijgedrag. Volg in het voorkomende geval
de aanwijzingen op het informatiedisplay.
N.B.
De voorbeelden in de tabel geven niet aan
dat de auto defect is, maar geven aan dat er
een veiligheidsfunctie is geactiveerd om
schade aan onderdelen van de auto te voor-
komen.
WAARSCHUWING
Als u het waarschuwingssymbool met de
tekst
Oververh versnb Stop auto z.s.m.
negeert, kan de versnellingsbaktempera-
tuur dusdanig oplopen dat de krachtover-
brenging tussen de motor en de versnel-
lingsbak tijdelijk wordt verbroken om te
voorkomen dat de koppeling defect raakt –
de auto wordt dan niet meer aangedreven
totdat de versnellingsbaktemperatuur tot
een aanvaardbaar niveau is gedaald.
03 Bestuurdersmilieu
Versnellingsbakken
03
125
Voor andere displaymeldingen en de voorge-
stelde maatregelen bij auto’s met een automa-
tische versnellingsbak, zie pagina 208.
Na uitvoering van de maatregel verdwijnt de
displaymelding automatisch. U kunt de mel-
ding ook eerder doen verdwijnen met een druk
op de knop OK van de richtingaanwijzerhen-
del.
03 Bestuurdersmilieu
Eco Guide & Power*
03
126
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Algemeen
Deze meters helpen de bestuurder de auto zo
zuinig mogelijk te besturen.
Zie voor het (de)activeren van het tonen van
deze functies zie pagina 72.
De auto slaat ook statistiek op van gereden rit-
ten die wordt verwerkt in staafdiagrammen, zie
pagina 240.
EcoGuide
Deze meter geeft een beeld van hoe zuinig er
in de auto wordt gereden.
Actuele waarde
Gemiddelde waarde
Actuele waarde
Hier wordt de actuele waarde getoond; hoe
verder de uitslag op de schaal, hoe beter.
De actuele waarde wordt berekend op basis
van snelheid, motortoerental, benut motorver-
mogen en het gebruik van het rempedaal.
Een optimale snelheid (50-80 km/h) en een laag
toerental worden aangemoedigd. Bij gasgeven
en remmen dalen de wijzers.
Zeer lage actuele waarden activeren het rode
gebied van de meter, wat betekent dat zeer
onzuinig wordt gereden. Dit moet worden
voorkomen.
Gemiddelde waarde
De gemiddelde waarde volgt de actuele
waarde langzaam en beschrijft hoe de afgelo-
pen tijd in de auto is gereden. Hoe verder de
wijzers uitslaan op de schaal, hoe zuiniger er
door de bestuurder is gereden.
Power
Deze meter toont hoeveel vermogen de motor
levert en hoeveel beschikbaar vermogen er is.
Beschikbaar motorvermogen
Benut motorvermogen
Beschikbaar vermogen
De kleinere, bovenste wijzer toont het beschik-
bare motorvermogen
1
. Hoe verder de uitslag
op de schaal, hoe meer vermogen er beschik-
baar is in de actuele versnelling.
Benut vermogen
De grotere, onderste wijzer toont het benutte
motorvermogen
1
. Hoe verder de uitslag op de
1
Het vermogen is afhankelijk van het motortoerental.
03 Bestuurdersmilieu
Eco Guide & Power*
03
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
127
schaal, hoe meer vermogen van de motor
wordt benut.
Een groot gat tussen beide wijzers duidt op een
grote vermogensreserve.
03 Bestuurdersmilieu
Start/Stop *
03
128
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Stiller en schoner
Milieuzorg vormt een van de kernwaarden van
Volvo Car Corporation en geeft richting aan al
onze activiteiten. Dit resulteerde in de DRIVe-
uitvoeringen: een concept bestaande in een
synergetisch geheel van uiteenlopende ener-
giebesparende functies met als doel het brand-
stofverbruik te verlagen en daarmee ook de
uitlaatgasemissie te beperken.
Algemene informatie over Start/Stop
De motor wordt afgezet – voor een stillere en scho-
nere rit....
Auto’s met een bepaalde combinatie van
motor en versnellingsbak zijn voorzien van een
Start/Stop-systeem dat in werking treedt, als
de auto bijvoorbeeld stilstaat in een file of
wacht voor een stoplicht. De motor wordt dan
tijdelijk afgezet en start automatisch als er
moet worden doorgereden.
Met het Start/Stop-systeem kan de bestuurder
actiever milieubewust rijden doordat de motor,
wanneer dat kan, automatisch kan afslaan.
Handbak of automaat
Let erop dat er verschillen zijn in het
Start/Stop-systeem, afhankelijk van de vraag
of de auto een handbak of een automaat heeft.
Functie en bediening
Het Start/Stop-systeem
wordt automatisch geacti-
veerd, wanneer u de motor
met een sleutel start. De
bestuurder wordt op de func-
tie gewezen doordat op het
dashboard kort dit symbool
gaat branden, de displaytekst
Auto Start-
Stop AAN
wordt weergegeven en het groene
lampje op de Aan/Uit-knop brandt.
Alle normale autosystemen waaronder verlich-
ting, radio e.d. werken ook bij een automatisch
afgeslagen motor normaal, zij het dat er moge-
lijk tijdelijke beperkingen gelden voor bepaalde
uitrusting (zoals het geval kan zijn voor de ven-
tilatorsnelheid van de klimaatregeling of het
volume van het audiosysteem).
Automatische motorafslag
Voor automatische motorafslag dient de auto
volledig stil te staan:
03 Bestuurdersmilieu
Start/Stop *
03
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
129
Voorwaarden
M/A
A
Ontkoppelen, zet de schakelhen-
del in de neutrale stand en laat het
koppelingspedaal opkomen. De
motor wordt afgezet.
M
Zet de auto stil met het rempedaal
en houd uw voet op het pedaal.
De motor slaat automatisch af.
A
A
M = handbak, A = automaatbak.
Ter bevestiging en herinnering aan de
automatische motorafslag licht het
symbool voor AUTO START van het informa-
tiedisplay op.
Automatische motorstart
Voorwaarden
M/A
A
Met de schakelhendel in de neu-
trale stand: Trap het koppelings-
pedaal of het gaspedaal in – de
motor start. Schakel een pas-
sende versnelling in en vervolg de
rit.
M
Bij een neergaande helling
bestaat ook deze mogelijkheid:
Laat het rempedaal los en laat de
auto wegrollen. De motor start
dan automatisch als de snelheid
hoger wordt dan normaal stap-
voets.
M
Laat het rempedaal los. De motor
start automatisch en u kunt door-
rijden.
A
A
M = handbak, A = automaatbak.
Starten met hulpaccu HSA
Het rempedaal kan ook bij opgaande hellingen
worden losgelaten om de motor automatisch
te starten. De functie HSA zorgt ervoor dat de
auto niet naar achteren rolt.
HSA (Hill Start Assist) zorgt ervoor dat de
pedaaldruk enkele seconden lang op peil blijft
als u uw voet van het rempedaal naar het gas-
pedaal verplaatst voordat u wegrijdt na een
automatisch afgeslagen motor. De tijdelijke
remwerking wordt na enkele seconden opge-
heven, of eerder bij het bedienen van het gas-
pedaal.
Kijk voor meer informatie over HSA op pagina
119.
Start/Stop-systeem deactiveren
In bepaalde situaties is het
mogelijk beter om het auto-
matische Start/Stop-systeem
tijdelijk uit te schakelen. Dit is
mogelijk met een druk op
deze knop, waarbij het lampje
van de knop uitgaat.
Een gedoofd symbool op het informatiedisplay
geeft in combinatie met de melding
Auto
Start-Stop UIT
die enkele seconden ver-
schijnt aan dat het Start/Stop-systeem
gedeactiveerd is. Ook het lampje in de knop
dooft.
Het Start/Stop-systeem blijft gedeactiveerd,
totdat het opnieuw geactiveerd wordt met de
knop of de volgende keer dat de motor wordt
gestart met de sleutel.
03 Bestuurdersmilieu
Start/Stop *
03
130
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Beperkingen
Automatische motorafslag werkt niet
Ook als het Start/Stop-systeem geactiveerd is,
zal de automatische motorafslag niet werken
als:
Voorwaarden
M/A
A
de auto nog geen ca. 5 km/u rijdt
(= stapvoets) na start met sleutel
of laatste autostop.
M + A
u de gordelsluiting hebt geopend. M + A
de capaciteit van de startaccu
onder de toelaatbare ondergrens
is gedoken.
M + A
de motor niet op de normale
bedrijfstemperatuur is.
M + A
de buitentemperatuur onder het
vriespunt of boven ca. 30 °C is.
M + A
de omstandigheden in de passa-
giersruimte afwijken van de inge-
stelde waarden
B
– wat te merken
is aan het hoge toerental van de
interieurventilator.
M + A
er achteruit wordt gereden met de
auto.
M + A
Voorwaarden
M/A
A
de startaccu een temperatuur
onder het vriespunt of boven
ca. 55 °C heeft.
M + A
de bestuurder grotere stuurbe-
wegingen maakt.
M + A
het roetfilter van het uitlaatsys-
teem vol is. Pas nadat er een
automatische reinigingscyclus is
uitgevoerd (zie pagina 305),
wordt het tijdelijk uitgeschakelde
Start/Stop-systeem weer geacti-
veerd.
M + A
de weg erg steil is. M + A
een aanhanger elektrisch is ver-
bonden met het elektrisch sys-
teem van de auto.
M + A
de atmosferische luchtdruk onder
het niveau voor ca. 1500–2400
boven zeeniveau ligt. De actuele
luchtdruk varieert afhankelijk van
het weertype.
M + A
de file-assistent van de adaptieve
cruisecontrol is geactiveerd.
A
Voorwaarden
M/A
A
het bestuurdersportier is
geopend met de keuzehendel in
de D-stand.
A
de keuzehendel vanuit stand D in
stand S
C
of "+/-" wordt gezet.
A
A
M = handbak, A = automaatbak.
B
Auto met ECC.
C
Sportstand.
Automatische motorstart
Een motor die automatisch werd afgezet kan in
bepaalde gevallen automatisch worden gestart
voordat u hebt aangegeven de rit te willen
voortzetten. In de volgende gevallen start de
motor automatisch, ook als de bestuurder het
koppelingspedaal niet heeft ingetrapt (hand-
geschakelde bak) of zijn voet niet van het rem-
pedaal haalt (automaat):
Voorwaarden
M/A
A
er wordt condens gevormd op de
ruiten.
M + A
het milieu in de passagiersruimte
wijkt af van de voorgeselecteerde
waarden
B
.
M + A
03 Bestuurdersmilieu
Start/Stop *
03
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
131
Voorwaarden
M/A
A
de buitentemperatuur zakt onder
het vriespunt of komt boven de
ca. 30 °C.
M + A
er wordt tijdelijk veel stroom afge-
nomen of de capaciteit van de
startaccu is onder de toelaatbare
ondergrens gezakt.
M + A
u bedient het rempedaal met
pompende bewegingen.
M + A
de auto begint sneller te rollen
dan stapvoets.
M
De gordelsluiting van de bestuur-
der is geopend met de keuzehen-
del in de D- of N-stand.
A
Stuurbewegingen. A
de keuzehendel wordt vanuit de
D-stand in “+/-” of R gezet.
A
Het bestuurdersportier wordt
geopend met de keuzehendel in
de D-stand.
A
A
M = handbak, A = automaatbak.
WAARSCHUWING
Open de motorkap niet als de motor auto-
matisch afgeslagen is. De motor kan plot-
seling automatisch starten. Voer eerst een
normale motoruitschakeling uit met de
START/STOP ENGINE-knop voordat u de
motorkap omhoog doet.
Automatische motorstart werkt niet
In de volgende gevallen werkt de automatische
motorstart niet nadat de motor automatisch
werd afgezet:
Voorwaarden
M/A
A
er is een versnelling ingeschakeld
zonder het koppelingspedaal te
bedienen – een displaymelding
dring er bij u op aan om de scha-
kelhendel in de neutrale stand te
zetten en automatische motor-
start mogelijk te maken.
M
De bestuurder draagt geen gor-
del, de keuzehendel staat in de
P-stand en het bestuurderspor-
tier is open – de motor moet op
de normale manier worden
gestart.
A
A
M = handbak, A = automaatbak.
Onvrijwillige motorstop bij
handgeschakelde versnellingsbak
Doe het volgende als de automatische motor-
start mislukt en de motor uitvalt:
1. Bedien het koppelingspedaal opnieuw – de
motor start automatisch.
2. In bepaalde gevallen moet u de versnel-
lingspook in de neutrale stand zetten. Op
het informatiedisplay staat dan de tekst
Zet versnelling in vrij
Meer informatie en instellingen
In de menugroep MY CAR van de auto is een
instructieboekje raadpleegbaar, waarin het
DRIVe-concept uitvoering staat beschreven
compleet met instellingen en opties – zie
pagina 212.
03 Bestuurdersmilieu
Start/Stop *
03
132
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Displaymelding
Het Start/Stop-systeem kan in
bepaalde situaties aanleiding geven
tot displaymeldingen op het informatiedisplay
en een brandend controlelampje. Bij enkele
daarvan dient u een aanbevolen maatregel te
nemen. In de volgende tabel staan enkele voor-
beelden.
Sym-
bool
Melding Informatie/maatregel
M/A
A
Auto Start-Stop AAN
Blijft enkele seconden branden na activering van Start/Stop. M + A
Auto Start-Stop UIT
Blijft enkele seconden branden na deactivering van Start/
Stop.
M + A
Auto Start-Stop Service vereist
Start/Stop werkt niet. Neem contact op met een werkplaats
– geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
M + A
Motormanagement
Er vindt een automatische controle van de werking plaats. M + A
AUTO-
STOP
Motor in Auto Start
Motor klaar voor automatische start. Wacht op bediening van
het koppelings- of rempedaal.
M
Druk op Start-knop
Geen automatische motorstart mogelijk. Voer een reguliere
motorstart uit met de knop START/STOP ENGINE.
M
Trap koppeling in om te starten
Motor klaar voor automatische start – wacht op bediening van
het koppelingspedaal.
M
Trap rempedaal in om te starten
Motor klaar voor automatische start – wacht op bediening van
het rempedaal.
M
Rem en ontkoppel om te starten
Motor klaar voor automatische start – wacht op bediening van
het koppelings- of rempedaal.
M
03 Bestuurdersmilieu
Start/Stop *
03
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
133
Sym-
bool
Melding Informatie/maatregel
M/A
A
Zet versnelling in vrij
Er is geschakeld zonder te ontkoppelen – bedien het koppe-
lingspedaal om de schakelhendel in de neutrale stand te zet-
ten.
M
AUTO-
STOP
Motor in Auto Start
Motor klaar voor automatische start. Wacht tot het rempedaal
wordt losgelaten.
A
Kies stand P of N om te starten
Start/Stop is gedeactiveerd. Zet de keuzehendel in stand N
of P en voer een normale motorstart uit met de START/STOP
ENGINE-knop.
A
Druk op Start-knop
De motor zal niet automatisch starten. Voer een normale
motorstart uit met de START/STOP ENGINE-knop en de
keuzehendel in P of N.
A
A
M = handbak, A = automaatbak.
Als een displaymelding na het uitvoeren van de
voorgestelde maatregel niet verdwijnt, dient u
contact op te nemen met een werkplaats –
geadviseerd wordt een erkende Volvo-werk-
plaats.
03 Bestuurdersmilieu
Bedrijfsrem
03
134
Algemeen
De auto is uitgerust met twee remkringen. Als
een van de remkringen defect raakt, betekent
dit dat de remmen pas later worden aange-
sproken zodat u het rempedaal dieper moet
intrappen voor dezelfde remmende werking.
De druk die u uitoefent op het rempedaal wordt
versterkt door de rembekrachtiging.
WAARSCHUWING
De rembekrachtiging werkt alleen als de
motor draait.
Wanneer u met de motor afgezet remt doet het
rempedaal stug aan en kost het u meer kracht
om de auto te remmen.
In bergachtig gebied of bij het rijden met een
zware belading kunt u de remmen ontzien door
op de motor af te remmen. U benut de rem-
mende werking van de motor het best, wan-
neer u tijdens het afdalen dezelfde versnelling
inschakelt als bij het oprijden van een helling.
Voor algemener informatie over een zware
belasting van de auto, zie pagina 388.
Antiblokkeerremsysteem
De auto is uitgerust met ABS (Anti-lock Braking
System) dat voorkomt dat de wielen blokkeren
tijdens het remmen. Zo blijft de auto bestuur-
baar, waardoor het bijvoorbeeld makkelijker is
om obstakels te ontwijken. Bij activering van
deze functie kunt u trillingen in het rempedaal
voelen. Dit is volkomen normaal.
Wanneer u het rempedaal loslaat nadat de
motor is aangeslagen, gaat een kortdurende,
automatische test van het ABS van start. Het
is mogelijk dat er opnieuw een automatisch
test van het ABS plaatsvindt, wanneer de auto
een snelheid van 10 km/h bereikt. Ook deze
test kan waarneembaar zijn in de vorm van tril-
lingen in het rempedaal.
Noodremlichten en automatische
alarmlichten
De noodremlichten worden geactiveerd om
achterliggers erop te attenderen dat u krachtig
remt. Daarbij knipperen de remlichten in plaats
van dat ze continu branden, zoals bij normaal
remmen.
De noodremlichten worden geactiveerd bij
snelheden hoger dan 50 km/h als het ABS
actief is en/of bij krachtig remmen. Nadat de
snelheid van de auto is teruggebracht tot min-
der dan 10 km/u knippert het remlicht niet lan-
ger, maar brandt het weer gewoon constant.
Tegelijkertijd worden de alarmlichten geacti-
veerd en blijven deze knipperen tot de bestuur-
der weer optrekt tot minimaal 20km/u of de
alarmlichten worden gedeactiveerd met deze
knop, zie pagina 94.
Remschijven schoonmaken
Vuil en water op de remschijven kunnen ertoe
leiden dat de aanspreekduur van de remmen
wordt verlengd. Door de remblokken schoon te
maken beperkt u deze verlenging.
U wordt geadviseerd de remschijven handma-
tig schoon te maken, wanneer u op natte
wegen rijdt, de auto net hebt gewassen of op
het punt staat deze langdurig te parkeren. U
maakt de remschijven handmatig schoon door
korte tijd licht te remmen.
Remkrachtverhoging bij noodstops
De remkrachtverhoging bij noodstops (EBA,
Emergency Brake Assist) helpt de remkracht
verhogen om op die manier de remweg te ver-
korten. Het EBA registreert de wijze waarop u
het rempedaal bedient en verhoogt zo nodig de
remkracht. De remkracht kan worden ver-
hoogd tot aan het niveau waarbij het ABS
ingrijpt. De EBA-regeling wordt uitgeschakeld
wanneer u de druk op het rempedaal verlaagt.
N.B.
Als EBA wordt geactiveerd, gaat het rem-
pedaal iets verder omlaag dan normaal.
Druk het rempedaal in zo lang als dat nodig
is. Als u het rempedaal loslaat, stopt al het
afremmen.
03 Bestuurdersmilieu
Bedrijfsrem
03
135
Onderhoud
Om de verkeersveiligheid, bedrijfszekerheid en
betrouwbaarheid van de auto op een hoog peil
te houden, dient u de voorschriften van het
Serviceprogramma van Volvo op te volgen
zoals die omschreven staan in het Service- en
garantieboekje, zie pagina 344.
BELANGRIJK
De onderdelen van het remsystemen moe-
ten regelmatig op slijtage worden gecontro-
leerd.
Informeer bij een werkplaats hoe dat in zijn
werk gaat of laat de controle over aan de
werkplaats – geadviseerd wordt een
erkende Volvo-werkplaats.
Symbolen op instrumentenpaneel
Sym-
bool
Betekenis
Brandt continu – controleer het
remvloeistofpeil. Vul remvloei-
stof bij als het peil te laag ligt en
controleer tevens de oorzaak
van het remvloeistofverlies.
Brandt 2 seconden lang continu
bij het starten van de motor – er
is de laatste keer dat de motor
liep een storing in het ABS
opgetreden.
WAARSCHUWING
Als en tegelijk branden, kan er
een storing in het remsysteem zijn ontstaan.
Als het niveau in het remvloeistofreservoir in
dat geval normaal is, moet u voorzichtig
naar de dichtstbijzijnde werkplaats rijden
om het remsysteem te laten controleren -
geadviseerd wordt een erkende Volvo-
werkplaats.
Als de remvloeistof onder het MIN-niveau in
het remvloeistofreservoir ligt, mag u pas
verder rijden als de remvloeistof is bijgevuld.
De oorzaak van het remvloeistofverlies
moet worden gecontroleerd.
03 Bestuurdersmilieu
Parkeerrem
03
136
Algemeen
WAARSCHUWING
Gebruik altijd de parkeerrem bij parkeren op
een hellende ondergrond - een ingescha-
kelde versnelling of de P-stand van een
automatische versnellingsbak is niet vol-
doende om de auto in alle situaties vast te
houden.
Waarschuwingslampje dashboard.
De handremhendel zit tussen de voorstoelen.
Parkeerrem aanzetten
1. Trap het rempedaal stevig in.
2. Trek de hendel stevig omhoog.
> Het waarschuwingslampje op het dash-
board gaat branden.
N.B.
- Het waarschuwingssymbool in het
instrumentenpaneel brandt, ongeacht of de
parkeerrem licht of hard is aangehaald.
3. Laat het rempedaal los en controleer of de
auto volledig stilstaat.
4. Als de auto beweegt, dient u de hendel
minimaal één klik strakker aan te trekken.
Zet de versnellingspook bij het parkeren
altijd in de 1e versnelling (handbak) en de
keuzehendel in stand P (automaat).
Op een helling parkeren
Bij het parkeren van de auto op een oplopende
helling:
Draai de wielen van de trottoirband af.
Bij het parkeren van de auto op een aflopende
helling:
Draai de wielen naar de trottoirband toe.
Parkeerrem lossen
1. Trap het rempedaal stevig in.
2. Trek de handremhendel iets omhoog, druk
de knop in, duw de handrem omlaag en
laat de knop weer los.
> Het waarschuwingslampje op het dash-
board gaat uit.
Als de bestuurder vergeet de parkeerrem te
lossen, wordt hiervoor een waarschuwing
gegeven door - naast het al brandende waar-
schuwingslampje - een rinkelend geluid met
een melding op het dashboard als de rijsnel-
heid hoger dan 10 km/h is.
03 Bestuurdersmilieu
HomeLink
*
03
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
137
Algemeen
HomeLink
1
is een programmeerbare
afstandsbediening, ingebouwd in de achteruit-
kijkspiegel, die tot drie verschillende systemen
(bijvoorbeeld een garagedeuropener, alarm-
systeem, huis- en tuinverlichting) op afstand
kan bedienen en daarmee de originele
afstandsbedieningen vervangt. Naast de drie
programmeerbare knoppen zit er ook een con-
trolelampje op het paneel. HomeLink
kan niet
worden geactiveerd als de auto vanaf de bui-
tenkant is vergrendeld. Breng voor meer infor-
matie over HomeLink
een bezoek aan:
www.homelink.com of bel
00 8000 466 354 65 (of het betaalnummer
+49 6838 907 277).
WAARSCHUWING
Als u HomeLink
gebruikt voor bedie-
ning van een garagedeur of toegangs-
hek, let er dan op dat er zich niemand in
de buurt van de bewegende deur of het
bewegende hek bevindt.
Zorg dat de auto buiten de garage staat
tijdens het programmeren van de gara-
gedeuropener.
Gebruik HomeLink
niet voor een elek-
trische garagedeur zonder veiligheids-
stop en -retour.
Let erop dat u de originele afstandsbedienin-
gen goed bewaart voor eventuele programme-
ring in een later stadium (zoals bij aankoop van
een nieuwe auto of gebruik in een andere auto).
Het wordt tevens geadviseerd om de program-
mering van de knoppen te wissen bij verkoop
van de auto. Zie het onderdeel ‘HomeLink®-
knoppen herstellen’ op pagina 138.
HomeLink
programmeren
N.B.
Bij bepaalde auto’s moet het contact zijn
ingeschakeld of in de ‘accessoirestand’
staan, voordat HomeLink
kan worden
geprogrammeerd of gebruikt. Plaats gerust
nieuwe batterijen in de afstandsbediening
die HomeLink
moet vervangen, omdat de
programmering dan mogelijk sneller ver-
loopt en het radiosignaal sterker is. Herstel
de HomeLink
-knoppen alvorens te pro-
grammeren. HomeLink
staat vervolgens in
de ‘inleermodus’ en is klaar voor program-
mering.
1.
Druk de gewenste HomeLink
-knop in en
houd deze ingedrukt totdat het controle-
lampje geel knippert. Dit duidt erop dat de
knop klaar is om te worden geprogram-
meerd.
2. Richt de originele afstandsbediening op de
te programmeren HomeLink
-knop en
houd de afstandsbediening op 5–30 cm
van de knop. Blokkeer het controlelampje
van HomeLink
niet.
3. Druk de knop op de originele afstandsbe-
diening in en laat deze niet los voordat het
controlelampje van geel naar rood of groen
1
HomeLink en het symbool met het HomeLink-huis zijn geregistreerde handelsmerken van Johnson Controls, Inc.
03 Bestuurdersmilieu
HomeLink
*
03
138
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
licht is gegaan. Bij rood licht - doe een
nieuwe poging en houd de originele
afstandsbediening op een andere afstand
van de HomeLink
-knop. Groen licht geeft
aan dat het programmeren is gelukt.
4.
Druk op de te programmeren
HomeLink
-knop, houd deze
5 seconden lang ingedrukt en laat de
knop weer los. Herhaal dit zo nodig, totdat
de garagedeur reageert. Als de deur niet
reageert, druk dan op de geprogram-
meerde HomeLink
-knop, houd deze inge-
drukt en controleer het controlelampje.
>
Brandt continu groen: Het controle-
lampje brandt continu terwijl u de knop
ingedrukt houdt, wat aangeeft dat de
programmering afgerond is. De gara-
gedeur, het toegangshek e.d. moet ver-
volgens geactiveerd worden bij het
indrukken van de bijbehorende
HomeLink
-knop.
Knipperend groen: Het controlelampje
knippert als de knop ingedrukt wordt
gehouden. Ga in dat geval verder met
de programmeringspunten 5–7 om de
programmering af te ronden bij een sys-
teem met rollende code (veelal een
garagedeuropener).
5.
Zoek de “inleerknop
2
” van de ontvanger
van bijv. de garagedeur op (meestal in de
buurt van de antennevoet op de ontvan-
ger).
6. Druk de “inleerknop” van de ontvanger in
en laat deze los. De knop knippert
ca. 30 seconden en binnen deze periode
moet u het volgende punt uitvoeren.
7.
Druk op de te programmeren HomeLink
-
knop, terwijl de “inleerknop” van de ont-
vanger nog knippert. Houd de HomeLink-
knop ca. 3 seconden lang ingedrukt en laat
deze vervolgens los. Herhaal deze volg-
orde van indrukken, vasthouden en losla-
ten tot driemaal achtereen om de program-
mering te beëindigen.
Bediening
Zodra HomeLink
geprogrammeerd is, vormt
het een vervanging voor de afzonderlijke origi-
nele afstandsbedieningen.
Druk op de geprogrammeerde knop
3
en houd
deze ingedrukt, totdat de garagedeur, het
alarmsysteem e.d. reageert (kan enkele secon-
den duren). Uiteraard kunt u de originele
afstandsbedieningen naast HomeLink
blijven
gebruiken.
N.B.
Als het contact niet is uitgeschakeld, blijft
HomeLink
tot 30 minuten na opening van
het bestuurdersportier werken.
Neem bij aanhoudende programmeringspro-
blemen contact op met HomeLink
op:
www.homelink.com of bel
00 8000 466 354 65 (of het betaalnummer
+49 6838 907 277).
HomeLink
-knoppen herstellen
U kunt de HomeLink
-knoppen alleen allemaal
tegelijk herstellen en dus niet slechts één
ervan. Herprogrammeren van slechts één knop
is echter wel mogelijk, zie het volgende
gedeelte “Afzonderlijke knop programmeren”.
1. Druk de twee buitenste knoppen op
HomeLink
in en laat deze niet los voordat
het controlelampje van geel naar groen
licht is gegaan.
2. Laat de knoppen los.
>
HomeLink
staat daarmee in de “inleer-
stand” en is klaar voor programmering,
2
De aanduiding en kleur van deze knop verschillen per producent.
3
Het controlelampje brandt zolang u de knop ingedrukt houdt.
03 Bestuurdersmilieu
HomeLink
*
03
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
139
zie het gedeelte “HomeLink® program-
meren” op pagina 137.
Afzonderlijke knop programmeren
Doe het volgende om één afzonderlijke
HomeLink
-knop te programmeren:
1.
Druk op de gewenste knop en houd deze
ingedrukt.
2.
Als het controlelampje op HomeLink
geel
begint te knipperen, na ongeveer 10
seconden, laat u de knop los en begint u
met stap 2 in het gedeelte "HomeLink®
programmeren" op pagina 137.
Breng voor meer informatie over HomeLink
of
bij op- en aanmerkingen een bezoek aan:
www.homelink.com of bel
00 8000 466 354 65 (of het betaalnummer
+49 6838 907 277).
G000000
140
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Stabiliteits- en tractieregelsysteem, DSTC........................................... 142
Road Sign Information – RSI*............................................................... 145
Snelheidsbegrenzer*............................................................................. 147
Cruisecontrol*....................................................................................... 149
Adaptieve cruisecontrol*....................................................................... 151
Afstandswaarschuwing*........................................................................ 162
City Safety™......................................................................................... 165
Collision Warning met Auto Brake en voetgangersbescherming.*....... 171
Driver Alert System*.............................................................................. 179
Driver Alert System – DAC*................................................................... 180
Driver Alert System - Rijbaanassistent*................................................ 184
Park Assist*........................................................................................... 189
Park Assist-camera*.............................................................................. 192
Actieve parkeerhulp – PAP*.................................................................. 196
BLIS en CTA*........................................................................................ 201
BESTUURDERSONDERSTEUNING
04 Bestuurdersondersteuning
Stabiliteits- en tractieregelsysteem, DSTC
04
142
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Algemene informatie over DSTC
De stabiliteits- en tractieregeling DSTC
((Dynamic Stability & Traction Control)) helpt de
bestuurder voorkomen dat de wielen doorslip-
pen en verbetert de tractie van de auto.
Tijdens het afremmen kunnen de ingrepen van
het systeem waarneembaar zijn in de vorm van
pulserende geluiden. Tijdens het gas geven
kan de auto langzamer optrekken dan u ver-
wacht.
WAARSCHUWING
Het stabiliteits- en tractieregelsysteem is
slechts een aanvullend hulpmiddel – het kan
niet alle situaties en alle wegomstandighe-
den aan.
Als bestuurder bent u er altijd verantwoor-
delijk voor dat u de auto op een veilige
manier bestuurt en dat u zich aan de gel-
dende verkeersregels en voorschriften
houdt.
Antislipregeling
Deze regeling beperkt de aandrijfkracht en
remkracht van elk van de afzonderlijke wielen
om de auto op die manier te stabiliseren.
Antispinregeling
De functie verlaagt het motorvermogen als de
aandrijfwielen op de ondergrond slippen om de
stabiliteit en tractie te behouden.
Tractieregeling
Deze regeling is actief op lage snelheden en
brengt de aandrijfkracht van een slippend aan-
drijfwiel over op een aandrijfwiel dat niet slipt.
Motorremregeling, EDC
EDC (Engine Drag Control) voorkomt onge-
wenste blokkering van de wielen, zoals na
terugschakeling of bij gladheid tijdens het
afremmen op de motor in een lage versnelling.
Een van de gevolgen van ongewenste blokke-
ring van de wielen is dat u de auto moeilijk
onder controle kunt houden.
Corner Traction Control, CTC
CTC zorgt voor compensatie van eventueel
onderstuur in een bocht en maakt het mogelijk
om sneller op te trekken dan normaal zonder
dat het binnenste wiel doorslipt zoals bij een
gebogen oprit om zo sneller in te kunnen voe-
gen in de verkeersstroom.
Stuuraanbeveling - DSR
DSR (Driver Steering Recommendation) helpt
de bestuurder om de auto in de juiste richting
te sturen bij minder grip op het wegdek of bij
ABS-remmen.
De belangrijkste taak van de DSR-functie is de
bestuurder te helpen om in de juiste richting te
sturen als de auto gaat slippen.
DSR grijpt in door een zwak moment op het
stuurwiel te leggen in de richting waarin de
auto moet sturen om een zo maximaal moge-
lijke grip op het wegdek te behouden/bereiken
en om de auto te stabiliseren.
Trailer Stability Assist*, TSA
Het systeem heeft tot taak de auto met een
aanhanger/caravan te stabiliseren wanneer de
combinatie de neiging tot pendelbewegingen
vertoont, zie pagina 313.
N.B.
De functie wordt gedeactiveerd als u de
Sport-stand kiest.
Bediening
Niveau kiezen, Sport-stand
Het DSTC-systeem is altijd geactiveerd – uit-
schakelen is niet mogelijk.
U kunt echter de Sport-stand kiezen voor een
actievere rijervaring. In de Sport-stand regis-
treert het systeem of de gaspedaal- en stuur-
wielbediening alsook het bochtenwerk als
actiever dan normaal aan te merken zijn,
waarna het systeem toestaat dat de achtertrein
04 Bestuurdersondersteuning
Stabiliteits- en tractieregelsysteem, DSTC
04
``
143
een gecontroleerde vorm van slippen vertoont
voordat het ingrijpt en de auto stabiliseert.
Als u de gecontroleerde vorm van slippen
beëindigt door het gaspedaal te bedienen,
grijpt het DSTC-systeem in om de auto te sta-
biliseren.
De Sport-stand maakt maximale aandrijving
mogelijk, als de auto is blijven steken of over
een zachte ondergrond (zoals zand of een
dikke laag sneeuw) rijdt.
Kies als volgt de Sport-stand:
1.
Druk op de middenconsole de knop MY
CAR in en zoek in het menusysteem op het
beeldscherm My V40
DSTC op. (Voor
informatie over het menusysteem, zie
pagina 211).
2. Ontvink het vakje en verlaat het menusys-
teem met EXIT.
> Het systeem maakt vervolgens een
sportievere rijstijl mogelijk.
De Sport-stand is actief, totdat u de stand ver-
laat of de motor afzet – de volgende keer dat u
de motor start, staat het DSTC-systeem weer
in de normale stand.
Symbolen en meldingen op display
Sym-
bool
A
Melding Betekenis
DSTC Tijdelijk UIT
Wegens een te hoge temperatuur van de remschijven gelden er tijdelijk beperkingen voor het DSTC-
systeem. Het systeem wordt automatisch opnieuw ingeschakeld, wanneer de remmen voldoende zijn
afgekoeld.
DSTC Service vereist
Het DSTC-systeem is defect.
Breng de auto zo spoedig mogelijk tot stilstand, zet de motor af en start deze opnieuw.
Bezoek een werkplaats als de melding niet verdwijnt – geadviseerd wordt een erkende Volvo-
werkplaats.
en
‘Melding’
Er staat een melding op het display van de snelheidsmeter – lees deze!
04 Bestuurdersondersteuning
Stabiliteits- en tractieregelsysteem, DSTC
04
144
Sym-
bool
A
Melding Betekenis
Brandt 2 seconden lang con-
tinu.
Systeemtest bij het starten van de motor.
Knippert. Het DSTC-systeem grijpt in.
De Sport-stand is geactiveerd.
A
De symbolen zijn schematisch.
04 Bestuurdersondersteuning
Road Sign Information – RSI*
04
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
145
Algemene informatie over RSI
Voorbeelden van leesbare, snelheidsgerela-
teerde
1
borden.
De Road Sign Information-functie (RSI – Road
Sign Information) helpt de bestuurder te ont-
houden welke verkeersborden de auto is
gepasseerd aan de hand van informatie over
o.a. de actuele snelheid, of een snel- of auto-
weg begint of eindigt en of er een inhaalverbod
geldt.
Als zowel een bord met snel-/autoweg en een
bord met de maximumsnelheid wordt gepas-
seerd, toont RSI alleen het bordsymbool voor
de maximumsnelheid.
WAARSCHUWING
RSI werkt niet in alle situaties, maar is uit-
sluitend bedoeld als een aanvullend hulp-
middel.
Als bestuurder bent u er altijd verantwoor-
delijk voor dat u de auto op een veilige
manier bestuurt en dat u zich aan de gel-
dende verkeersregels en voorschriften
houdt.
Bediening
Geregistreerde snelheidsinformatie.
Als RSI een verkeersbord registreert met de
geldende snelheid, wordt dat bord als symbool
op het dashboard getoond.
Samen met het symbool voor
de geldende snelheidsbeper-
king kan (indien van toepas-
sing) ook een bord met inhaal-
verbod worden getoond.
Aanvullende borden
Voorbeelden van aanvullende borden
1
.
Soms kent een en dezelfde weg verschillende
snelheidsbeperkingen – een aanvullend bord
geeft dan aan onder welke omstandigheden de
snelheden gelden. Het kan dan bijv. gaan om
een gevaarlijke weg bij bijv. regen en/of mist.
Het aanvullende bord m.b.t. regen wordt alleen
getoond als de ruitenwissers zijn geactiveerd.
1
De op het dashboard getoonde verkeersborden zijn marktafhankelijk – de afbeelding toont alleen voorbeelden.
04 Bestuurdersondersteuning
Road Sign Information – RSI*
04
146
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
De geldende snelheid op een
afrit verschijnt met een aan-
vullend bord met een pijl. De
pijl wordt onder het symbool
met de snelheid getoond.
Het snelheidsbord dat aan dit
type aanvullend bord is gekoppeld, wordt
alleen getoond als de bestuurder de richting-
aanwijzer gebruikt.
Bepaald traject of beperkte tijd van de
dag
Sommige snelheden gelden
pas na een bepaald traject of
op een bepaalde tijd van de
dag. De bestuurder wordt op
deze situatie geattendeerd
met een leeg kader onder het
snelheidssymbool.
Instelling in MY CAR
Keuzemogelijkheden in MY CAR.
Het tonen van snelheidssymbolen in het dash-
board kan worden gedeactiveerd. Om de RSI-
functie uit te schakelen:
Vink het alternatief in MY CAR
Instellingen
Auto-instellingen
Informatie over verkeersborden aan en
verlaat het menu met EXIT, zie
pagina 213.
Speed Alert
(Speed Alert)
De bestuurder kan kiezen of hij een waarschu-
wing (Speed Alert) wil krijgen bij het met
5 km/h of meer overschrijden van de snelheids-
beperking. De waarschuwing bestaat uit een
tijdelijke knippering van het symbool m.b.t. de
maximumsnelheid als de snelheid wordt over-
schreden.
Om Speed Alert in te schakelen:
Vink Speed Alert in MY CAR Instellingen
Auto-instellingen
Snelheidswaarschuwing aan en verlaat
het menu met EXIT, zie pagina 213.
Beperkingen
De camerasensor van de RSI-functie kent
ongeveer dezelfde beperkingen als het men-
selijk oog – kijk voor meer informatie op pagina
176.
Borden die indirect informeren over snelheids-
beperkingen, bijv. naamborden van steden/
dorpen, worden niet geregistreerd door de
RSI-functie.
Hieronder volgen andere voorbeelden die de
functie kunnen storen:
Verbleekte borden
Borden in een bocht
Verdraaide of beschadigde borden
Verscholen of slecht geplaatste borden
Borden die deels of geheel zijn bedekt met
ijs, sneeuw en/of vuil.
04 Bestuurdersondersteuning
Snelheidsbegrenzer*
04
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
147
Algemene informatie over
snelheidsbegrenzer
Een Snelheidsbegrenzer (Speed Limiter) is te
beschouwen als een omgekeerde cruisecon-
trol – u regelt de snelheid met het gaspedaal,
terwijl de snelheidsbegrenzer voorkomt dat u
per ongeluk de vooraf gekozen/ingestelde
snelheid overschrijdt.
Bediening
De toetsenset op het stuurwiel en het dashboard
Digitaal resp. Analoog.
Snelheidsbegrenzer - Aan/Uit.
De stand-bystand wordt beëindigd en de
ingestelde snelheid wordt hervat.
Stand-by zetten
Activeren en maximumsnelheid aanpas-
sen.
Gekozen snelheid
Snelheidsbegrenzer actief
Inschakelen en activeren
Als de Snelheidsbegrenzer actief is, wordt dit
symbool (6) getoond in combinatie met een
markering (5) bij de ingestelde maximumsnel-
heid op het display.
Zowel tijdens het rijden als bij stilstand is het
mogelijk een maximumsnelheid in te stellen en
op te slaan in het geheugen.
Tijdens het rijden
1.
Druk op de stuurtoets
om de snelheids-
begrenzer in te schakelen.
> Het symbool (6) voor de Snelheidsbe-
grenzer verschijnt op het dashboarddis-
play.
2. Wanneer de auto op de gewenste maxi-
mumsnelheid rijdt: Druk op een van de
stuurtoetsen
of , totdat op het dash-
boarddisplay bij de gewenste maximum-
snelheid een markering (5) staat.
> Nu is de cruisecontrol actief en de geko-
zen maximumsnelheid is opgeslagen in
het geheugen.
Bij stilstand
1.
Druk op de stuurtoets
om de snelheids-
begrenzer in te schakelen.
2.
Druk meerdere malen op de toets
tot op
het dashboarddisplay bij de gewenste
maximumsnelheid een markering (5) staat.
> Nu is de cruisecontrol actief en de geko-
zen maximumsnelheid is opgeslagen in
het geheugen.
Snelheid wijzigen
Om de opgeslagen snelheid te wijzigen:
Stel af met een korte druk op of -
elke druk zorgt voor +/- 5 km/h. De laatst
verrichte aanpassing wordt in het geheu-
gen opgeslagen.
Om +/- 1 km/u af te stellen:
Houd de knop ingedrukt en laat deze los
als op het dashboarddisplay bij de gewen-
ste maximumsnelheid een markering (5)
staat.
Tijdelijk deactiveren – stand-bystand
Om de snelheidsbegrenzer tijdelijk te deacti-
veren en stand-by te zetten:
Druk op
.
> De markering (5) op het display verkleurt
van GROEN naar WIT (Digitaal) of van
04 Bestuurdersondersteuning
Snelheidsbegrenzer*
04
148
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
WIT naar GRIJS (Analoog) en de
bestuurder kan de ingestelde maxi-
mumsnelheid tijdelijk overschrijden.
De Snelheidsbegrenzer kan opnieuw
worden geactiveerd met een druk op
waarna de markering (5) op het dis-
play verkleurt van WIT naar GROEN
(Digitaal) of van GRIJS naar WIT (Ana-
loog) waarna de maximumsnelheid van
de auto opnieuw van kracht is.
Tijdelijk deactiveren met gaspedaal
De snelheidsbegrenzer is ook met het gaspe-
daal stand-by te zetten, bijv. om in noodgeval-
len snel te kunnen accelereren:
Trap het gaspedaal volledig in.
> Het display toont de opgeslagen maxi-
mumsnelheid met een gekleurde
markering (5) en de bestuurder kan de
ingestelde maximumsnelheid tijdelijk
overschrijden - de markering (5) op het
display verkleurt ondertussen van
GROEN naar WIT (Digitaal) of van WIT
naar GRIJS (Analoog).
De Snelheidsbegrenzer wordt automa-
tisch opnieuw geactiveerd nadat u het
gaspedaal hebt losgelaten en de auto is
afgeremd tot een snelheid onder de
gekozen/opgeslagen maximumsnel-
heid - de markering (5) op het display
verkleurt van WIT naar GROEN (Digitaal)
of van GRIJS naar WIT (Analoog)
waarna de maximumsnelheid van de
auto opnieuw van kracht is.
Alarm overschrijding snelheid
Op steile aflopende hellingen volstaat de
motorrem mogelijk niet zodat de gekozen
maximumsnelheid wordt overschreden. U
wordt in dat geval hierop geattendeerd door
een geluidssignaal.
Het signaal is hoorbaar totdat u de auto hebt
afgeremd tot een snelheid onder de gekozen
maximumsnelheid.
N.B.
Het alarm wordt pas na 5 seconden geacti-
veerd, als de snelheid met minimaal
3 km/h wordt overschreden en de afgelopen
30 seconden geen van de toetsen
of
werd bediend.
Uitschakelen
Om de snelheidsbegrenzer uit te schakelen:
Druk op de stuurtoets
.
> Het Snelheidsbegrenzersymbool (6) op
het display en de markering voor de
ingestelde snelheid (5) doven. De geko-
zen en opgeslagen snelheid is vervol-
gens uit het geheugen gewist, waarna
deze niet meer te hervatten is met de
toets
.
U kunt daarna weer zonder beperkingen
de snelheid regelen met het gaspedaal.
04 Bestuurdersondersteuning
Cruisecontrol*
04
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
149
Algemene informatie over DCC
De cruisecontrol (CC – Cruise Control) helpt de
bestuurder een gelijkmatige snelheid te hou-
den, wat zorgt voor een comfortabeler rijerva-
ring op lange ritten op snelwegen en lange,
rechte hoofdwegen met een gelijkmatige ver-
keersstroom.
WAARSCHUWING
De bestuurder dient altijd rekening te hou-
den met de verkeersomstandigheden en in
te grijpen, wanneer de cruisecontrol geen
passende snelheid en/of afstand aanhoudt.
Als bestuurder bent u er altijd verantwoor-
delijk voor dat u de auto op een veilige
manier bestuurt.
Bediening
Toetsenset op het stuurwiel en display in de auto
zonder cruisecontrol
1
.
Toetsenset op het stuurwiel en display in de auto
met snelheidsbegrenzer
1
.
Cruisecontrol – Aan/Uit.
De stand-bystand wordt beëindigd en de
ingestelde snelheid wordt hervat.
Stand-by zetten
Activeren en snelheid aanpassen.
Gekozen snelheid (GRIJS = stand-by).
Cruisecontrol actief – WIT symbool (GRIJS
= stand-by).
Activeren en snelheid instellen
Om de cruisecontrol aan te zetten:
Druk op de stuurtoets
1
Een Volvo-dealer kan u informeren over wat er op uw markt geldt.
04 Bestuurdersondersteuning
Cruisecontrol*
04
150
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
> Symbool (6) in het display verkleurt van
GRIJS naar WIT en toont dat de cruise-
controle stand-by is.
Om de cruisecontrole in te schakelen:
Druk bij de gewenste snelheid op de stuur-
toets
of .
> De actuele snelheid wordt in het geheugen
opgeslagen en de displaypunt (5) brandt bij
de ingestelde snelheid.
N.B.
De cruisecontrol kan niet worden ingescha-
keld bij snelheden lager dan 30 km/h.
Snelheid wijzigen
Om de opgeslagen snelheid te wijzigen:
Stel af met een korte druk op of -
elke druk zorgt voor +/- 5 km/h. De laatst
verrichte aanpassing wordt in het geheu-
gen opgeslagen.
Om +/- 1 km/u af te stellen:
Houd de knop ingedrukt en laat los bij de
gewenste snelheid.
Wanneer u tijdelijk gas geeft via het gaspedaal
zoals bij een inhaalmanoeuvre, blijft de instel-
ling van de cruisecontrol ongewijzigd – de auto
hervat de ingestelde snelheid zodra u het gas-
pedaal loslaat.
N.B.
Als u een knop van de cruisecontrol meer-
dere minuten ingedrukt houdt, wordt de
cruisecontrol geblokkeerd en uitgescha-
keld. Om de cruisecontrol weer te kunnen
activeren, moet de auto stilstaan en de
motor worden herstart.
Tijdelijk deactiveren – stand-bystand
Om de cruisecontrol tijdelijk uit te schakelen en
stand-by te zetten:
Druk op .
> De displaypunt (5) en het symbool (6) ver-
kleuren van WIT naar GRIJS.
Automatische stand-bystand
De cruisecontrol wordt tijdelijk uitgeschakeld
en stand-by gezet, als:
de wielen hun grip op het wegdek verliezen
het rijpedaal wordt bediend
de snelheid daalt tot onder ca. 30 km/h
het koppelingspedaal wordt bediend
de keuzehendel in de neutraalstand wordt
gezet (automatische versnellingsbak)
u meer dan 1 minuut lang een hogere snel-
heid aanhoudt dan ingesteld.
U dient vervolgens zelf uw snelheid aan te pas-
sen.
Ingestelde snelheid hervatten
Om de cruisecontrol te heractiveren vanuit
stand-by:
Druk op de stuurtoets .
> De displaypunt (5) en het symbool (6) ver-
kleuren van GRIJS naar WIT en de snelheid
wordt verhoogd of verlaagd naar de laatst
opgeslagen snelheid.
N.B.
Nadat de snelheid weer met is hervat,
kan er een markante snelheidstoename vol-
gen.
Uitschakelen
De cruisecontrol wordt gedeactiveerd bij
gebruik van de stuurtoets (1) of bij het afzetten
van de motor – de ingestelde snelheid wordt uit
het geheugen verwijderd en valt niet langer te
hervatten met de toets
.
04 Bestuurdersondersteuning
Adaptieve cruisecontrol*
04
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
151
Algemene informatie over ACC
De adaptieve cruisecontrol (ACC – Adaptive
Cruise Control) helpt u om een veilige afstand
tot voorliggers te houden. De adaptieve cruise-
control biedt u een comfortabeler rijervaring op
lange ritten op snelwegen en lange, rechte
hoofdwegen met een gelijkmatige verkeers-
stroom.
U stelt de gewenste snelheid en het tijdsver-
schil ten opzichte van de voorligger. Wanneer
de radarsensor een voorligger registreert die
langzamer rijdt dan u, wordt uw snelheid auto-
matisch aangepast. Wanneer de weg voor u
weer vrij is, hervat de auto de ingestelde snel-
heid.
Als de auto een voorligger te dicht nadert terwijl
de adaptieve cruisecontrol gedeactiveerd is of
stand-by staat, wordt u in plaats daarvan door
Distance Alert (zie pagina 162) geattendeerd
op de korte afstand.
WAARSCHUWING
De bestuurder dient altijd rekening te hou-
den met de verkeersomstandigheden en in
te grijpen, wanneer de adaptieve cruisecon-
trol geen passende snelheid of afstand aan-
houdt.
De adaptieve cruisecontrol leent zich niet
voor alle verkeers-, weers- en wegomstan-
digheden.
Neem dit gedeelte helemaal door om inzicht
te krijgen in de beperkingen van de adap-
tieve cruisecontrol en daarmee rekening te
kunnen houden, voordat u de adaptieve
cruisecontrol inschakelt.
De bestuurder is er altijd verantwoordelijk
voor dat de juiste afstand en snelheid wor-
den aangehouden, ook bij gebruik van de
adaptieve cruisecontrol.
BELANGRIJK
Laat het onderhoud van de onderdelen van
de adaptieve cruisecontrol over aan een
werkplaats – geadviseerd wordt een
erkende Volvo-werkplaats.
Automatische versnellingsbak
Bij auto’s met een automatische versnellings-
bak is de adaptieve cruisecontrol uitgebreid
met een zogeheten file-assistent, zie
pagina 156.
Functie
Functie-overzicht
1
.
Waarschuwingslampje – afremmen nood-
zakelijk
Toetsenset stuurwiel
Radarsensor
De adaptieve cruisecontrol bestaat uit een
cruisecontrol die gekoppeld is aan een
afstandshouder.
1
N.B. De afbeelding is schematisch – afhankelijk van het model zijn afwijkingen mogelijk.
04 Bestuurdersondersteuning
Adaptieve cruisecontrol*
04
152
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
WAARSCHUWING
De adaptieve cruisecontrol is geen systeem
dat botsingen voorkomt. Grijp zelf in zodra
u merkt dat het systeem een voorligger niet
registreert.
De adaptieve cruisecontrol reageert niet op
voetgangers of dieren noch op kleinere
voertuigen, zoals fietsen of motorfietsen
e.d. Tegenliggers, langzaam rijdende en stil-
staande voertuigen of vaste obstakels wor-
den eveneens genegeerd.
Gebruik de adaptieve cruisecontrol niet in
stadsverkeer of verkeersdrukte, op kruisin-
gen, bij gladheid, hevige regen- of sneeuw-
val of slecht zicht en evenmin op wegge-
deelten met een dikke laag water of
sneeuwmodder, op bochtige wegen of op
op- en afritten.
De afstand tot het verkeer voor u wordt in prin-
cipe gemeten met een radarsensor. De cruise-
control regelt de snelheid door de stand van de
gasklep aan te passen en zo nodig af te rem-
men. Het is volkomen normaal dat de remmen
enige geluiden produceren, wanneer de adap-
tieve cruisecontrol ze aanspreekt.
WAARSCHUWING
Het rempedaal beweegt als de cruisecontrol
remt. Laat uw voet niet onder het rempedaal
rusten, aangezien deze dan bekneld raakt.
De adaptieve cruisecontrol streeft ernaar de
door u ingestelde volgtijd ten opzichte van
voorliggers in dezelfde rijstrook aan te houden.
Als de radarsensor geen voorligger registreert,
houdt de auto in plaats daarvan de snelheid
aan die op de cruisecontrol werd ingesteld. Dit
gebeurt ook als de snelheid van de voorligger
de ingestelde snelheid van de adaptieve
cruisecontrol overschrijdt.
De adaptieve cruisecontrol streeft ernaar de
snelheid zo weinig mogelijk aan te passen. In
situaties waarin krachtig moet worden geremd,
dient de bestuurder dan ook zelf te remmen.
Dit is bijvoorbeeld het geval bij grote snelheids-
verschillen of als het voertuig dat voor u rijdt
krachtig remt. Door beperkingen van de radar-
sensor is het mogelijk dat er onverwachts of
helemaal niet wordt geremd (zie pagina 158).
De adaptieve cruisecontrol is te activeren om
een volgtijd aan te houden ten opzichte van
een voorligger bij snelheden vanaf 30 km/h
2
tot
een maximumsnelheid van 200 km/h. Als de
snelheid tot onder 30 km/h daalt of als het
motortoerental te laag wordt, wordt de cruise-
control stand-by gezet, waarna er niet langer
automatisch wordt afgeremd – u moet dan zelf
remmen om een veilige afstand te houden tot
voorliggers.
Waarschuwingslampje – afremmen
noodzakelijk
Het remvermogen van de adaptieve cruisecon-
trol bedraagt meer dan 40 % van de totale
remcapaciteit van de auto.
Als de auto harder moet worden afgeremd dan
de cruisecontrol aankan en u remt zelf niet bij,
dan maakt de cruisecontrol u er middels het
waarschuwingslampje van Collision Warning
en een waarschuwingsgeluid (zie de afbeelding
op pagina 171) attent op dat u onmiddellijk
moet ingrijpen.
N.B.
Bij felle zon of bij gebruik van een zonnebril
kan het waarschuwingslampje moeilijk te
zien zijn.
2
De file-assistent (auto’s met een automatische versnellingsbak) kan een interval aan van 0–200 km/h, zie pagina 156.
04 Bestuurdersondersteuning
Adaptieve cruisecontrol*
04
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
153
WAARSCHUWING
De cruisecontrol waarschuwt alleen voor
voertuigen die de radarsensor heeft gede-
tecteerd. Daarom kan de waarschuwing uit-
blijven of met een bepaalde vertraging
plaatsvinden. Wacht een waarschuwing niet
af, maar rem als dat nodig is.
Steile wegen en/of zware belading
Let erop dat de adaptieve cruisecontrol in eer-
ste instantie bestemd is voor gebruik tijdens
ritten op vlakke weggedeelten. De cruisecon-
trol heeft mogelijk moeite om de juiste volgaf-
stand ten opzichte van voorliggers aan te hou-
den bij ritten op steile hellingen omlaag, bij ver-
voer van zware lading of met een aanhanger/
caravan achter de auto – blijf dan extra alert en
rem zo nodig zelf.
Bediening
De toetsenset op het stuurwiel verschilt, afhan-
kelijk van of de auto wel of niet is uitgerust met
een Snelheidsbegrenzer
3
.
MET Snelheidsbegrenzer
Cruisecontrol – Aan/Uit.
De stand-bystand wordt beëindigd en de
ingestelde snelheid wordt hervat.
Stand-by zetten
Volgtijd – Verlengen/verkorten.
Activeren en snelheid aanpassen.
Groene markering bij opgeslagen snelheid
(WIT = stand-by).
Volgtijd
ACC is actief bij GROEN symbool (WIT =
stand-by).
ZONDER Snelheidsbegrenzer
De stand-bystand wordt beëindigd en de
ingestelde snelheid wordt hervat.
Cruisecontrol – Aan/Uit of stand-bystand.
Volgtijd – Verlengen/verkorten.
Activeren en snelheid aanpassen.
(Wordt niet gebruikt)
Groene markering bij opgeslagen snelheid
(WIT = stand-by).
Volgtijd
ACC is actief bij GROEN symbool (WIT =
stand-by).
3
Een Volvo-dealer kan u informeren over wat er op uw markt geldt.
04 Bestuurdersondersteuning
Adaptieve cruisecontrol*
04
154
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Activeren en snelheid instellen
Om de cruisecontrol aan te zetten:
Druk op de stuurtoets – in het display
(6) gaat een vergelijkbaar WIT symbool
branden om aan te geven dat de cruise-
control stand-by staat.
Om de cruisecontrole in te schakelen:
Druk bij de gewenste snelheid op de stuur-
toets
of .
> De actuele snelheid wordt opgeslagen in
het geheugen, het display toont ca. een
seconde een "vergrootglas" rond de geko-
zen snelheid en de markering (6) verkleurt
van WIT naar GROEN.
Als dit displaysymbool van WIT naar
GROEN verkleurt, is de cruisecontrol
actief en houdt deze de auto de opgeslagen
snelheid.
Alleen als in het display de
afbeelding van een ander
voertuig verschijnt, wordt de
afstand tot de voorligger
geregeld door de cruisecon-
trol.
Tegelijkertijd wordt een snel-
heidsinterval gemarkeerd:
• de hogere snelheid met de
GROENE markering (6) is de
voorgeprogrammeerde snel-
heid
• de lagere snelheid is de snelheid van de voor-
ligger.
Snelheid wijzigen
Om de opgeslagen snelheid te wijzigen:
Stel af met een korte druk op of -
elke druk zorgt voor +/- 5 km/h. De laatst
verrichte aanpassing wordt in het geheu-
gen opgeslagen.
Als u de snelheid verhoogt met het gaspe-
daal voordat u de knop
/ indrukt,
slaat de cruisecontrol de actuele rijsnel-
heid op die geldt bij het indrukken van de
knop.
Om +/- 1 km/u af te stellen:
Houd de knop ingedrukt en laat los bij de
gewenste snelheid.
N.B.
Als u een knop van de cruisecontrol meer-
dere minuten ingedrukt houdt, wordt de
cruisecontrol geblokkeerd en uitgescha-
keld. Om de cruisecontrol weer te kunnen
activeren, moet de auto stilstaan en de
motor worden herstart.
In bepaalde situaties is het niet mogelijk de
adaptieve cruisecontrol te activeren. Op het
display staat dan
ACC niet beschikbaar,
zie pagina 160.
Volgtijd instellen
U kunt verschillende volgtij-
den ten opzichte van voorlig-
gers kiezen en deze worden
op het display als 1–5 hori-
zontale streepjes weergege-
ven – hoe meer streepjes, des
te langer de volgtijd. Eén
streepje komt overeen met ca. 1 seconde ten
opzichte van de voorligger en 5 streepjes met
ca. 3 seconden.
Om de volgtijd in te stellen/te wijzigen:
Draai aan het duimwiel van de stuurtoets-
enset (of gebruik de knoppen
/ voor
auto zonder cruisecontrol).
Bij lage snelheden (en korte tijden) vergroot de
adaptieve cruisecontrol de volgtijd iets.
04 Bestuurdersondersteuning
Adaptieve cruisecontrol*
04
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
155
Om voorliggers soepel en comfortabel te kun-
nen blijven volgen staat de adaptieve cruise-
control in bepaalde situaties aanzienlijke varia-
ties in de volgtijd toe.
Let erop dat korte volgtijden u bij plotselinge
wijzigingen in de verkeersstroom minder tijd
geven om te reageren en in te grijpen.
Hetzelfde symbool verschijnt ook wanneer Dis-
tance Alert geactiveerd is, zie pagina 162.
N.B.
Houd alleen een volgtijd aan die niet in strijd
is met de geldende verkeersregels.
Als de cruisecontrol bij activering niet lijkt te
reageren, kan dat komen doordat de volg-
tijd tot de voorligger een snelheidstoename
belet.
Hoe hoger de snelheid, hoe langer de volg-
afstand in meters voor een bepaalde volg-
tijd.
Tijdelijk deactiveren – stand-bystand
Om de cruisecontrol tijdelijk uit te schakelen en
stand-by te zetten:
Druk op de stuurtoets
Dit displaysymbool en de markering
van de opslagen snelheid verkleuren
dan van GROEN naar WIT.
Toetsenset zonder snelheidsbegrenzer*
Om de cruisecontrol tijdelijk uit te schakelen en
stand-by te zetten:
Druk op de stuurtoets .
Stand-bystand door actief ingrijpen van
uw kant
De cruisecontrol wordt tijdelijk gedeactiveerd
en automatisch stand-by gezet, als:
het rijpedaal wordt bediend
het koppelingspedaal meer dan 1 minuut
4
lang wordt bediend
de keuzehendel in stand N wordt gezet
(automatische versnellingsbak)
u meer dan 1 minuut lang een hogere snel-
heid aanhoudt dan ingesteld.
U dient vervolgens zelf uw snelheid aan te pas-
sen.
Wanneer u tijdelijk gas geeft via het gaspedaal
zoals bij een inhaalmanoeuvre, blijft de instel-
ling van de cruisecontrol ongewijzigd – de auto
hervat de laatst opgeslagen snelheid zodra u
het gaspedaal loslaat.
Automatische stand-bystand
De adaptieve cruisecontrol is afhankelijk van
andere systemen zoals DSTC (zie pagina 142).
Als een van dergelijke systeem uitvalt, wordt de
cruisecontrol automatisch uitgeschakeld.
Bij automatische deactivering klinkt een waar-
schuwingssignaal en op het display verschijnt
de melding
ACC gedeactiveerd. U moet in
dat geval zelf ingrijpen om de snelheid en
afstand ten opzichte van de voorligger aan te
passen.
Automatische deactivering is mogelijk, wan-
neer:
de bestuurder het portier opent
de bestuurder zijn gordel afdoet
het toerental van de motor te laag/hoog
wordt
de snelheid daalt tot onder 30 km/h
5
de wielen hun grip op het wegdek verliezen
de remmen een hoge temperatuur hebben
de radarsensor wordt gehinderd door natte
sneeuw of hevige regenval (de radargolven
worden geblokkeerd).
4
Bij ontkoppelen en opschakelen of terugschakelen wordt de cruisecontrol niet stand-by gezet.
5
Geldt niet voor een auto met file-assistent – bij een dergelijke auto werkt het systeem tot aan stilstand.
04 Bestuurdersondersteuning
Adaptieve cruisecontrol*
04
156
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Ingestelde snelheid hervatten
Een cruisecontrol in stand-bystand is opnieuw
te activeren bij een druk op de stuurtoets
in dat geval wordt de laatst opgeslagen snel-
heid hervat.
N.B.
Nadat de snelheid weer met is hervat,
kan er een markante snelheidstoename vol-
gen.
Een ander voertuig inhalen
Als de auto een ander voertuig volgt en de
bestuurder met de richtingaanwijzer
6
aangeeft
te willen inhalen, helpt de cruisecontrol door de
auto kort te versnellen naar de voorligger.
De functie werkt bij snelheden
hoger dan 70 km/u.
WAARSCHUWING
Let erop dat deze functie bij meer situaties
dan bij inhalen kan worden geactiveerd,
bijv. als de richtingaanwijzer wordt gebruikt
om het wisselen van rijbaan of een afslag
naar een andere weg aan te geven. De auto
accelereert dan kort.
Uitschakelen
Toetsenset met snelheidsbegrenzer
De adaptieve cruisecontrol schakelt uit met
een korte druk op de stuurtoets
. Daarbij
wordt de ingestelde snelheid gewist waarna
deze niet meer te hervatten is met de toets
.
Toetsenset zonder snelheidsbegrenzer
Bij kort indrukken van de stuurtoets zet u
de cruisecontrol stand-by. Bij nogmaals
indrukken schakelt u de cruisecontrol uit. Daar-
bij wordt de ingestelde snelheid gewist waarna
deze niet meer te hervatten is met de toets
.
Wisselen van ACC naar CC
Met een druk op de knop kan het adaptieve
deel (afstandshouder) van de cruisecontrol
worden gedeactiveerd, waarna de auto alleen
de ingestelde snelheid volgt.
Druk lang op de stuurtoets – het dis-
playsymbool verkleurt van
naar .
> Nu is de standaard cruisecontrol CC
(Cruise
Control) geactiveerd, zie pagina 149.
WAARSCHUWING
Na een wisseling van ACC naar CC remt de
auto niet langer automatisch - deze volgt
alleen de ingestelde snelheid.
Wisselen van CC naar ACC
Schakel CC uit met 1-2 keer drukken op , zie
het vorige kopje "Uitschakelen - Toetsenset
zonder Snelheidsbegrenzer". De volgende
keer dat het systeem wordt ingeschakeld,
wordt ACC geactiveerd.
File-assistent
Bij auto’s met een automatische versnellings-
bak is de adaptieve cruisecontrol aangevuld
met de functie file-assistent (ook wel "Queue
Assist" genoemd).
De file-assistent biedt de volgende functies:
Uitgebreid snelheidsinterval – ook onder
30 km/u en stilstaand
Van doelvoertuig veranderen
Beëindiging automatische remfunctie bij
stilstand
Let erop dat 30 km/h de minimumsnelheid is
waarop de cruisecontrol kan worden ingesteld
– ook al kan de cruisecontrol een voorligger
6
Alleen bij richtingaanwijzer naar links in auto met stuur links resp. richtingaanwijzer naar rechts in auto met stuur rechts.
04 Bestuurdersondersteuning
Adaptieve cruisecontrol*
04
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
157
volgen tot aan stilstand, is het niet mogelijk een
lagere snelheid te kiezen.
Groter snelheidsinterval
N.B.
Om de cruisecontrol te kunnen activeren
moet u het bestuurdersportier hebben
gesloten en de veiligheidsgordel hebben
omgedaan.
Met een automatische versnellingsbak kan de
cruisecontrol een ander voertuig volgen in het
interval 0-200 km/u.
N.B.
Om de cruisecontrol te kunnen activeren bij
een snelheid onder 30 km/h mag er binnen
redelijke afstand geen voorligger te beken-
nen zijn.
Bij korte stops tijdens filerijden of voor ver-
keerslichten wordt de functie automatisch her-
vat, als de stop korter was dan
ca. 3 seconden – duurt het langer voordat een
voorligger weer gaat rijden, dan wordt de
cruisecontrol in de stand-bystand met auto-
matische remfunctie gezet. U dient de cruise-
control vervolgens op een van de volgende
manieren opnieuw te activeren:
Druk op de stuurtoets .
of
Trap het gaspedaal in.
> De cruisecontrol zal dan de voorligger
opnieuw volgen.
N.B.
De file-assistent kan de auto maximaal
4 minuten stilstaand houden - daarna los-
sen de remmen.
Voor meer informatie, zie het volgende
kopje "Stoppen van automatisch remmen
bij stilstaand voertuig".
Van doelvoertuig veranderen
Als het actuele doelvoertuig plotseling afslaat, kan
het gebeuren dat een stilstaande voorligger het
nieuwe doelvoertuig wordt.
Wanneer de cruisecontrol een rijdende voor-
ligger volgt bij snelheden onder 30 km/h, van
doelvoertuig verandert en een stilstaand voer-
tuig volgt, zal de cruisecontrol voor het stil-
staande voertuig remmen.
WAARSCHUWING
Wanneer de cruisecontrol een rijdende
voorligger volgt bij snelheden boven
30 km/h, van doelvoertuig verandert en ver-
volgens een stilstaand voertuig volgt, zal de
cruisecontrol het stilstaande voertuig nege-
ren en de opgeslagen snelheid aanhouden.
U dient dan zelf in te grijpen en te rem-
men.
Automatische stand-bystand bij
wijziging van doelvoertuig
De cruisecontrol wordt uitgeschakeld en
stand-by gezet:
wanneer u langzamer rijdt dan 5 km/u en
de cruisecontrol niet kan registreren of het
doelobject een stilstaand voertuig is of een
ander object, zoals een verkeersdrempel.
wanneer u langzamer rijdt dan 5 km/h en
de voorligger afslaat, zodat de cruisecon-
trol geen voorligger meer heeft om te vol-
gen.
04 Bestuurdersondersteuning
Adaptieve cruisecontrol*
04
158
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Stoppen van automatisch remmen bij
stilstaand voertuig
In de volgende situaties onderbreekt de file-
assistent automatisch remmen bij stilstaand
voertuig:
de bestuurder het portier opent
de bestuurder zijn gordel afdoet
Dat betekent dat de remmen worden gelost en
de auto begint te rollen – de bestuurder moet
daarom ingrijpen en zelf remmen om de auto
op zijn plaats te houden.
BELANGRIJK
De file-assistent kan de auto maximaal
4 minuten stilstaand houden - daarna los-
sen de remmen.
U wordt hierop in meerdere stappen met
een toenemende intensiteit attent gemaakt:
1. Akoestisch alarm (belsignaal) en een
displaymelding.
2. Er komt een knipperend waarschu-
wingslampje in de voorruit bij.
3. Er komt "hakkend" remmen bij.
De file-assistent lost het rempedaal en staat
ook in deze situaties stand-by:
u het rempedaal bedient
u de keuzehendel in stand P, N of R zet
u de cruisecontrol stand-by zet
u de parkeerrem aanzet.
Radarsensor en de beperkingen ervan
De radarsensor wordt, naast de adaptieve
cruisecontrol, ook gebruikt door de functies:
Collision Warning with Auto Brake, zie
pagina 171
Afstandswaarschuwing, zie pagina 162.
De radarsensor dient om personenauto’s of
grotere voertuigen te registreren die in dezelfde
richting als u en in dezelfde rijstrook rijden.
Bij modificatie van de radarsensor is het moge-
lijk dat het gebruik ervan onwettig wordt.
WAARSCHUWING
De bestuurder dient altijd rekening te hou-
den met de verkeersomstandigheden en in
te grijpen, wanneer de adaptieve cruisecon-
trol geen passende snelheid of afstand aan-
houdt.
De adaptieve cruisecontrol leent zich niet
voor alle verkeers-, weers- en wegomstan-
digheden.
Neem dit gedeelte helemaal door om inzicht
te krijgen in de beperkingen van de adap-
tieve cruisecontrol en daarmee rekening te
kunnen houden, voordat u de adaptieve
cruisecontrol inschakelt.
De bestuurder is er altijd verantwoordelijk
voor dat de juiste afstand en snelheid wor-
den aangehouden, ook bij gebruik van de
adaptieve cruisecontrol.
WAARSCHUWING
Accessoires of andere voorwerpen, zoals
bijv. verstralers, mogen niet vóór de grille
worden gemonteerd.
04 Bestuurdersondersteuning
Adaptieve cruisecontrol*
04
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
159
WAARSCHUWING
De adaptieve cruisecontrol is geen systeem
dat botsingen voorkomt. Grijp zelf in zodra
u merkt dat het systeem een voorligger niet
registreert.
De adaptieve cruisecontrol reageert niet op
voetgangers of dieren noch op kleinere
voertuigen, zoals fietsen of motorfietsen
e.d. Tegenliggers, langzaam rijdende en stil-
staande voertuigen of vaste obstakels wor-
den eveneens genegeerd.
Gebruik de adaptieve cruisecontrol niet in
stadsverkeer of verkeersdrukte, op kruisin-
gen, bij gladheid, hevige regen- of sneeuw-
val of slecht zicht en evenmin op wegge-
deelten met een dikke laag water of
sneeuwmodder, op bochtige wegen of op
op- en afritten.
De radarsensor heeft veel meer moeite om een
voertuig voor u te ontdekken:
als de radarsensor gehinderd wordt door
bijvoorbeeld hevige regenval of als
sneeuwmodder of andere verontreinigin-
gen de radarsensor afdekken.
N.B.
Houd het oppervlak vóór de radarsensor
schoon - zie "Onderhoud" op pagina 175
als de snelheid van de voorligger te veel
afwijkt van die van uw eigen auto.
Voorbeeldsituaties waarin de
cruisecontrol niet optimaal werkt
De radarsensor heeft een beperkt bereik. In
bepaalde gevallen wordt een voertuig niet ont-
dekt of later dan verwacht.
Blikveld van de ACC.
Soms kan de radarsensor een voertuig op
korte afstand pas laat registreren, bijvoor-
beeld als een inhalend voertuig invoegt
tussen u en uw voorligger.
Ook kleine voertuigen, zoals motorfietsen
of voertuigen die niet in het midden van de
rijstrook rijden, kunnen onopgemerkt blij-
ven.
In bochten kan de radarsensor op het ver-
keerde voertuig reageren of een eerder
opgemerkt voertuig uit het zicht verliezen.
Storingen opsporen en verhelpen
Als op het display de melding Radar afgedekt
Zie instructieb.
verschijnt, worden de radar-
signalen van de radarsensor gehinderd zodat
voorliggers niet kunnen worden geregistreerd.
Dit betekent dat noch de adaptieve cruisecon-
trol noch Distance Alert en Collision Warning
met Auto Brake werken.
In de volgende tabel staan mogelijke oorzaken
van het verschijnen van de melding en pas-
sende maatregelen.
04 Bestuurdersondersteuning
Adaptieve cruisecontrol*
04
160
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Oorzaak Maatregel
Het radaroppervlak van de grille is vuil of bedekt met sneeuw of ijs. Ontdoe het radaroppervlak van de grille van vuil, sneeuw en ijs.
De radarsignalen worden gehinderd door hevige regen- of sneeuwval. Valt niets aan te doen. Bij hevige neerslag werkt de radar soms niet.
De radarsignalen worden gehinderd door opspattend water en opdwar-
relende sneeuw van het wegdek.
Valt niets aan te doen. Op weggedeelten met een dikke laag water of
sneeuw werkt de radar soms niet.
De melding blijft ook na schoonmaak van het radaroppervlak staan. Wacht even. Het kan enige minuten duren voordat de radar doorheeft
dat de radarsignalen niet langer worden geblokkeerd.
Symbolen en meldingen op display
Sym-
bool
A
Melding Betekenis
Het symbool is WIT De adaptieve cruisecontrol staat stand-by.
Het symbool is GROEN De auto houdt de opgeslagen snelheid aan.
De standaard cruisecontrol is handmatig gekozen.
DSTC normaal voor ACC
De adaptieve cruisecontrol kan pas worden geactiveerd als DSTC in de normale stand is gezet
– zie pagina 142.
ACC gedeactiveerd
De adaptieve cruisecontrol werd gedeactiveerd – u dient zelf uw snelheid aan te passen.
04 Bestuurdersondersteuning
Adaptieve cruisecontrol*
04
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
161
Sym-
bool
A
Melding Betekenis
ACC niet beschikbaar
De adaptieve cruisecontrol kan niet worden geactiveerd.
Dit kan onder meer gebeuren wanneer:
de remmen een hoge temperatuur hebben
de radarsensor wordt gehinderd door natte sneeuw of regen.
Radar afgedekt Zie instructieb.
De adaptieve cruisecontrol werkt tijdelijk niet.
De radarsensor kan geen andere voertuigen registreren. Bijvoorbeeld wanneer deze wordt
gehinderd door hevige regenval of als sneeuwmodder of andere verontreinigingen de
radarsensor afdekken.
De bestuurder kan dan kiezen voor de standaard cruisecontrol (CC), zie pagina 156 – een
displaymelding informeert over geschikte alternatieven.
Voor meer informatie over de beperkingen van de radarsensor, zie pagina 158.
ACC Service vereist
De adaptieve cruisecontrol werkt niet.
Neem contact op met een werkplaats – geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
Remmen om stil te blijven staan +
akoestisch alarm + waarschuwings-
lampje in de voorruit + "schokkerig"
remmen
(Alleen auto met file-assistent)
De auto staat stil en de adaptieve cruisecontrol lost het rempedaal, waarna de auto direct
begint te rollen.
U moet zelf remmen. De melding blijft staan en het geluidssignaal klinkt, totdat u het
rempedaal of gaspedaal bedient.
Onder 30 km/h alleen volgen
(Alleen auto met file-assistent)
Verschijnt wanneer u de adaptieve cruisecontrol probeert te activeren bij een snelheid onder
30 km/u en er geen voorligger binnen de activeringsafstand (ca. 30 meter) te bekennen is.
A
De symbolen zijn schematisch.
04 Bestuurdersondersteuning
Afstandswaarschuwing*
04
162
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Algemeen
De afstandswaarschuwing (Distance Alert) is
een functie die u inlicht over de volgtijd ten
opzichte van de voorligger.
Distance Alert is actief bij snelheden hoger dan
30 km/h en reageert uitsluitend op voorliggers
die in dezelfde richting als u rijden. Voor voer-
tuigen die langzaam in tegengestelde richting
rijden of stilstaan wordt geen afstandsinforma-
tie gegeven.
Oranje waarschuwingslampje
1
.
Er brandt continu een oranje waarschuwings-
lampje op de voorruit, als de afstand tot de
voorligger gelijk is aan de ingestelde volgtijd.
N.B.
De afstandswaarschuwing is uitgeschakeld,
zolang de adaptieve cruisecontrol actief is.
WAARSCHUWING
Distance Alert reageert alleen, als de
afstand tot voorliggers korter is dan de inge-
stelde waarde – de rijsnelheid wordt niet
aangepast.
Bediening
Met de knop op de middenconsole kunt u de
functie in- en uitschakelen. Het brandende
lampje in de schakelaar geeft aan dat de func-
tie geactiveerd is.
Bij bepaalde combinaties van opties is er geen
plek vrij voor een knop op de middenconsole –
in dat geval is de functie te bedienen via het
menusysteem MY CAR, onder Instellingen
Auto-instellingen
Afstandswaarschuwing. Voor een beschrij-
ving van het menusysteem, zie pagina 211.
Volgtijd instellen
Bedieningselementen en display voor volgtijd.
Volgtijd – Verlengen/verkorten.
Volgtijd – Aan (tijdens aanpassing).
1
N.B. De afbeelding is schematisch – afhankelijk van het model zijn afwijkingen mogelijk.
04 Bestuurdersondersteuning
Afstandswaarschuwing*
04
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
163
U kunt verschillende volgtij-
den ten opzichte van voorlig-
gers kiezen en deze worden
op het display als 1–5 hori-
zontale streepjes weergege-
ven – hoe meer streepjes, des
te langer de volgtijd. Eén
streepje komt overeen met ca. 1 seconde ten
opzichte van de voorligger en 5 streepjes met
ca. 3 seconden.
Hetzelfde symbool verschijnt ook wanneer de
adaptieve cruisecontrole geactiveerd is.
N.B.
Hoe hoger de snelheid, hoe langer de volg-
afstand in meters voor een bepaalde volg-
tijd.
De ingestelde volgtijd wordt ook gebruikt
door de adaptieve cruisecontrol, zie
pagina 151.
Houd alleen een volgtijd aan die niet in strijd
is met de geldende verkeersregels.
Beperkingen
De afstandswaarschuwing, adaptieve cruise-
control en Collision Warning maakt gebruik van
dezelfde radarsensor. Voor meer informatie
over de radarsensor en de beperkingen ervan,
zie pagina 158.
N.B.
In de felle zon en bij lichtschitteringen of
grote variaties in de lichtsterkte alsook het
gebruik van een zonnebril is het op de voor-
ruit geprojecteerde waarschuwingslampje
soms moeilijk waar te nemen.
In slechte weersomstandigheden en op slin-
gerende wegen heeft de radarsensor soms
moeite om voorliggers te registreren.
Ook voorliggers met geringe afmetingen
(zoals motorfietsen) zijn soms moeilijk te
ontdekken. Dat kan betekenen dat het
geprojecteerde waarschuwingslampje pas
bij kortere volgtijden oplicht of dat helemaal
niet gaat branden.
Op zeer hoge snelheden is het mogelijk dat
het lampje door beperkingen in het bereik
van de sensor op kortere afstand oplicht.
04 Bestuurdersondersteuning
Afstandswaarschuwing*
04
164
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Symbolen en meldingen op display
Sym-
bool
A
Melding Betekenis
Radar afgedekt Zie instructieb.
De afstandswaarschuwing werkt tijdelijk niet.
De radarsensor kan geen andere voertuigen registreren. Bijvoorbeeld wanneer deze wordt
gehinderd door hevige regenval of als sneeuwmodder of andere verontreinigingen de radar-
sensor afdekken.
Voor meer informatie over de beperkingen van de radarsensor, zie pagina 158.
CWS-systeem Service vereist
De afstandswaarschuwing en Collision Warning met Auto Brake werken niet of gedeeltelijk.
Bezoek een werkplaats als de melding niet verdwijnt – geadviseerd wordt een erkende Volvo-
werkplaats.
A
De symbolen zijn schematisch.
04 Bestuurdersondersteuning
City Safety™
04
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
165
Algemeen
City Safety™ is een hulpmiddel om u te helpen
een aanrijding te voorkomen tijdens filerijden
e.d., waarbij plotselinge wijzigingen in het ver-
keer vóór u gekoppeld aan onoplettendheid tot
bijna-ongelukken kunnen leiden.
De functie die actief is bij een snelheid tot
50 km/h helpt u door automatisch te remmen,
wanneer het gevaar voor een botsing met een
voorligger reëel is en u zelf niet snel genoeg
remt en/of uitwijkt.
City Safety™ wordt geactiveerd in situaties
waar de bestuurder eigenlijk al veel eerder had
moeten remmen, zodat de functie niet altijd
uitkomst biedt.
City Safety™ is erop gebouwd om zo laat
mogelijk geactiveerd te worden om onnodige
ingrepen te voorkomen.
Gebruik City Safety™ niet om uw rijgedrag aan
te passen – als u er blind op vertrouwt dat City
Safety™ remt, raakt u vroeg of laat betrokken
bij een aanrijding.
U en eventuele passagiers zullen normaal
alleen merken dat City Safety™ actief is, wan-
neer een aanrijding dreigt.
Bij auto’s met Collision Warning with Auto
Brake* vullen de beide systemen elkaar aan.
Voor meer informatie over het Collision War-
ning with Auto Brake, zie pagina 171.
BELANGRIJK
Onderhoud en vervanging van onderdelen
in City Safety™ mogen uitsluitend door een
werkplaats worden uitgevoerd - geadvi-
seerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
WAARSCHUWING
City Safety™ werkt niet in alle rijsituaties,
verkeers-, weers- en wegomstandigheden.
City Safety™ reageert niet op voertuigen die
in een andere richting dan de eigen auto rij-
den, op kleine voertuigen, op motorfietsen
en fietsen of op mensen en dieren.
City Safety™ kan botsingen voorkomen bij
een snelheidsverschil lager dan 15 km/h - bij
een hoger snelheidsverschil kan de impact-
snelheid alleen worden gereduceerd. Voor
een volledig remvermogen moet u zelf het
rempedaal intrappen.
Wacht nooit af totdat City Safety™ ingrijpt.
U bent er altijd zelf verantwoordelijk voor dat
u de juiste afstand en snelheid aanhoudt.
Functie
Zend- en ontvangstoog van de lasersensor
1
.
City Safety™ registreert het verkeer vóór de
auto middels een lasersensor boven aan de
voorruit. Wanneer het gevaar voor een aanrij-
ding reëel is, zal City Safety™ automatisch
remmen, hetgeen aandoet als een krachtige
remmanoeuvre.
Bij een snelheidsverschil van 4–15 km/u ten
opzichte van de voorligger kan City Safety™
een aanrijding geheel voorkomen.
City Safety™ start een korte, krachtige rem-
manoeuvre en zorgt er normaliter voor dat u net
achter uw voorligger tot stilstand komt. Voor
veel bestuurders die dit niet gewend zijn is een
dergelijke remmanoeuvre onprettig.
1
N.B. De afbeelding is schematisch – afhankelijk van het model zijn afwijkingen mogelijk.
04 Bestuurdersondersteuning
City Safety™
04
166
Bij een snelheidsverschil van meer dan
15 km/u tussen de voertuigen kan City
Safety™ een aanrijding niet geheel op eigen
kracht voorkomen – voor het maximale rem-
vermogen dient u zelf het rempedaal te bedie-
nen. In dat geval is het ook bij snelheidsver-
schillen groter dan 15 km/u mogelijk een aan-
rijding te voorkomen.
Wanneer het systeem ingrijpt en remt, ver-
schijnt op het display van het instrumentenpa-
neel de melding dat het systeem actief is/was.
N.B.
Als City Safety™ remt, gaan de remlichten
branden.
Bediening
N.B.
De functie City Safety™ is na het starten van
de motor via sleutelstand I en II (zie
pagina 81 voor de sleutelstanden) altijd
ingeschakeld.
Aan en Uit
Soms is het handig om City Safety™ uit te kun-
nen schakelen, bijvoorbeeld wanneer bebla-
derde takken langs de motorkap en voorruit
kunnen schampen.
Na het starten van de motor is City Safety™ op
een van de volgende manieren uit te schakelen:
Zoek aan de hand van het menusysteem
van MY CAR op het beeldscherm van de
middenconsole Instellingen
Auto-
instellingen
Rij-assistentiesystemen
City Safety op. Kies de optie Uit. Voor
meer informatie over het menusysteem MY
CAR, zie pagina 211.
De volgende keer dat de motor wordt
gestart is de functie echter weer actief, ook
al stond het systeem uit toen de motor
werd afgezet.
WAARSCHUWING
De lasersensor zendt laserlicht uit, ook als
City Safety™ handmatig is uitgeschakeld.
Om City Safety™ opnieuw in te schakelen:
Volg de dezelfde procedure als bij het uit-
schakelen, maar kies nu de optie
Aan.
Beperkingen
De City Safety™-sensor is erop gebouwd om
auto’s en andere voertuigen vóór u te ontdek-
ken, zowel overdag als ’s nachts.
De sensor heeft echter beperkingen en werkt
slechter - of helemaal niet - bij bijv. hevige
regen of sneeuwval, in dichte mist of bij hevige
stof- of sneeuwrook. Condens, vuil, sneeuw en
ijs op de voorruit kunnen voor storingen in de
werken zorgen.
Hangende voorwerpen zoals vlaggen/wimpels
die uitstekende lading markeren of accessoires
zoals verstralers en frontbars die boven de
motorkap uitsteken.
Het laserlicht van de sensor in City Safety™
meet hoe het licht reflecteert. De sensor kan
geen obstakels met een gering reflecterend
vermogen waarnemen. De achterkant van
voertuigen weerkaatst veelal voldoende licht
dankzij de kentekenplaat en de achterlichtre-
flectoren.
Bij gladheid is de remweg langer waardoor City
Safety™ minder goed in staat is aanrijdingen
te voorkomen. In dergelijke situaties zullen het
ABS en DSTC voor het maximale remvermo-
gen zorgen met behoud van de stabiliteit.
Als de eigen auto achteruitrijdt, is City
Safety™ tijdelijk gedeactiveerd.
04 Bestuurdersondersteuning
City Safety™
04
167
City Safety™ wordt niet geactiveerd op lage
snelheden (onder 4 km/u), wat betekent dat het
systeem niet ingrijpt in situaties waarbij u een
voorligger uiterst langzaam nadert zoals tijdens
het parkeren.
De commando’s die u zelf geeft hebben altijd
voorrang, wat betekent dat City Safety™ niet
ingrijpt in situaties waarbij u duidelijke com-
mando’s geeft via stuurwiel of gaspedaal, zelfs
al is een aanrijding onvermijdelijk.
Nadat City Safety™ een aanrijding met een
stilstaand obstakel heeft voorkomt, blijft de
auto maximaal 1,5 seconde stilstaan. Als de
auto wordt afgeremd wegens een rijdende
voorligger, wordt de snelheid begrensd tot
dezelfde snelheid als die van de voorligger.
Bij een auto met een handgeschakelde ver-
snellingsbak slaat de motor af wanneer City
Safety™ de auto tot stilstand heeft gebracht,
tenzij u er in slaagt om het koppelingspedaal
voor die tijd in te drukken.
N.B.
Houd de voorruit in het gebied vóór de
lasersensor vrij van sneeuw, ijs, con-
dens en vuil (zie de afbeelding met de
positie van de sensor op pagina 165).
Plak of bevestig geen zaken op de voor-
ruit vóór de lasersensor
Haal sneeuw en ijs van de motorkap –
de laag sneeuw en ijs mag niet dikker
zijn dan 5 cm.
Storingen opsporen en verhelpen
Als de melding Voorruitsensoren afgedekt
op het dashboarddisplay verschijnt, worden de
lasersensoren gehinderd zodat ze geen voer-
tuigen vóór de auto kunnen registreren. Dit
betekent op zijn beurt dat City Safety™ niet
werkt.
De melding
Voorruitsensoren afgedekt ver-
schijnt echter niet in alle situaties waarbij de
sensoren gehinderd worden – let er daarom op
dat u de voorruit en vooral het gebied vóór de
lasersensor zorgvuldig schoonhoudt.
In de volgende tabel staan mogelijke oorzaken
van het verschijnen van de melding en sugges-
ties voor passende maatregelen.
Oorzaak Maatregel
Het voorruitopper-
vlak vóór de lasers-
ensoren is vuil of
bedekt met sneeuw
of ijs.
Ontdoe het voorruit-
oppervlak vóór de
lasersensor van vuil,
sneeuw en ijs.
Het blikveld van de
lasersensor wordt
gehinderd.
Verwijder het voor-
werp dat het zicht
blokkeert.
04 Bestuurdersondersteuning
City Safety™
04
168
BELANGRIJK
Als het voorruitoppervlak vóór een van
beide “ogen” van de lasersensor barsten,
krassen of steenslagschade vertoont van
0,5 × 3,0 mm (of groter), neem dan contact
op met een erkende werkplaats om de voor-
ruit te laten repareren of vervangen (zie de
afbeelding met de positie van de sensor op
pagina 165) - geadviseerd wordt een
erkende Volvo-werkplaats.
Als u niets doet, presteert City Safety™
mogelijk minder goed.
Om optimale prestaties van City Safety™ te
garanderen geldt bovendien het volgende:
Voordat de voorruit wordt vervangen,
moet u contact opnemen met een
erkende Volvo-werkplaats om te con-
troleren of de juiste voorruit wordt
besteld en gemonteerd. Bij gebruik van
een verkeerde voorruit kan de City
Safety-functie uitblijven of onjuist wer-
ken.
monteer bij vervanging van de ruiten-
wissers hetzelfde type of een ander
type, door Volvo goedgekeurde ruiten-
wissers.
Lasersensor
De City Safety™-functie maakt gebruik van
een sensor die laserlicht uitzendt. Neem con-
tact op met een gekwalificeerde werkplaats als
de lasersensor een storing vertoont of nage-
keken moet worden – geadviseerd wordt een
erkende Volvo-werkplaats. Het is daarom
essentieel dat u de aangegeven instructies
opvolgt bij het hanteren van de lasersensor.
De volgende twee Engelstalige stickers zijn
direct op de eenheid van de lasersensor aan-
gebracht:
De bovenste sticker op de afbeelding beschrijft
de classificatie van het laserlicht:
Laserstraling - Niet rechtstreeks in de
straal kijken met optische instrumenten -
Klasse 1M laserproduct.
De onderste sticker op de afbeelding beschrijft
de fysische gegevens van het laserlicht:
IEC 60825-1:1993 + A2:2001. Voldoet aan
de normen van de FDA (Amerikaanse keu-
ringsdienst van waren) betreffende de uit-
voering van laserproducten met uitzonde-
ring van de afwijkingen conform “Laser
Notice No. 50”, d.d. 26 juli 2001.
Stralingsgegevens voor lasersensor
De fysische gegevens staan nader omschre-
ven in de volgende tabel.
Maximale pulsenergie
2,64 ¦J
Maximaal gem. vermogen 45 mW
Pulsduur 33 ns
Divergentie (horizontaal × verti-
caal)
28° × 12°
04 Bestuurdersondersteuning
City Safety™
04
169
WAARSCHUWING
Als u de instructies in dit boekje niet opvolgt,
bestaat er gevaar voor oogletsel!
Kijk nooit van een afstand van 100 mm
of minder in de lasersensor (waaruit uit-
eenlopende, onzichtbare laserstralen
komen) met vergrotende optiek zoals
een vergrootglas, microscoop, objectief
of soortgelijke optische instrumenten.
Laat tests, reparaties, demontage,
afstelling en/of vervanging van de
lasersensor of delen ervan alleen uit-
voeren door een erkende werkplaats –
geadviseerd wordt een erkende Volvo-
werkplaats.
Stel de lasersensor niet bij en voer geen
onderhoud uit dat niet uitdrukkelijk in dit
boekje staat aangegeven om blootstel-
ling aan schadelijke straling tegen te
gaan.
De reparateur dient de speciaal opge-
stelde werkplaatsinformatie voor de
lasersensor te volgen.
Demonteer de lasersensor niet (en ver-
wijder de lenzen evenmin). Een gede-
monteerde lasersensor is een laserpro-
duct klasse 3B volgens de IEC-norm
60825-1. Een laserproduct klasse 3B is
niet veilig voor de ogen en houdt dan
ook een gevaar voor oogletsel in.
Koppel de connector van de lasersen-
sor los, voordat u deze van de voorruit
demonteert.
Zorg dat de lasersensor op de voorruit
gemonteerd is alvorens de connector
aan te sluiten.
De lasersensor zendt laserlicht uit wan-
neer de transpondersleutel in stand II
staat, ook al is de motor afgezet (zie
pagina 81 voor de sleutelstanden).
Symbolen en meldingen op display
Terwijl City Safety™ automatisch remt, kunnen
één of meer symbolen op het instrumentenpa-
neel gaan branden en meldingen op het bijbe-
horende display verschijnen.
Meldingen kunt u van het display halen door de
OK-knop op de richtingaanwijzerhendel kort in
te drukken.
04 Bestuurdersondersteuning
City Safety™
04
170
Sym-
bool
A
Melding Betekenis/Maatregel
Autom. remmen door City Safety
City Safety™ remt op dit moment of remde eerder automatisch.
Voorruitsensoren afgedekt
De lasersensor werkt tijdelijk niet doordat deze door iets gehinderd wordt.
Verwijder het voorwerp dat de sensoren hindert en/of maak het voorruitoppervlak vóór
de sensoren schoon.
Voor meer informatie over de beperkingen van de lasersensoren, zie pagina 166.
City Safety Service vereist
City Safety™ werkt niet.
Bezoek een werkplaats als de melding niet verdwijnt – geadviseerd wordt een erkende
Volvo-werkplaats.
A
De symbolen zijn schematisch.
04 Bestuurdersondersteuning
Collision Warning met Auto Brake en voetgangersbescherming.*
04
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
171
Algemeen
"Collision Warning met Auto Brake en voet-
gangersbescherming" is een hulpmiddel dat
bedoeld is om u te waarschuwen wanneer het
gevaar bestaat dat u op een voetganger of een
(stilstaande of rijdende) voorligger botst.
Collision Warning met Auto Brake en voetgan-
gersbescherming wordt geactiveerd in situ-
aties waar de bestuurder eigenlijk al veel eerder
had moeten remmen, zodat de functie niet
altijd uitkomst biedt.
Collision Warning met Auto Brake en voetgan-
gersbescherming is erop gebouwd om zo laat
mogelijk geactiveerd te worden om onnodige
ingrepen te voorkomen.
Collision Warning met Auto Brake en voetgan-
gersbescherming kan een aanrijding voorko-
men of de impactsnelheid verlagen.
Gebruik Collision Warning met Auto Brake en
voetgangersbescherming niet om uw rijgedrag
aan te passen – als u er blind op vertrouwt dat
Collision Warning met Auto Brake remt, raakt
u vroeg of laat betrokken bij een aanrijding.
Twee systeemniveaus
Afhankelijk van het uitrustingsniveau van de
auto kan de functie Collision Warning met Auto
Brake en voetgangersdetectie in twee uitvoe-
ringen voorkomen: Niveau 1 en Niveau 2.
Niveau 1
De bestuurder wordt alleen met visuele en
akoestische signalen gewaarschuwd voor
obstakels – er wordt niet automatisch geremd,
de bestuurder moet zelf remmen.
Niveau 2
De bestuurder wordt met visuele en akoesti-
sche signalen gewaarschuwd voor obstakels –
de auto remt automatisch als de bestuurder
niet zelf binnen een redelijke tijd reageert.
BELANGRIJK
Onderhoud aan de onderdelen van Collision
Warning met Auto Brake & voetgangersbe-
scherming mag uitsluitend worden uitge-
voerd in een werkplaats - geadviseerd
wordt een erkende Volvo-werkplaats.
Functie
Functie-overzicht
1
.
Audiovisueel waarschuwingssignaal bij
gevaar voor een botsing.
Radarsensor
2
Camerasensor
Collision Warning met Auto Brake voert drie
onderdelen uit in de volgende volgorde:
1.
Collision Warning
2.
Brake Support
2
3.
Auto Brake
2
1
N.B. De afbeelding is schematisch – afhankelijk van het model zijn afwijkingen mogelijk.
2
Alleen met systeem Niveau 2.
04 Bestuurdersondersteuning
Collision Warning met Auto Brake en voetgangersbescherming.*
04
172
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Collision Warning en City Safety™ vullen elkaar
aan. Zie voor meer informatie over City
Safety™ zie pagina 165.
1 – Collision Warning
Eerst wordt de bestuurder gewaarschuwd voor
een naderende aanrijding.
Collision Warning registreert voetgangers vóór
de auto en (stilstaande of rijdende) voorliggers.
Bij kans op een aanrijding met een voetganger
of voertuig, wordt de aandacht getrokken van
de bestuurder met een rood knipperend, op de
voorruit geprojecteerd waarschuwingslampje
(nr. [1] in de afbeelding op pagina 171) en een
akoestisch signaal
2 – Brake Support
2
Als het gevaar voor een aanrijding na de Colli-
sion Warning verder is toegenomen, treedt de
Brake Support in werking.
Dit houdt in dat het remsysteem wordt voor-
bereid op snel remmen door de remmen licht
aan te zetten wat u als een lichte schok voelt.
Als u het rempedaal met een bepaalde snelheid
bedient, wordt het maximale remvermogen
geleverd.
Brake Support helpt u eveneens bij het rem-
men, als het systeem ervan uitgaat dat de rem-
manoeuvre alleen niet voldoende is om een
botsing te voorkomen.
3 – Auto Brake
2
Op het laatste moment wordt de automatische
remfunctie geactiveerd.
Als de bestuurder in deze fase nog steeds niet
met een uitwijkmanoeuvre is begonnen en het
aanrijdingsgevaar urgent is, schakelt de auto-
matische remfunctie in, ongeacht of de
bestuurder remt of niet. De auto wordt daarbij
maximaal afgeremd om de botssnelheid te
beperken of zoveel als nodig is om een aanrij-
ding tegen te gaan.
WAARSCHUWING
Collision Warning werkt niet in alle rijsitua-
ties, verkeers-, weers- en wegomstandig-
heden. Collision Warning reageert niet op
tegenliggers noch op dieren.
Er wordt alleen gewaarschuwd wanneer de
kans op een botsing groot is. In het onder-
deel “Functie” en “Beperkingen” wordt
geïnformeerd over de beperkingen die u als
bestuurder moet kennen, voordat u de Col-
lision Warning met Auto Brake gebruikt.
Er wordt niet gewaarschuwd noch geremd
voor voetgangers bij een rijsnelheid hoger
dan 80 km/h.
In het donker en in tunnels kan niet worden
gewaarschuwd noch geremd voor voetgan-
gers - zelfs al brandt de straatverlichting.
Auto Brake kan een botsing geheel voorko-
men of de botssnelheid verlagen. Voor
maximale remwerking altijd het rempedaal
bedienen – ook al wordt er automatisch
geremd.
Nooit een waarschuwingssignaal van de
Collision Warning afwachten. U bent altijd
verantwoordelijk de juiste afstand en snel-
heid aan te houden – ook bij gebruik van de
Collision Warning met Auto Brake.
2
Alleen met systeem Niveau 2.
04 Bestuurdersondersteuning
Collision Warning met Auto Brake en voetgangersbescherming.*
04
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
173
Voetgangersdetectie
Ideaalvoorbeelden van wat het systeem als voet-
gangers met herkenbare lichaamscontouren
beschouwt.
Voor optimale prestaties van het systeem dient
de systeemfunctie die verantwoordelijk is voor
identificatie van voetgangers zo uniform moge-
lijke informatie over de lichaamscontouren ont-
vangen – dat houdt in dat kenmerkende
lichaamsdelen zoals hoofd, armen, schouders,
benen, borstkas en buik moeten kunnen wor-
den waargenomen evenals een bewegingspa-
troon dat voor mensen als normaal te beschou-
wen is.
Het systeem kan een voetganger niet ontdek-
ken, als de camera grote delen van het lichaam
niet kan waarnemen.
Een voetganger is alleen te ontdekken
wanneer deze helemaal zichtbaar is en een
lengte heeft van minimaal 80 cm.
Het systeem kan geen voetgangers ont-
dekken die grote voorwerpen dragen.
Bij zonsondergang en -ondergang kan de
camerasensor voetgangers minder goed
registreren – vergelijkbaar met het mense-
lijke oog.
De camerasensor is niet in staat voetgan-
gers te registreren bij ritten in het donker of
in tunnels – zelfs al brandt de straatverlich-
ting.
WAARSCHUWING
Collision Warning met Auto Brake & voet-
gangersbescherming is een hulpmiddel.
De functie is niet in staat om in alle situaties
alle voetgangers te detecteren en ziet bij-
voorbeeld geen deels verborgen voetgan-
gers, personen met kleding die de lichaams-
contouren verhult of voetgangers die kleiner
zijn dan 80 cm.
U bent er altijd zelf verantwoordelijk
voor dat u de auto op de juiste wijze
bestuurt en voldoende afstand houdt
afhankelijk van de rijsnelheid.
Bediening
Via een menusysteem van MY CAR op het
beeldscherm van de middenconsole zijn even-
tuele instellingen te verrichten. Voor informatie
over het gebruik van het menusysteem, zie
pagina 211.
Waarschuwingssignalen Aan en Uit
U kunt kiezen of de akoestische en visuele
waarschuwingssignalen van de Collision War-
ning in- of uitgeschakeld moeten zijn.
Bij het starten van de motor geldt automatisch
de instelling die actief was toen de motor werd
afgezet.
N.B.
De functies Brake Support en Auto Brake
zijn altijd geactiveerd - ze kunnen niet uit-
geschakeld worden.
Licht- en geluidssignaal
Om zowel het licht- als het geluidssignaal uit te
schakelen:
Ga naar Instellingen
Auto-instellingen Rij-
assistentiesystemen
Botswaarschuwing - kies daar om het
vakje af te vinken.
Het waarschuwingslampje (nr. [1] in de afbeel-
ding op pagina 171) wordt bij elke motorstart
04 Bestuurdersondersteuning
Collision Warning met Auto Brake en voetgangersbescherming.*
04
174
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
getest door de aparte lichtpunten van het
waarschuwingslampje kort te laten branden als
de licht- en geluidswaarschuwing van Collision
Warning geactiveerd zijn.
Geluidssignaal
Het waarschuwingsgeluid kan apart worden
ge(de)activeerd:
Kies Aan of Uit in het menusysteem onder
Instellingen
Auto-instellingen Rij-
assistentiesystemen
Botswaarschuwing Signaaltoon.
Waarschuwingsafstand instellen
De waarschuwingsafstand is de afstand waar-
bij een visueel signaal en een geluidssignaal
worden afgegeven.
Kies Lang, Normaal of Kort in het menu-
systeem MY CAR onder Instellingen
Auto-instellingen Rij-
assistentiesystemen
Botswaarschuwing
Waarschuwingsafstand
De waarschuwingsafstand is bepalend voor de
gevoeligheid van het systeem. Bij de waar-
schuwingsafstand
Lang wordt eerder gewaar-
schuwd. Ga altijd uit van de instelling
Lang,
maar als deze instelling te vaak tot waarschu-
wingen leidt (wat in bepaalde situaties als hin-
derlijk kan worden ervaren) kunt u overgaan op
de waarschuwingsafstand
Normaal.
Maak alleen in uitzonderingsgevallen zoals bij
dynamisch rijden gebruik van de waarschu-
wingsafstand Kort.
N.B.
Bij gebruik van de adaptieve cruisecontrol
worden het waarschuwingslampje en de
waarschuwingszoemer door de cruisecon-
trol gehanteerd, ook al hebt u de Collision
Warning gedeactiveerd.
De Collision Warning waarschuwt u bij
gevaar voor een botsing, maar de functie is
niet in staat uw reactietijd te verkorten.
Voor een optimale werking van de Collision
Warning dient u de Afstandswaarschuwing
altijd in te stellen op volgtijd 4-5, zie
pagina 162.
N.B.
Ook als u de waarschuwingsafstand hebt
ingesteld op
Lang, kunnen de waarschu-
wingen voor uw gevoel soms laat worden
afgegeven. Bijvoorbeeld bij grote snelheids-
verschillen of als de voorligger krachtig
remt.
WAARSCHUWING
Geen enkel automatisch systeem kan in alle
situaties een 100 % feilloze werking garan-
deren. Test Collision Warning met Auto
Brake daarom nooit uit op mensen of voer-
tuigen - dat kan namelijk tot ernstig letsel/
ernstige schade en levensgevaarlijke situ-
aties leiden.
Instellingen controleren
U kunt de actuele instellingen controleren op
het beeldscherm van de middenconsole. Ga in
het menusysteem MY CAR naar Instellingen
Auto-instellingen Rij-
assistentiesystemen
Botswaarschuwing, zie pagina 211.
04 Bestuurdersondersteuning
Collision Warning met Auto Brake en voetgangersbescherming.*
04
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
175
Onderhoud
Camera- en radarsensor.
De sensoren werken alleen naar behoren wan-
neer u vuil, ijs en sneeuw verwijdert en ze regel-
matig schoonmaakt met water en autosham-
poo.
N.B.
Als vuil, ijs en sneeuw de sensoren bedek-
ken, neemt de functie af en kan meten
onmogelijk worden gemaakt.
Beperkingen
Collision Warning met Auto Brake en voetgan-
gersdetectie is actief vanaf ca. 4 km/h.
Het visuele waarschuwingssignaal (nr. [1] in
afbeelding op pagina 171) kan in de felle zon
en bij lichtschitteringen alsook het gebruik van
een zonnebril soms moeilijk te ontdekken zijn.
Dat is ook mogelijk als u niet recht vooruit kijkt.
Houd de waarschuwingszoemer daarom altijd
ingeschakeld.
Bij gladheid is de remweg langer waardoor het
systeem minder goed in staat is aanrijdingen te
voorkomen. In dergelijke situaties zullen het
ABS en DSTC voor het maximale remvermo-
gen zorgen met behoud van de stabiliteit.
N.B.
Het visuele waarschuwingssignaal kan
korte tijd buiten werking worden gesteld,
wanneer de temperatuur in het interieur bij-
voorbeeld door de felle zon te hoog is opge-
lopen. Als dit gebeurt, wordt er een waar-
schuwingszoemer afgegeven ook al hebt u
deze uitgeschakeld via het menusysteem.
Waarschuwingen kunnen eveneens uit-
blijven bij een zeer geringe afstand tot
de voorligger of bij relatief grote stuur-
en pedaalbewegingen zoals bij een zeer
actieve rijstijl.
WAARSCHUWING
Als de radar- of camerasensor op grond van
de verkeerssituatie of anderszins proble-
men heeft voetgangers of voorliggers te
ontdekken, is het mogelijk dat het systeem
pas laat, onterecht of helemaal geen waar-
schuwing geeft en remt.
De sensoren hebben een beperkt bereik
voor voetgangers wat inhoudt dat het sys-
teem efficiënt waarschuwt en remingrepen
verricht bij rijsnelheden tot 50 km/h. Voor
stilstaande of langzaam rijdende voorliggers
wordt efficiënt gewaarschuwd en geremd
bij rijsnelheden tot 70 km/h.
In het donker of bij slecht zicht wordt er
mogelijk niet gewaarschuwd voor langzaam
rijdende of stilstaande voorliggers.
Er wordt niet gewaarschuwd noch geremd
voor voetgangers bij een rijsnelheid hoger
dan 80 km/h.
De Collision Warning maakt gebruik van
dezelfde radarsensor als die van de adaptieve
cruisecontrol. Voor meer informatie over de
radarsensor en de beperkingen ervan, zie
pagina 158.
Als u vindt dat er te vaak wordt gewaarschuwd
en de signalen als storend ervaart, kunt u de
waarschuwingsafstand verkleinen. Dit bete-
kent dat het systeem later waarschuwt, wat het
totaal aantal waarschuwingen verkleint, zie het
04 Bestuurdersondersteuning
Collision Warning met Auto Brake en voetgangersbescherming.*
04
176
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
hoofdstuk "Waarschuwingsafstand instellen"
pagina 174.
Met geactiveerde achteruitversnelling is de
Collision Warning met Auto Brake tijdelijk
gedeactiveerd.
Collision Warning met Auto Brake wordt niet
geactiveerd op lage snelheden (onder 4 km/h),
wat betekent dat het systeem niet ingrijpt in
situaties waarbij uw auto een voorligger uiterst
langzaam nadert zoals tijdens het parkeren.
In situaties waarin de bestuurder actief en
bewust rijgedrag laat zien, kan een Collision
Warning wat worden vertraagd om onnodige
waarschuwingen te voorkomen.
Nadat Auto Brake een aanrijding met een stil-
staand obstakel heeft voorkomt, blijft de auto
maximaal 1,5 seconde stilstaan. Als de auto
wordt afgeremd wegens een rijdende voorlig-
ger, wordt de snelheid begrensd tot dezelfde
snelheid als die van de voorligger.
Bij een auto met een handgeschakelde ver-
snellingsbak slaat de motor af wanneer Auto
Brake de auto tot stilstand heeft gebracht, ten-
zij u daarvoor het koppelingspedaal weet te
bedienen.
Beperkingen van de camerasensor
De camerasensor van de auto wordt naast de
Collision Warning met Auto Brake ook gebruikt
door de functies:
Automatische dimfunctie groot-/dimlicht -
zie pagina 91
Road Sign Information – zie pagina 145.
Driver Alert Control – zie pagina 180
Rijbaanassistent - zie pagina 184
N.B.
Houd de voorruit in het gebied vóór de
camerasensor vrij van ijs, sneeuw, condens
en vuil.
Plak of monteer niets op de voorruit vóór de
camerasensor, aangezien één of meer
camera's voor het systeem hierdoor slech-
ter of niet meer werken.
De camerasensor kent ongeveer dezelfde
beperkingen als het menselijk oog. Dit houdt in
dat de sensor minder goed “ziet” bij hevige
regen- of sneeuwval en in dichte mist. In der-
gelijke omstandigheden kunnen functies die
gebruik maken van de camera grote beperkin-
gen ondervinden of tijdelijk gedeactiveerd wor-
den.
Ook fel tegenlicht, reflecties op het wegdek,
besneeuwde of beijzelde wegen, verontrei-
nigde of onduidelijke rijstrookmarkeringen
kunnen aanleiding geven tot grote beperkingen
voor de functies die van de camera gebruik
maken om bijvoorbeeld het wegdek af te tasten
en andere voertuigen en voetgangers te ont-
dekken.
Het zichtveld van de camerasensor is beperkt,
zodat voetgangers en voertuigen in bepaalde
situaties niet kunnen worden geregistreerd of
later worden ontdekt dan verwacht.
Bij zeer hoge temperaturen werkt de camera
de eerste ca. 15 minuten na het starten van de
motor niet om de camerafunctie te ontzien.
Storingen opsporen en verhelpen
Als op het display de melding
Voorruitsensoren afgedekt staat, betekent
dit dat de camerasensor afgedekt is en geen
voetgangers, voertuigen of rijstrookmarkerin-
gen vóór de auto kan ontdekken.
Dit houdt bovendien in dat niet alleen Collision
Warning met Auto Brake maar ook de functies
Automatische dimfunctie groot licht/dimlicht,
Road Sign Information, Driver Alert Control en
Rijbaanassistent niet voor de volle 100% zullen
werken.
In de volgende tabel staan mogelijke oorzaken
van het verschijnen van de melding en pas-
sende maatregelen.
04 Bestuurdersondersteuning
Collision Warning met Auto Brake en voetgangersbescherming.*
04
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
177
Oorzaak Maatregel
Het voorruitopper-
vlak vóór de camera
is vuil of bedekt met
sneeuw of ijs.
Ontdoe het voorruit-
oppervlak vóór de
camera van vuil,
sneeuw en ijs.
Bij dichte mist en
hevige regen- of
sneeuwval heeft de
camera een minder
goed zicht.
Valt niets aan te
doen. Bij hevige
neerslag werkt de
camera soms niet.
Oorzaak Maatregel
Het voorruitopper-
vlak vóór de camera
is schoongemaakt,
maar de melding
blijft.
Wacht even. Het kan
enige minuten duren
voordat de camera
het zicht opnieuw
heeft gemeten.
Oorzaak Maatregel
Er is vuil tussen de
binnenkant van de
voorruit en de
camera gekomen.
Bezoek een werk-
plaats om de bin-
nenkant van de
voorruit achter de
camerabehuizing te
laten schoonmaken
– geadviseerd wordt
een erkende Volvo-
werkplaats.
Symbolen en meldingen op display
Sym-
bool
A
Melding Betekenis
CWS-systeem UIT
Collision Warning is uitgeschakeld.
Verschijnt bij het starten van de motor.
De melding dooft automatisch na ca. 5 seconden of eerder wanneer u op de toets OK drukt.
CWS-systeem niet beschikbaar
Het is niet mogelijk Collision Warning te activeren.
Verschijnt wanneer u de functie toch probeert te activeren.
De melding dooft automatisch na ca. 5 seconden of eerder wanneer u op de toets OK drukt.
Remassistent geactiveerd
De Auto Brake was actief.
De melding verdwijnt na bediening van de toets OK.
04 Bestuurdersondersteuning
Collision Warning met Auto Brake en voetgangersbescherming.*
04
178
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Sym-
bool
A
Melding Betekenis
Voorruitsensoren afgedekt
De camerasensor werkt tijdelijk niet.
Verschijnt bijvoorbeeld bij sneeuw, ijs of vuil op de voorruit.
Maak het voorruitoppervlak vóór de camerasensor schoon.
Voor meer informatie over de beperkingen van de camerasensor - zie pagina 176.
Radar afgedekt Zie instructieb.
Collision Warning met Auto Brake werkt tijdelijk niet.
De radarsensor kan geen andere voertuigen registreren. Bijvoorbeeld wanneer deze wordt
gehinderd door hevige regenval of als sneeuwmodder of andere verontreinigingen de radar-
sensor afdekken.
Voor meer informatie over de beperkingen van de radarsensor, zie pagina 158.
CWS-systeem Service vereist
Collision Warning met Auto Brake werkt niet of gedeeltelijk.
Bezoek een werkplaats als de melding niet verdwijnt – geadviseerd wordt een erkende
Volvo-werkplaats.
A
De symbolen zijn schematisch.
04 Bestuurdersondersteuning
Driver Alert System*
04
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
179
Algemene informatie over Driver Alert
System
Driver Alert System is bestemd om u te helpen
als de auto op een ongecontroleerde manier
wordt bestuurd of op het punt staat de rij-
strookmarkering te overschrijden.
Driver Alert System bestaat uit verschillende
functies die tegelijk of apart in te schakelen zijn:
Driver Alert Control – DAC, zie
pagina 180.
Rijbaanassistent - LKA, zie pagina 184.
Een ingeschakelde functie wordt pas daad-
werkelijk geactiveerd bij snelheden hoger dan
65 km/h. Bij lagere snelheden staat de functie
stand-by.
De functie wordt weer uitgeschakeld, zodra de
snelheid onder de 60 km/h daalt.
De functies maken gebruik van een camera die
alleen rijstroken met belijning kan aftasten.
WAARSCHUWING
Driver Alert System werkt niet in alle situ-
aties, maar is uitsluitend bedoeld als een
aanvullend hulpmiddel.
Als bestuurder bent u er altijd verantwoor-
delijk voor dat u de auto op een veilige
manier bestuurt.
Status hulpmiddel bestuurder
De actuele status voor alle hulpmiddelen voor
de bestuurder kan worden gecontroleerd in
MY CAR, zie pagina 213.
04 Bestuurdersondersteuning
Driver Alert System – DAC*
04
180
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Algemene informatie over DAC
De DAC-functie (Driver Alert Control) is
bedoeld om de aandacht van de bestuurder te
trekken wanneer de auto op een ongecontro-
leerde manier bestuurd wordt (omdat u bijvoor-
beeld afgeleid wordt of bijna in slaap valt).
Een camera tast de geschilderde rijstrookmar-
keringen af en vergelijkt de wegrichting met uw
stuurbewegingen. U wordt gewaarschuwd
wanneer de auto de wegrichting op een onge-
controleerde manier volgt.
N.B.
De camerasensor heeft zijn beperkingen -
zie pagina 176.
DAC is bedoeld om langzame wijzigingen in het
rijgedrag te bespeuren, in eerste instantie op
de grotere wegen. De functie is niet bedoeld
voor gebruik in het stadsverkeer.
Soms treden er ondanks vermoeidheid geen
merkbare wijzigingen op in het rijgedrag. In dat
geval wordt er dan ook niet gewaarschuwd.
Het is daarom van groot belang dat u bij opko-
mende vermoeidheid de auto op een geschikte
plek parkeert om een pauze in te lassen, onge-
acht de vraag of DAC nu wel of niet heeft
gewaarschuwd.
N.B.
De functie mag niet worden gebruikt om de
rijtijd te verlengen. Plan altijd regelmatig
pauzes in en zorg ervoor dat u bent uitge-
rust.
Beperkingen
Soms kan het systeem ten onrechte waarschu-
wen voor ongecontroleerde stuurbewegingen.
Dit kan bijvoorbeeld gebeuren bij:
zijdelingse rukwinden.
spoorvorming in het wegdek.
Bediening
Het instellen gaat via het menusysteem op het
display van de middenconsole. Voor informatie
over het gebruik van het menusysteem, zie
pagina 211.
Aan/Uit
Om Driver Alert in de stand-bystand te zetten:
Zoek in MY CAR naar Auto-instellingen
Rij-assistentiesystemen Driver
Alert en vink de checkbox aan – Geen
vinkje in de checkbox: Functie uitgescha-
keld.
Functie
Driver Alert wordt geactiveerd bij een snelheid
hoger dan 65 km/h en blijft actief zolang de
snelheid boven 60 km/h ligt.
04 Bestuurdersondersteuning
Driver Alert System – DAC*
04
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
181
Als de auto slingert, wordt de
bestuurder gewaarschuwd met een
geluidssignaal en een tekstmelding
Driver Alert Tijd voor pauze – tege-
lijkertijd gaat het bijbehorende symbool op het
dashboard branden. Als u uw rijgedrag niet
corrigeert wordt enige tijd later opnieuw
gewaarschuwd.
Het waarschuwingslampje kan worden
gedeactiveerd:
Druk op de OK-knop van de linker stuur-
hendel.
WAARSCHUWING
Neem een waarschuwing altijd serieus,
omdat u bij slaperigheid uw lichamelijke
conditie vaak minder goed kunt inschatten.
Breng bij een waarschuwing of een gevoel
van vermoeidheid de auto zo spoedig
mogelijk tot stilstand om rust te houden.
Studies hebben aangetoond dat rijden bij
vermoeidheid even gevaarlijk is in het ver-
keer als rijden onder invloed.
04 Bestuurdersondersteuning
Driver Alert System – DAC*
04
182
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Symbolen en meldingen
Dashboard
Sym-
bool
A
Melding Betekenis
Driver Alert Tijd voor pauze
De auto vertoont zwalkend rijgedrag – u wordt gewaarschuwd met een zoemersignaal en een
displaymelding.
Voorruitsensoren afgedekt
De camerasensor werkt tijdelijk niet.
Verschijnt bijvoorbeeld bij sneeuw, ijs of vuil op de voorruit.
Maak het voorruitoppervlak vóór de camerasensor schoon.
Voor meer informatie over de beperkingen van de camerasensor, zie pagina 176.
Driver Alert Sys Service vereist
Het systeem is defect.
Bezoek een werkplaats als de melding niet verdwijnt – geadviseerd wordt een erkende
Volvo-werkplaats.
A
De symbolen zijn schematisch.
Display
Sym-
bool
A
Melding Betekenis
Driver Alert UIT
De functie is uitgeschakeld.
Driver Alert Beschikbaar
De functie is geactiveerd.
04 Bestuurdersondersteuning
Driver Alert System – DAC*
04
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
183
Sym-
bool
A
Melding Betekenis
Driver Alert stand-by <65km/h
De functie is stand-by gezet omdat de rijsnelheid onder 65 km/h ligt.
Driver Alert niet beschikbaar
De weg is niet voorzien van duidelijke markeringsstrepen of de camerasensor werkt tijdelijk
niet. Voor meer informatie over de beperkingen van de camerasensor, zie pagina 176.
A
De symbolen zijn schematisch.
04 Bestuurdersondersteuning
Driver Alert System - Rijbaanassistent*
04
184
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Algemene informatie over de
Rijbaanassistent
De functie Rijbaanassistent - ook wel LKA
(Lane Keeping Aid) genoemd, is bedoeld voor
gebruik op snelwegen, motorwegen enz. en
verkleint de kans op het in bepaalde situaties
onbedoeld verlaten van de eigen rijbaan.
Een camera tast de zijlijnen van de weg/de rij-
baan af. Als de auto op weg is om een zijlijn te
kruisen, wordt de Rijbaanassistent actief en
stuurt de auto met een zwak stuurmoment in
het stuurwiel terug in de rijbaan.
Als de auto een zijlijn bereikt of passeert, waar-
schuwt de Rijbaanassistent de bestuurder
bovendien met pulserende trillingen in het
stuurwiel.
WAARSCHUWING
LKA is alleen een hulpmiddel voor de
bestuurder en werkt niet in alle rijsituaties,
verkeers-, weers- en wegomstandigheden.
U bent er altijd zelf verantwoordelijk voor dat
u de auto op de juiste wijze bestuurt en dat
u zich aan de geldende wetgeving en ver-
keersregels houdt.
Functie
De Rijbaanassistent is actief in het snelheids-
interval 65-200 km/h op wegen met goed zicht-
bare zijlijnen. Op smalle wegen, als de rijbaan
minder dan 2,6 meter tussen de zijlijnen is,
wordt de functie tijdelijk uitgeschakeld.
Aan & Uit
Met de knop op de middenconsole kunt u de
functie activeren of uitschakelen. Het bran-
dende lampje in de schakelaar geeft aan dat de
functie geactiveerd is.
Bij bepaalde combinaties van opties is er geen
plek vrij voor een Aan/Uit-knop op de midden-
console – in dat geval is de functie echter te
bedienen via het menusysteem MY CAR. Ga
als volgt te werk:
Kies Aan of Uit in Instellingen Auto-
instellingen
Rijbaanassistentie.
Voor een beschrijving van het menusysteem,
zie pagina 211.
In MY CAR kan bovendien o.a. het volgende
worden gekozen:
Waarschuwing met trillingen in het stuur-
wiel:
Alleen vibratie - Aan of Uit.
Actief sturen: Alleen stuurhulp - Aan of
Uit.
Zowel Waarschuwing met trillingen in het
stuurwiel als Actief sturen:
Volledige
functie
- Aan of Uit.
Actief sturen
De Rijbaanassistent probeert de auto binnen
de zijlijnen van de eigen rijbaan te houden.
04 Bestuurdersondersteuning
Driver Alert System - Rijbaanassistent*
04
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
185
LKA grijpt in en stuurt weg.
Als de auto de linker of rechter zijlijn van de rij-
baan nadert zonder dat de richtingaanwijzer is
geactiveerd, wordt de auto teruggestuurd.
Waarschuwing met trillingen in het
stuurwiel
LKA stuurt en waarschuwt met pulserende stuur-
wieltrillingen
1
.
Als de auto een zijlijn passeert, waarschuwt de
Rijbaanassistent hiervoor met pulserende tril-
lingen in het stuurwiel. Dit gebeurt ongeacht of
de auto wel of niet actief wordt teruggestuurd
door een opgelegd stuurmoment.
Dynamisch nemen van bochten
LKA grijpt niet in scherpe binnenbochten in.
In bepaalde gevallen staat de Rijbaanassistent
toe dat de zijlijnen worden gekruist zonder in te
grijpen met actief sturen of waarschuwen met
pulserende trillingen in het stuurwiel. Het bij
goed zicht benutten van de aangrenzende rij-
baan voor het dynamisch nemen van bochten
is zo'n situatie.
1
De afbeelding toont 3 pulserende trillingen als de zijlijn wordt gepasseerd.
04 Bestuurdersondersteuning
Driver Alert System - Rijbaanassistent*
04
186
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Bediening
De functie wordt aangevuld met eenvoudige,
grafische weergaven in verschillende situaties.
Hier volgen enkele voorbeelden:
N.B.
Het LKA staat uit zolang u de richtingaan-
wijzerhendel bedient.
LKA "ziet" en volgt de zijlijnen.
Als de Rijbaanassistent actief is en de zijlijnen
detecteert/"ziet", wordt dit aangegeven door-
dat het LKA-symbool WITTE lijnen heeft.
GRIJZE zijlijn - De Rijbaanassistent ziet
geen lijn aan deze kant van de auto.
LKA grijpt aan de rechterkant in.
De Rijbaanassistent grijpt in en stuurt weg van
de zijlijn – wordt aangeduid met:
RODE lijn voor de betreffende kant.
Beperkingen
De camerasensor van de Rijbaanassistent
heeft beperkingen, net als het menselijk
oog. Voor meer informatie (zie pagina 176).
N.B.
In bepaalde omstandigheden heeft het LKA
moeite om u goed te helpen – geadviseerd
wordt om het LKA dan uit te schakelen.
Voorbeelden van dergelijke omstandighe-
den zijn:
wegwerkzaamheden
winterse wegen
slecht wegdek
extreem sportieve rijstijl
slecht weer in combinatie met een
beperkt zicht.
De handen op het stuurwiel
Een voorwaarde voor het functioneren van de
Rijbaanassistent is dat de bestuurder zijn han-
den op het stuurwiel houdt. LKA controleert dit
voortdurend. Als dit niet het geval is, wordt de
bestuurder met een displaymelding aange-
spoord om de auto actief te sturen.
Als de bestuurder de aansporing om te gaan
sturen niet opvolgt, wordt de Rijbaanassistent
stand-by gezet. De functie is dan uitgescha-
04 Bestuurdersondersteuning
Driver Alert System - Rijbaanassistent*
04
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
187
keld totdat de bestuurder weer begint te stu-
ren.
Symbolen en meldingen
In situaties waarbij de LKA-functie uitblijft of
wordt onderbroken, kan er een symbool op het
dashboard verschijnen in combinatie met een
verklarende melding op het display of beeld-
scherm. Volg in voorkomende gevallen het
gegeven advies.
Voorbeelden van meldingen:
Sym-
bool
A
Melding Betekenis
Rijstrookassistent Niet
beschikbaar bij deze snel-
heid
De Rijbaanassistent is stand-by gezet omdat de rijsnelheid onder 65 km/h ligt.
Rijstrookassistent Niet
beschikb. voor huidige
markeringen
De rijbaan is niet voorzien van duidelijke zijlijnen of de camerasensor werkt tijdelijk niet. Voor meer
informatie over de beperkingen van de camerasensor, zie pagina 176.
Rijstrookassistent
Beschikbaar
De functie tast de zijlijnen van de rijbaan af.
Voorruitsensoren afgedekt
De camerasensor werkt tijdelijk niet.
Verschijnt bijvoorbeeld bij sneeuw, ijs of vuil op de voorruit.
Maak het voorruitoppervlak vóór de camerasensor schoon.
Voor meer informatie over de beperkingen van de camerasensor, zie pagina 176.
04 Bestuurdersondersteuning
Driver Alert System - Rijbaanassistent*
04
188
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Sym-
bool
A
Melding Betekenis
Lane Keeping Aid Service
vereist
Het systeem is defect.
Bezoek een werkplaats als de melding niet verdwijnt – geadviseerd wordt een erkende Volvo-
werkplaats.
Lane Keeping Aid onder-
broken
LKA is uitgeschakeld en stand-by gezet. De lijnen van het LKA-symbool geven aan wanneer de functie
weer actief is.
A
De symbolen in de tabel zijn schematisch - de op het display weergegeven symbolen kunnen er iets anders uitzien.
04 Bestuurdersondersteuning
Park Assist*
04
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
189
Algemeen
Park Assist is bedoeld als hulpmiddel tijdens
het parkeren. Geluidssignalen en symbolen op
het beeldscherm van de middenconsole geven
de afstand aan tot een waargenomen obstakel.
Het Park Assist-volume is tijdens de weergave
van geluidssignalen bij te stellen met de draai-
knop VOL op de middenconsole of in het
menusysteem MY CAR van de auto – zie
pagina 211.
Park Assist is verkrijgbaar in twee varianten:
Park Assist aan de achterzijde
Park Assist aan de voor- en achterzijde.
N.B.
Als er een trekhaak met het elektrische sys-
teem van de auto is geconfigureerd, wordt
de uitsteeklengte van de trekhaak bij het
meten van de parkeerruimte meegerekend.
WAARSCHUWING
Hoewel de Park Assist handig is bij het
parkeren, bent u nog altijd schadeplich-
tig bij eventuele fouten.
Wanneer er obstakels in de dode hoe-
ken van de sensoren zitten, zal het sys-
teem ze niet kunnen ontdekken.
Houd mensen, dieren e.d. in de buurt
van de auto daarom in de gaten.
Functie
Aan/Uit sensoren voor Park Assist en CTA
1
.
Bij het starten van de motor wordt het systeem
automatisch geactiveerd – het lampje in de
Aan/Uit-knop brandt. Wanneer u Park Assist
met deze knop uitschakelt, dooft het lampje.
Beeldschermweergave - toont linksvoor en
rechtsachter een obstakel.
Op het beeldscherm van de middenconsole
verschijnt een schematische weergave van de
onderlinge posities van de auto en een even-
tueel obstakel.
De gemarkeerde sector(en) geeft/geven aan
welke van de vier sensoren een obstakel heeft/
hebben waargenomen. De gemarkeerde sec-
tor ligt dichter bij het autosymbool, naarmate
de afstand tussen de auto en het waargeno-
men obstakel kleiner is.
Hoe dichter u het obstakel achter of voor de
auto nadert, des te sneller volgen de geluids-
1
Cross Traffic Alert, zie pagina 203
04 Bestuurdersondersteuning
Park Assist*
04
190
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
signalen elkaar op. Wanneer u ondertussen de
geluidsinstallatie beluistert, wordt het volume
daarvan tijdelijk verlaagd.
Bij een afstand tot 30 cm bestaat het geluids-
signaal uit een ononderbroken toon en is de
sensorsector die het dichtst bij de auto ligt
geheel gevuld. Als er zowel voor als achter de
auto obstakels binnen deze afstand zijn waar-
genomen, komen de geluidssignalen beurte-
lings uit de luidsprekers aan linker- en rechter-
zijde.
BELANGRIJK
Sommige voorwerpen zoals kettingen,
smalle glanzende palen of lage obstakels
kunnen ‘afgeschaduwd’ worden en worden
in dat geval tijdelijk niet geregistreerd door
de sensoren – het onderbroken geluidssig-
naal kan dan plotseling wegvallen in plaats
van over te gaan in het verwachte ononder-
broken geluidssignaal.
Wees in dat geval extra voorzichtig en
bedien/verrijd de auto erg langzaam of
breek de parkeermanoeuvre af – er
bestaat groot gevaar voor materiële
schade aan de auto of de omgeving,
aangezien de sensoren dan tijdelijk niet
optimaal werken.
Park Assist aan de achterzijde
Het meetbereik strekt tot ca. 1,5 m recht achter
de auto. Bij obstakels achter de auto komen de
geluidssignalen uit een van de luidsprekers
achterin.
Park Assist aan de achterzijde wordt geacti-
veerd bij het inschakelen van de achteruitver-
snelling.
Bij het achteruitrijden met bijvoorbeeld een
aanhanger achter de auto of een fietsdrager op
de trekhaak wordt het systeem automatisch
uitgeschakeld om te voorkomen dat de senso-
ren op de aanhanger of fietsdrager reageren.
N.B.
Bij het achteruitrijden met een aanhanger
achter de auto of een fietsdrager op de trek-
haak – zonder een originele aanhangerkabel
van Volvo – moet u de Park Assist mogelijk
handmatig uitschakelen om te voorkomen
dat de sensoren reageren op de aanhanger
of fietsdrager.
Park Assist aan de voorzijde
Het meetbereik strekt tot ca. 0,8 m recht voor
de auto. Bij obstakels voor de auto komen de
geluidssignalen uit een van de luidsprekers
voorin.
Park Assist aan de voorzijde is actief bij snel-
heden tot 10 km/u. Het lampje in de knop
brandt om aan te geven dat het systeem actief
04 Bestuurdersondersteuning
Park Assist*
04
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
191
is. Het systeem wordt opnieuw geactiveerd bij
snelheden lager dan 10 km/h.
BELANGRIJK
Bij montage van verstralers: Denk eraan dat
deze de sensoren niet mogen hinderen - de
verstralers kunnen dan als obstakel worden
gezien.
Aanduiding voor systeemstoringen
Als het informatiesymbool continu
brandt en op het informatiedisplay de
melding
Park Assist Service vereist ver-
schijnt, dan is Park Assist defect.
BELANGRIJK
Onder bepaalde omstandigheden kunnen
de parkeersensoren valse waarschuwings-
signalen geven door externe geluidsbron-
nen, die dezelfde ultrasoonfrequenties
afgeven als waar het systeem mee werkt.
Voorbeelden van dergelijke bronnen zijn
o.a. claxons, natte banden op asfalt, pneu-
matische remmen en uitlaatgeluid van
motorfietsen.
Sensoren schoonmaken
Positie van de voorste sensoren.
Positie van de achterste sensoren.
De sensoren werken alleen naar behoren, wan-
neer u ze regelmatig schoonmaakt met water
en autoshampoo.
N.B.
Als vuil, ijs en sneeuw de sensoren bedek-
ken, neemt de functie af en kan meten
onmogelijk worden gemaakt.
04 Bestuurdersondersteuning
Park Assist-camera*
04
192
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Algemeen
De Park Assist-camera is een hulpsysteem dat
automatisch geactiveerd wordt bij het inscha-
kelen van de achteruitversnelling (de functie is
te wijzigen in het instellingenmenu, zie
pagina 211).
De cameraweergave verschijnt op het beeld-
scherm van de middenconsole.
WAARSCHUWING
De parkeercamera is een hulpmiddel en
kan nooit in de plaats komen van de
verantwoordelijkheid van de bestuurder
bij het achteruitrijden.
Wanneer er obstakels in de dode hoe-
ken van de camera zitten, zal het sys-
teem ze niet kunnen ontdekken.
Houd mensen en dieren in de buurt van
de auto daarom in de gaten.
Functie en bediening
Positie CAM-knop.
De camera toont wat er achter de auto is en of
er iets of iemand van de zijkanten opduikt.
De camera beslaat een breed gebied achter de
auto alsook een deel van de bumper en een
eventuele trekhaak.
Voorwerpen op het beeldschermen lijken
mogelijk over te hellen – dit is volkomen nor-
maal.
N.B.
Voorwerpen op het beeldscherm kunnen
dichter bij de auto zijn dan dat ze op het
scherm lijken te zijn.
Als een andere schermweergave actief is,
neemt de parkeercamerafunctie het scherm
automatisch over om de cameraweergave te
tonen.
Bij het inschakelen van de achteruitversnelling
wordt met behulp van ononderbroken lijnen
grafisch aangegeven waar de achterwielen van
de auto uitkomen bij de actuele stuuruitslag –
dit vereenvoudigt het achteruit inparkeren,
achteruitrijden in nauwe ruimten en aankoppe-
len van aanhangers. Ook de buitenmaten van
de auto worden globaal getoond met twee
streepjeslijnen. De hulplijnen kunnen in het
instellingenmenu worden gedeactiveerd.
Als de auto tevens uitgerust is met Park Assist-
sensoren*, illustreren gekleurde velden op gra-
fische wijze de afstand tot geregistreerde
obstakels, zie pagina 189.
De camera wordt ca. 5 seconden na uitscha-
keling van de achteruitversnelling gedeacti-
veerd, of eerder als de rijsnelheid oploopt tot
boven 10 km/u.
04 Bestuurdersondersteuning
Park Assist-camera*
04
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
193
Camerapositie bij de openingshandgreep.
Lichtomstandigheden
De cameraweergave wordt automatisch aan-
gepast aan de heersende lichtomstandighe-
den. Dit kan ertoe leiden dat de beeldweergave
ietwat kan variëren wat lichtsterkte en kwaliteit
betreft. Slechte lichtomstandigheden leveren
mogelijk een iets slechtere beeldkwaliteit op.
N.B.
Houd voor optimale werking de cameralens
vrij van vuil, sneeuw en ijs. Dit is vooral van
belang in slechte lichtomstandigheden.
Hulplijnen
Voorbeeld van hoe hulplijnen voor de bestuurder
getoond worden.
De lijnen op het scherm worden geprojecteerd
als stonden ze op de grond achter de auto. De
lijnen zijn bovendien afhankelijk van de stuur-
uitslag, zodat u ook tijdens het draaien kunt
zien welke baan de auto zal nemen.
N.B.
Bij het achteruitrijden met een aanhan-
ger/caravan geven de lijnen op het
scherm de baan van de auto aan – niet
die van de aanhanger/caravan.
Er verschijnen geen lijnen op het
scherm, wanneer er een aanhanger/
caravan is aangesloten op het elektri-
sche systeem van de auto.
De Park Assist-camera wordt automa-
tisch uitgeschakeld, wanneer u een
aanhanger/caravan achter de auto hebt
hangen die met originele trekhaakbe-
drading van Volvo aangesloten is.
BELANGRIJK
Let op: het schermbeeld toont alleen het
gebied achter de auto - let dus op de zij-
kanten en voorkant van de auto als u bij
achteruitrijden aan het stuurwiel draait.
04 Bestuurdersondersteuning
Park Assist-camera*
04
194
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Grenslijnen
De verschillende lijnen van het systeem.
Grenslijn vrije achteruitrijzone
“Wielsporen”
De onderbroken lijn (1) grenst een zone af die
tot ca. 1,5 m achter de achterbumper strekt.
Het vormt tegelijkertijd de grens voor de uit-
stekende delen van de auto, zoals buitenspie-
gels en hoeken – ook tijdens het maken van
een bocht.
De brede “wielsporen” (2) tussen de zijlijnen
geven aan waar de wielen zich zullen bevinden
en kunnen tot ca. 3,2 m achter de achterbum-
per reiken zolang er geen obstakel in de weg
staat.
Auto’s met Park Assist-sensoren achter*
De afstand wordt aangegeven met gekleurde
velden (4 st., voor elke sensor één).
Als de auto ook is uitgerust met Park Assist-
sensoren (zie pagina 189), kan de afstand
nauwkeuriger worden weergegeven en geven
gekleurde velden aan welke van de 4 sensoren
een obstakel registreert/registreren.
De kleur van de velden verandert naarmate de
afstand tot het obstakel afneemt – van lichtgeel
via geel en oranje naar rood.
Kleur Afstand (meter)
Lichtgeel 0,7–1,5
Oranje 0,5–0,7
Kleur Afstand (meter)
Oranje 0,3–0,5
Rood 0–0,3
Instellingen
Druk op OK/MENU wanneer een cameraweer-
gave getoond wordt. Voer de gewenste instel-
lingen uit.
Overig
De standaardinstelling is dat de camera
wordt geactiveerd bij het inschakelen van
de achteruitversnelling.
Bij indrukken van CAM wordt de camera
geactiveerd, ook al is de achteruitversnel-
ling niet ingeschakeld.
Wissel tussen de normale en ingezoomde
weergave door te draaien aan TUNE of te
drukken op CAM.
Als er meerdere camera’s* op de auto zijn
gemonteerd, kunt u van camera wisselen
door aan TUNE te draaien.
Trekhaak
De camera leent zich bij uitstek voor het aan-
koppelen van een aanhanger/caravan. Op het
display kan een hulplijn verschijnen voor de
geplande "baan" van de trekhaak naar de aan-
hanger – dat geldt ook voor de "wielsporen".
04 Bestuurdersondersteuning
Park Assist-camera*
04
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
195
Voor nauwkeurig manoeuvreren is inzoo-
men op de trekhaak mogelijk door op
CAM te drukken. Nogmaals drukken levert
de normaalweergave op.
De hulplijn voor de trekhaak is te activeren in
het menusysteem MY CAR, waar u kunt kiezen
uit weergave van de “wielsporen” of de baan
van de trekhaak – beide opties kunnen niet
gelijktijdig worden weergegeven.
Beperkingen
N.B.
Fietsdragers of andere accessoires die ach-
ter op de auto zijn gemonteerd, kunnen het
zicht van de camera belemmeren.
Let erop dat ook als het geblokkeerde gebied
er op het scherm relatief klein uitziet, het wer-
kelijke, verborgen gebied dusdanig groot kan
zijn dat obstakels pas worden geregistreerd
wanneer u er bijna bovenop zit.
Waar u op moet letten
Houd de cameralens vrij van vuil, sneeuw
en ijs.
Maak de cameralens regelmatig schoon
met lauw water en autoshampoo – wees
voorzichtig om geen krassen in de lens te
maken.
04 Bestuurdersondersteuning
Actieve parkeerhulp – PAP*
04
196
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Algemeen
De Aan/Uit-knop zit op de middenconsole.
De actieve parkeerhulp (PAP – Park Assist
Pilot) helpt de bestuurder bij het parkeren door
eerst te controleren of het vak groot genoeg is
en daarna het stuurwiel te draaien en de auto
in het vak te parkeren. Symbolen, grafische
beelden en meldingen in het instrumentenpa-
neeldisplay tonen wanneer de verschillende
momenten moeten worden gedaan.
N.B.
Als er een trekhaak met het elektrische sys-
teem van de auto is geconfigureerd, wordt
de uitsteeklengte van de trekhaak bij het
meten van de parkeerruimte meegerekend.
WAARSCHUWING
PAP werkt niet in alle situaties, maar is uit-
sluitend bedoeld als een aanvullend hulp-
middel.
Als bestuurder bent u er altijd verantwoor-
delijk voor dat u de auto op een veilige
manier bestuurt en het gebied rond de auto
goed in de gaten houdt om naderende of
passerende verkeersdeelnemers tijdig op te
merken.
Functie
De PAP-functie draait het stuurwiel – de
bestuurder dient de versnelling te kiezen, de
snelheid te regelen en te remmen.
PAP kan worden geactiveerd als na het starten
van de motor aan de volgende criteria is vol-
daan:
De functies DSTC of ABS mogen niet ingrij-
pen als de PAP-functie actief is – deze kun-
nen worden geactiveerd op bijv. een steile
of gladde ondergrond, zie de pagina's
134 en 142 voor meer informatie.
Er mag geen aanhanger aan de auto zijn
gekoppeld.
De snelheid moet lager zijn dan 50 km/u.
Principe voor PAP.
De PAP-functie parkeert de auto aan de hand
van de volgende deelmomenten:
1. Het parkeervak wordt gezocht en gemeten
(A & B) - bij het meten mag de snelheid niet
hoger zijn dan 30 km/h.
2. De auto wordt achterwaarts in het vak
gestuurd (C & D).
3. De auto wordt in het vak gefixeerd door
voor- en achteruit te rijden (E & F).
04 Bestuurdersondersteuning
Actieve parkeerhulp – PAP*
04
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
197
Bediening
De bestuurder krijgt eenvoudige en heldere
instructies via het dashboard – met grafische
beelden en meldingen.
N.B.
Let erop dat het stuurwiel u in bepaalde
standen mogelijk het zicht ontneemt op
eventuele instructies op het instrumenten-
paneel.
1 – Zoeken en meten
De PAP-functie zoekt een parkeervak en meet
of dit vak groot genoeg is. Doe het volgende:
1. Activeer PAP met een druk
op deze knop en rijd niet snel-
ler dan 30 km/h.
2. Let op het dashboarddisplay en stop de
auto als hierom met grafische beelden en
meldingen wordt verzocht.
3. Stop de auto als hierom met grafische
beelden en meldingen wordt verzocht.
N.B.
PAP zoekt een mogelijke parkeerruimte aan
de passagierszijde van de straat, geeft
instructies en stuurt de auto in positie. Des-
gewenst kunt u de auto ook aan de bestuur-
derszijde van de straat parkeren:
Haal de richtingaanwijzerhendel naar de
bestuurderszijde – de auto wordt ver-
volgens aan de bestuurderszijde van de
straat geparkeerd.
2 – Achterwaarts inparkeren
Bij het achterwaarts inparkeren stuurt PAP de
auto in het parkeervak. Ga als volgt te werk:
1. Controleer of de ruimte achter u vrij is en
schakel de achteruitversnelling in.
2. Rijd langzaam en voorzichtig achteruit en
raak het stuurwiel niet aan – rijd niet sneller
dan ca. 10 km/u.
3. Let op het dashboarddisplay en stop de
auto als hierom met grafische beelden en
meldingen wordt verzocht.
04 Bestuurdersondersteuning
Actieve parkeerhulp – PAP*
04
198
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
N.B.
Houd uw handen weg van het stuurwiel
als de PAP-functie is geactiveerd.
Let erop dat het stuurwiel niet door iets
wordt gehinderd en vrij kan draaien.
Wacht voor het beste resultaat totdat
het stuurwiel is uitgedraaid, voordat u
achteruit/vooruit rijdt.
3 – Fixeren
Als de auto achterwaarts in het vak is ingepar-
keerd, wordt de auto recht gezet en gefixeerd.
1.
Schakel de 1e versnelling in of D, wacht tot
het stuurwiel is gedraaid en rijd voorzichtig
vooruit.
2. Stop de auto als hierom met grafische
beelden en een tekstmelding wordt ver-
zocht.
3. Schakel de achteruitversnelling in en rijd
voorzichtig achteruit tot met grafische
beelden en tekstmeldingen wordt verzocht
om te stoppen.
De functie wordt automatisch gedeactiveerd
na afronding van het inparkeren, waarna met
grafische beelden en tekstmeldingen wordt
aangegeven dat het inparkeren is voltooid. De
bestuurder kan later een extra correctie nodig
vinden - alleen de bestuurder kan beoordelen
of de auto goed geparkeerd staat.
BELANGRIJK
De waarschuwingsafstand is korter wan-
neer de sensoren worden gebruikt door
Actieve parkeerhulp dan wanneer Park
Assist de sensoren gebruikt.
Beperkingen
De PAP-sequentie wordt afgebroken:
als te snel met de auto wordt gereden –
meer dan 30 km/u
als de bestuurder het stuurwiel aanraakt
bij een ingreep van de ABS- of DSTC-func-
tie – bijv. als een wiel grip verliest op een
gladde ondergrond.
als een passagiersportier wordt geopend –
het bestuurdersportier kan wel worden
geopend.
Een tekstmelding informeert waarom de PAP-
sequentie werd afgebroken.
N.B.
Als vuil, ijs en sneeuw de sensoren bedek-
ken, neemt de functie af en kan meten
onmogelijk worden gemaakt.
04 Bestuurdersondersteuning
Actieve parkeerhulp – PAP*
04
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
199
BELANGRIJK
Onder bepaalde omstandigheden kan PAP
geen parkeerplaatsen vinden - een reden
kan zijn dat de sensoren worden verstoord
door externe geluidsbronnen, die dezelfde
ultrasoonfrequenties afgeven als waar het
systeem mee werkt.
Voorbeelden van dergelijke bronnen zijn
o.a. claxons, natte banden op asfalt, pneu-
matische remmen en uitlaatgeluid van
motorfietsen.
Waar u op moet letten
De bestuurder moet in gedachten houden dat
de Actieve parkeerhulp een hulpmiddel is - niet
een onfeilbare volautomatische functie.
Daarom moet de bestuurder voorbereid zijn
om het parkeren te onderbreken. Er zijn ook
een paar details waar u bij het parkeren op
moet letten, bijv.:
PAP gaat uit van de positie van gepar-
keerde voertuigen - als deze onhandig
geparkeerd staan, kan de auto bijv. op de
stoep terechtkomen.
PAP is bedoeld voor parkeren op rechte
straten - niet met sterke slingeringen of
bochten.
Parkeervakken in smalle straten kunnen
niet altijd worden aangeboden, aangezien
de benodigde ruimte voor het manoeuvre-
ren onvoldoende is - het kan dan handig
zijn om zo dicht mogelijk naar de kant van
de straat te rijden waar het parkeervak zich
bevindt.
Denk eraan dat de voorkant van de auto
tijdens het parkeren kan uitzwenken naar
het tegemoetkomende verkeer.
Objecten die hoger dan het detectiegebied
van de sensoren liggen, worden niet mee-
genomen als de parkeermanoeuvre wordt
berekend en dat kan ertoe leiden dat PAP
te vroeg in het parkeervak draait.
De bestuurder is ervoor verantwoordelijk
om te bepalen of het vak dat PAP aanbiedt
geschikt is voor parkeren.
Gebruik goedgekeurde banden
1
met de
juiste bandenspanning - dit is van invloed
op de parkeermogelijkheden van PAP.
Hevige regen of sneeuwval kan ertoe lei-
den dat het parkeervak niet op een juiste
manier wordt gemeten.
Gebruik PAP niet als u sneeuwkettingen of
een reservewiel hebt gemonteerd.
Gebruik PAP niet als er lading buiten de
auto steekt.
Onderhoud
Naast de Park Assist-sensoren in voor- en achter-
bumper gebruikt PAP ook een sensor in de zijkant
van beide voorschermen.
Om te zorgen dat de PAP-functie naar behoren
werkt, moeten deze sensoren regelmatig wor-
den schoongemaakt met water en een auto-
shampoo – het zijn dezelfde sensoren als die
de Parkeerhulp gebruikt (zie pagina 191) en
een zijsensor.
1
Met "goedgekeurde banden" wordt bedoeld: banden van hetzelfde type en merk als die bij levering af fabriek origineel waren gemonteerd.
04 Bestuurdersondersteuning
Actieve parkeerhulp – PAP*
04
200
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Symbolen en meldingen
Het dashboarddisplay kan verschillende sym-
boolcombinaties en meldingen met verschil-
lende inhoud tonen – soms met een advies
voor een geschikte oplossing.
Als een melding aangeeft dat PAP buiten wer-
king is, wordt aangeraden contact op te nemen
met een erkende Volvo-werkplaats.
04 Bestuurdersondersteuning
BLIS en CTA*
04
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
201
Algemene informatie over BLIS en CTA
De functie BLIS (Blind Spot Information
System) is bedoeld voor rijden in druk verkeer
op wegen met meerdere rijbanen in dezelfde
richting. BLIS is een hulpmiddel voor de
bestuurder om hem te waarschuwen voor:
voertuigen in de dode hoek
snel inhalende voertuigen in de linker en
rechter rijbaan in de buurt van de eigen
auto.
De BLIS-functie CTA (Cross Traffic Alert) is een
hulpmiddel voor de bestuurder om hem te
waarschuwen voor:
kruisend verkeer als er achteruit wordt
gereden met de auto.
WAARSCHUWING
BLIS en CTA vormen slechts een aanvulling
op – geen vervanging voor – een veilige rijst-
ijl en het gebruik van de buitenspiegels. Ook
bij gebruik van de hulpmiddelen BLIS en
CTA moet u altijd oplettend en verantwoord
blijven rijden.
Als bestuurder bent u er altijd verantwoor-
delijk voor dat u op een veilige manier van
rijstrook wisselt.
Bediening
Positie BLIS-lamp
1
.
Controlelampje
BLIS-symbool
N.B.
Het lampje gaat branden aan de kant van de
auto waar het systeem het voertuig heeft
ontdekt. Als de auto aan beide kanten tege-
lijkertijd wordt ingehaald, gaan beide lamp-
jes branden.
Functie
BLIS en CTA worden geactiveerd bij een
motorstart en dat wordt bevestigd doordat de
controlelampjes op de portierpanelen één keer
knipperen.
BLIS activeren/deactiveren
Knop voor activering/deactivering.
De BLIS-functie kan worden gedeactiveerd/
geactiveerd met een druk op de BLIS-knop op
de middenconsole.
Bij bepaalde combinaties van opties is er geen
plek vrij voor een knop op de middenconsole -
in dat geval is de functie te bedienen via het
menusysteem MY CAR
2
:
1
N.B. De afbeelding is schematisch – afhankelijk van het model zijn afwijkingen mogelijk.
2
Zie voor informatie over het menusysteem zie pagina 211.
04 Bestuurdersondersteuning
BLIS en CTA*
04
202
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Selecteer Aan of Uit met Instellingen
Auto-instellingen BLIS.
Als BLIS wordt gedeactiveerd/geactiveerd
dooft/ontsteekt het lampje in de knop en het
dashboarddisplay bevestigt de wijziging met
een displaymelding - bij activering knipperen
de controlelampjes op de portierpanelen één
keer.
Om de melding uit te schakelen:
Druk op de OK-knop van de linker stuur-
hendel.
of
Wacht ongeveer 5 seconden - de melding
verdwijnt.
Wanneer BLIS werkt
Principe voor BLIS: 1. Zone in dode hoek. 2. Zone
voor snel inhalende voertuigen.
De BLIS-functie is actief bij snelheden hoger
dan ongeveer 10 km/h.
Het systeem reageert als:
de eigen auto wordt ingehaald door andere
voertuigen
de eigen auto snel wordt ingehaald door
andere voertuigen.
Als BLIS een voertuig binnen zone 1 of een snel
inhalend voertuig in zone 2 ontdekt, brandt het
BLIS-lampje op het portierpaneel constant. Als
de bestuurder in deze stand de richtingaanwij-
zer activeert aan de kant waar de waarschu-
wing wordt gegeven, wisselt het BLIS-lampje
van constant branden naar knipperen met een
intensiever licht.
WAARSCHUWING
BLIS werkt niet in scherpe bochten.
BLIS werkt niet als de auto achteruitrijdt.
CTA activeren/deactiveren
In auto's uitgerust met Parkeerhulp (zie
pagina 189) kan de CTA-functie worden uitge-
schakeld/aangezet met de PAS-knop:
Aan/Uit voor de sensoren voor Parkeerhulp en
CTA.
CTA kan alleen als volgt worden uitgeschakeld
in het menusysteem MY CAR
2
:
2
Zie voor informatie over het menusysteem zie pagina 211.
04 Bestuurdersondersteuning
BLIS en CTA*
04
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
203
Ga naar Instellingen
Auto-instellingen BLIS Cross
Traffic Alert en haal het vinkje weg -
daarna is de CTA-functie gedeactiveerd.
BLIS is echter nog steeds geactiveerd.
Wanneer CTA werkt
Principe voor CTA.
CTA vormt een aanvulling op de BLIS-functie
door bij achteruitrijden het kruisende verkeer
vanaf de zijkant te kunnen zien, bijv. als de auto
achteruit uit een parkeervak rijdt.
CTA is bedoeld om in de eerste plaats voertui-
gen te ontdekken - in gunstige gevallen kunnen
ook kleinere voorwerpen zoals fietsen en voet-
gangers worden ontdekt.
CTA is alleen actief tijdens het achteruitrijden
en wordt automatisch geactiveerd als de ach-
teruitversnelling wordt geactiveerd.
Een geluidssignaal waarschuwt als CTA
ontdekt dat iets vanaf de zijkant nadert -
het geluid komt uit de linker of rechter luid-
sprekers, afhankelijk van uit welke richting
het object nadert.
CTA waarschuwt ook doordat de BLIS-
lampjes gaan branden.
Er wordt ook een waarschuwing met een
brandend pictogram in de PAS-grafiek op
het beeldscherm weergegeven.
WAARSCHUWING
CTA werkt niet in alle situaties, maar is uit-
sluitend bedoeld als een aanvullend hulp-
middel.
Als bestuurder bent u er altijd verantwoor-
delijk voor dat u de auto op een veilige
manier bestuurt.
Onderhoud
Positie van de BLIS- en CTA-sensor.
De sensoren voor de BLIS- en CTA-functies
zitten aan beide kanten aan de binnenkant van
het achterscherm/de bumper.
Voor een optimale werking is het belangrijk
dat de oppervlakken vóór de sensoren
schoon worden gehouden.
Beperkingen
BLIS en CTA worden gedeactiveerd als
een aanhanger op het elektrisch systeem
van de auto wordt aangesloten.
Vuil, ijs en sneeuw die de sensoren bedek-
ken, kunnen de functies verminderen en
waarschuwingen onmogelijk maken. BLIS
04 Bestuurdersondersteuning
BLIS en CTA*
04
204
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
en CTA kunnen deze toestand niet detec-
teren.
Bevestig geen voorwerpen, tape of stic-
kers binnen het oppervlak van de senso-
ren.
BELANGRIJK
Onderdelen van het BLIS-en CTA-systeem
mogen uitsluitend in een werkplaats worden
gerepareerd – geadviseerd wordt een
erkende Volvo-werkplaats.
Displaymeldingen
In situaties waarbij de BLIS- en CTA-functie
uitblijven of worden onderbroken, kan er een
symbool op het dashboard verschijnen en
wordt er een verklarende melding weergege-
ven. Volg het gegeven advies.
Voorbeelden van meldingen:
Melding Betekenis
BLIS AAN
BLIS-systeem geac-
tiveerd.
BLIS en CTA Ser-
vice vereist
BLIS en CTA zijn
buiten werking.
Bezoek een
werkplaats als
de melding niet
verdwijnt –
geadviseerd
wordt een
erkende Volvo-
werkplaats.
BLIS en CTA UIT
Aanhanger aange-
koppeld
BLIS en CTA zijn tij-
delijk buiten wer-
king, omdat een
aanhanger op het
elektrisch systeem
van de auto is aan-
gesloten.
BLIS UIT
BLIS en CTA zijn
handmatig uitge-
schakeld.
CTA UIT
CTA is handmatig
uitgeschakeld -
BLIS is actief.
Meldingen kunt u van het display halen door de
OK-knop op de richtingaanwijzerhendel kort in
te drukken.
04 Bestuurdersondersteuning
04
205
206
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Menu- en meldingsfuncties................................................................... 208
Menugroep MY CAR............................................................................. 211
Klimaatregeling..................................................................................... 220
Motor- en interieurverwarming op brandstof*....................................... 231
Extra verwarming*................................................................................. 235
Boordcomputer..................................................................................... 237
Rijeigenschappen aanpassen............................................................... 241
Interieurcomfort..................................................................................... 242
COMFORT EN RIJPLEZIER
05 Comfort en rijplezier
Menu- en meldingsfuncties
05
208
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Instrumentenpaneel
1
Informatiedisplay (analoog instrumentenpaneel)
en bedieningsknoppen voor menufuncties.
OK - menu openen en meldingen en menu-
opties bevestigen.
Duimwiel – menu-opties doorbladeren.
RESET - data in de gekozen boordcom-
puterstap resetten en "teruggaan" in de
menustructuur.
Met de linker stuurhendel bedient u de menu’s
die op het informatiedisplay in het instrumen-
tenpaneel verschijnen. Welke menu’s er ver-
schijnen hangt af van de sleutelstand, zie
pagina 81. Als er een melding is, moet u deze
eerst bevestigen met de knop OK voordat u de
menu’s kunt bekijken.
Menu-overzicht
Voor sommige van de onderstaande menu-
opties dient de auto te zijn uitgerust met de bij-
behorende functie en software.
Analoog instrumentenpaneel
Digit. snlhd.
Verwarming*
Extra verw.*
TC-opties
Servicestatus
Oliepeil
2
Meldingen (##)
3
Digitaal instrumentenpaneel
Instellingen*
Thema's
Contraststand/Kleurstand
Servicestatus
Meldingen
Oliepeil
2
Voorconditionering*
Boordcomp reset
Melding
Melding op informatiedisplay (analoog instrumen-
tenpaneel).
Wanneer er een waarschuwings-, informatie-
of controlesymbool oplicht, verschijnt er
tevens een aanvullende melding op het infor-
matiedisplay. Foutmeldingen blijven in het
geheugen opgeslagen, totdat de onderlig-
gende storing is verholpen.
1
Zie ook pagina 71 voor verschillende varianten van het instrumentenpaneel.
2
Bepaalde motoren.
3
Het aantal meldingen staat tussen haakjes.
05 Comfort en rijplezier
Menu- en meldingsfuncties
05
209
Druk op OK om de meldingen te bevestigen
4
en door te bladeren.
N.B.
Als er een waarschuwingsmelding ver-
schijnt als de boordcomputer wordt
gebruikt, moet de melding worden gelezen
(druk op OK) voordat de eerdere activiteit
kan worden hervat.
Melding Betekenis
Stop auto
z.s.m.
A
Breng de auto tot stil-
stand en zet de motor
af. Grote kans op
schade – bezoek een
werkplaats
B
.
Zet motor af
A
Breng de auto tot stil-
stand en zet de motor
af. Grote kans op
schade – bezoek een
werkplaats
B
.
Service spoed
A
Bezoek een werk-
plaats
B
om de auto
onmiddellijk te laten
controleren.
Melding Betekenis
Service vereist
A
Bezoek een werk-
plaats
B
om de auto zo
spoedig mogelijk te
laten controleren.
Zie instructieb.
A
Lees het instructie-
boekje.
Bespreek tijd
voor onder-
houd
Het is tijd om een
afspraak te maken voor
een servicebeurt –
bezoek een werk-
plaats
B
.
Tijd voor perio-
diek onderhoud
Het is tijd voor een ser-
vicebeurt – bezoek een
werkplaats
B
. Het
moment hangt af van de
afgelegde afstand, het
aantal maanden dat
sinds de laatste servi-
cebeurt is verstreken,
het aantal draaiuren van
de motor en de
gebruikte oliekwaliteit.
Melding Betekenis
Onderhouds-
termijn verstre-
ken
Als u de onderhouds-
termijn niet respecteert,
vallen beschadigde
onderdelen niet langer
onder de garantie –
bezoek een werk-
plaats
B
.
Versnellings-
bak Olie verver-
sen
Bezoek een werk-
plaats
B
om de auto zo
spoedig mogelijk te
laten controleren.
Versnellings-
bak Beperkte
werking
De versnellingsbak
werkt niet op maximale
capaciteit. Rijd voor-
zichtig totdat de mel-
ding verdwijnt
C
.
Bezoek bij herhaalde-
lijke verschijning een
werkplaats
B
.
4
Een melding kan ook met het duimwiel of de RESET-knop worden bevestigd.
05 Comfort en rijplezier
Menu- en meldingsfuncties
05
210
Melding Betekenis
Versnellings-
bak heet Rijd
langzamer
Rijd voorzichtiger of
breng de auto zo spoe-
dig mogelijk tot stil-
stand. Zet de versnel-
lingsbak in de neutraal
en laat de motor statio-
nair draaien totdat de
melding verdwijnt
C
.
Versnellings-
bak heet Stop
auto z.s.m.
Wachten op
afkoelen
Kritieke storing. Breng
de auto zo spoedig
mogelijk tot stilstand en
bezoek een werk-
plaats
B
.
Tijdelijk uitge-
schakeld
A
De bijbehorende functie
is tijdelijk uitgeschakeld
en wordt na enige tijd
rijden of de volgende
keer dat u de motor
start automatisch
opnieuw ingeschakeld.
Accuspanning
laag Spaar-
stand
Het audiosysteem is
uitgeschakeld om
stroom te besparen.
Laad de accu bij.
A
Deel van een melding, verschijnt samen met gegevens over
de locatie van de storing.
B
Geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
C
Voor meer meldingen met betrekking tot de automatische
versnellingsbak, zie pagina 124.
05 Comfort en rijplezier
Menugroep MY CAR
05
``
211
Algemene informatie over MY CAR
In deze menugroep zijn tal van auto-
functies te regelen, zoals het instellen
van de klok, de buitenspiegels en de
sloten.
Navigatie in deze menu’s vindt plaats met
knoppen op de middenconsole of met de toet-
senset rechts op het stuurwiel.
Sommige functies behoren tot de standaard-
uitrusting, andere zijn zogeheten opties – het
aanbod verschilt per markt.
Bediening
Bedieningselementen op
middenconsole
Bedieningselementen voor menufuncties op mid-
denconsole.
Druk op MY CAR om de menu’s te openen
onder
MY CAR.
Druk op OK MENU om de gemarkeerde
menu-optie te kiezen/aan te vinken of de
gekozen functie in het geheugen op te
slaan.
Draai aan TUNE om een stap omhoog/
omlaag te gaan door de menu-opties.
EXIT
Functies EXIT
Afhankelijk van de functie die de cursor mar-
keert bij het indrukken van EXIT en op welk
menuniveau dat gebeurt, is een van de vol-
gende dingen mogelijk:
telefoongesprekken worden geweigerd
de actuele functie wordt beëindigd
de ingevoerde tekens worden gewist
de laatste gemaakte keuze wordt geannu-
leerd
u gaat een stap omhoog binnen het menu-
systeem.
Ook ‘kort’ en ‘lang’ indrukken levert mogelijk
verschillende resultaten op.
Bij lang indrukken springt u naar het hoogste
menuniveau (Moederweergave), van waaruit u
alle functies/menugroepen van de auto kunt
bereiken, zie pagina 251.
05 Comfort en rijplezier
Menugroep MY CAR
05
212
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Toetsenset* op stuurwiel
De toetsenset kan per audioniveau verschillen, zie
pagina 248.
Draai aan het duimwiel om een stap
omhoog/omlaag te gaan door de menu-
opties.
Druk op het duimwiel om de gemarkeerde
menu-optie te kiezen/aan te vinken of de
gekozen functie in het geheugen op te
slaan.
EXIT (zie het kopje ‘Functies EXIT’ op
pagina 211).
Paden
Het actuele menuniveau staat rechts bovenaan
op het beeldscherm van de middenconsole. De
paden naar de menufuncties worden als volgt
weergegeven:
Instellingen
Auto-instellingen
Slotinstellingen Deuren open
Bestuurdersdeur: dan alle.
Hier volgt een voorbeeld van de wijze waarop
u een functie kunt opzoeken en aanpassen met
de toetsenset op de middenconsole:
1.
Druk op de knop MY CAR op de midden-
console.
2. Ga naar het gewenste menu, bijvoorbeeld
Instellingen, met het duimwiel (1) en
druk vervolgens op het duimwiel – er wordt
een submenu geopend.
3. Ga naar het gewenste menu, bijvoorbeeld
Auto-instellingen, en druk op het duim-
wiel – er wordt een submenu geopend.
4.
Ga naar
Slotinstellingen en druk op het
duimwiel – er wordt een nieuw submenu
geopend.
5.
Ga naar
Deuren open en druk op het
duimwiel – er wordt een submenu met te
selecteren functies geopend.
6.
Kies uit de opties
Alle deuren en
Bestuurdersdeur: dan alle en druk op het
duimwiel – er verschijnt een kruisje in het
lege vakje van de optie.
7. Sluit de programmering af door de menu’s
één voor één te verlaten door EXIT (2) tel-
kens kort in te drukken of deze eenmaal
lang in te drukken.
De procedure verloopt geheel identiek met de
knoppen op de middenconsole – zie
pagina 211: OK MENU (2), EXIT (4) en de
draaiknop TUNE (3).
MY CAR
Onder menugroep MY CAR vindt u de vol-
gende opties:
My V40
Verbruiksinfo
DRIVe*
Hulpsystemen (Support system status)
Instellingen (Settings)
05 Comfort en rijplezier
Menugroep MY CAR
05
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
213
My V40
MY CAR My V40
Op het beeldscherm staan alle bestuurderson-
dersteunende systemen aangegeven – u kunt
ze hiervandaan activeren of deactiveren.
My DRIVe*
Hier vindt u onder meer een beschrijving van
de opzet van Volvo’s DRIVe-concept.
Start/Stop
Milieutips
Voor meer informatie – zie pagina 128.
Bestuurdersondersteunende systemen
MY CAR Hulpsystemen
(MY CAR > Support system status)
Op het beeldscherm staat het actuele statuso-
verzicht van de bestuurdersondersteunende
systemen.
Instellingen - menu’s
De opbouw van de menu’s is als volgt:
Menuniveau 1
Menuniveau 2
Menuniveau 3
Menuniveau 4
p. ....
Hier verschijnen de eerste 4 menuniveaus
onder MY CAR
Instellingen. Voor enkele
menu’s bestaan submenu’s – deze worden in
dat geval uitvoerig beschreven in het desbe-
treffende tekstgedeelte.
Wanneer u kunt kiezen uit activering/
Aan of
deactivering/
Uit van een bepaalde functie, ver-
schijnt er een vakje:
Aan: Aangevinkt vakje.
Uit: Leeg vakje.
Kies Aan/Uit met OK – verlaat het menu
vervolgens met EXIT.
Auto-instellingen
Sleutelgeheugen
Aan
Uit
p. 84
en 105
05 Comfort en rijplezier
Menugroep MY CAR
05
214
Slotinstellingen
Automatische vergren-
deling
Aan
Uit
Deuren open
Alle deuren
Bestuurders-
deur: dan alle
Instappen zonder sleutel
Alle deuren
Willekeurige deur
Deuren aan één
kant
Beide voordeu-
ren
Akoestisch signaal
Aan
Uit
p. 47,
56 en
59
Minder bescherming
Eén keer activeren
Vragen bij uitstappen
p. 61
en 65
Instellingen zijspiegel
Spiegels inklappen
Linkerspiegel hellen
Rechterspiegel hellen
p. 105
Lichtinstellingen
Binnenverlichting
Vloerverlichting
Omgevingslicht
Kleuren omge-
vingslicht
p. 96
Lichtsignaal deurver-
grendeling
Aan
Uit
Lichtsignaal bij ontgren-
deling
Aan
Uit
p. 44
Tijdsduur 'approach'-
verl.
Uit
30 sec.
60 sec.
90 sec.
p. 47
en 96
Tijdsduur 'follow me
home'-verl.
30 sec.
60 sec.
90 sec.
p. 96
Driemaal richtingaanwij-
zer
Aan
Uit
p. 94
05 Comfort en rijplezier
Menugroep MY CAR
05
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
215
Tijdelijk linksrijdend ver-
keer
Aan
Uit
of
Tijdelijk rechtsrijdend
verkeer
Aan
Uit
p. 97
Actieve bochtverlichting
Aan
Uit
p. 92
Extra koplampen
Aan
Uit
p. 89
Stuurkracht
Laag
Midden
Hoog
p. 241
Autosnelheid in info-
tainm.scherm
Aan
Uit
Auto-instellingen resetten
Van alle menu’s onder Auto-
instellingen
worden de fabrieks-
instellingen hervat.
Rij-assistentiesystemen
Botswaarschuwing
Aan
Uit
Waarschuwingsafstand
Lang
Normaal
Kort
Signaaltoon
Aan
Uit
p. 171
Rijbaanassistentie
Aan
Uit
Aan bij starten
Aan
Uit
Hogere gevoeligheid*
Aan
Uit
Alternatieve assistentie
Alleen vibratie
Alleen stuurhulp
Volledige functie
p. 184
Informatie over verkeersbor-
den
Aan
Uit
Snelheidswaarschuwing
Aan
Uit
p. 145
05 Comfort en rijplezier
Menugroep MY CAR
05
216
DSTC
Aan
Uit
p. 142
City Safety
Aan
Uit
p. 165
BLIS
Aan
Uit
Cross Traffic Alert
Aan
Uit
p. 201
Afstandswaarschuwing
Aan
Uit
p. 162
Driver Alert
Aan
Uit
p. 180
Systeemopties
Tijd
Hier stelt u de klok op het instru-
mentenpaneel in.
p. 78
Tijdopmaak
12u
24u
p. 78
Screensaver
Aan
Uit
Bij selectie van deze optie wordt
de schermweergave automatisch
vervangen door een leeg scherm,
wanneer u enige tijd geen
schermfunctie gebruikt.
De actuele schermweergave ver-
schijnt echter weer, wanneer u
gebruik maakt van een van de
knoppen of bedieningselementen
van het beeldscherm.
p. 211
Taal
Geeft de taal voor de menutek-
sten aan.
Hulptekst weergeven
Aan
Uit
Bij markering van deze optie ver-
schijnt uitleg bij de actuele
schermweergave.
Afstands-/ verbruikseenheid
MPG (UK)
MPG (US)
km/l
l/100km
p. 237
Temperatuureenheid
Celsius
Fahrenheit
Geeft de eenheid aan voor weer-
gave van de buitentemperatuur
en instelling van de klimaatrege-
ling.
05 Comfort en rijplezier
Menugroep MY CAR
05
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
217
Volumes
Volume mededelingen
Volume voor parkeerhulp
vóór
Volume voor parkeerhulp
achter
Beltoonvolume
Systeemopties resetten
Van alle menu’s onder Systeem-
opties
worden de fabrieksinstel-
lingen hervat.
Spraakinstellingen
Alleen in auto's met het Volvo
gps-navigatiesysteem RTI* - zie
het desbetreffend boekje.
Spraakintroductie
Deze menu-optie + OK levert
gesproken informatie op over de
werking van het systeem.
Lijst van spraakcommando's
Telefooncommando's
Telefoon
Telefoon kies
contact
Telefoon kies
nummer
Navigatiecommando's
Navigatie
Navigatie herhaal
spraakbegelei-
ding
Navigatie ga naar
adres
Algemene commando's
Help
Annuleer
Spraakintroduc-
tie
De menu-opties onder
Telefoon-
commando's
geven enkele
voorbeelden van de beschikbare
gesproken commando’s – alleen
in combinatie met een geïnstal-
leerde mobiele telefoon met
Bluetooth
-aansluiting. Voor
meer (gedetailleerde) informatie,
zie pagina 277.
De menu-opties onder
Naviga-
tiecommando's
geven enkele
voorbeelden van de beschikbare
gesproken commando's in het
Navigatiesysteem.
Gebruikersinstelling spraak-
system
Standaardinstellingen
Gebruiker 1
Gebruiker 2
Hier kunt u een tweede gebrui-
kersprofiel aanmaken – handig
wanneer meerdere personen
regelmatig gebruik maken van de
auto en het systeem.
Standaard-
instellingen
reset naar de
fabrieksinstellingen.
05 Comfort en rijplezier
Menugroep MY CAR
05
218
Spraaktraining
Gebruiker 1
Gebruiker 2
Met
Spraaktraining biedt u het
spraakherkenningsysteem de
gelegenheid om bekend te raken
met uw stem en uitspraak. Op het
scherm verschijnen enkele zinnen
die u vervolgens moet inspreken.
Zodra het systeem bekend is met
uw manier van spreken, verschij-
nen er geen zinnen meer. Daarna
kunt u bijvoorbeeld
Gebruiker 1
in Gebruikersinstelling spraak-
system
kiezen om te zorgen dat
het systeem naar de com-
mando’s van de juiste gebruiker
luistert.
Volume mededelingen
Er verschijnt een volumeregeling
op het scherm – doe in dat geval
het volgende:
1. Stel het volume bij met het
duimwiel.
2.
Met OK kunt u bij wijze van
proef een stukje beluisteren.
3.
Met EXIT kunt u de instelling
opslaan en het menu verla-
ten.
POI-lijst voor spraaksysteem
Wijzig lijst
Het aantal faciliteiten is groot en
verschilt per markt. Er kunnen
maximaal 30 favoriete faciliteiten
worden opslagen in deze lijst.
Voor meer informatie over facili-
teiten en spraakherkenning – zie
het instructieboekje bij het navi-
gatiesysteem.
Audio-instellingen
p. 248
Klimaatinstellingen
Autom. ventilatorinstellingen
Normaal
Hoog
Laag
Timer voor hercirculatie
Aan
Uit
Aut. achterruitverwarming
Aan
Uit
Luchtkwaliteitssysteem
Aan
Uit
Klimaatinstellingen resetten
Van alle menu’s onder
Klimaat-
instellingen
worden de fabrieks-
instellingen hervat.
p. 225
Favorieten (FAV)
p. 252
Volvo On Call
Staat in een apart boekje
beschreven.
Informatie
05 Comfort en rijplezier
Menugroep MY CAR
05
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
219
Aantal sleutels
p. 44
VIN-nummer
p. 382
DivX® VOD-code
p. 269
Bluetooth-softwareversie in
auto
p. 276
Kaart- en softwareversie*
Alleen in een auto met Volvo gps-
navigatiesysteem – zie desbetref-
fend boekje.
05 Comfort en rijplezier
Klimaatregeling
05
220
Algemeen
Klimaatregeling
De auto is voorzien van elektronische klimaat-
regeling. De klimaatregeling zorgt ervoor dat
de lucht in het interieur gekoeld, verwarmd of
van vocht ontdaan wordt.
N.B.
U kunt de airconditioning (AC) uitschakelen,
maar voor optimaal klimaatcomfort in de
passagiersruimte en om te voorkomen dat
de ruiten beslaan dient u de airconditioning
altijd te laten aanstaan.
Werkelijke temperatuur
De ingestelde temperatuur komt overeen met
de gevoelstemperatuur op basis van de heer-
sende omstandigheden in en rond de auto wat
de luchtsnelheid, de luchtvochtigheidsgraad,
de ingestraalde warmte enz. betreft.
Het systeem beschikt over een zonnesensor
die de stand van de zon registreert. Daardoor
kan
1
de temperatuur van de lucht uit de blaas-
monden links en rechts afwijken, ondanks dat
de temperatuurknoppen voor de beide zijden
in dezelfde stand staan.
Positie van de sensoren
De zonnesensor zit boven op het dash-
board.
De interieurtemperatuursensor zit onder
het bedieningspaneel van de klimaatrege-
ling.
De buitentemperatuursensor zit in de bui-
tenspiegel.
N.B.
Bedek of blokkeer de sensoren niet met kle-
dingstukken of andere voorwerpen.
Zijruiten
Voor optimale werking van de airconditioning
moet u de zijruiten gesloten houden.
Beslagen ruiten
Maak in eerste instantie gebruik van de ontwa-
semingsfunctie om condens van de binnen-
kant van de ruiten te verwijderen.
Houd de binnenzijde van de ruiten schoon om
de kans te beperken dat ze beslaan.
Tijdelijke uitschakeling van
airconditioning
Wanneer de motor het maximale vermogen
nodigt heeft (bijvoorbeeld als u volgas optrekt
of met een aanhanger achter de auto een hel-
ling oprijdt), is het mogelijk dat de airconditio-
ning tijdelijk wordt uitgeschakeld. Er kan dan
een tijdelijke temperatuurstijging optreden.
Condenswater
In warme weersomstandigheden kan er ter
hoogte van de airconditioning een plasje water
onder de auto ontstaan. Dit is volkomen nor-
maal.
Sneeuw en ijs
Veeg sneeuw en ijs van de luchtinlaat voor de
klimaatregeling (de opening tussen de motor-
kap en de voorruit).
Doorluchtfunctie
Bij warm weer kunt u de doorluchtfunctie
gebruiken om alle zijruiten tegelijk korte tijd te
openen en weer te sluiten en op die manier snel
voor frisse lucht in de auto te zorgen, zie
pagina 59.
Interieurfilter
Alle lucht die de passagiersruimte binnenkomt
wordt gereinigd door een filter. U moet het filter
regelmatig vervangen. Raadpleeg het Service-
programma van Volvo voor het aanbevolen
vervangingsinterval. In zeer sterk verontrei-
nigde gebieden moet u het filter mogelijk vaker
vervangen.
1
Geldt alleen voor ECC.
05 Comfort en rijplezier
Klimaatregeling
05
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
221
N.B.
Er zijn verschillende soorten interieurfilters.
Let erop dat het juiste filter wordt gemon-
teerd.
Clean Zone Interior Package (CZIP)*
Wanneer u voor deze optie hebt gekozen zijn
er nog minder stoffen in het interieur verwerkt
die aanleiding kunnen geven tot allergieën of
astma. Zie voor meer informatie over CZIP de
brochure die u bij aankoop hebt ontvangen.
Het volgende is inbegrepen:
Een geavanceerde ventilatorfunctie die
inhoudt dat de ventilator aanslaat wanneer
de auto via de transpondersleutel wordt
ontgrendeld. De ventilator vult het interieur
op die manier met verse lucht. De functie
start als dat nodig is en stopt na bij het
openen van een van de portieren. Bij inac-
tiviteit wordt de functie na enige tijd auto-
matisch beëindigd. De tijd dat de ventila-
torfunctie werkt zal langzaam maar zeker
korter worden, totdat de auto 4 jaar oud is.
Het Interior Air Quality System (IAQS) is
een volautomatisch systeem dat de lucht
in de passagiersruimte ontdoet van ver-
ontreinigingen in de vorm van stofdeeltjes,
koolwaterstoffen, stikstofoxiden en laag-
hangend ozon.
N.B.
Om de CZIP-standaard in auto’s met CZIP
te behouden, dient het IAQS-luchtfilter om
de 15.000 km of tenminste eenmaal per jaar
te worden vervangen (afhankelijk van wat
het eerst wordt bereikt). Echter, maximaal
75.000 km per 5 jaar. In auto's zonder CZIP
en als de klant niet de CZIP-standaard wil
behouden, moet het IAQS-filter bij een nor-
male servicebeurt worden vervangen.
Gebruik van beproefde materialen in het
interieur.
De gebruikte materialen zijn erop geselecteerd
de hoeveelheid stof in de passagiersruimte te
beperken, zodat de passagiersruimte gemak-
kelijker schoon te houden is. De vloerbekleding
in zowel de passagiersruimte als de bagage-
ruimte zijn eenvoudig te verwijderen en schoon
te maken. Gebruik daarvoor schoonmaakmid-
delen en autoverzorgingsproducten die door
Volvo worden geadviseerd, zie pagina 375.
Menu-instellingen
Het is mogelijk de basisinstellingen voor vier
van de klimaatregelingsfuncties te activeren/
deactiveren of wijzigen via de middenconsole.
Voor algemene informatie over de menufunc-
ties, zie pagina 212:
Ventilatorfunctie in automatische stand*,
zie pagina 226.
De door de timer geregelde recirculatie van
de lucht in de passagiersruimte, zie
pagina 228.
Automatische verwarming van de achter-
ruit, zie pagina 106.
Interior Air Quality System (IAQS)*, zie
pagina 229
De basisinstellingen voor de klimaatregelings-
functies zijn te herstellen via het menusysteem
MY CAR en wel onder: Instellingen
Klimaatinstellingen Klimaatinstellingen
resetten.
Luchtverdeling
05 Comfort en rijplezier
Klimaatregeling
05
222
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
De binnenkomende lucht wordt verdeeld over
uiteenlopende blaasmonden verspreid over
het interieur.
In de stand AUTO* vindt de luchtverdeling
geheel automatisch plaats.
De luchtverdeling valt zo nodig handmatig bij
te regelen, zie pagina 230.
Blaasmonden in dashboard
Open
Dicht
Luchtstroom naar links of rechts
Luchtstroom omhoog of omlaag
Richt de blaasmonden op de zijruiten om deze
te ontwasemen.
N.B.
Denk eraan dat kleine kinderen gevoelig
kunnen zijn voor luchtstromen en tocht.
05 Comfort en rijplezier
Klimaatregeling
05
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
223
Elektronische klimaatregeling, ECC*
Ventilator
AUTO
Elektrisch verwarmde voorstoel, links
Elektrisch verwarmde voorruit* en max.
ontwaseming
Luchtverdeling - ventilatie vloer
Luchtverdeling - blaasmond dashboard
Luchtverdeling - ontwaseming voorruit
Elektrische achterruit- en buitenspiegel-
verwarming, zie pagina 106
Temperatuurregeling linker-/rechterkant
instellen
Elektrisch verwarmde voorstoel, rechts
Temperatuurregeling
Recirculatie
AC – Airconditioning aan/uit
05 Comfort en rijplezier
Klimaatregeling
05
224
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Elektronische temperatuurregeling, ETC
Ventilator
Elektrisch verwarmde voorstoel, links
AC – Airconditioning aan/uit
Elektrisch verwarmde voorruit* en max.
ontwaseming
Luchtverdeling - ventilatie vloer
Luchtverdeling - blaasmond dashboard
Luchtverdeling - ontwaseming voorruit
Elektrische achterruit- en buitenspiegel-
verwarming, zie pagina 106
Recirculatie
Elektrisch verwarmde voorstoel, rechts
Temperatuurregeling
05 Comfort en rijplezier
Klimaatregeling
05
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
225
Gebruik bedieningselementen
Elektrisch verwarmde stoelen/
achterbank*
Voorstoelen
Het beeldscherm van de middenconsole geeft het
actuele verwarmingsniveau aan.
Een keer op de knop drukken
levert het hoogste verwar-
mingsniveau op - op het
beeldscherm van de midden-
console branden drie oranje
velden (zie bovenstaande
afbeelding).
Twee keer op de knop drukken levert een lager
verwarmingsniveau op - op het beeldscherm
branden twee oranje velden.
Drie keer op de knop drukken levert het laagste
verwarmingsniveau op - op het beeldscherm
brandt één oranje veld.
De vierde keer dat u op de knop drukt wordt de
verwarming uitgeschakeld - geen van de
velden brandt.
WAARSCHUWING
Een elektrisch verwarmde stoel mag niet
worden gebruikt door personen die niet
goed kunnen voelen dat de temperatuur
toeneemt of die om een andere reden moei-
lijkheden hebben om de elektrisch ver-
warmde stoel te bedienen. Er kunnen dan
namelijk brandwonden ontstaan.
Achterbank
Eenmaal op de knop drukken levert het maxi-
male verwarmingsniveau op – alle drie de
lampjes branden.
Tweemaal op de knop drukken levert een lager
verwarmingsniveau op – twee van de lampjes
branden.
Driemaal op de knop drukken levert het laagste
verwarmingsniveau op – een van de lampjes
brandt.
De vierde maal dat u op de knop drukt wordt
de verwarming uitgeschakeld – geen van de
lampjes brandt.
Ventilator
N.B.
Als de ventilator volledig uitgeschakeld is,
start de airconditioning niet – wat kans op
beslagen ruiten kan geven.
Ventilatorknop voor ECC*
Draai aan de knop om de ven-
tilatorsnelheid te verhogen of
te verlagen, AUTO schakelt
uit. Als AUTO wordt gekozen,
wordt de ventilatorsnelheid
automatisch geregeld. De
eerder ingestelde ventilator-
snelheid wordt gedeactiveerd.
05 Comfort en rijplezier
Klimaatregeling
05
226
Ventilatorknop voor ETC
Draai aan de knop om de ven-
tilatorsnelheid te verhogen of
te verlagen.
Luchtverdeling
Luchtverdeling - ontwaseming voorruit
Luchtverdeling - blaasmond dashboard
Luchtverdeling - ventilatie vloer
De gestileerde menselijke gedaante op de
nevenstaande afbeelding bestaat uit drie
knoppen. Bij bediening van de knoppen gaat
op het beeldscherm het desbetreffende
gedeelte van de gestiliseerde menselijke
gedaante (zie onderstaande afbeelding) bran-
den samen met een pijl vóór dit gedeelte om
aan te geven welke luchtverdelingsstand er
gekozen is. Voor meer informatie over de lucht-
verdeling, zie pagina 230.
Het beeldscherm van de middenconsole geeft de
gekozen luchtverdelingsstand aan.
AUTO
1
De functie AUTO regelt auto-
matisch de temperatuur, de
airconditioning, de ventilator-
snelheid, de recirculatie en de
luchtverdeling.
Als u een of meer handmatige functies selec-
teert, worden de overige functies nog steeds
automatisch geregeld. Alle handmatige instel-
lingen worden uitgeschakeld, wanneer u op de
knop AUTO drukt. Op het beeldscherm ver-
schijnt
AUTO-KLIMAAT.
U kunt de ventilatorsnelheid in de automati-
sche stand instellen in het menusysteem MY
CAR onder Instellingen
Klimaatinstellingen Autom.
ventilatorinstellingen. Kies uit
Laag,
Normaal of Hoog :
Laag - Automatische ventilatorregeling.
Geringe luchtstroom geniet de prioriteit.
Normaal - Automatische ventilatorrege-
ling.
Hoog - Automatische ventilatorregeling.
Grotere luchtstroom geniet de prioriteit.
Voor een beschrijving van het menusysteem,
zie pagina 212.
1
Geldt alleen voor ECC.
05 Comfort en rijplezier
Klimaatregeling
05
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
227
Temperatuurregeling
Bij het starten van de motor wordt de laatst
verrichte instelling hervat.
N.B.
Het is niet mogelijk om het opwarmen/
afkoelen te versnellen door een hogere/
lagere temperatuur te kiezen dan die eigen-
lijk gewenst is.
Temperatuurregeling ECC*
Met deze knop kunt u de tem-
peratuur aan de bestuurders-
en passagierszijde onafhan-
kelijk van elkaar instellen.
Druk meerdere keren op L/R
in de knop om de instelling
voor links, rechts of beide
kanten te kiezen. Stel de temperatuur in met de
draaiknop – de gekozen temperatuur voor
beide kanten verschijnt in het display van de
middenconsole.
Temperatuurregeling ETC
Met deze draaiknop kunt u de
temperatuur in de passagiers-
ruimte instellen.
AC – Airconditioning AAN/UIT
Wanneer het lampje in de
knop AC brandt, wordt de air-
conditioning geheel automa-
tisch geregeld. De binnenko-
mende lucht wordt dan indien
nodig afgekoeld en van vocht
ontdaan.
Wanneer het lampje in de knop AC gedoofd is,
is de airconditioning uitgeschakeld. De overige
functies worden nog steeds automatisch gere-
geld. Bij activering van de maximale ontwase-
ming wordt automatisch de airconditioning
ingeschakeld, zodat de lucht optimaal
gedroogd wordt.
Elektrisch verwarmde voorruit* en max.
ontwaseming
Het display van de middenconsole geeft de geko-
zen instelling aan.
Elektrische verwarming*
Max. ontwaseming
05 Comfort en rijplezier
Klimaatregeling
05
228
U gebruikt de ontwaseming
om de voor- en zijruiten snel
te ontwasemen en te ont-
dooien. Het lampje in de ont-
wasemingsknop brandt, wan-
neer de functie is ingescha-
keld.
Voor auto's zonder elektrisch verwarmde voor-
ruit:
Eén druk op de knop zorgt ervoor dat de
lucht naar de ruiten stroomt – symbool (2)
brandt in het display.
Bij de tweede keer drukken schakelt de
functie uit – er brandt geen symbool.
Voor auto's met elektrisch verwarmde voorruit
werkt de functie als volgt:
Eén druk op de knop start de elektrische
verwarming van de voorruit
2
– symbool (1)
brandt in het display.
Bij twee drukken op de knop start de elek-
trische verwarming van de voorruit
2
en
stroomt er lucht naar de ruiten – de sym-
bolen (1) en (2) branden in het display.
De derde maal dat u op de knop drukt,
wordt de functie gedeactiveerd – er brandt
geen symbool.
Als de functie actief is, vindt bovendien het vol-
gende plaats om de lucht in de passagiers-
ruimte zoveel mogelijk van vocht te ontdoen:
de airconditioning wordt automatisch
ingeschakeld
de recirculatie en het Interior Air Quality
System worden automatisch uitgescha-
keld.
N.B.
De ventilator maakt meer geluid wanneer de
ventilator op maximale snelheid draait.
Bij het uitschakelen van de ontwaseming her-
vat de klimaatregeling de voorgaande instellin-
gen.
Recirculatie
Recirculatie
Wanneer de recirculatie actief
is, brandt het oranje lampje in
de knop. U kunt deze functie
inschakelen als u vieze lucht,
uitlaatgassen en dergelijke
buiten wilt houden. De lucht in
de passagiersruimte wordt
dan gerecirculeerd. Er komt met andere woor-
den geen lucht van buiten de auto in, wanneer
deze functie actief is.
BELANGRIJK
Als de lucht in de auto te lang recirculeert,
kan de binnenzijde van de ruiten beslaan.
Timer
Bij een geactiveerde timerfunctie zal de kli-
maatregeling afhankelijk van de buitentempe-
ratuur na een bepaalde tijd de handmatig geac-
tiveerde recirculatiestand verlaten. Dit beperkt
de kans op ijs, beslagen ruiten en een slechte
luchtkwaliteit. U kunt de functie activeren/
deactiveren in het menusysteem MY CAR
onder Instellingen
Klimaatinstellingen
Timer voor hercirculatie. Voor een beschrij-
ving van het menusysteem, zie pagina 212.
2
Het kompas is uit als de elektrisch verwarmde voorruit is geactiveerd.
05 Comfort en rijplezier
Klimaatregeling
05
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
229
N.B.
Wanneer u voor maximale ontwaseming
kiest, wordt de recirculatie altijd uitgescha-
keld.
Interior Air Quality System (IAQS)*
Het Interior Air Quality System ontdoet de bin-
nenkomende lucht van gassen en stofdeeltjes
om zo hinderlijke geurtjes en verontreinigingen
in de passagiersruimte te beperken. Als de Air
Quality Sensor een verhoogde concentratie
van verontreinigingen in de buitenlucht meet,
wordt de luchtinlaat afgesloten waarna de
lucht in de passagiersruimte wordt gerecircu-
leerd.
U kunt de functie activeren/deactiveren in het
menusysteem MY CAR onder Instellingen
Klimaatinstellingen
Luchtkwaliteitssysteem. Voor een beschrij-
ving van het menusysteem, zie pagina 212.
N.B.
Voor de beste lucht in het interieur moet de
luchtkwaliteitssensor altijd zijn ingescha-
keld.
In een koud klimaat is de automatische
recirculatie beperkt om het beslaan van de
ruiten te voorkomen.
Auto’s met Eco Start/Stop DRIVe*
Bij automatische afzetting van de motor gelden
er mogelijk beperkingen voor de werking van
bepaalde apparatuur (zoals de airconditioning
van de klimaatregeling en de ventilatorsnel-
heid). Zie voor meer informatie zie pagina 128.
05 Comfort en rijplezier
Klimaatregeling
05
230
Luchtverdelingstabel
Luchtverdeling Toepassing Luchtverdeling Toepassing
Er stroomt een grote hoe-
veelheid warme lucht naar
de ruiten.
om snel te ontdooien en
te ontwasemen.
Lucht naar de vloer en de
ruiten. Er komt een
bepaalde hoeveelheid
lucht uit de blaasmonden
in het dashboard.
om een comfortabel kli-
maat en een goede ont-
waseming te verkrijgen
bij koud weer.
Lucht naar de voorruit, via
de blaasmond voor ont-
waseming, en de zijruiten.
Er komt een bepaalde
hoeveelheid lucht uit de
blaasmonden.
om wasem en ijsvor-
ming bij koud en voch-
tig weer te voorkomen
(niet te lage ventilator-
snelheid).
Lucht naar de vloer en uit
de blaasmonden in het
dashboard.
bij zonnig weer en
matige buitentempera-
turen.
Luchtstroom naar de rui-
ten en uit de blaasmon-
den van het dashboard.
om een comfortabel kli-
maat te verkrijgen bij
warm en droog weer.
Lucht naar de vloer. Er
komt een bepaalde hoe-
veelheid lucht uit de
blaasmonden in het dash-
board en op de ruiten.
om warme of koude
lucht naar de vloer te
sturen.
Luchtstroom op hoofd-
en borsthoogte uit de
blaasmonden in het dash-
board.
om een efficiënte koe-
ling te verkrijgen bij
warm weer.
Luchtstroom naar de rui-
ten, uit de blaasmonden
in het dashboard en naar
de vloer.
om koele lucht naar de
vloer te sturen of warme
lucht naar de rest van
het lichaam bij koud
weer of bij warm en
droog weer.
05 Comfort en rijplezier
Motor- en interieurverwarming op brandstof*
05
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
231
Verwarming op brandstof
Algemene informatie over de
standverwarming
U kunt de standverwarming die de motor en
het interieur verwarmt meteen inschakelen of
vertraagd met een timerfunctie.
U kunt twee verschillende uitschakeltijden
instellen met de timerfunctie. Onder de uit-
schakeltijd wordt het tijdstip verstaan waarop
de auto de gewenste temperatuur bereikt
heeft. De elektronica van de auto rekent aan de
hand van de buitentemperatuur zelf uit wan-
neer de verwarming moet worden ingescha-
keld.
Bij een buitentemperatuur hoger dan 15 °C
wordt de verwarming niet geactiveerd. Bij tem-
peraturen van –5 °C of lager is de maximale
bedrijfstijd van de standverwarming 50 minu-
ten.
WAARSCHUWING
De auto moet buiten staan als de standver-
warming wordt gebruikt.
N.B.
Als de standverwarming actief is, kan er
rook onder de auto vandaan komen. Dat is
volledig normaal.
Tanken
Waarschuwingssticker op tankvulklep.
WAARSCHUWING
Gemorste brandstof kan vlam vatten. Scha-
kel de verwarming op brandstof uit voordat
u gaat tanken.
Controleer op het informatiedisplay of de
standverwarming is uitgeschakeld. Als deze
werkt, toont het informatiedisplay
Autom.
verw. AAN
1
.
Op een helling parkeren
Wanneer u de auto op een steile helling par-
keert, moet u ervoor zorgen dat de voorkant
van de auto omlaagwijst. Zo krijgt de stand-
verwarming altijd voldoende brandstof.
Accu en brandstof
Als de accu onvoldoende opgeladen is of als
het brandstofpeil te laag is, wordt de standver-
warming automatisch uitgeschakeld en er ver-
schijnt een melding op het display. Bevestig
deze melding door op de knop OK op de rich-
tingaanwijzerhendel te drukken, zie
pagina 232.
BELANGRIJK
Als de standverwarming herhaaldelijk en in
combinatie met korte ritten wordt gebruikt,
ontlaadt de accu met startproblemen als
gevolg.
Om te garanderen dat de accu met net zo
veel energie wordt opgeladen als de ver-
warming verbruikt, moet u bij regelmatig
gebruik van de verwarming net zo lang met
de auto rijden als dat de verwarming wordt
gebruikt.
1
Analoog instrumentenpaneel.
05 Comfort en rijplezier
Motor- en interieurverwarming op brandstof*
05
232
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Bediening
Informatiedisplay (analoog instrumentenpaneel)
en bedieningsknoppen voor menufuncties.
Knop OK
Duimwiel
RESET
Voor meer informatie over het informatiedis-
play en OK, zie de pagina's 71 en 208.
Symbolen en displaymeldingen
2
Wanneer u de instellingen van een
van de timers of
Directe start acti-
veert, gaat het informatiesymbool op het
instrumentenpaneel branden en op het infor-
matiedisplay verschijnen een verklarende mel-
ding plus een ander brandend symbool. In de
onderstaande tabel staan de voorkomende
symbolen en displaymeldingen.
N.B.
G02510
2
- Het cijfer 2 in het symbool geeft
aan dat het om de andere klimaatregeling in
de auto gaat, waarbij de standaardklimaat-
regeling als nummer één geldt. Het cijfer 2
heeft niets te maken met de timers.
Sym-
bool
Display Betekenis
G02510
2
Autom.
verw.
AAN
De verwarming is
ingeschakeld en
werkt.
Verwarmingstimer
geactiveerd bij uit-
nemen transpon-
dersleutel en verla-
ten van de auto –
motor en passa-
giersruimte warm
op ingesteld tijd-
stip.
G02510
2
Brand-
stofka-
chel
gestopt
Zuinige
stand
De verwarming
werd uitgescha-
keld om te zorgen
dat er voldoende
stroom is om de
motor te starten.
2
Analoog instrumentenpaneel.
05 Comfort en rijplezier
Motor- en interieurverwarming op brandstof*
05
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
233
Sym-
bool
Display Betekenis
G025102
Brand-
stofka-
chel
gestopt
Brand-
stofpeil
laag
De verwarming
kan niet worden
geactiveerd door
een te laag brand-
stofpeil – dit om
het mogelijk te
maken de motor te
starten en nog
ca. 50 km te rijden.
G025102
Brand-
stofka-
chel Ser-
vice ver-
eist
Verwarming
defect. Neem voor
reparatie contact
op met een werk-
plaats. Volvo advi-
seert u contact op
te nemen met een
erkende Volvo-
werkplaats.
Een displaymelding verdwijnt automatisch na
enige tijd. U kunt een melding ook eerder doen
verdwijnen met een druk op de knop OK van
de richtingaanwijzerhendel.
Meteen inschakelen/uitschakelen
Bij directe start van de standverwarming zal
deze 50 minuten lang geactiveerd blijven.
De interieurverwarming gaat van start, zodra
de koelvloeistof in de motor de juiste tempe-
ratuur heeft bereikt.
N.B.
De auto kan worden gestart en rijden terwijl
de standverwarming aan is.
1.
Gebruik het duimwiel om naar
Verwarming
3
te gaan en maak een keuze
met OK.
2. Ga in het volgende menu verder naar
Directe start en maak een keuze met OK
om te activeren/deactiveren.
3.
Verlaat het menu met RESET.
Timer voor verwarming
Met de timers geeft u het tijdstip aan dat de
auto op temperatuur moet zijn omdat u die
wenst te gebruiken.
Timers instellen
1.
Gebruik het duimwiel om naar
Verwarming
3
te gaan en maak een keuze
met OK.
2. Kies één van de beide timers met behulp
van het duimwiel en bevestig met OK.
3.
Druk kort op OK zodat de uuraanduiding
gaat branden.
4. Stel de gewenste uuraanduiding in met het
duimwiel.
5.
Druk kort op OK zodat de minuutaandui-
ding gaat branden.
6. Stel de gewenste minuutaanduiding in met
het duimwiel.
7.
Druk op OK
4
om de instelling te bevesti-
gen.
8. "Teruggaan" in de menustructuur met
RESET.
9. Kies de andere timer (ga door vanaf punt
2) of verlaat het menu met RESET.
3
Analoog instrumentenpaneel.
4
Als u nog een keer op OK drukt, activeert de timer.
05 Comfort en rijplezier
Motor- en interieurverwarming op brandstof*
05
234
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Timer starten
1.
Gebruik het duimwiel om naar
Verwarming
3
te gaan en maak een keuze
met OK.
2. Kies één van de beide timers met behulp
van het duimwiel en bevestig met OK.
3.
Activeer de gemarkeerde timer met OK.
Timer uitschakelen
U kunt de timergestuurde verwarming uitscha-
kelen voordat de timer dat doet. Doe dat als
volgt:
1.
Druk op OK.
2.
Gebruik het duimwiel om naar
Verwarming
3
te gaan en maak een keuze
met OK.
> Als een timer is ingesteld maar niet is
geactiveerd, staat er een klokpictogram
naast de ingestelde tijd.
3. Kies één van de beide timers met behulp
van het duimwiel en bevestig met OK.
4. Schakel de timer uit door op de volgende
knop te drukken:
lang op OK of
kort op OK om verder in het menu te
komen. Kies er vervolgens voor om de
timer te stoppen en bevestig de keuze
met OK.
Een timergestuurde verwarming is ook uit te
schakelen volgens de instructies in het
gedeelte "Meteen inschakelen/uitschakelen"
op pagina 233.
Klok/timer
De timers van de verwarming zijn gekoppeld
aan de klok in de auto.
N.B.
Als de klok van de auto wordt verzet, wordt
een eventuele programmering van de timer
gewist.
3
Analoog instrumentenpaneel.
05 Comfort en rijplezier
Extra verwarming*
05
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
235
Algemene informatie over de extra
verwarming
Voor auto's met dieselmotor die in landen wor-
den verkocht met een koud klimaat
1
is wellicht
een extra verwarming vereist om de motor op
bedrijfstemperatuur te brengen en een
behaaglijke temperatuur in de passagiers-
ruimte te realiseren.
De auto is in dat geval voorzien van een:
elektrisch aangedreven extra verwarming
of een
brandstofaangedreven extra verwarming
2
.
Extra verwarming op elektriciteit
De verwarming is niet handmatig te regelen,
maar wordt nadat de motor is aangeslagen
automatisch geactiveerd bij buitentemperatu-
ren lager dan 9 °C en wordt gedeactiveerd
wanneer de ingestelde interieurtemperatuur is
bereikt.
Extra verwarming op brandstof
De extra verwarming wordt automatisch inge-
schakeld wanneer er extra warmte nodig is ter-
wijl de motor loopt.
De verwarming wordt automatisch uitgescha-
keld, wanneer het warm genoeg is of wanneer
de motor wordt afgezet.
N.B.
Als de extra verwarming actief is, kan er
rook onder de auto vandaan komen. Dat is
volledig normaal.
Automatische stand of uitschakelen
De automatische startprocedure van de motor
kan desgewenst worden geannuleerd.
Informatiedisplay (analoog instrumentenpaneel)
en bedieningsknoppen voor menufuncties.
Knop OK
Duimwiel
Knop RESET
1. Alvorens de motor te starten: Kies de sleu-
telstand I, zie pagina 82.
2.
Gebruik het duimwiel om naar
Extra
verwarming auto
te gaan.
3.
Druk op RESET om te kiezen uit
AAN en
UIT.
1
Een erkende Volvo-dealer kan u informeren over de desbetreffende geografische gebieden.
2
Zie voor auto's met standverwarming zie pagina 231.
05 Comfort en rijplezier
Extra verwarming*
05
236
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
N.B.
De menu-opties zijn alleen zichtbaar in con-
tactslotstand I – verricht eventuele aanpas-
singen daarom voordat u de motor start.
05 Comfort en rijplezier
Boordcomputer
05
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
237
Algemeen
De boordcomputer heeft twee varianten voor
de inhoud en het uiterlijk: "Analog" of "Digital".
De menu’s van de boordcomputer volgens elk-
aar op in een eindeloze lus. Een van de
"Analog"-opties is een leeg display – het geeft
tevens het begin/eind van de lus aan. In het
"Digital"-instrument komt dat overeen met dat
de beide displays van de boordcomputer ver-
dwijnen.
Dashboard "Analog"
Informatiedisplay "Analog" met bedieningsknop-
pen.
OK - Opent de menu's van de boordcom-
puter en activeert de actuele optie.
Duimwiel - Door de opties van de boord-
computer bladeren.
RESET - Annuleren of een stap teruggaan.
N.B.
Als er een waarschuwingsmelding ver-
schijnt tijdens het gebruik van de boord-
computer, dient u deze melding eerst te
bevestigen voordat u de boordcomputer
weer kunt activeren. Bevestig de waarschu-
wingsmelding met een korte druk op de
OK-knop van de richtingaanwijzerhendel.
Menu-optie Informatie
Digit. snlhd.
Kies "km/h" of
"mph".
Verwarming*
- Directe start
- Timer 1 - u springt
naar het menu voor
de keuze van het
tijdstip.
- Timer 2 - u springt
naar het menu voor
de keuze van het
tijdstip.
1. Selecteer het
vakje voor Uur of
Minuut met het
Duimwiel en
activeer het
vakje met OK.
2. Selecteer het
cijfer met het
Duimwiel en
programmeer
het met OK.
3. Selecteer het
volgende vakje
of ga terug met
RESET.
Voor meer informa-
tie (zie pagina 231).
Menu-optie Informatie
Extra verw.*
Aut Aan
Uit
Voor meer informa-
tie (zie pagina 235).
TC-opties
- Afst. tot leeg, km
actieradius
Brandstofvrbr
Gem. snelh.
- Dagteller T1 en tot
afst
- Dagteller T2 en tot
afst
Best.onderst.
- Geen tekst - Start/
stop lus
Selecteer de optie
die op het display
moet worden
getoond:
Blader door de
opties met het
Duimwiel en
selecteer met
OK.
Servicestatus
Toont het aantal
maanden en de
actieradius tot de
volgende service.
05 Comfort en rijplezier
Boordcomputer
05
238
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Menu-optie Informatie
Motoroliepeil Een
ogenblik...
A
Voor meer informa-
tie (zie pagina 347).
Meldingen
Voor meer informa-
tie (zie pagina 208).
A
Bepaalde motoren.
Dashboard "Digital"
Informatiedisplay "Digital" met bedieningsknop-
pen.
OK - Opent de menu's van de boordcom-
puter en activeert de actuele optie.
Duimwiel - Door de opties van de boord-
computer bladeren.
RESET - Annuleren of een stap teruggaan.
In de displayversie "Digital" kunnen twee
boordcomputerfuncties tegelijkertijd worden
weergegeven - een functie op het linker en een
functie op het rechter display.
Met het Duimwiel kunt u naar de volgende
combinaties bladeren:
"Gemiddeld" en "Gem. snelh."
"Momentaan" en "Afstand tot lege tank:"
"Momentaan" en "Digitale snelheidsweer-
gave"
Geen tekst - Start/stop lus
Menu-optie Informatie
Boordcomp reset
- l/100 km
- km/h
- Beide resetten
Selecteer de gewen-
ste optie met het
Duimwiel en acti-
veer met OK.
Meldingen
Voor meer informa-
tie (zie pagina 208).
Thema's
Hier kiest u het uiter-
lijk van het dash-
board, zie
pagina 72.
Menu-optie Informatie
Instellingen*
Extra verw.
Selecteer Aut Aan
of Uit.
Voor meer informa-
tie (zie pagina 235).
Contraststand/
Kleurstand
Het uiterlijk van het
dashboard aanpas-
sen.
Verwarming*
Directe start
- Timer 1 - u springt
naar het menu voor
de keuze van het
tijdstip.
- Timer 2 - u springt
naar het menu voor
de keuze van het
tijdstip.
1. Selecteer het
vakje voor Uur of
Minuut met het
Duimwiel en
activeer het
vakje met OK.
2. Selecteer het
cijfer met het
Duimwiel en
programmeer
het met OK.
3. Selecteer het
volgende vakje
of ga terug met
RESET.
Voor meer informa-
tie (zie pagina 231).
05 Comfort en rijplezier
Boordcomputer
05
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
239
Menu-optie Informatie
Servicestatus
Toont het aantal
maanden en de
actieradius tot de
volgende service.
Motoroliepeil Een
ogenblik...
A
Voor meer informa-
tie (zie pagina 347).
A
Bepaalde motoren.
Functies
Hier volgt een beschrijving voor enkele functies
van de boordcomputer:
Gemiddeld
Het gemiddelde brandstofverbruik sinds de
laatste maal dat de waarde op nul gesteld
werd.
N.B.
Er kunnen onjuiste waarden verschijnen als
er een verwarming op brandstof* is gebruikt.
Gemiddelde snelheid
De gemiddelde snelheid sinds de laatste maal
dat de waarde op nul gesteld werd.
Momentaan
Het momentane (actuele) brandstofverbruik
wordt eenmaal per seconde berekend. De
waarde op het display wordt om de paar
seconden bijgewerkt. Wanneer de auto stil-
staat, geeft het display ‘
----’ aan.
Een auto met de Start/Stop-functie toont "0,0
L/100km" als de motor in de auto-stop-stand
staat.
Km actieradius
De actieradius wordt berekend aan de hand
van het gemiddelde brandstofverbruik over de
laatste 30 km en de resterende hoeveelheid
brandstof. Het display geeft de afstand aan die
bij benadering kan worden afgelegd met de
resterende hoeveelheid brandstof in de tank.
Een zuinige rijstijl betekent doorgaans een gro-
tere actieradius. Voor meer informatie over het
beperken van het brandstofverbruik, zie
pagina 10.
Wanneer ‘
---- km actieradius’ op het display
staat, zijn geen garanties meer te geven voor
de resterende actieradius. Tank dan zo spoe-
dig mogelijk.
N.B.
Er kunnen onjuiste waarden verschijnen, als
u van rijstijl bent veranderd.
Digitale snelheidsweergave
1
De snelheid wordt in de tegenovergestelde
eenheid (kmh/mph) ten opzichte van het
hoofdinstrument weergegeven. Als de snel-
heidsmeter op mph staat, kunt u naar km/h
wisselen.
Resetten met "Analog"
1.
Selecteer
--- km/h gem. snelheid of --.-
l/100km gemiddeld
.
2. Met een korte druk (ongeveer 1 seconde)
op RESET reset u de gekozen functie.
Resetten met "Digital"
Ga naar "Resetten" in het menusysteem en
selecteer de optie.
U komt ook bij "Resetten" met een lange druk
(4 seconden) op RESET. Ook de weergegeven
dagteller (T1 of T2) wordt gereset.
Eenheid wijzigen
Om de eenheid te wijzigen (metrisch/Brits)
waarin de afstand en snelheid worden weer-
gegeven – ga naar
MY CAR
Instellingen
1
Alleen voor dashboard "Digital".
05 Comfort en rijplezier
Boordcomputer
05
240
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Systeemopties Afstands-/
verbruikseenheid, zie pagina 211.
N.B.
Een wijziging van deze eenheden is niet
alleen van toepassing op de boordcompu-
ter maar ook op het RTI-navigatiesysteem
van Volvo.
Ritstatistiek*
De auto slaat informatie over de gemaakte rit-
ten op, zoals het gemiddelde brandstofver-
bruik en de gemiddelde snelheid. Dit is met
staafdiagrammen op het beeldscherm te zien.
Functie
Ritstatistiek.
Elke staaf symboliseert 1 km of 10 km, afhan-
kelijk van de gekozen schaal. Het diagram
toont 10 staven: De staven 1-9 tonen de laatst
gereden 9 of 90 km - de staaf helemaal rechts
toont de waarde voor de lopende kilometer of
10 km.
Met de TUNE-knop kunt u de schaal voor elke
staaf wisselen tussen 1 km en 10 km - met de
cursor helemaal rechts wisselt u tussen de
stand omhoog en omlaag, afhankelijk van de
gekozen schaal.
Bediening
In het menusysteem MY CAR kan een instel-
ling worden verricht:
MY CAR
My V40 Verbruiksinfo:
Nieuwe rit starten - met ENTER wordt
alle eerdere statistiek gewist, u verlaat het
menu met EXIT.
Elke rijcyclus resetten - kruis het vakje
met ENTER aan en verlaat het menu met
EXIT.
Met de optie "
Elke rijcyclus resetten" aan-
gevinkt wordt alle statistiek na een rit en 4 uur
stilstand automatisch gewist. Bij de volgende
motorstart begint de Ritstatistiek weer bij nul.
Als er een nieuwe rijcyclus moet plaatsvinden
voordat er 4 uur is verstreken, dan moet eerst
de actuele periode handmatig worden gewist
met de optie "
Nieuwe rit starten".
Zie ook de informatie over Eco Guide op
pagina 126.
05 Comfort en rijplezier
Rijeigenschappen aanpassen
05
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
241
Snelheidsafhankelijke
stuurbekrachtiging*
Naarmate de rijsnelheid hoger wordt neemt de
stuurbekrachtiging af, waardoor u een beter
gevoel met de weg krijgt. Op snelwegen stuurt
de auto zwaarder en directer. Bij het parkeren
en op lage snelheden is de auto lichter en met
minder moeite te besturen.
U hebt de keuze uit drie niveaus van stuurbe-
krachtiging voor een maximum aan weggevoel
en stuurgevoeligheid. Open het menusysteem
MY CAR en ga naar Instellingen
Auto-
instellingen
Stuurkracht en kies uit Laag,
Midden of Hoog.
Voor een beschrijving van het menusysteem,
zie pagina 211. Dit menu is niet te openen wan-
neer de auto rijdt.
05 Comfort en rijplezier
Interieurcomfort
05
242
Opbergmogelijkheden
05 Comfort en rijplezier
Interieurcomfort
05
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
243
Opbergvak
1
in portierpaneel
Opbergvak, bestuurderskant
Parkeerkaarthouder
Opbergvak
Dashboardkastje
Opbergzak*
2
aan de voorkant van de voor-
stoelzittingen
Opbergvakken, bekerhouder
Kledinghaak
Bekerhouder* in achterbank
Opbergvak
2
Opbergvak, achterbank
WAARSCHUWING
Bewaar losse voorwerpen, zoals mobiele
telefoon, camera, afstandsbediening voor
extra uitrusting e.d., in het dashboardkastje
of andere opbergruimten. Bij krachtig
afremmen of een botsing kunnen deze
anders inzittenden verwonden.
Opbergvak, bestuurderskant
WAARSCHUWING
Bewaar geen scherpe voorwerpen of voor-
werpen die uitsteken in het vak.
Kledinghaak
De kledinghaak is alleen bestemd voor niet al
te zware kledingsstukken.
Middenconsole
Opbergvak (voor bijvoorbeeld cd’s) en
USB*/AUX-ingang onder de armsteun.
Bevat een bekerhouder voor de bestuurder
en een voorpassagier. (Als u voor een
asbak en aansteker hebt gekozen, zit er
een aansteker op de plaats van de 12V-
aansluiting voorin, zie pagina 244, en een
uitneembare asbak in de bekerhouder.)
Armleuning
In de gesloten stand is de armleuning in de
lengte verstelbaar*.
Aansteker en asbak*
De asbak in de middenconsole is te verwijde-
ren door deze recht omhoog te tillen.
U activeert de aansteker door de knop in te
drukken. Wanneer de aansteker heet genoeg
is, veert de knop automatisch uit. Haal de aan-
steker uit de opening en gebruik het roodgloei-
ende deel om bijvoorbeeld een sigaret mee aan
te steken.
1
Met ruitenkrabberhouder aan bestuurderskant.
2
Geldt niet voor stoffen bekleding.
05 Comfort en rijplezier
Interieurcomfort
05
244
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Dashboardkastje
Hier kunt u bijvoorbeeld het instructieboekje en
eventuele kaarten opbergen. Aan de binnen-
kant van de klep zit een houder voor pennen.
Het dashboardkastje kan worden vergren-
deld* met het sleutelblad, zie de pagina's 49 en
59.
Koelen
3
Het dashboardkastje kan ook worden gebruikt
als gekoelde ruimte.
Schakel het koelen in door de regeling rich-
ting de passagiersruimte naar de eind-
stand te bewegen.
Schakelt het koelen uit door de regeling
vooruit naar de eindstand te bewegen.
De koeling werkt als de klimaatregeling actief
is, d.w.z. in sleutelstand II of als de motor
draait.
Inlegmatten*
Volvo biedt inlegmatten die speciaal vervaar-
digd zijn.
WAARSCHUWING
Controleer voordat u wegrijdt of de inlegmat
voor de bestuurdersstoel goed ligt en aan
de pennen vastzit zodat hij niet naast of
onder de pedalen klem kan komen te zitten.
Make-upspiegel
Make-upspiegel met verlichting.
Het lampje gaat automatisch aan, wanneer u
het klepje optilt.
12V-aansluiting
12V-aansluiting in middenconsole, voorin.
U kunt de elektrische aansluitingen voor ver-
schillende accessoires gebruiken die op een
spanning van 12V werken, zoals beeldscher-
men, mediaspelers of mobiele telefoons. De
transpondersleutel moet ten minste in sleutel-
stand I staan, anders geven de aansluitingen
geen stroom, zie pagina 81.
3
Geldt alleen voor auto's met ECC.
05 Comfort en rijplezier
Interieurcomfort
05
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
245
WAARSCHUWING
Laat de plug altijd in de aansluiting zitten,
als u deze niet gebruikt.
N.B.
Extra uitrusting en accessoires – zoals
beeldschermen, mediaspelers en mobiele
telefoons – die zijn aangesloten op een van
de 12V-aansluitingen in de passagiers-
ruimte worden mogelijk geactiveerd door de
klimaatregeling, ook al is de transponder-
sleutel uitgenomen of de auto vergrendeld,
als bijvoorbeeld de standverwarming inge-
steld is om op een bepaalde tijd in te scha-
kelen.
Trek daarom wanneer u de extra uitrusting
of accessoires niet gebruikt de stekkers uit
de elektrische aansluitingen, omdat de star-
taccu anders uitgeput kan raken!
BELANGRIJK
Max. 10 A (120 W) in beide aansluitingen.
N.B.
De compressor voor provisorische banden-
reparatie is door Volvo getest en goedge-
keurd. Voor informatie over het gebruik van
de aanbevolen provisorische bandenrepa-
ratie (TMK) van Volvo, zie pagina 336.
Elektrische aansluiting in bagageruimte*
Voor meer informatie, zie pagina 309.
246
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Algemene informatie over infotainment................................................ 248
Radio..................................................................................................... 258
Mediaspeler.......................................................................................... 266
Externe geluidsbron via AUX/USB*-ingang.......................................... 271
Media Bluetooth
* ................................................................................ 274
Bluetooth
-handsfree*.......................................................................... 277
Spraakherkenning* mobiele telefoon.................................................... 286
TV - instelling*....................................................................................... 290
Afstandsbediening* .............................................................................. 294
INFOTAINMENT
06 Infotainment
Algemene informatie over infotainment
06
248
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Algemeen
Het infotainmentsysteem bestaat uit radio,
mediaspeler, tv* en de mogelijkheid voor com-
municatie met de mobiele telefoon*. De infor-
matie verschijnt op een kleurenscherm van 5 of
7 inch* boven aan de middenconsole. De func-
tie kan worden bediend via de knoppen in het
stuurwiel, in de middenconsole onder het kleu-
rendisplay of via een afstandsbediening*. De
mobiele telefoon kan in sommige gevallen ook
met de stem worden bediend.
Als het infotainmentsysteem actief is bij het
afzetten van de motor, wordt het de volgende
keer dat u de sleutel in sleutelstand I of hoger
draait, automatisch ingeschakeld en geeft het
dezelfde geluidsbron (bijv. radio) weer als bij
het afzetten van de motor (bij auto’s met ver-
grendeling op Keyless drive-systeem* dient het
bestuurdersportier dicht te staan).
Wanneer de transpondersleutel niet in het con-
tactslot steekt, is het infotainment 15 minuten
achtereen te gebruiken door op de knop Aan/
Uit te drukken.
Bij het starten van de motor wordt het infotain-
mentsysteem tijdelijk uitgeschakeld en weer
ingeschakeld wanneer de motor is aangesla-
gen.
N.B.
Haal de transpondersleutel uit het contact-
slot als u het infotainmentsysteem gebruikt
terwijl de motor afgezet is. Dit om te voor-
komen dat de accu onnodig ontladen raakt.
Dolby, Pro Logic
1
Vervaardigd onder licentie van Dolby
Laboratories. Dolby, Pro Logic en de dubbele
D zijn geregistreerde handelsmerken van
Dolby Laboratories.
Audyssey MultEQ
1
Bij de ontwikkeling en instelling van het geluid
werd gebruik gemaakt van het Audyssey Mul-
tEQ-systeem om een eersteklas geluidsweer-
gave te garanderen.
1
Geldt alleen voor Premium Sound Multimedia.
06 Infotainment
Algemene informatie over infotainment
06
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
249
Overzicht
AUX-
2
en USB
3
-ingangen voor externe
geluidsbronnen (bijv. iPod
)
Toetsenset op stuurwiel (met*/zonder
duimwiel).
Beeldscherm. Het beeldscherm is verkrijg-
baar in twee afmetingen: 5 en 7 inch. In het
boekje staat het beeldscherm van 7 inch
afgebeeld.
Bedieningspaneel in middenconsole
Installatie bedienen
Bladeren/spoelen/zoeken - Kort indruk-
ken door tracks op een cd of opgeslagen
radiozenders bladeren
4
. Lang indrukken om
een track op een cd vooruit/achteruit te spoe-
len of de eerstvolgende goed doorkomende
radiozender te zoeken.
SOUND - indrukken op de audio-instellin-
gen (lage tonen, hoge tonen e.d.) te openen.
Voor meer informatie, zie pagina 253.
VOL - het geluidsniveau verhogen of verla-
gen.
ON/OFF/MUTE - Bij kort indrukken
wordt de installatie ingeschakeld en bij lang
indrukken (totdat het scherm zwart wordt)
vindt uitschakeling plaats. Let erop dat het
complete Sensus-systeem (incl. navigatie-* en
telefoonfuncties*) altijd gelijktijdig wordt in-/
uitgeschakeld. Kort indrukken om het geluid uit
te schakelen (MUTE-functie) of opnieuw in te
schakelen, als het geluid uitstond.
Hoofdbron - indrukken om een hoofdbron
RADIO, MEDIA) te kiezen. De laatst geacti-
veerde bron (bijv. FM1) verschijnt. Als u zich in
RADIO of MEDIA bevindt en op de hoofd-
bronknop drukt, verschijnt er een bronweer-
gave. Als u zich in TEL* of NAV* bevindt en op
2
Geldt alleen voor Performance
3
Geldt niet voor Performance
4
Geldt niet voor DAB.
06 Infotainment
Algemene informatie over infotainment
06
250
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
de hoofdbronknop drukt, verschijnt er een
snelmenu met de meest gebruikelijke menu-
opties.
OK/MENU - u drukt op het duimwiel in het
stuurwiel of de knop in de middenconsole om
de keuze in menu's te accepteren. Als u zich in
de normale weergave bevindt en op OK/
MENU drukt, verschijnt er een menu voor de
gekozen bron (bijv. RADIO of MEDIA). Er ver-
schijnt een pijl naar rechts op het scherm, als
er onderliggende menu’s zijn.
TUNE - draai aan het duimwiel in het stuur-
wiel of de draaiknop in de middenconsole om
door de tracks/mappen, radio- en tv*-zenders
of telefooncontacten* te bladeren of door de
keuzes op het beeldscherm te navigeren.
EXIT - kort indrukken om omhoog te gaan
in het menusysteem, een actieve functie te
annuleren, telefoongesprekken te beëindigen/
weigeren of ingevoerde tekens te wissen. Door
lang indrukken springt u naar de normale
weergave of als u zich in de normale weergave
bevindt naar het hoogste menuniveau (hoofd-
bronweergave) van waaruit u dezelfde hoofd-
bronknoppen bereikt als in de middenconsole
(4).
INFO - als er meer informatie beschikbaar
is dan op het scherm kan worden weergege-
ven, druk dan op de knop INFO om de reste-
rende informatie te zien.
Sneltoetsen – Cijfers en letters invoeren.
FAV - Sneltoets voor favoriete instellingen.
De toets is te programmeren voor activering
van veelgebruikte functies in AM, FM e.d. Voor
meer informatie, zie pagina 252.
MUTE
5
- indrukken om het geluid van de
radio/mediabron uit te schakelen of opnieuw in
te schakelen, als het geluid uitstond.
Spraakherkenning
6
- indrukken om
spraakherkenning te activeren (voor Blue-
tooth
-aangesloten mobiele telefoon en navi-
gatiesysteem*).
5
Auto's zonder navigatie.
6
Auto’s met navigatie*.
06 Infotainment
Algemene informatie over infotainment
06
``
251
Menufuncties
Het voorbeeld geeft aan hoe u de verschillende functies bereikt tijdens het afspelen van een schijf. (1) Hoofdbronknop, (2) Normaalweergave, (3) Snelkoppelings-/
Bronmenu, (4) Snelmenu, (5) Bronmenu
06 Infotainment
Algemene informatie over infotainment
06
252
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Kies een hoofdbron door te drukken op een
hoofdbronknop (1) (RADIO, MEDIA, TEL).
Gebruik om door de menu's van de bron te
navigeren de bedieningsknoppen TUNE, OK/
MENU, EXIT of de hoofdbronknop (1).
Voor Menu-overzicht, zie pagina 254.
N.B.
Als de auto is uitgerust met een toetsenset
in het stuurwiel met duimwiel* kunt u deze
gebruiken in plaats van de bediening in de
middenconsole (TUNE, OK/MENU, EXIT),
zie pagina 249.
Menu's en weergaven op het
beeldscherm
Het uiterlijk is afhankelijk van de bron, de uit-
rusting in de auto, instellingen e.d.
Hoofdbronknop - indrukken om van
hoofdbron te wisselen of het Snelkoppelings-/
Bronmenu in de actieve bron te tonen.
Normale weergave - normale stand voor
de bron.
Snelkoppelings-/Bronmenu - toont de
meest voorkomende menu-opties van de
hoofdbronnen, bijv. TEL en MEDIA (te berei-
ken door op de hoofdbronknop (1) van de
actieve bron te drukken).
Snelmenu - snelstand bij draaien aan
TUNE om bijv. van track, radiozender e.d. te
veranderen.
Bronmenu - voor menufuncties (te berei-
ken door te drukken op OK/MENU).
FAV - favoriet opslaan
De toets FAV is te gebruiken om functies op te
slaan die u vaak gebruikt, waarna u de functies
eenvoudig kunt starten door te drukken op
FAV. Voor elke van de onderstaande functies
is een favoriet (bijvoorbeeld
Equalizer) op te
slaan:
In de RADIO-stand:
AM
FM1/FM2
DAB1*/DAB2*
In de MEDIA-stand:
DISC
USB*
iPod*
Bluetooth*
AUX
TV - instelling*
Het is tevens mogelijk een favoriet te kiezen en
op te slaan voor MY CAR, CAM* en NAV*.
Favorieten zijn eveneens te kiezen en op te
slaan onder MY CAR. Voor meer informatie
over het menusysteem MY CAR, zie
pagina 211.
Om een functie onder de toets FAV op te slaan:
1.
Kies een hoofdbron (bijv. RADIO, MEDIA).
2.
Kies een frequentieband of bron (
AM,
Disk, etc.).
3.
Houd de toets FAV ingedrukt totdat het
“favorietenmenu” verschijnt.
4.
Draai aan TUNE om een alternatief op de
lijst te kiezen en druk op OK/MENU om het
op te slaan.
> Wanneer de hoofdbron (bijvoorbeeld
RADIO, MEDIA) actief is, is met een
korte druk op FAV de opgeslagen func-
tie te activeren.
06 Infotainment
Algemene informatie over infotainment
06
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
253
Algemene audio-instellingen
Druk op SOUND om het menu met audio-
instellingen (
Bass, Treble, etc.) te openen. Ga
verder met SOUND of OK/MENU naar het
alternatief van uw keuze (bijv.
Treble).
Pas de instelling aan door te draaien aan
TUNE en sla de instelling op met OK/MENU.
Druk opnieuw meerdere malen op SOUND of
OK/MENU om de overige alternatieven te
bereiken:
Surround
7
– Is Aan/Uit te zetten. Wanneer
u voor Aan hebt gekozen, hanteert het sys-
teem de instelling voor optimale geluids-
weergave. Normaal is dat DPLII en in dat
geval verschijnt
op het beeldscherm.
Als de opname werd gemaakt met Dolby
Digital-techniek, vindt de weergave plaats
met deze instelling en verschijnt
op het beeldscherm. Wanneer u voor Uit
hebt gekozen, is de driekanaals stereo-
weergave actief.
Bass – Niveau van de lage tonen.
Treble - Niveau van de hoge tonen.
Fader – Balans tussen luidsprekers voor
en achter.
Balans – Balans tussen luidsprekers links
en rechts.
Subwoofer*
7
– Niveau voor de lagetonen-
luidspreker.
DPL II-middenlevel/3-kanaals
middenlevel
7
– Volume voor middenluid-
spreker.
DPL II-surroundlevel
7, 8
– Niveau voor de
zogeheten Ambient Surround Sound.
Geavanceerde audio-instellingen
Equalizer
9
Er zijn aparte geluidsniveaus voor de verschil-
lende frequentiebanden in te stellen.
1.
Druk op OK/MENU om
Audio-
instellingen
te openen en kies voor
Equalizer.
2. Kies een frequentieband door te draaien
aan TUNE en bevestig uw keuze met OK/
MENU.
3. Pas de audio-instelling aan door te draaien
aan TUNE en bevestig uw keuze met OK/
MENU. Doe hetzelfde voor de andere fre-
quentiebanden die u wenst aan te passen.
4. Druk, wanneer u klaar bent met de audio-
instelling, op EXIT om te bevestigen en
terug te gaan naar de normaalweergave.
Voor algemene informatie over menufuncties
en menusystemen, zie pagina 251 en het
menu-overzicht, zie pagina 254.
Geluidspodium
7
De geluidsweergave is dusdanig in te stellen
dat deze optimaal is voor de bestuurder, voor
de inzittenden voorin of voor de achterpassa-
giers. Als er zowel voor- als achterin passa-
giers zitten wordt de optie beide voorstoelen
geadviseerd. De opties zijn te kiezen onder
Audio-instellingen
Klankpodium.
Voor algemene informatie over menufuncties
en menusystemen, zie pagina 251 en het
menu-overzicht, zie pagina 254.
Geluidssterkte en automatische
volumeregeling
Het audiosysteem zorgt voor compensatie van
hinderlijke rijgeluiden in de passagiersruimte
door het volume aan te passen ten opzichte
van de rijsnelheid. U hebt de keuze uit de alter-
natieven: laag, medium, hoog en uit. Kies een
7
Alleen Premium Sound Multimedia.
8
Alleen wanneer Surround-functie geactiveerd is.
9
Geldt niet voor Performance.
06 Infotainment
Algemene informatie over infotainment
06
254
niveau onder Audio-instellingen
Volumecompensatie.
Voor algemene informatie over menufuncties
en menusystemen, zie pagina 251 en het
menu-overzicht, zie pagina 254.
Geluidssterkte externe geluidsbron
Bij aansluiting van een externe geluidsbron
(zoals een mp3-speler of iPod
) op de AUX-
ingang verschilt het ingestelde volume van
deze geluidsbron mogelijk van het volume
waarop het audiosysteem (bijv. de radio)
speelt. Corrigeer dit door het ingangsvolume
van de ingang aan te passen:
1.
Druk op de toets MEDIA, draai aan TUNE
totdat u
AUX bereikt en wacht enkele
seconden voordat u op OK/MENU drukt.
2.
Druk op OK/MENU en draai vervolgens
aan TUNE totdat u
AUX-ingangsvolume
bereikt. Bevestig uw keuze met OK/
MENU.
3.
Draai aan TUNE om het volume voor de
AUX-ingang aan te passen.
N.B.
Als het volume van de externe geluidsbron
te hoog of te laag staat, kan de geluidskwa-
liteit achteruitgaan. De geluidskwaliteit kan
ook achteruitgaan, als de speler wordt bij-
geladen wanneer het infotainmentsysteem
in stand AUX staat. Laad de speler in dat
geval niet via de 12V-aansluiting bij.
Optimale geluidsweergave
Het audiosysteem is voorgekalibreerd voor
optimale geluidsweergave met behulp van
digitale signaalverwerking.
Voor ieder automodel wordt het audiosysteem
tijdens de kalibratie perfect afgestemd op de
luidsprekers, de versterker, de akoestiek in de
auto, de positie van de luisteraar e.d.
Er is tevens een dynamische kalibratie waarbij
rekening wordt gehouden met de stand van de
volumeknop, de radio-ontvangst en de rijsnel-
heid.
De regelfuncties die in dit instructieboekje
nader verklaard worden (zoals
Bass, Treble en
Equalizer) zijn uitsluitend bedoeld om u de
mogelijkheid te bieden de geluidsweergave
naar wens af te stellen.
Menu-overzicht
Menu’s RADIO
Hoofdmenu AM
AM-menu
Presets weergeven
10
Scan
Audio-instellingen
11
Klankpodium
12
Equalizer
13
Volumecompensatie
Alle audio-instellingen reset-
ten
Hoofdmenu FM1/FM2
FM-menu
TP
Radiotekst tonen
Presets tonen
10
Scan
Nieuws-instellingen
10
Geldt alleen voor High Performance Multimedia en Premium Sound Multimedia.
11
De menu-opties voor de audio-instellingen zijn identiek voor alle geluidsbronnen.
12
Geldt alleen voor Premium Sound Multimedia.
13
Geldt niet voor Performance.
06 Infotainment
Algemene informatie over infotainment
06
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
255
Geavanceerde instellingen
REG
Alternatieve frequentie
EON
TP-favoriet instellen
PTY-instellingen
Alle FM-instellingen resetten
Audio-instellingen
14
Hoofdmenu DAB1*/DAB2*
DAB-menu
Ensemble programmeren
PTY-filter
PTY-filter uitschakelen
Radiotekst tonen
Presets tonen
10
Scan
Geavanceerde instellingen
DAB-verbinding
DAB-band
Subkanalen
PTY-tekst weergeven
Alle DAB-instellingen resetten
Audio-instellingen
14
Menu’s MEDIA
Hoofdmenu CD Audio
Diskmenu
Willekeurige weergave
Scan
Audio-instellingen
14
Hoofdmenu CD/DVD
10
Data
Diskmenu
Afspelen/Pause
Stop
Willekeurige weergave
Map herhalen
Volgende titel
Volgende audiotrack
Scan
Audio-instellingen
14
Hoofdmenu DVD
10
Video
Diskmenu
DVD-menu
Play/pause/verder
Stop
Ondertitels
Taal van audiospoor kiezen
Geavanceerde instellingen
Hoek
DivX® VOD-code
Audio-instellingen
14
Hoofdmenu iPod
13
iPod-menu
Willekeurig
Scan
Audio-instellingen
14
Hoofdmenu USB
13
USB-menu
Afspelen/Pause
14
Voor submenu’s, zie ‘Hoofdmenu AM’.
10
Geldt alleen voor High Performance Multimedia en Premium Sound Multimedia.
13
Geldt niet voor Performance.
06 Infotainment
Algemene informatie over infotainment
06
256
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Stop
Willekeurig
Map herhalen
USB-apparaat kiezen
Volgende titel
Volgende audiotrack
Scan
Audio-instellingen
14
Hoofdmenu Media Bluetooth
13
Bluetooth-menu
Willekeurig
Ander apparaat
Bluetooth-apparaat verwijderen
Scan
Bluetooth-softwareversie in auto
Audio-instellingen
14
Hoofdmenu AUX
AUX-menu
AUX-ingangsvolume
Audio-instellingen
14
Hoofdmenu TV*
TV-menu
Land kiezen
Presets sorteren
Autostore
Scan
Audio-instellingen
14
Pop-upmenu
15
video en tv*
Druk op OK/MENU terwijl u een videobestand
afspeelt of tv* kijkt om het pop-upmenu te ope-
nen.
Beeldinstellingen
Bronmenu
16
DVD-hoofdmenu
17
DVD-hoofdmenu
17
Menu’s TEL
Hoofdmenu Bluetooth
-handsfree
13
Telefoonmenu
Bellijst
Alle gesprekken
Gemiste oproepen
Beantwoorde gesprekken
Gekozen nummers
Gespreksduur
Telefoonboek
Zoeken
Nieuw contact
Verkorte nummers
vCard ontvangen
Geheugenstatus
Telefoonboek wissen
Telefoon wijzigen
Bluetooth-apparaat verwijderen
14
Voor submenu’s, zie ‘Hoofdmenu AM’.
13
Geldt niet voor Performance.
15
Geldt alleen bij het weergeven van videobestanden en het kijken van tv*.
16
De inhoud van het pop-upmenu voor het bronmenu hangt af van wat er afgespeeld of weergegeven wordt, bijvoorbeeld Menu gegevens-CD/-DVD of USB-menu.
17
Geldt alleen voor dvd-videodiscs.
06 Infotainment
Algemene informatie over infotainment
06
257
Telefooninstellingen
Herkenbaar
Geluiden en volume
Telefoonboek downloaden
Bluetooth-softwareversie in
auto
Bel-opties
Automatisch opnemen
Voicemailnummer
Telefoon uit
06 Infotainment
Radio
06
258
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Algemeen
Middenconsole, bedieningselementen voor radio-
functies.
RADIO-toets voor het kiezen van frequen-
tieband (AM, FM1, FM2, DAB1*, DAB2*).
Sneltoetsen (0–9)
Uw keuze bevestigen of het radiomenu
openen door te drukken op OK/MENU.
De gewenste frequentie/zender kiezen of
door het radiomenu navigeren door te
draaien aan TUNE.
Toets ingedrukt houden voor de volgende/
voorgaande zender. Kort indrukken voor
de voorkeurzenders.
N.B.
Als de auto is uitgerust met een toetsen-
set* op het stuurwiel en/of een afstandsbe-
diening*, kunt u deze meestal gebruiken in
plaats van de toetsen op de middencon-
sole. Voor een beschrijving van de toetsen-
set op het stuurwiel, zie zie pagina 249. Voor
een beschrijving van de afstandsbediening,
zie pagina 294.
Menufuncties
U regelt de menufuncties van RADIO vanaf de
middenconsole of via de toetsenset* op het
stuurwiel. Voor algemene informatie over
menufuncties en menusystemen, zie
pagina 251 en het menu-overzicht, zie
pagina 254.
Radio AM/FM
Zenders zoeken
N.B.
De ontvangst hangt niet alleen af van de
signaalsterkte maar ook van de signaalkwa-
liteit. Er kunnen storingen optreden wanneer
de zendersignalen bijvoorbeeld gehinderd
worden door hoge gebouwen of van zeer
grote afstand komen. De dekkingsgraad
kan eveneens variëren afhankelijk van waar
u zich bevindt.
Automatisch zenders zoeken
1.
Druk op RADIO, draai aan TUNE totdat de
gewenste frequentieband (
AM, FM1 e.d.)
verschijnt en druk op OK/MENU.
2.
Houd
/ op de middenconsole
ingedrukt (of gebruik de toetsenset* op het
stuurwiel). De radio zoekt de volgende/
voorgaande beschikbare zender.
Zenderlijst
1
De radio stelt automatisch een lijst op met de
FM-zenders met de best doorkomende signa-
len. Dat biedt u de mogelijkheid een zender te
zoeken in gebieden waar u de radiozenders en
hun frequenties niet kent.
1
Geldt niet voor Performance.
06 Infotainment
Radio
06
259
Om de lijst te openen en een zender te kiezen:
1.
Kies de gewenste frequentieband (
FM1 of
FM2).
2.
Draai TUNE één stap links- of rechtsom. Er
verschijnt dan een lijst met alle beschik-
bare zenders in het gebied waar u zich
bevindt. De zender waarop is afgestemd
staat met een groter lettertype in de lijst
gemarkeerd.
3.
Draai TUNE weer links- of rechtsom om
een zender in de lijst te kiezen.
4.
Bevestig uw keuze met OK/MENU.
N.B.
De lijst vermeldt alleen de frequenties
van de zenders waarop u hebt afge-
stemd en vormt dan ook geen complete
lijst met alle beschikbare radiofrequen-
ties op de frequentieband van uw
keuze.
Als de zender waarop u hebt afgestemd
een zwak signaal heeft, kan de radio de
zenderlijst mogelijk niet bijwerken. Druk
in dat geval op de toets
(terwijl de
zenderlijst op het beeldscherm staat)
om over te schakelen op handmatig
zoeken en zelf een frequentie in te stel-
len. Draai, als de zenderlijst niet langer
getoond wordt, TUNE één stap links- of
rechtsom om de zenderlijst weer te
tonen en druk op
om te wisselen.
De lijst verdwijnt na enkele seconden van het
beeldscherm.
Als de zenderlijst niet langer getoond wordt,
kunt u TUNE één stap links- of rechtsom
draaien en op de toets
op de midden-
console drukken om over te schakelen op
handmatig zenders zoeken (of om over te
schakelen van handmatig zenders zoeken op
de functie voor “Zenderlijst”).
Handmatig zenders zoeken
Weergave van de zenderlijst met de best door-
komende signalen bij het draaien aan TUNE
(zie gedeelte “Zenderlijst”, pagina 258) behoort
tot de fabriekinstellingen van de radio. Druk
terwijl de zenderlijst wordt getoond op de toets
van de middenconsole om over te scha-
kelen op handmatig zenders zoeken. U kunt
dan een frequentie zoeken uit de lijst met
beschikbare radiofrequenties op de gekozen
frequentieband. Als u bijv. bij handmatig zoe-
ken TUNE één stap rechtsom draait, wordt de
frequentie gewijzigd van 93,3 MHz in 93,4
MHz.
Om handmatig een zender te kiezen:
1.
Druk op de RADIO-knop, draai aan
TUNE tot de gewenste frequentieband
(
AM, FM1 enz.) verschijnt en druk op OK/
MENU.
2.
Draai aan TUNE om een frequentie te kie-
zen.
06 Infotainment
Radio
06
260
N.B.
Weergave van de zenderlijst met de best
doorkomende signalen in het huidige
gebied behoort tot de fabriekinstellingen
van de radio (zie het eerdere gedeelte “Zen-
derlijst”).
Als u echter bent overgestapt op het hand-
matig zoeken van zenders (door te drukken
op de toets
van de middenconsole
toen de zenderlijst getoond werd), is de vol-
gende keer dat u de radio inschakelt de
functie voor het handmatig zoeken van zen-
ders opnieuw actief. Om weer over te scha-
kelen op de functie “Zenderlijst” dient u
TUNE een stap te verdraaien (om de com-
plete zenderlijst te zien) en vervolgens op de
toets
te drukken.
Let erop dat de functie INFO geactiveerd
wordt, als u op
drukt wanneer de zen-
derlijst niet getoond wordt. Voor meer infor-
matie over deze functie, zie pagina 249.
Voorkeuren
U kunt per frequentieband (AM, FM1 etc.) 10
voorkeurzenders vastleggen.
U kiest een voorkeurzender met de sneltoet-
sen.
1. Stem af op een zender (zie “Zenders zoe-
ken”, pagina 258).
2. Houd een van de sneltoetsen enkele
seconden ingedrukt. Het geluid verdwijnt
zolang maar keert terug wanneer de zen-
der opgeslagen is. De sneltoets is vervol-
gens te gebruiken.
U kunt een lijst met voorkeurzenders tonen
2
op
het beeldscherm. De functie is in stand FM/AM
te activeren/deactiveren onder FM-menu
Presets tonen of AM-menu Presets
weergeven.
RDS-functies
RDS (Radio Data System) verbindt FM-zenders
in een netwerk met elkaar. Een FM-zender in
een dergelijk netwerk verstuurt bepaalde infor-
matie, zodat een RDS-radio onder meer de vol-
gende mogelijkheden biedt:
Automatisch overschakelen op een beter
doorkomende zender als de ontvangst in
een bepaald gebied slecht is.
Zoeken op programmatype zoals zenders
die verkeersinformatie of nieuws doorge-
ven.
Weergeven van informatieve tekst over het
beluisterde radioprogramma.
N.B.
Bepaalde radiostations gebruiken geen
RDS of slechts bepaalde onderdelen van
deze functie.
Als er een zender met het gewenste program-
matype is aangetroffen, kan de radio vervol-
gens op deze zender overschakelen en de
weergave van de actieve geluidsbron onder-
breken. Als de cd-speler bijvoorbeeld actief is,
wordt de weergave daarvan tijdelijk onderbro-
ken. De uitzending met het gekozen program-
matype wordt weergegeven op een vooraf
bepaald volume, zie pagina 263. Na afloop van
de uitzending van het gekozen programmatype
geeft de radio de voorgaande geluidsbron
opnieuw weer op het volume dat u daarvoor
had ingesteld.
De programmafuncties alarm (
ALARM!), ver-
keersinformatie (
TP), nieuws (NEWS) en pro-
grammatype (
PTY) worden in volgorde van
belangrijkheid weergegeven, waarbij geldt dat
alarm de hoogste prioriteit geniet en de pro-
grammatypes de laagste. Voor meer instellin-
gen die te maken hebben met het onderbreken
van uitzendingen (
EON EON Distant en EON
EON Local
), zie navolgend gedeelte “EON
(Enhanced Other Networks)”. Druk op EXIT om
de onderbroken weergave van de geluidsbron
2
Geldt alleen voor High Performance Multimedia en Premium Sound Multimedia.
06 Infotainment
Radio
06
``
261
te hervatten en druk op OK/MENU om de mel-
ding te verwijderen.
Alarm
De functie wordt gebruikt om de bevolking
attent te maken op ernstige ongelukken of
calamiteiten. U kunt de functie alarm niet tijde-
lijk onderbreken of deactiveren. De melding
ALARM! verschijnt op het beeldscherm, wan-
neer er een alarmmelding wordt verzonden.
Verkeersinformatie, TP
Bij activering van deze functie wordt de weer-
gave van de actieve geluidsbron onderbroken
voor een uitzending met verkeersinformatie via
het RDS-netwerk van de zender waarop is
afgestemd. Het symbool
TP geeft aan dat de
functie actief is. Als de zender waarop u hebt
afgestemd verkeersinformatie kan doorgeven,
wordt dat aangegeven met een fel verlicht
TP
op het beeldscherm. TP is anders grijs van
kleur.
Activeer/deactiveer deze functie in de
stand FM onder FM-menu
TP.
EON (Enhanced Other Networks)
Deze functie is vooral handig in stedelijke
gebieden met een groot aantal regionale radio-
zenders. Bij activering van de functie is de
afstand tot de zendmast van een radiozender
bepalend voor de vraag of de weergave van de
actieve geluidsbron kan worden onderbroken
voor uitzendingen van een bepaald program-
matype.
Activeer/deactiveer de functie door in
stand FM een van de alternatieven te kie-
zen onder FM-menu
Geavanceerde
instellingen
EON:
EON Local – Alleen onderbreking wanneer
de zendmast van de radiozender dichtbij
is.
EON Distant
3
– Ook onderbreking als de
zendmast van de zender ver weg staat en
zijn signaal storingen vertoont.
TP via beluisterde zender/alle zenders
De radio kan alleen de weergave van de beluis-
terde zender onderbreken voor verkeersinfor-
matie of de weergave van alle zenders binnen
het RDS-netwerk.
Ga in stand FM naar FM-menu
Geavanceerde instellingen TP-
favoriet instellen om wijzigingen aan te
brengen.
Nieuws
Bij activering van deze functie wordt de weer-
gave van de actieve geluidsbron onderbroken
voor een nieuwsuitzending via het RDS-net-
werk van de zender waarop is afgestemd. Het
symbool
NEWS geeft aan dat de functie actief
is.
Activeer/deactiveer deze functie in de
stand FM onder FM-menu
Nieuws-
instellingen
Nieuws.
Nieuws via beluisterde zender/alle
zenders
De radio kan alleen de weergave van de beluis-
terde zender onderbreken voor nieuws of de
weergave van alle zenders in het RDS-netwerk.
Ga in stand FM naar FM-menu
Nieuws-instellingen Nieuws-favoriet
instellen om wijzigingen aan te brengen.
Programmatype, PTY
Met de functie PTY is het mogelijk en of meer
programmatypes te kiezen zoals popmuziek
en klassieke muziek. Het symbool PTY geeft
aan dat de functie actief is. Bij activering van
deze functie wordt de weergave van de actieve
geluidsbron onderbroken voor een uitzending
van het gekozen programmatype via het RDS-
netwerk van de zender waarop is afgestemd.
3
Fabrieksstandaard.
06 Infotainment
Radio
06
262
1. Activeer de functie door in stand FM eerst
programmatypes te kiezen onder FM-
menu
Geavanceerde instellingen
PTY-instellingen PTY kiezen.
2. Vervolgens dient u de PTY-functie te acti-
veren onder FM-menu
Geavanceerde
instellingen
PTY-instellingen
Verkeersinfo van andere zenders
ontvangen.
Er verschijnt een indicatie op het beeldscherm
wanneer PTY geactiveerd is.
U deactiveert de PTY-functie in stand FM
onder FM-menu
Geavanceerde
instellingen
PTY-instellingen
Verkeersinfo van andere zenders
ontvangen. De gekozen programmatypes
(PTY) worden niet gereset.
Resetten en verwijderen van PTY is mogelijk
onder FM-menu
Geavanceerde
instellingen
PTY-instellingen PTY
kiezen
Alles wissen.
PTY zoeken
Bij activering van deze functie wordt de gehele
frequentieband doorzocht op uitzendingen van
het gekozen programmatype.
1. Kies in stand FM een of meer PTY onder
FM-menu
Geavanceerde instellingen
PTY-instellingen PTY kiezen.
2.
Ga naar FM-menu
Geavanceerde
instellingen
PTY-instellingen PTY
zoeken.
Druk op EXIT om te stoppen met zoeken.
Druk op
of om verder te zoeken
naar een andere uitzending van een van de
gekozen programmatypes.
Programmatype weergeven
Het is mogelijk het programmatype van de zen-
der die u op dat moment beluistert op het
beeldscherm weer te geven.
Activeer/deactiveer deze functie in de
stand FM onder FM-menu
Geavanceerde instellingen PTY-
instellingen
PTY-tekst tonen.
Radiotekst
4
Sommige RDS-zenders geven informatie door
over de inhoud van de uitzendingen, uitvoe-
rende artiesten e.d. Deze informatie kan op het
beeldscherm worden weergegeven.
Activeer/deactiveer deze functie in de
stand FM onder FM-menu
Radiotekst
tonen.
Automatische afstemfunctie, AF
De functie stemt af op het best doorkomende
zendersignaal voor de beluisterde zender. Om
een sterk zendersignaal op te kunnen sporen
moet de functie soms de gehele FM-band
doorzoeken.
Activeer/deactiveer deze functie in de
stand FM onder FM-menu
Geavanceerde instellingen
Alternatieve frequentie.
Regionale radioprogramma’s, REG
Deze functie maakt het mogelijk om op een
bepaalde regionale zender afgestemd te blij-
ven ondanks dat het signaal zwak is. Het sym-
bool
REG geeft aan dat de handsfree-functie
actief is.
Activeer/deactiveer deze functie in de
stand FM onder FM-menu
Geavanceerde instellingen REG.
RDS-functies resetten
Met deze kunt u alle fabriekinstellingen voor
RDS herstellen.
4
Alleen auto’s met 7"-scherm.
06 Infotainment
Radio
06
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
263
Reset in de stand FM onder FM-menu
Geavanceerde instellingen Alle FM-
instellingen resetten.
Volumeregeling programmatypes
De onderbrekende uitzendingen van het geko-
zen programmatype (bijv.
NEWS of TP) wor-
den weergegeven op het volume dat voor het
programmatype is gekozen. Als u het volume
tijdens de onderbreking bijregelt, wordt het
nieuwe volume opgeslagen voor een volgende
onderbreking.
Frequentieband doorzoeken
Er wordt automatisch naar de beschikbare
kanalen gezocht, eventueel gefilterd op pro-
grammatype. Wanneer er een zender is gevon-
den, wordt deze ca. 10 seconden lang weer-
gegeven voordat de zoekfunctie wordt voort-
gezet. Bij het beluisteren van een zender is de
zender op de normale manier op te slaan als
een van de voorkeuren, zie het gedeelte Voor-
keuren, pagina 260.
Om de scanfunctie te starten dient u in
stand FM/AM te gaan naar FM-menu
Scan of AM-menu Scan.
N.B.
Bij het opslaan van een zender wordt de
scanfunctie beëindigd.
Digitale radio (DAB)*
Algemeen
DAB (Digital Audio Broadcasting) is een sys-
teem voor digitale overdracht van radiosigna-
len. Dit systeem ondersteunt DAB, DAB+ en
DMB.
N.B.
Er is niet overal dekking voor DAB. Als er
geen dekking is, verschijnt de melding
Geen ontvangst op het beeldscherm.
Service en Ensemble
Service – Kanaal, radiokanaal (het sys-
teem biedt alleen ondersteuning voor
geluidsdiensten).
Ensemble – Een groep radiokanalen die
op dezelfde frequentie zenden.
Radiokanalen programmeren (Groep
leren)
Wanneer de auto een nieuw zendgebied bin-
nenrijdt dient het systeem mogelijk de gele-
genheid te krijgen om de te ontvangen kanaal-
groepen te programmeren.
Tijdens het programmeren van de kanaalgroe-
pen wordt een bijgewerkte lijst van al de te
beluisteren kanaalgroepen aangemaakt. De
lijst wordt niet automatisch bijgewerkt.
De programmeerfunctie is uit te voeren in het
menusysteem in stand DAB onder DAB-menu
Ensemble programmeren. Programmeren
kan ook als volgt worden uitgevoerd:
1.
Draai TUNE één stap links- of rechtsom.
>
Ensemble programmeren verschijnt
boven aan de lijst met beschikbare
kanaalgroepen.
2.
Druk op OK/MENU.
> Er gaat een nieuwe programmeringsop-
dracht van start.
De programmeringsfunctie is te annuleren met
EXIT.
Navigeren in kanaalgroepenlijst
(Ensemble)
De kanaalgroepenlijst is door te bladeren en te
openen door aan TUNE te draaien. Bovenaan
op het beeldscherm staat de naam van het
ensemble. Wanneer u wisselt naar een nieuw
ensemble, wordt de nieuwe naam weergege-
ven.
Service – Geeft de kanalen weer ongeacht
de kanaalgroep waartoe ze behoren. De
lijst is tevens te filteren door een program-
matype te kiezen (
PTY-filter ), zie onder.
Scannen
Deze functie doorzoekt de actuele frequentie-
band automatisch op goed te ontvangen zen-
06 Infotainment
Radio
06
264
ders. Wanneer er een zender is gevonden,
wordt deze ca. 10 seconden lang weergegeven
voordat de zoekfunctie wordt voortgezet. Bij
het beluisteren van een zender is de zender op
de normale manier op te slaan als een van de
voorkeuren. Voor meer informatie over voor-
keuren, zie “Voorkeuren” hieronder.
Ga in stand DAB naar DAB-menu
Scan om de scanfunctie te starten.
N.B.
Bij het opslaan van een zender wordt de
scanfunctie beëindigd.
De scanfunctie is ook te kiezen in de stand
DAB-PTY. Dan worden uitsluitend kanalen van
het gekozen programmatype weergegeven.
Programmatype (PTY)
Met de functie programmatype kunt u verschil-
lende soorten radioprogramma’s kiezen. Er
bestaan verschillende programmatypes voor
uiteenlopende soorten programmacatego-
rieën. Wanneer u een bepaald programmatype
hebt gekozen, navigeert u uitsluitend binnen de
kanalen die programma’s van het gekozen
type uitzenden.
U kiest een programmatype in stand DAB
onder DAB-menu
PTY-filter . Verlaat deze
stand als volgt:
Druk op EXIT.
> Er verschijnt een indicatie op het beeld-
scherm wanneer PTY geactiveerd is.
Bij gebruik van DAB-links tussen kanalen (zie
onder) is het mogelijk dat de DAB-radio de
PTY-stand verlaten.
Voorkeuren
U kunt per band 10 voorkeurzenders vastleg-
gen. DAB heeft 2 geheugenbanken met voor-
keurzenders:
DAB1 en DAB2. Opslag van
voorkeurzenders vindt plaats door lang op de
gewenste sneltoets te drukken, voor meer
informatie zie pagina 260. U kiest een voor-
keurzender met de sneltoetsen.
Een voorkeur bestaat uit een kanaal zonder
eventuele subkanalen. Als er tijdens het beluis-
teren van een subkanaal een voorkeurkanaal
vastgelegd wordt, wordt uitsluitend het hoofd-
kanaal geregistreerd. Dit komt omdat de sub-
kanalen van tijdelijke aard zijn. Bij activering
van het bijbehorende voorkeurkanaal zal dan
ook het hoofdkanaal worden weergegeven
waartoe het subkanaal behoorde. De voor-
keurkanalen zijn niet gebonden aan de kana-
lenlijst.
U kunt een lijst met voorkeurzenders tonen
5
op
het beeldscherm. De functie is in stand DAB te
activeren/deactiveren onder DAB-menu
Presets tonen.
N.B.
Het DAB-systeem van de geluidsinstallatie
ondersteunt niet alle functies die in de DAB-
standaard zitten.
Radiotekst
Sommige radiozenders geven informatie door
over de inhoud van de uitzendingen, uitvoe-
rende artiesten e.d. Deze informatie wordt het
beeldscherm weergegeven.
De functie is in stand DAB te activeren/deacti-
veren onder DAB-menu
Radiotekst tonen.
N.B.
Er kan telkens slechts een van de functies
Radiotekst tonen” en “Presets tonen
geactiveerd zijn. Wanneer een van de func-
ties wordt ingeschakeld terwijl de andere al
actief is, wordt de eerder geactiveerde func-
tie automatisch uitgeschakeld. Beide func-
ties zijn mogelijk gedeactiveerd.
5
Geldt alleen voor High Performance Multimedia en Premium Sound Multimedia
06 Infotainment
Radio
06
265
Geavanceerde instellingen
DAB naar DAB link
‘DAB naar DAB link’ houdt in dat de DAB-radio
van een kanaal dat slecht of helemaal niet te
ontvangen is kan overschakelen op hetzelfde
kanaal in een andere kanaalgroep met een
betere ontvangst. Bij het veranderen van
kanaalgroep kan enige vertraging in de
geluidsweergave optreden. Vanaf het moment
dat het huidige kanaal verdwijnt en het nieuwe
kanaal toegankelijk wordt kan het geluid dan
ook enige tijd stilvallen.
De functie is in stand DAB te activeren/deacti-
veren onder DAB-menu
Geavanceerde
instellingen
DAB-verbinding.
Frequentieband
DAB is in staat op twee
6
frequentiebanden uit
te zenden:
Band III - dekt de meeste gebieden.
LBand - alleen beschikbaar voor een paar
gebieden.
Wanneer u alleen voor
Band III kiest, verloopt
het programmeren van kanalen sneller dan als
u voor zowel
Band III als LBand hebt gekozen.
Het is echter niet zeker dat alle kanaalgroepen
ook daadwerkelijk worden gevonden. De
gekozen frequentieband is niet van invloed op
de opgeslagen voorkeuren.
De frequentieband is in stand DAB te deacti-
veren/activeren onder DAB-menu
Geavanceerde instellingen DAB-band.
Subkanaal
Secundaire componenten worden vaak aan-
geduid als subkanalen. Dergelijke componen-
ten zijn van tijdelijke aard en kunnen bijvoor-
beeld uit vertalingen van het hoofdprogramma
bestaan.
Als er een of meer subkanalen bestaan ver-
schijnt het symbool
links van de kanaal-
naam op het beeldscherm. Als er slechts één
subkanaal bestaat verschijnt het symbool
-
links van de kanaalnaam op het beeldscherm.
Druk op
om het menu met subkanalen.
Subkanalen zijn uitsluitend te bereiken via het
gekozen hoofdkanaal en niet via een ander
kanaal.
De weergave van subkanalen is in stand DAB
te deactiveren/activeren onder DAB-menu
Geavanceerde instellingen Subkanalen
PTY-tekst
Sommige radiozenders versturen informatie
over programmatype en programmacategorie,
voor informatie over Programmatype, PTY, zie
pagina 261. Deze informatie wordt het beeld-
scherm weergegeven.
De functie is in stand DAB te activeren/deacti-
veren onder DAB-menu
Geavanceerde
instellingen
PTY-tekst weergeven.
DAB-instellingen herstellen
Met deze kunt u alle fabriekinstellingen voor
DAB herstellen.
Reset in de stand DAB onder DAB-menu
Geavanceerde instellingen Alle
DAB-instellingen resetten.
6
De beide frequentiebanden zijn niet in alle gebieden/landen in gebruik.
06 Infotainment
Mediaspeler
06
266
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
CD/DVD
1
-functies
Bedieningspaneel op middenconsole.
Opening voor het invoeren/uitwerpen van
een disc
Disc uitwerpen
Knop MEDIA, activeert de laatst geacti-
veerde mediabron. Als er een mediabron is
geactiveerd, verschijnt er bij het indrukken
MEDIA een snelmenu met de meest
gebruikelijke menu-opties.
Cijfers en letters invoeren.
Uw keuze bevestigen of het menu voor de
gekozen mediabron openen door te druk-
ken op OK/MENU.
Tracks/mappen kiezen of menu-opties
doorbladeren door te draaien aan TUNE.
Disctrack voor-/achteruitspoelen en van
disctrack of hoofdstuk
2
veranderen.
De mediaspeler ondersteunt de volgende
soorten discs en bestanden en kan deze met
andere woorden afspelen:
Voorbespeelde cd-discs (CD Audio).
Zelfgebrande cd’s met audio- en/of video-
bestanden
1
.
Voorbespeelde video-dvd’s
1
.
Zelfgebrande dvd’s
1
met audio- en/of
videobestanden.
Voor meer informatie over de ondersteunde
formaten, zie pagina 269.
N.B.
Als de auto is uitgerust met een toetsen-
set* op het stuurwiel en/of een afstandsbe-
diening*, kunt u deze meestal gebruiken in
plaats van de toetsen op de middencon-
sole. Voor een beschrijving van de toetsen-
set op het stuurwiel, zie zie pagina 249. Voor
een beschrijving van de afstandsbediening,
zie pagina 294.
Menufuncties
U regelt de menufuncties van MEDIA vanaf de
middenconsole of via de toetsenset* op het
stuurwiel. Voor algemene informatie over
menufuncties en menusystemen, zie
pagina 251 en het menu-overzicht, zie
pagina 254.
Disc afspelen
Druk op de MEDIA-knop, draai aan TUNE tot
Disk verschijnt en druk op OK/MENU. Als er
een disc in de mediaspeler zit, wordt deze disc
automatisch afgespeeld. Anders verschijnt
Plaats disk op het beeldscherm. Plaats ver-
volgens een disc met de tekstzijde omhoog. De
cd wordt automatisch afgespeeld.
Wanneer er een disc met audio-/videobestan-
den in de speler wordt geplaatst, dient de map-
structuur op de disc te worden ingelezen.
Afhankelijk van de kwaliteit van de disc en de
hoeveelheid gegevens die erop staan, kan het
enige tijd duren voordat de weergave van start
gaat.
Disc uitwerpen
Een disc blijft ca. 12 seconden lang in de uit-
geworpen stand staan. Om veiligheidsredenen
wordt de disc vervolgens automatisch weer
naar binnen getrokken.
1
Geldt alleen voor High Performance Multimedia en Premium Sound Multimedia.
2
Geldt alleen voor dvd-discs.
06 Infotainment
Mediaspeler
06
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
267
Pauze
Als het volume wordt uitgedraaid of MUTE
wordt ingedrukt, pauzeert de mediaspeler. Als
het volume wordt verhoogd of MUTE nogmaals
wordt ingedrukt, start de mediaspeler weer. U
kunt tevens pauzeren via het menusysteem
3
:
druk op OK/MENU en kies
Play/pause.
Afspelen en navigeren
Audio-cd’s
Draai aan TUNE om de speellijst van de disc te
bekijken en door de lijst te navigeren. Met OK/
MENU wordt de trackkeuze bevestigd en de
weergave gestart. Druk op EXIT om te annu-
leren en de speellijst te verlaten. Lang indruk-
ken van EXIT voert u naar het hoofdniveau van
de speellijst.
Wisselen van disctrack is ook mogelijk door te
drukken op
/ op de middenconsole of
op de toetsenset* op het stuurwiel.
Zelfgebrande discs met audio-/
videobestanden
1
Draai aan TUNE om de speellijst/mapstructuur
van de disc te openen en door de lijst/structuur
te navigeren. Met OK/MENU wordt de geko-
zen submap bevestigd of de weergave van het
gekozen audio-/videobestand gestart. Druk op
EXIT om te annuleren en de speellijst te verla-
ten of een stap omhoog (terug) te zetten in de
mapstructuur. Lang indrukken van EXIT voert
u naar het hoofdniveau van de speellijst.
Wisselen van audio-/videobestand is ook
mogelijk door te drukken op
/ op de
middenconsole of op de toetsenset* op het
stuurwiel.
Audiobestanden hebben het symbool
,
videobestanden
1
hebben het symbool
en mappen hebben het symbool .
Wanneer het afspelen van een bestand klaar is,
worden de andere bestanden (van hetzelfde
type) in de actuele map afgespeeld. Er wordt
automatisch van map gewisseld
4
, wanneer alle
bestanden in een de actuele map afgespeeld
zijn. Het systeem registreert automatisch of er
een disc met alleen audiobestanden of alleen
videobestanden in de mediaspeler wordt
geplaatst, past de instellingen aan en speelt de
bestanden vervolgens af. Het systeem past de
instelling echter niet aan, als er een disc met
een mix van audio- en videobestanden in de
mediaspeler wordt geplaatst maar blijft in dat
geval het voorgaande bestandtype afspelen.
N.B.
Videoweergave is uitsluitend mogelijk wan-
neer de auto stilstaat. Wanneer de auto
sneller rijdt dan ca. 8 km/h, verschijnt er
geen beeld en staat
Geen visuele media
tijdens het rijden
op het beeldscherm. Het
geluid wordt echter wel weergegeven. Het
beeld verschijnt weer, zodra de rijsnelheid is
gedaald tot onder ca. 6 km/h.
N.B.
Het is mogelijk dat de speler audiobestan-
den met kopieerbeveiliging van de platen-
maatschappijen of zelfgebrande audiobe-
standen niet kan lezen.
Video-dvd’s
1
Voor het afspelen van video-dvd’s, zie
pagina 268.
Vooruit-/achteruitspoelen
Houd de toetsen / ingedrukt om voor-
uit/achteruit te spoelen. Voor audiobestanden
geldt één snelheid, terwijl videobestanden op
meerdere snelheden voor- en achteruit te
spoelen zijn. Druk herhaalde malen achtereen
op de toetsen
/ om bij videobestanden
sneller voor- of achteruit te spoelen. Laat de
3
Geldt niet voor audio-cd’s
1
Geldt alleen voor High Performance Multimedia en Premium Sound Multimedia.
4
Dit gebeurt niet, als Map herhalen geactiveerd is.
06 Infotainment
Mediaspeler
06
268
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
toets weer los om de video weer op normale
snelheid weer te geven.
Scannen
5
Bij activering van deze functie worden van alle
disctracks/audiobestanden de eerste tien
seconden weergegeven. Om te scannen:
1.
Druk op OK/MENU
2.
Draai aan TUNE totdat
Scan verschijnt
> Van alle tracks of muziekbestanden
worden de eerste 10 seconden weerge-
geven.
3.
Beëindig de scanfunctie met EXIT, waarna
de weergave van het actuele nummer of
muziekbestand op de disc wordt voortge-
zet.
Willekeurige afspeelvolgorde
5
Bij activering van deze functie speelt de speler
de tracks/muziekbestanden in willekeurige
volgorde af. Om de tracks in willekeurige volg-
orde te beluisteren:
1.
Druk op OK/MENU
2.
Draai aan TUNE totdat
Willekeurige
weergave
verschijnt
3.
Druk op OK/MENU om de functie te acti-
veren/deactiveren.
Wisselen van disctrack/audiobestand is moge-
lijk door te drukken op
/ op de mid-
denconsole of op de toetsenset* op het stuur-
wiel.
Map herhalen
6
Deze functie maakt het mogelijk om de weer-
gave van de bestanden in een map eindeloos
te herhalen. Wanneer het laatste bestand hele-
maal afgespeeld is, wordt het eerste bestand
opnieuw weergegeven.
1.
Druk op OK/MENU
2.
Draai aan TUNE totdat
Map herhalen ver-
schijnt
3.
Druk op OK/MENU om de functie te acti-
veren/deactiveren.
Video-dvd’s afspelen
1
Afspelen
Tijdens het afspelen van een video-dvd ver-
schijnt er mogelijk een discmenu op het beeld-
scherm. Via het discmenu hebt u toegang tot
extra functies en instellingen om bijv. onderti-
tels, geluidstracks, scènes te kiezen.
N.B.
Videoweergave is uitsluitend mogelijk wan-
neer de auto stilstaat. Wanneer de auto
sneller rijdt dan ca. 8 km/h, verschijnt er
geen beeld en staat
Geen visuele media
tijdens het rijden
op het beeldscherm. Het
geluid wordt echter wel weergegeven. Het
beeld verschijnt weer, zodra de rijsnelheid is
gedaald tot onder ca. 6 km/h.
Navigeren in eigen menu video-dvd
Met de bedieningselementen op de midden-
console kunt u navigeren in het eigen menu van
de video-dvd.
5
Geldt niet voor video-dvd’s.
6
Geldt alleen voor audio-/videobestanden op zelfgebrande discs of een USB-speler.
1
Geldt alleen voor High Performance Multimedia en Premium Sound Multimedia.
06 Infotainment
Mediaspeler
06
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
269
Van hoofdstuk of titel veranderen
Draai aan TUNE om de lijst met hoofdstukken
te openen en erin te navigeren (bij het afspelen
van een film wordt de film gepauzeerd). Druk
op OK/MENU om een hoofdstuk te kiezen en
terug te keren naar de uitgangspositie (als eer-
der een film werd afgespeeld, wordt deze film
voortgezet). Druk op EXIT om de titellijst te
openen.
In de titellijst kiest u een titel door te draaien
aan TUNE en bevestigt u uw keuze met OK/
MENU, waarna u terugkeert naar de lijst met
hoofdstukken. Druk op OK/MENU om uw
keuze te activeren en terug te keren naar de
uitgangspositie. Met EXIT annuleert u uw
keuze en keert u terug naar de uitgangspositie
(zonder een keuze te maken).
Wisselen van hoofdstuk is ook mogelijk door te
drukken op
/ op de middenconsole of
op de toetsenset* op het stuurwiel.
Geavanceerde instellingen
7
Hoek
Met deze functie kunt u, op voorwaarde dat de
video-dvd dit ondersteunt, aangeven vanuit
welke camerapositie een bepaalde scène moet
worden weergegeven. Ga in de stand DISC
naar Diskmenu
Geavanceerde
instellingen
Hoek.
DivX
Video On Demand
Het is mogelijk de mediaspeler te registreren
voor weergave van bestanden van het type
DivX VOD op zelfgebrande discs of een USB-
medium. De registratiecode vindt u in het
menusysteem MY CAR onder Instellingen
Informatie
DivX® VOD-code. Voor alge-
mene informatie over de menufuncties onder
MY CAR, zie pagina 211.
Breng voor meer informatie een bezoek aan
www.divx.com/vod.
Beeldinstellingen
7
Het is mogelijk de volgende instellingen voor
helderheid en contrast te wijzigen (op voor-
waarde dat de auto stilstaat).
1.
Druk op OK/MENU, kies voor
Beeldinstellingen en bevestig uw keuze
met OK/MENU.
2.
Draai aan TUNE om de aan te passen
instelling te bereiken en bevestig uw keuze
met OK/MENU.
3. Pas de instelling aan door te draaien aan
TUNE en bevestig uw keuze met OK/
MENU.
Druk om terug te keren naar de lijst met instel-
lingen op OK/MENU of EXIT.
De fabriekswaarden voor de beeldinstellingen
zijn te herstellen met de optie
Reset.
Compatibele formaten
De mediaspeler kan tal van bestandstypen
afspelen en is compatibel met de formaten in
de volgende tabel.
N.B.
Dubbelzijdige schijven van het zogeheten
dual format-type (DVD Plus, CD-DVD) zijn
dikker dan normale cd’s. Het is dan ook niet
zeker of dergelijke schijven kunnen worden
afgespeeld en storingen zijn mogelijk.
Als een cd een mix van mp3- en CD-DA-
bestanden bevat, worden alle mp3-tracks
genegeerd.
7
Geldt voor High Performance Multimedia en Premium Sound Multimedia.
06 Infotainment
Mediaspeler
06
270
Audioformaten
A
CD-Audio, mp3,
wma
Audioformaten
B
CD-Audio, mp3,
wma, aac, m4a
Videoformaten
C
CD-Video,
DVD-Video, divx,
avi, asf
A
Geldt voor Performance.
B
Geldt niet voor Performance.
C
Geldt alleen voor High Performance Multimedia en Premium
Sound Multimedia.
06 Infotainment
Externe geluidsbron via AUX/USB*-ingang
06
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
271
Algemeen
Aansluitingspunten voor externe geluidsbronnen.
Via een van de aansluitingen in de middencon-
sole is het mogelijk een externe geluidsbron
(zoals een iPod
of mp3-speler) aan te sluiten
op het audiosysteem. Een op de USB-ingang
aangesloten geluidsbron is vervolgens te
bedienen
1
via de geluidsregeling van de auto.
Een eenheid die is aangesloten op de AUX-
ingang valt echter niet te bedienen via de
geluidsregeling van de auto.
Rechts achter aan de middenconsole zit een
uitsparing voor kabels, zodat u de klep kunt
sluiten zonder dat de kabels bekneld komen te
zitten.
N.B.
Als de auto is uitgerust met een toetsen-
set* op het stuurwiel en/of een afstandsbe-
diening*, kunt u deze meestal gebruiken in
plaats van de toetsen op de middencon-
sole. Voor een beschrijving van de toetsen-
set op het stuurwiel, zie zie pagina 249. Voor
een beschrijving van de afstandsbediening,
zie pagina 294.
Een iPod
of mp3-speler met oplaadbare bat-
terijen wordt opgeladen (wanneer het contact
ingeschakeld is of de motor loopt), als het
apparaat aangesloten is op de USB-aanslui-
ting.
Geluidsbron aansluiten:
1.
Druk op MEDIA, draai aan TUNE tot de
gewenste geluidsbron
USB, iPod of AUX
en druk op OK/MENU.
>
Als u USB kiest, verschijnt
USB
aansluiten
op het beeldscherm.
2. Sluit uw geluidsbron aan op een van de
aansluitingen in het opbergvak van de mid-
denconsole (zie voorgaande afbeelding).
De tekst
USB wordt gelezen verschijnt op het
beeldscherm, terwijl het systeem de bestan-
den op het opslagmedium inleest. Afhankelijk
van de bestandsstructuur en het aantal
bestanden kan het enige tijd duren voordat
alles ingelezen is.
N.B.
Het systeem biedt ondersteuning voor de
meeste iPod
-modellen die in 2005 of later
gemaakt zijn.
N.B.
Om schade tegen te gaan wordt de USB-
aansluiting gedeactiveerd bij kortsluiting of
als een aangesloten USB-eenheid te veel
stroom afneemt (dit is mogelijk als de aan-
gesloten eenheid niet aan de USB-stan-
daard voldoet). Als de volgende keer dat u
het contact inschakelt, blijkt dat de storing
verdwenen is, wordt de USB-aansluiting
automatisch opnieuw geactiveerd.
Menufuncties
U regelt de menufuncties van MEDIA vanaf de
middenconsole of via de toetsenset* op het
stuurwiel. Voor algemene informatie over
menufuncties en menusystemen, zie
pagina 251 en het menu-overzicht, zie
pagina 254.
1
Geldt alleen voor een mediabron die via de USB-aansluiting aangesloten is.
06 Infotainment
Externe geluidsbron via AUX/USB*-ingang
06
272
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Afspelen en navigeren
2
Draai aan TUNE om de speellijst/mapstructuur
te openen en door de lijst/structuur te navige-
ren. Met OK/MENU wordt de gekozen submap
bevestigd of de weergave van het gekozen
audio-/videobestand gestart. Druk op EXIT om
te annuleren en de speellijst te verlaten of een
stap omhoog (terug) te zetten in de mapstruc-
tuur. Lang indrukken van EXIT voert u naar het
hoofdniveau van de speellijst.
Wisselen van audio-/videobestand is ook
mogelijk door te drukken op
/ op de
middenconsole of op de toetsenset* op het
stuurwiel.
Audiobestanden hebben het symbool
,
videobestanden
3
hebben het symbool
en mappen hebben het symbool .
Wanneer het afspelen van een bestand klaar is,
worden de andere bestanden (van hetzelfde
type) in de actuele map afgespeeld. Er wordt
automatisch van map gewisseld
4
, wanneer alle
bestanden in een de actuele map afgespeeld
zijn. Het systeem registreert automatisch of er
een eenheid met alleen audiobestanden of
alleen videobestanden op de USB-aansluiting
wordt aangesloten, past de instellingen aan en
speelt de bestanden vervolgens af. Het sys-
teem past de instelling echter niet aan, als er
een eenheid met een mix van audio- en video-
bestanden op de USB-aansluiting wordt aan-
gesloten maar blijft in dat geval het voorgaande
bestandtype afspelen.
Vooruit-/achteruitspoelen
2
Zie pagina 267.
Scannen
2
Zie pagina 268.
Willekeurige afspeelvolgorde
2
Zie pagina 268.
Zoekfunctie
2
Met behulp van de toetsenset op het bedie-
ningspaneel van de middenconsole kunt u een
bestandsnaam in de actuele map zoeken.
U kunt de zoekfunctie bereiken door te draaien
aan TUNE (om de mapstructuur te openen) of
door te drukken op een van de lettertoetsen.
Naarmate u meer letters of tekens van de
tekenreeks intypt worden de zoekresultaten
steeds verder verfijnd.
U start de weergave van een bestand door te
drukken op OK/MENU.
Map herhalen
5
Zie pagina 268.
Pauze
Als het volume wordt uitgedraaid of MUTE
wordt ingedrukt, pauzeert de mediaspeler. Als
het volume wordt verhoogd of MUTE nogmaals
wordt ingedrukt, start de mediaspeler weer. U
kunt tevens pauzeren via het menusysteem
6
:
druk op OK/MENU en kies
Play/pause.
Geluidsbronnen
USB-geheugen
Om het gebruik van een USB-geheugen te ver-
eenvoudigen is het beter alleen muziekbestan-
den in het geheugen op te slaan. Het inlezen
duurt aanzienlijk langer, wanneer er behalve
compatibele muziekbestanden nog andere
bestanden op het opslagmedium staan.
2
Geldt alleen voor USB-speler en iPod
.
3
Geldt voor High Performance Multimedia en Premium Sound Multimedia.
4
Dit gebeurt niet, als Map herhalen geactiveerd is.
5
Geldt alleen voor USB-speler.
6
Geldt niet voor iPod
06 Infotainment
Externe geluidsbron via AUX/USB*-ingang
06
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
273
N.B.
Het systeem biedt ondersteuning voor
draagbare media die werken met USB 2.0
en het bestandssysteem FAT32 en kan
1000 mappen aan met maximaal 254 sub-
mappen/bestanden in elke map. Een uit-
zondering daarop vormt het hoogste
niveau, dat tot 1000 submappen/bestanden
kan bevatten.
N.B.
Bij gebruik van een langer USB-geheugen
wordt geadviseerd een USB-adapterkabel
te gebruiken. Dit om mechanische slijtage
aan de USB-ingang en het aangesloten
USB-geheugen tegen te gaan.
USB-hub
Er kan een USB-hub op de USB-aansluiting
worden aangesloten om op die manier meer-
dere USB-apparaten tegelijk aan te sluiten. U
kiest de USB-eenheid in de stand
USB onder
USB-menu
USB-apparaat kiezen.
Mp3-speler
Veel mp3-spelers werken met hun eigen
bestandssysteem die niet ondersteund wor-
den door het Infotainmentsysteem. Om een
dergelijke mp3-speler te kunnen gebruiken
binnen het systeem, dient de speler in de stand
USB Removable device/Mass Storage
Device
te staan.
iPod
Een iPod
wordt middels de aansluitkabel bij-
geladen en gevoed door de USB-aansluiting*.
N.B.
Het systeem ondersteunt alleen de weer-
gave van audiobestanden van iPod
.
N.B.
Wanneer u muziek op een aangesloten
iPod
beluistert, hanteert het infotainment-
systeem een menustructuur vergelijkbaar
met die van de iPod
.
Compatibele bestandsformaten bij
USB-aansluiting
Het systeem biedt ondersteuning voor de
audio- en videoformaten in de onderstaande
tabel bij weergave via de USB-aansluiting.
Audioformaten mp3, wma, aac, m4a
Videoformaten
A
divx, avi, asf
A
Geldt alleen voor High Performance Multimedia en Premium
Sound Multimedia.
06 Infotainment
Media Bluetooth
*
06
274
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Algemeen
De mediaspeler in de auto is uitgerust met
Bluetooth
1
en kan draadloos “streaming
audio”-bestanden afspelen op externe eenhe-
den met Bluetooth
zoals mobiele telefoons en
laptops. Navigatie en regeling van het geluid
zijn in dat geval te verrichten via de toetsen op
de middenconsole of via de toetsenset* op het
stuurwiel. Bij sommige externe eenheden is het
ook mogelijk op de eenheid zelf van track te
wisselen.
Om audio weer te geven moet de mediaspeler
van de auto eerst in stand
Bluetooth worden
gezet.
N.B.
Bluetooth
-mediaspelers moeten onder-
steuning bieden voor de profielen Audio/
Video Remote Control Profile (AVRCP) en
Advanced Audio Distribution Profile (A2DP).
De speler dient AVRCP versie 1.3 en A2DP
1.2 te hanteren. Anders werken bepaalde
functies mogelijk niet.
Niet alle verkrijgbare mobiele telefoons en
externe mediaspelers zijn volledig compati-
bel met de Bluetooth
-functie van de
mediaspeler van de auto. Volvo adviseert u
contact op te nemen met een erkende
Volvo-dealer of www.volvocars.com te
bezoeken voor informatie over compatibele
telefoons en externe mediaspelers.
N.B.
De mediaspeler van de auto kan alleen audi-
obestanden afspelen via de Bluetooth
-
functie.
Menufuncties
U regelt de menufuncties van MEDIA vanaf de
middenconsole of via de toetsenset* op het
stuurwiel. Voor algemene informatie over
menufuncties en menusystemen, zie
pagina 251 en het menu-overzicht, zie
pagina 254.
Overzicht
Bedieningspaneel op middenconsole.
VOL – volume.
Knop MEDIA. De laatst geactiveerde bron
(bijv. iPod
) wordt automatisch geacti-
veerd. Als er een bron is geactiveerd, ver-
schijnt er bij het indrukken MEDIA een
snelmenu met de meest gebruikelijke
menu-opties.
Uw keuze bevestigen of het menu openen
door te drukken op OK/MENU.
Navigeren door het menu door te draaien
aan TUNE.
1
Geldt voor High Performance, High Performance Multimedia en Premium Sound Multimedia.
06 Infotainment
Media Bluetooth
*
06
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
275
EXIT – Omhoog in het menusysteem,
annuleert de actuele functie.
Bij kort indrukken loopt u de audiobe-
standen door. Bij lang indrukken spoelt u
de audiobestanden voor- of achteruit.
N.B.
Als de auto is uitgerust met een toetsen-
set* op het stuurwiel en/of een afstandsbe-
diening*, kunt u deze meestal gebruiken in
plaats van de toetsen op de middencon-
sole. Voor een beschrijving van de toetsen-
set op het stuurwiel, zie zie pagina 249. Voor
een beschrijving van de afstandsbediening,
zie pagina 294.
Aan de slag
Externe Bluetooth
-eenheid aansluiten
U kunt maximaal tien externe eenheden kop-
pelen. Aansluiting vindt op dezelfde plaats als
voor een telefoon, zie Externe Bluetooth®-
eenheid aansluiten, pagina 278.
Automatische aansluiting
Wanneer de Bluetooth
-functie actief is en de
laatst aangesloten externe eenheid binnen het
bereik ligt, wordt deze automatisch opnieuw
aangesloten. Terwijl het infotainment op zoek
is naar de laatst aangesloten eenheid staat de
naam van deze eenheid op het beeldscherm.
Druk op EXIT voor aansluiting op een andere
eenheid. Sluit een nieuwe externe eenheid aan,
zie “Andere externe eenheid kiezen” hieronder.
Andere externe eenheid kiezen
Als er meerdere eenheden in de auto aanwezig
zijn, kunt u van externe eenheid wisselen. De
eenheid moet echter wel eerst aan het systeem
gekoppeld zijn, zie “Externe Bluetooth®-een-
heid aansluiten” eerder. Om een andere een-
heid te kiezen:
1.
Druk op MEDIA, draai aan TUNE tot
Bluetooth verschijnt en druk op OK/
MENU.
2. Controleer of de externe eenheid identifi-
ceerbaar/zichtbaar is via Bluetooth
(zie de
gebruiksaanwijzing bij de externe een-
heid).
3.
Druk op OK/MENU.
4.
Draai aan TUNE totdat
Ander apparaat
verschijnt en bevestig uw keuze met OK/
MENU.
> Na enige tijd verschijnt de naam van de
externe eenheid op het beeldscherm.
Als er meerdere externe eenheden
gekoppeld zijn, verschijnen ook deze.
5. Kies de aan te sluiten eenheid door te
draaien aan TUNE en bevestig uw keuze
met OK/MENU.
> De externe eenheid wordt vervolgens
aangesloten.
Wissel van audiobestand door te drukken op
/ op de middenconsole of door
gebruik te maken van de toetsenset* op het
stuurwiel.
Eenheid loskoppelen
De externe eenheid wordt automatisch losge-
koppeld, als de externe telefoon buiten het
bereik van het infotainmentsysteem komt. Voor
meer informatie over de aansluiting, zie
pagina 275.
Aangesloten eenheid verwijderen
1.
Druk in stand Bluetooth op OK/MENU.
2.
Draai aan TUNE totdat
Bluetooth-
apparaat verwijderen
verschijnt en
bevestig uw keuze met OK/MENU.
3. Kies de te verwijderen eenheid door te
draaien aan TUNE en bevestig uw keuze
met OK/MENU.
> Op het beeldscherm verschijnt de vraag
of u de aansluiting wilt verwijderen.
4.
Druk ter bevestiging op OK/MENU.
Druk op EXIT om te annuleren.
06 Infotainment
Media Bluetooth
*
06
276
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Willekeurige afspeelvolgorde
2
Bij activering van deze functie worden de audi-
obestanden op de externe eenheid in willekeu-
rige volgorde afgespeeld. Activeer/deactiveer
de willekeurige afspeelvolgorde in stand Blue-
tooth onder Bluetooth-menu
Willekeurige
weergave.
Wissel van audiobestand door te drukken op
/ op de middenconsole of door
gebruik te maken van de toetsenset* op het
stuurwiel.
Audiobestanden op externe eenheid
scannen
2
Bij activering van deze functie worden van elk
audiobestand de eerste tien seconden weer-
gegeven. Activeer/deactiveer de functie in
stand Bluetooth onder Bluetooth-menu
Scan.
Beëindig de functie scannen met EXIT.
Versie-informatie Bluetooth
De actuele Bluetooth
-versie van de auto is in
stand Bluetooth te bekijken onder Bluetooth-
menu
Bluetooth-softwareversie in auto.
2
Niet ondersteund door alle mobiele telefoons.
06 Infotainment
Bluetooth
-handsfree*
06
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
277
Algemeen
Een mobiele telefoon met Bluetooth
is draad-
loos aan te sluiten op het infotainmentsys-
teem
1
. Het infotainmentsysteem werkt dan als
handsfree en biedt u de mogelijkheid om
enkele functies van uw mobiele telefoon op
afstand te bedienen. De microfoon waarvan
het systeem gebruik maakt zit bij de zonneklep
(2) aan bestuurderszijde. U kunt de mobiele
telefoon via de knoppen op de telefoon bedie-
nen of de telefoon nu aangesloten is of niet.
N.B.
Niet alle mobiele telefoons zijn volledig
compatibel met de handsfree-functie van
het audiosysteem. Volvo adviseert u con-
tact op te nemen met een erkende Volvo-
werkplaats of www.volvocars.com te
bezoeken voor informatie over compatibele
telefoons.
Menufuncties
U regelt de menufuncties van TEL vanaf de
middenconsole of via de toetsenset* op het
stuurwiel. Voor algemene informatie over
menufuncties en menusystemen, zie
pagina 251 en het menu-overzicht, zie
pagina 254.
Overzicht
Systeemoverzicht
Mobiele telefoon.
Microfoon.
Toetsenset op stuurwiel.
Bedieningspaneel op middenconsole.
Telefoonfuncties, overzicht
bedieningselementen
Bedieningspaneel op middenconsole.
Cijfer- en lettertoetsen
Knop TEL, activeert/zoekt de laatst aan-
gesloten telefoon. Als er al een telefoon is
aangesloten, verschijnt er bij het indrukken
van TEL een snelmenu met de meest
gebruikelijke menu-opties voor de tele-
foon.
Beantwoord inkomende gesprekken,
bevestig uw keuze of open het telefoon-
menu door te drukken op OK/MENU.
TUNE – In de normaalweergave rechtsom
draaien voor toegang tot het telefoonboek
en linksom voor de gesprekslijst met alle
1
Geldt voor High Performance, High Performance Multimedia en Premium Sound Multimedia.
06 Infotainment
Bluetooth
-handsfree*
06
278
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
gesprekken. Tevens te gebruiken om de
opties op het beeldscherm door te blade-
ren.
EXIT - Telefoongesprekken beëindigen/
weigeren, ingevoerde tekens wissen,
omhoog in het menusysteem en actieve
functie annuleren.
N.B.
Als de auto is uitgerust met een toetsen-
set* op het stuurwiel en/of een afstandsbe-
diening*, kunt u deze meestal gebruiken in
plaats van de toetsen op de middencon-
sole. Voor een beschrijving van de toetsen-
set op het stuurwiel, zie zie pagina 249. Voor
een beschrijving van de afstandsbediening,
zie pagina 294.
Beknopte bedieningsinstructies
Activeren
Bij kort indrukken van TEL activeert/zoekt u de
laatst aangesloten telefoon. Als er al een tele-
foon is aangesloten, verschijnt er bij het indruk-
ken van TEL een snelmenu met de meest
gebruikelijke menu-opties voor de telefoon.
Het symbool
geeft aan dat er telefoon is
aangesloten.
Externe Bluetooth
-eenheid aansluiten
U kunt maximaal tien externe eenheden kop-
pelen. U hoeft een eenheid slechts eenmaal te
registreren. Na registratie hoeft de eenheid niet
langer zichtbaar/identificeerbaar te zijn.
U kunt twee Bluetooth
-eenheden tegelijk
hebben aangesloten. Bijvoorbeeld een tele-
foon en een media-eenheid en u kunt tussen
de eenheden wisselen, zie pagina 279 of zie
pagina 275. U kunt tevens gebruik maken van
de telefoon, terwijl u via ‘streaming audio’
bestanden op de media-eenheid beluistert.
Hoe u een externe eenheid aansluit hangt af
van de vraag of dezelfde eenheid al dan niet
eerder aangesloten was. De onderstaande
aansluitopties gaan ervan uit dat het de eerste
keer is dat de eenheid moet worden aangeslo-
ten en dat er geen andere eenheid is aange-
sloten.
U kunt op twee manieren eenheden aansluiten:
ofwel zoekt u de externe eenheid vanuit de
auto ofwel zoekt u de auto vanaf de externe
eenheid. Als de ene manier niet werkt, kunt u
de andere proberen.
Voorbeeld van normale weergave voor de tele-
foon.
Als u zich al in de normale weergave bevindt,
drukt u op TEL in de middenconsole.
Alternatief 1 - externe eenheid zoeken via het
menusysteem in de auto
1. Maak de externe eenheid identificeerbaar/
zichtbaar via Bluetooth
, zie daarvoor de
gebruiksaanwijzing bij de externe eenheid
of bezoek www.volvocars.com.
2.
Druk op OK/MENU en volg de aanwijzin-
gen op het beeldscherm van de auto.
> De externe eenheid is nu aangesloten
en kan via de auto worden bediend.
Als het aansluiten is mislukt, drukt u twee keer
op EXIT en sluit u aan volgens Alternatief 2.
06 Infotainment
Bluetooth
-handsfree*
06
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
279
Alternatief 2 - Zoek naar de auto met de
Bluetooth
-functie van de externe eenheid
1. Maak de auto identificeerbaar/zichtbaar
via Bluetooth
. Draai aan TUNE naar
Telefooninstellingen, bevestig met OK/
MENU, kies Herkenbaar en bevestig met
OK/MENU.
2.
Selecteer
My Volvo Car op het scherm
van de externe eenheid en volg de aanwij-
zingen.
3. Voer een pincode naar keuze in de externe
eenheid in en kies daarna voor aansluiten.
4.
Druk op OK/MENU en voer daarna
dezelfde pincode in via de toetsenset van
de auto in de middenconsole.
Als de externe eenheid is aangesloten, ver-
schijnt de Bluetooth
-naam van de externe
eenheid op het beeldscherm van de auto en de
eenheid kan via de auto worden bediend.
Automatische aansluiting
Wanneer de handsfree-functie actief is en de
laatst aangesloten mobiele telefoon binnen het
bereik ligt, wordt deze telefoon automatisch
opnieuw aangesloten. Als de laatst aangeslo-
ten mobiele telefoon niet beschikbaar is, pro-
beert het systeem een eerder gekoppelde
mobiele telefoon aan te sluiten. Terwijl het
audiosysteem op zoek is naar de laatst aange-
sloten eenheid staat de naam van deze tele-
foon op het beeldscherm.
Handmatige aansluiting
Ga om van aangesloten mobiele telefoon te
wisselen in de telefoonstand naar
Telefoonmenu
Telefoon wijzigen.
Andere externe eenheid kiezen
Als er meerdere eenheden in de auto aanwezig
zijn, kunt u van externe eenheid wisselen. De
eenheid moet daarvoor wel eerst gekoppeld
zijn aan de auto, zie Externe Bluetooth®-een-
heid aansluiten. Om een andere eenheid te kie-
zen:
1. Controleer of de externe eenheid identifi-
ceerbaar/zichtbaar is via Bluetooth
(zie de
gebruiksaanwijzing bij de externe een-
heid).
2.
Druk op TEL en kies daarna
Telefoon
wijzigen
.
> De auto zoekt naar eerder aangesloten
eenheden. De gevonden externe een-
heden verschijnen met hun Bluetooth
-
naam op het beeldscherm van de mid-
denconsole.
3. Kies de aan te sluiten eenheid door te
draaien aan TUNE en bevestig uw keuze
met OK/MENU.
> De externe eenheid wordt vervolgens
aangesloten.
Bellen
1.
Zorg dat het symbool
boven aan het
beeldscherm staat en dat de handsfree-
functie in de telefoonstand staat.
2. Voer ofwel het gewenste nummer of snel-
nummer in, zie pagina 285. Of draai in de
normaalweergave TUNE rechtsom voor
toegang tot het telefoonboek of linksom
voor de gesprekslijst met alle gesprekken.
Voor informatie over het telefoonboek, zie
pagina 281.
3.
Druk op OK/MENU.
U beëindigt het gesprek met EXIT.
Mobiele telefoon uitschakelen
De mobiele telefoon wordt automatisch losge-
koppeld, als de telefoon buiten het bereik van
het audiosysteem komt. De koppeling met de
mobiele telefoon is handmatig te verbreken in
de telefoonstand onder Telefoonmenu
Telefoon uit. Voor meer informatie over de
aansluiting, zie pagina 278.
06 Infotainment
Bluetooth
-handsfree*
06
280
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
De handsfree-functie wordt gedeactiveerd bij
het afzetten van de motor en het openen van
een portier
2
.
Wanneer de mobiele telefoon is losgekoppeld,
kunt u een eventueel lopend gesprek voortzet-
ten met behulp van de ingebouwde microfoon
en luidspreker van de mobiele telefoon.
N.B.
Ook als de mobiele telefoon handmatig
wordt losgekoppeld, kunnen bepaalde
mobiele telefoons automatisch opnieuw
verbinding maken met de laatst aangeslo-
ten handsfree-eenheid, bijvoorbeeld bij het
starten van een nieuw gesprek.
Eenheid verwijderen
Een aangesloten mobiele telefoon is te ont-
koppelen en te verwijderen. U doet dat in de
telefoonstand onder Telefoonmenu
Bluetooth-apparaat verwijderen.
Gespreksfuncties
Inkomend gesprek
Druk op OK/MENU om een gesprek aan te
nemen, ook staat het audiosysteem in de
stand
RADIO of MEDIA.
Met EXIT kunt u een gesprek weigeren of
beëindigen.
Automatisch antwoord
Met de functie Automatisch antwoord is het
mogelijk gesprekken automatisch te beant-
woorden.
Activeer/deactiveer de functie in telefoon-
stand onder Telefoonmenu
Bel-opties Automatisch opnemen.
Menu tijdens gesprek
Druk tijdens een gesprek op OK/MENU om
toegang te krijgen tot de volgende functies:
Mute – Microfoon van het audiosysteem
uitschakelen.
Mobiele telefoon - Gesprek doorschake-
len naar de mobiele telefoon. Bij sommige
mobiele telefoons wordt de koppeling ver-
broken. Dit is volkomen normaal. Het
handsfree-systeem vraagt vervolgens of u
opnieuw wilt koppelen.
Nummer kiezen - mogelijkheid om een
tweede gesprek te starten met behulp van
de cijfertoetsen (het eerste gesprek wordt
daarbij stand-by gezet).
Gesprekslijsten
De gesprekslijsten worden bij iedere nieuwe
aansluiting naar de handsfree-functie gekopi-
eerd en worden vervolgens tijdens de aanslui-
ting bijgehouden. Draai in de normaalweergave
TUNE linksom om de gesprekslijst voor
Alle
gesprekken
te zien.
In de telefoonstand zijn onder Telefoonmenu
Bellijst alle gesprekslijsten te zien:
Alle gesprekken
Gemiste oproepen
Beantwoorde gesprekken
Gekozen nummers
Gespreksduur
N.B.
Sommige mobiele telefoons geven de lijst
met de laatst gebelde nummers in omge-
keerde volgorde weer.
2
Alleen Keyless drive.
06 Infotainment
Bluetooth
-handsfree*
06
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
281
Voicemail
In de normaalweergave is het mogelijk een
snelnummer voor voicemail te programmeren
die u vervolgens kunt bereiken door lang te
drukken op 1.
Het nummer van de voicemail is in de telefoon-
stand te wijzigen onder Telefoonmenu
Bel-
opties
Voicemailnummer Nummer
wijzigen. Als er nog geen nummer opgeslagen
is, kunt u het bijbehorende menu openen door
lang op 1 te drukken.
Audio-instellingen
Tel.-gespreksvol.
Het gespreksvolume is alleen tijdens een
gesprek te wijzigen. Gebruik de toetsenset* op
het stuurwiel of draai aan de knop VOL.
Volume audiosysteem
Zolang er geen telefoongesprek wordt
gevoerd, kunt u het volume van het audiosys-
teem op de gebruikelijke wijze bijregelen door
te draaien aan VOL.
Het is mogelijk de weergave van een actieve
geluidsbron automatisch te onderdrukken bij
inkomende gesprekken. Activeer/deactiveer
de functie in telefoonstand onder
Telefoonmenu
Telefooninstellingen
Geluiden en volume Mute radio .
Beltoonvolume
Ga in de telefoonstand naar Telefoonmenu
Telefooninstellingen Geluiden en volume
Beltoonvolume en draai aan VOL om te
wijzigen. Druk op OK/MENU om het volume te
horen. Druk op EXIT om op te slaan.
Belsignalen
In de telefoonstand kunt u een van de inge-
bouwde beltonen van de handsfree-functie
kiezen onder Telefoonmenu
Telefooninstellingen Geluiden en volume
Beltonen Belsignaal 1 enz.
N.B.
Voor bepaalde mobiele telefoons geldt dat
de belsignalen van de aangesloten mobiele
telefoon niet worden uitgeschakeld bij
gebruik van de geïntegreerde signalen van
het handsfree-systeem.
Ga om de beltonen
3
van de aangesloten tele-
foon te gebruiken in de telefoonstand naar
Telefoonmenu
Telefooninstellingen
Geluiden en volume
Beltonen GSM-
ringtone.
Telefoonboek
Er zijn twee telefoonboeken. Deze worden in de
auto samengevoegd en als één gemeenschap-
pelijk telefoonboek in de auto getoond.
De auto downloadt het telefoonboek van
de aangesloten mobiele telefoon en toont
dit telefoonboek alleen, wanneer de mobi-
ele telefoon waaruit het telefoonboek
afkomstig is aangesloten is.
Ook de auto heeft een ingebouwd tele-
foonboek. Hierin worden alle contactper-
sonen opgeslagen, onafhankelijk van de
vraag welke telefoon er tijdens de opslag
aangesloten. Deze contactpersonen zijn
zichtbaar voor alle gebruikers, ongeacht
de telefoon die aan de auto gekoppeld is.
Als een contactpersoon opgeslagen is in
het telefoonboek van de auto, verschijnt
het symbool
vóór deze contactper-
soon.
3
Niet ondersteund door alle mobiele telefoons.
06 Infotainment
Bluetooth
-handsfree*
06
282
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
N.B.
Bij wijzigingen van een post in het telefoon-
boek van de mobiele telefoon vanuit het
telefoonsysteem in de auto, wordt er een
nieuwe post in het telefoonboek van de auto
aangemaakt. De wijziging wordt met andere
woorden niet opgeslagen in de mobiele
telefoon. In de auto ziet u vervolgens dub-
bele posten, met verschillende icoontjes.
Let er tevens op dat het opslaan van snel-
nummers of het wijzigen van een contact-
persoon een nieuwe post oplevert in het
telefoonboek van de auto.
Voor alle telefoonboekfuncties dient het sym-
bool
boven aan het beeldscherm en de
handsfree-functie in de telefoonstand te staan.
Het audiosysteem slaat van elk van de gekop-
pelde mobiele telefoons een kopie van het tele-
foonboek op. Het telefoonboek kan bij iedere
aansluiting automatisch naar het audiosys-
teem worden gekopieerd.
Activeer/deactiveer de functie in telefoon-
stand onder Telefoonmenu
Telefooninstellingen Telefoonboek
downloaden.
Als het telefoonboek de contactgegevens
bevat van de persoon die belt, verschijnen
deze op het beeldscherm.
Snelzoekfunctie contactpersonen
Draai in de normaalweergave TUNE rechtsom
om een lijst met contactpersonen te openen.
Draai aan TUNE om een contactpersoon te
kiezen en druk op OK/MENU om te bellen.
Onder de naam van de contactpersoon staat
het telefoonnummer dat als standaardnummer
is gekozen. Als rechts van de contactpersoon
het symbool ! staat, zijn er meerdere telefoon-
nummers van de contactpersoon opgeslagen.
Druk op OK/MENU om de nummers weer te
geven. Kies een ander nummer dan het stan-
daardnummer en bel door te draaien aan de
knop TUNE. Druk op OK/MENU om te bellen.
Doorzoek de lijst met contactpersoon door via
de toetsenset van de middenconsole de eerste
letter(s) van de naam van de contactpersoon in
te typen (zie “Tekentabel toetsenset op mid-
denconsole” voor de functie van de toetsen).
De lijst met contactpersonen is vanaf de nor-
maalweergave ook te bereiken door op de
toetsenset van de middenconsole de toets in
te drukken met de eerste letter van de naam
van de gezochte contactpersoon. Zo biedt lang
indrukken van de toets 6 rechtstreeks toegang
tot dat deel van de lijst waar de contactperso-
nen liggen die beginnen met de letter
M.
Tekentabel toetsenset op
middenconsole
Toets Functie
Spatie . , - ? @ : ; / ( ) 1
A B C Å Ä Æ À Ç 2
D E F È É 3
G H I Ì 4
J K L 5
M N O Ö Ø Ñ Ò 6
P Q R S ß 7
T U V Ü Ù 8
W X Y Z 9
Wisselen tussen hoofdletters en
kleine letters.
+ 0 p w
# *
06 Infotainment
Bluetooth
-handsfree*
06
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
283
Contactpersonen zoeken
Contactpersonen zoeken met het tekstwiel.
Tekenlijst
Invoerstand wijzigen (zie onderstaande
tabel)
Telefoonboek
Ga om een contactpersoon te zoeken of te
bewerken in de telefoonstand naar
Telefoonmenu
Telefoonboek Zoeken.
N.B.
Bij de uitvoering High Performance ont-
breekt het tekstwiel, zodat u TUNE niet kunt
gebruiken voor de invoer van tekens maar
aangewezen bent op de cijfer- en lettertoet-
sen op het bedieningspaneel van de mid-
denconsole.
1.
Draai aan
4
TUNE tot de gewenste letter
verschijnt en druk ter bevestiging op OK/
MENU. Ook de cijfer- en lettertoetsen van
het bedieningspaneel op de middencon-
sole zijn te gebruiken.
2. Ga verder met de volgende letter enz. In
het telefoonboek (3) verschijnt het resultaat
van de zoekopdracht.
3. Om over te schakelen op de invoer van cij-
fers of speciale tekens of het telefoonboek
te openen dient u aan TUNE te draaien,
totdat een van de opties (zie verklaring in
onderstaande tabel) in de lijst voor het wis-
selen van invoerstand (2) verschijnt en druk
vervolgens op OK/MENU.
123/
ABC
Met OK/MENU kunt u wisselen
tussen cijfers en letters.
Ove-
rige
Met OK/MENU kunt u overscha-
kelen op de invoer van speciale
tekens.
Opent het telefoonboek (3). Draai
aan TUNE om een contactper-
soon te kiezen en druk op OK/
MENU om opgeslagen nummers
en overige informatie te bekijken.
Bij kort indrukken van EXIT wist u het laatst
ingevoerde teken. Bij lang indrukken van
EXIT wist u alle ingevoerde tekens.
Bij het indrukken van een cijfertoets op de mid-
denconsole tijdens de weergave van het tekst-
wiel (zie bovenstaande afbeelding), verschijnt
op het beeldscherm een tekenlijst (1). Druk her-
haalde malen op de cijfertoets totdat de
gewenste letter verschijnt en laat de toets weer
los. Ga verder met de volgende letter enz. Met
het indrukken van een volgende toets bevestigt
u de invoer van de voorgaande letter.
Houd om een cijfer in te voeren de toets met
het gewenste cijfer ingedrukt.
4
Geldt alleen voor High Performance Multimedia en Premium Sound Multimedia.
06 Infotainment
Bluetooth
-handsfree*
06
284
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Nieuw contact
Letters invoeren voor nieuwe contactpersoon.
Invoerstand wijzigen (zie onderstaande
tabel)
Invoerveld
Een nieuwe contactpersoon is in de telefoon-
stand toe te voegen onder Telefoonmenu
Telefoonboek Nieuw contact.
N.B.
Bij de uitvoering High Performance ont-
breekt het tekstwiel, zodat u TUNE niet kunt
gebruiken voor de invoer van tekens maar
aangewezen bent op de cijfer- en lettertoet-
sen op het bedieningspaneel van de mid-
denconsole.
1.
Druk, wanneer de regel
Naam gemarkeerd
staat, op OK/MENU om de invoerstand te
openen (bovenstaande afbeelding).
2.
Draai aan
4
TUNE tot de gewenste letter
verschijnt en druk ter bevestiging op OK/
MENU. Ook de cijfer- en lettertoetsen van
het bedieningspaneel op de middencon-
sole zijn te gebruiken.
3. Ga verder met de volgende letter enz. In
het invoerveld (2) op het beeldscherm staat
de ingevoerde naam.
4. Om over te schakelen op de invoer van cij-
fers en/of speciale tekens of te wisselen
tussen grote/kleine letters e.d. dient u aan
TUNE te draaien, totdat een van de opties
(zie verklaring in onderstaande tabel) in de
lijst (1) verschijnt; druk vervolgens op OK/
MENU.
Kies, wanneer u de volledige naam ingevoerd
hebt,
OK in de lijst op het beeldscherm (1) en
druk op OK/MENU. Voer vervolgens het tele-
foonnummer in op hierboven beschreven
manier.
Druk wanneer u het telefoonnummer hebt inge-
voerd op OK/MENU en geef het type telefoon-
nummer aan (
GSM, Home, Werk of
Algemeen). Druk ter bevestiging op OK/
MENU.
Kies, wanneer alle gegevens ingevoerd zijn,
Contact opslaan in het menu om de contact-
persoon op te slaan.
123/
ABC
Met OK/MENU kunt u wisselen
tussen cijfers en letters.
Ove-
rige
Met OK/MENU kunt u overscha-
kelen op de invoer van speciale
tekens.
OK Met Contact toevoegen kunt u
opslaan en teruggaan naar OK/
MENU.
4
Geldt alleen voor High Performance Multimedia en Premium Sound Multimedia.
06 Infotainment
Bluetooth
-handsfree*
06
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
285
Met OK/MENU kunt u wisselen
tussen hoofdletters en kleine let-
ters.
Druk op OK/MENU, de cursor
gaat naar het invoerveld (2)
boven aan het beeldscherm. U
kunt de cursor vervolgens met
TUNE naar de gewenste positie
verplaatsen om bijv. nieuwe let-
ters in te voegen of letters te wis-
sen met EXIT. Ga om nieuwe let-
ters te kunnen invoegen eerst
terug naar de invoerstand door te
drukken op OK/MENU.
Snelnummers
In de telefoonstand kunt u snelnummers
opslaan onder Telefoonmenu
Telefoonboek Verkort kiezen.
In de telefoonstand is verkort kiezen mogelijk
met de cijfertoetsen op de toetsenset van de
middenconsole, door een cijfertoets en vervol-
gens op OK/MENU in te drukken. Als er geen
contactpersoon opgeslagen ligt onder het
gekozen snelnummer, krijgt u de gelegenheid
om alsnog een contactpersoon onder het
gekozen snelnummer op te slaan.
vCard ontvangen
Het is mogelijk om vCards van andere mobiele
telefoons (dan de eenheid die op dat moment
aangesloten op de auto) te ontvangen voor het
telefoonboek van de auto. Om dat mogelijk te
maken dient u de auto identificeerbaar te
maken voor Bluetooth
. De functie wordt in de
telefoonstand geactiveerd onder
Telefoonmenu
Telefoonboek vCard
ontvangen.
Geheugenstatus
De geheugenstatus van het telefoonboek van
de auto en die van het telefoonboek van de
aangesloten mobiele telefoon zijn in de tele-
foonstand te bekijken onder Telefoonmenu
Telefoonboek Geheugenstatus.
Telefoonboek wissen
Het is mogelijk het telefoonboek van de auto te
wissen; u doet dat in de telefoonstand onder
Telefoonmenu
Telefoonboek
Telefoonboek wissen .
N.B.
Bij het wissen van het telefoonboek van de
auto worden alleen de contactpersonen in
het telefoonboek van de auto verwijderd. De
contactpersonen in het telefoonboek van de
mobiele telefoon worden niet verwijderd.
Versie-informatie Bluetooth
De actuele Bluetooth
-versie van de auto is in
de telefoonstand te bekijken onder
Telefoonmenu
Telefooninstellingen
Bluetooth-softwareversie in auto.
06 Infotainment
Spraakherkenning* mobiele telefoon
06
286
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Algemeen
De spraakherkenningsfunctie
1
van het infotain-
mentsysteem biedt u de mogelijkheid om
bepaalde functies van een mobiele telefoon
met Bluetooth
-aansluiting of van Volvo’s
navigatiesysteem, RTI (Road and Traffic
Information System) met uw stem te bedienen.
N.B.
In dit gedeelte staat aangegeven hoe u
gesproken commando’s kunt gebrui-
ken om een mobiele telefoon met
Bluetooth
-aansluiting te bedienen.
Voor gedetailleerde informatie over het
gebruik van een mobiele telefoon met
Bluetooth
-aansluiting op het infotain-
mentsysteem in de auto, zie
pagina 277.
Volvo’s navigatiesysteem – RTI (Road
and Traffic Information System) – is
voorzien van een apart instructieboekje
met meer informatie over spraakher-
kenning en de mogelijke gesproken
commando’s voor bediening van het
systeem.
Het gebruik van stemcommando’s biedt
bedieningscomfort, leidt minder af en helpt u
om de aandacht op het verkeer vast te houden.
WAARSCHUWING
Als bestuurder bent u er altijd verantwoor-
delijk voor dat u de auto op een veilige
manier bestuurt en de geldende verkeers-
regels in acht neemt.
De spraakherkenningsfunctie biedt u de moge-
lijkheid om bepaalde functies van een mobiele
telefoon met Bluetooth
-aansluiting of van
Volvo’s navigatiesysteem, RTI (Road and
Traffic Information System) met uw stem te
bedienen, zonder daarvoor uw handen van het
stuur te hoeven nemen. De input vindt in dia-
loogvorm plaats met stemcommando’s van de
gebruiker en verbale antwoorden van het sys-
teem. De spraakherkenningsfunctie maakt
gebruik van dezelfde microfoon als het
Bluetooth
-handsfreesysteem (zie afbeelding
op pagina 277) en geeft antwoord via de luid-
sprekers in de auto.
Taal
Talenlijst.
Spraakherkenning is niet voor alle talen moge-
lijk. De beschikbare talen voor spraakherken-
ning zijn in de talenlijst aangegeven met een
pictogram,
. Het wijzigen van de taal doet u
in het menusysteem MY CAR, zie pagina 213.
1
Geldt alleen voor auto’s met Volvo’s navigatiesysteem, RTI (Road and Traffic Information System).
06 Infotainment
Spraakherkenning* mobiele telefoon
06
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
287
Beknopte bedieningsinstructies
Toetsenset op stuurwiel.
Toets voor spraakherkenning
Systeem activeren
Voordat u een mobiele telefoon met stemcom-
mando’s kunt bedienen, moet de mobiele tele-
foon via het Bluetooth
-handsfreesysteem zijn
gekoppeld en aangesloten. Als u met een
stemcommando een telefoon probeert te
bedienen zonder dat er een mobiel aan het
systeem gekoppeld is, wordt u daarop attent
gemaakt. Voor informatie over het koppelen en
aansluiten van een mobiele telefoon, zie
pagina 278.
Druk op de knop voor spraakherkenning (1)
om de functie te activeren en een dialoog
met stemcommando’s te starten. De func-
tie toont dan enkele veelvoorkomende
commando’s op het beeldscherm van de
middenconsole.
Let op het volgende bij het gebruik van de
spraakherkenningsfunctie:
Spreek bij het geven van commando’s na
de toon, met normale stem in een normaal
tempo.
Wacht met spreken, totdat het systeem
klaar is met antwoorden (zolang het sys-
teem antwoordt, werkt de spraakherken-
ning namelijk niet).
Houd portieren en zijruiten dicht.
Vermijd achtergrondgeluiden in de passa-
giersruimte.
N.B.
Bij twijfel over het te gebruiken commando
kunt u “Help” zeggen – het systeem geeft
dan enkele voorbeelden van commando’s
die u in de actuele situatie kunt gebruiken.
De gesproken commando’s zijn te annule-
ren door:
“Annuleren” te zeggen
niks te zeggen
lang op de stuurtoets voor spraakher-
kenning te drukken
op EXIT of een andere hoofdbronknop
(zoals MEDIA) te drukken.
Hulpfuncties spraakherkenning
Instructie: Een functie die u vertrouwd
maakt met de functie en de juiste manier
om commando’s te geven.
Stemtraining: Een functie die de spraak-
herkenningsfunctie de gelegenheid geeft
uw stem en uitspraak te leren kennen. De
functie kan de stemmen van twee verschil-
lende gebruikersprofielen leren.
De hulpfuncties zijn te bereiken door te druk-
ken op de knop MY CAR op het bedienings-
paneel van de middenconsole en vervolgens
aan TUNE te draaien, totdat de menu-optie
van uw keuze verschijnt.
Instructie
De aanwijzingen zijn op twee manieren te star-
ten:
N.B.
Instructies en stemtraining zijn alleen te
activeren wanneer de auto geparkeerd
staat.
Druk op de knop voor spraakherkenning en
zeg “Steminstructies”.
Activeer de instructiefunctie in het menu-
systeem MY CAR onder Instellingen
Spraakinstellingen
Spraakintroductie. Voor een beschrijving
van het menusysteem, zie pagina 211.
06 Infotainment
Spraakherkenning* mobiele telefoon
06
288
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
De instructie is opgesplitst in 3 lessen, die in
totaal zo’n 5 minuten duren. De functie start
met de eerste les. Om een les over te slaan en
naar de volgende te gaan, kunt u op de knop
voor spraakherkenning drukken en “Volgende”
zeggen. U kunt teruggaan naar de vorige les
door “Vorige” te zeggen.
Beëindig de instructie door de knop voor
spraakherkenning lang in te drukken.
Stemtraining
U krijgt tot vijftien zinnen te zien die u moet
inspreken. De stemtraining is te starten in het
menusysteem MY CAR onder Instellingen
Spraakinstellingen Spraaktraining. Kies
Gebruiker 1 of Gebruiker 2. Voor een
beschrijving van het menusysteem, zie
pagina 211.
Vergeet na afloop van de stemtraining niet om
uw gebruikersprofiel in te stellen onder
Gebruikersinstelling spraaksystem.
Meer instellingen in MY CAR
Gebruikersinstelling – U kunt twee
gebruikersprofielen instellen. De functie is
te activeren in het menusysteem MY CAR
onder Instellingen Spraakinstellingen
Gebruikersinstelling spraaksystem.
Kies
Gebruiker 1 of Gebruiker 2. Voor
een beschrijving van het menusysteem, zie
pagina 211.
Stemvolume – Te wijzigen in het menu-
systeem MY CAR onder Instellingen
Spraakinstellingen Volume
mededelingen. Voor een beschrijving van
het menusysteem, zie pagina 211.
Stemcommando’s gebruiken
De bestuurder start een dialoog met stemcom-
mando’s door te drukken op de knop voor
spraakherkenning (zie afbeelding op pagina
287).
Zodra een dialoog gestart is, verschijnen veel-
voorkomende commando’s op het beeld-
scherm. Grijs gearceerde teksten of teksten
tussen haakjes maken geen deel uit van het
stemcommando.
Wanneer de bestuurder vertrouwd is met de
functie, kan hij/zij de dialoog verkorten door
systeemvragen over te slaan middels kort
indrukken van de knop voor spraakherkenning.
Commando’s zijn op meerdere manieren te
geven
Het commando “Telefoon bel contact” kan bij-
voorbeeld als volgt worden gegeven:
“Telefoon > Bel contact” – Zeg “Telefoon”,
wacht op antwoord van het systeem en
zeg vervolgens “Bel contact.”
of
“Telefoon bel contact” – Zeg het hele com-
mando in één keer.
Snelcommando’s
De snelcommando’s voor de telefoon zijn te
vinden in het menusysteem MY CAR onder
Instellingen
Spraakinstellingen Lijst
van spraakcommando's
Telefooncommando's en Algemene
commando's
. Voor een beschrijving van het
menusysteem, zie pagina 211.
Nummer bellen
De functie begrijpt de cijfers 0 (nul) tot en met
9 (negen). Het nummer is aan te geven door de
cijfers van het nummer elk afzonderlijk uit te
spreken, in groepjes te verdelen of in één keer
achter elkaar te noemen. Getallen groter dan
9 (negen) kan de functie niet hanteren. Zo kunt
u 10 (tien) of 11 (elf) niet gebruiken.
Hier volgt een voorbeeld van een dialoog met
stemcommando’s. De systeemreactie hangt
van de situatie af.
Gebruiker start de dialoog door het
zeggen van:
Telefoon > bel nummer
of
Telefoon bel nummer
06 Infotainment
Spraakherkenning* mobiele telefoon
06
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
289
Systeemreactie
Nummer?
Gebruikersreactie
Noem de cijfers (eenheden zoals zes-acht-
zeven enz.) van het telefoonnummer. Als u
meerdere cijfers noemt en vervolgens pau-
zeert, zal het systeem ze herhalen en vervol-
gens “Doorgaan” zeggen.
Noem de rest van de cijfers. Sluit wanneer u
klaar bent het commando af door “Bel” te zeg-
gen.
U kunt het nummer ook aanpassen door de
commando’s “Correctie” (verwijdert de
laatst genoemde groep cijfers) of “Wissen”
(wist het genoemde nummer in zijn geheel)
te geven.
Bellen vanuit oproepregister
Met de onderstaande dialoog kunt u een num-
mer bellen in de gesprekslijsten in uw mobiele
telefoon.
Gebruiker start de dialoog door het
zeggen van:
Telefoon > bel vanuit oproepregister
of
Telefoon bel vanuit oproepregister
Beantwoord de vervolgvragen die het systeem
stelt.
Contactpersoon bellen
Met het onderstaande dialoog kunt u de gepro-
grammeerde contactpersonen in uw mobiele
telefoon bellen.
Gebruiker start de dialoog door het
zeggen van:
Telefoon > bel contact
of
Telefoon bel contact
Beantwoord de vervolgvragen die het systeem
stelt.
Let op het volgende bij het bellen van een con-
tact:
Als er meerdere contactpersonen bestaan
met vergelijkbare namen, verschijnen deze
op genummerde regels op het display. Het
systeem vraagt u een regelnummer te kie-
zen.
Als alle beschikbare rijen niet tegelijkertijd
op het display kunnen worden getoond,
kunt u door “Omlaag” te zeggen omlaag-
bladeren in de lijst (en door “Omhoog” te
zeggen kunt u omhoogbladeren in de lijst).
Voicemail bellen
De onderstaande dialoog biedt u de mogelijk
uw voicemail te beluisteren om te controleren
of u berichten hebt ontvangen. Het telefoon-
nummer voor de voicemail moet geregistreerd
zijn in het Bluetooth
-handsfreesysteem, zie
pagina 281.
Gebruiker start de dialoog door het
zeggen van:
Telefoon > bel voicemail
of
Telefoon bel voicemail
Beantwoord de vervolgvragen die het systeem
stelt.
06 Infotainment
TV - instelling*
06
290
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Algemeen
N.B.
Dit systeem ondersteunt alleen tv-signalen
in die landen die in mpeg2-formaat uitzen-
den volgens de DVB-T-standaard. Het sys-
teem biedt geen ondersteuning voor tv-sig-
nalen in mpeg-4-formaat of analoge tv-sig-
nalen.
N.B.
Tv-weergave is uitsluitend mogelijk wan-
neer de auto stilstaat. Wanneer de auto
sneller rijdt dan ca. 6 km/h, verschijnt er
geen beeld en staat
Geen visuele media
tijdens het rijden
op het beeldscherm. Het
geluid wordt echter wel weergegeven. Het
beeld komt terug wanneer de auto tot stil-
stand is gekomen.
N.B.
De ontvangst hangt niet alleen af van de
signaalsterkte maar ook van de signaalkwa-
liteit. Er kunnen storingen optreden wanneer
de zendersignalen bijvoorbeeld gehinderd
worden door hoge gebouwen of van zeer
grote afstand komen. De dekkingsgraad
kan eveneens variëren afhankelijk van waar
u zich bevindt.
BELANGRIJK
Voor het gebruik van dit product is mogelijk
kijk- en luistergeld verschuldigd.
Menufuncties
U regelt de menufuncties van MEDIA vanaf de
middenconsole of via de toetsenset* op het
stuurwiel. Voor algemene informatie over
menufuncties en menusystemen, zie
pagina 251 en het menu-overzicht, zie
pagina 254.
Overzicht
Bedieningspaneel op middenconsole.
Sneltoetsen, invoeren van cijfers.
Knop MEDIA. De laatst geactiveerde bron
(bijv. iPod
of tv) wordt geactiveerd. Als er
een bron is geactiveerd, verschijnt er bij het
indrukken MEDIA een snelmenu met de
meest gebruikelijke menu-opties.
Uw keuze bevestigen of het menu openen
door te drukken op OK/MENU.
In kanaallijsten of menu’s navigeren door
te draaien aan TUNE.
EXIT – Omhoog in het menusysteem,
annuleert de actuele functie.
Het volgende beschikbare kanaal is te
bekijken door te drukken op
/ .
N.B.
Als de auto is uitgerust met een toetsen-
set* op het stuurwiel en/of een afstandsbe-
diening*, kunt u deze meestal gebruiken in
plaats van de toetsen op de middencon-
sole. Voor een beschrijving van de toetsen-
set op het stuurwiel, zie zie pagina 249. Voor
een beschrijving van de afstandsbediening,
zie pagina 294.
06 Infotainment
TV - instelling*
06
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
291
Tv kijken
Druk op MEDIA, draai aan TUNE tot
TV in
het display verschijnt en druk op OK/
MENU.
> Er wordt een zoekfunctie gestart en kort
daarna verschijnt het laatst bekeken
kanaal.
Van kanaal veranderen
U kunt als volgt van kanaal veranderen:
Draai aan TUNE, waarna een lijst verschijnt
met alle beschikbare kanalen in het gebied.
Als een van deze kanalen al eerder werd
opgeslagen als voorkeur, verschijnt rechts
van de kanaalnaam het sneltoetsnummer.
Draai aan TUNE totdat u het gewenste
kanaal bereikt en druk op OK/MENU.
Door te drukken op de sneltoetsen (0–9).
Door kort op de toetsen / te druk-
ken, waarna het eerstvolgende beschik-
bare kanaal in het gebied verschijnt.
N.B.
Als u van locatie verandert binnen het land
en bijvoorbeeld naar een andere stad rijdt,
zijn de voorkeurskanalen niet per definitie
beschikbaar omdat het frequentiegebied
mogelijk gewijzigd is. Start in dat geval een
nieuwe zoekopdracht om een nieuwe voor-
keurslijst op te slaan, zie de functie
“Beschikbare tv-kanalen opslaan als voor-
keurskanalen”, pagina 292.
N.B.
Als na bediening van de sneltoetsen geen
beeld verschijnt, kan dat komen doordat de
auto zich mogelijk niet meer bevindt in het
land waar naar tv-zenders werd gezocht (u
bent bijvoorbeeld van Duitsland naar Frank-
rijk gereden). U moet dan mogelijk een
ander land selecteren en opnieuw naar
kanalen zoeken starten.
Tv-kanalen zoeken/Voorkeurslijst
1.
Druk in stand TV op OK/MENU.
2.
Draai aan TUNE totdat u
TV-menu bereikt
en druk op OK/MENU.
3.
Draai aan TUNE totdat u
Land kiezen
bereikt en druk op OK/MENU.
> Als er eerder een of meer landen werden
geselecteerd, dan verschijnen deze in
een lijst.
4.
Draai aan TUNE totdat u
Andere landen
bereikt of een van de eerder gekozen lan-
den. Druk op OK/MENU.
> Er verschijnt een lijst met al de beschik-
bare landen.
5.
Draai aan TUNE totdat u het land van uw
keuze (bijv. Zweden) bereikt en druk op
OK/MENU.
> Er wordt automatisch gezocht naar de
beschikbare tv-kanalen. Deze zoekop-
dracht duurt even. Tijdens het zoeken
wordt het beeld weergegeven van alle
gevonden en als voorkeur vastgelegde
kanalen. Er verschijnt een melding wan-
neer de zoekopdracht afgerond is en het
beeld verschijnt dat bij het gekozen
kanaal hoort. Daarmee is een voor-
keurslijst (max. 30 voorkeuren) aange-
maakt en beschikbaar. Om van kanaal
te veranderen, zie pagina 291.
Het zoeken en vastleggen van voorkeuren kan
worden geannuleerd met EXIT.
06 Infotainment
TV - instelling*
06
292
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Voorkeur kijker
De voorkeurslijst is te bewerken. U kunt de
volgorde van de kanalen in de voorkeurslijst
wijzigen. Een tv-kanaal kan op meerdere plaat-
sen in de voorkeurslijst voorkomen. De onder-
linge positie van de tv-kanalen in de lijst kan
bovendien variëren.
Om de volgorde binnen de lijst met voorkeuren
te wijzigen dient u in stand TV te gaan naar TV-
menu
Presets sorteren.
1.
Draai aan TUNE totdat u het te verplaatsen
kanaal in de lijst bereikt en bevestig uw
keuze met OK/MENU.
> Het gekozen kanaal staat gemarkeerd.
2.
Draai aan TUNE totdat u de nieuwe positie
binnen de lijst bereikt en bevestig uw keuze
met OK/MENU.
> De kanalen wisselen vervolgens van
plaats.
Na de voorkeurskanalen (max. 30 stuks) volgen
al de resterende kanalen in het gebied. Het is
mogelijk een van deze kanalen in de lijst met
voorkeuren te zetten.
Beschikbare tv-kanalen opslaan als
voorkeurskanalen
Als de auto van locatie is veranderd binnen het
land en bijvoorbeeld naar een andere stad is
gereden, zijn de voorkeurskanalen niet per
definitie beschikbaar omdat het frequentiege-
bied mogelijk gewijzigd is. Start in dat geval
een nieuwe zoekopdracht om een nieuwe
voorkeurslijst op te slaan.
1.
Druk in stand TV op OK/MENU.
2.
Draai aan TUNE totdat u
TV-menu bereikt
en druk op OK/MENU.
3.
Draai aan TUNE totdat u
Autostore
bereikt en druk op OK/MENU.
> Er wordt automatisch gezocht naar de
beschikbare tv-kanalen. Deze zoekop-
dracht duurt even. Tijdens het zoeken
wordt het beeld weergegeven van alle
gevonden en als voorkeur vastgelegde
kanalen. Er verschijnt een melding wan-
neer de zoekopdracht afgerond is en het
beeld verschijnt dat bij het gekozen
kanaal hoort. Daarmee is een voor-
keurslijst (max. 30 voorkeuren) aange-
maakt en beschikbaar. Om van kanaal
te veranderen, zie pagina 291.
Tv-kanalen scannen
Deze functie doorzoekt het actuele frequentie-
bereik automatisch op alle beschikbare kana-
len in het gebied waar u zich bevindt. Wanneer
er een kanaal is gevonden, wordt deze ca. 10
seconden lang weergegeven voordat de zoek-
functie wordt voortgezet. U kunt de zoekfunc-
tie stopzetten met EXIT, waarna het laatst
bekeken kanaal opnieuw wordt weergegeven.
De zoekfunctie is niet van invloed op de voor-
keurslijst.
Activeer de scanfunctie in stand TV onder TV-
menu
Scan.
Teletekst
U kunt als volgt teletekst bekijken:
1.
Druk op de toets
op de afstandsbe-
diening.
2. Typ het paginanummer (3 cijfers) in met de
cijfertoetsen (0–9) om een pagina te kiezen.
> De pagina verschijnt automatisch.
Voer een ander paginanummer in of druk op de
toetsen
/ op de afstandsbediening om
van pagina te veranderen.
Keer terug naar het tv-beeld met EXIT of
bedien de toets
op de afstandsbedie-
ning.
Teletekst is ook te bedienen met de gekleurde
knoppen op de afstandsbediening.
06 Infotainment
TV - instelling*
06
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
293
Informatie over actueel programma
Druk op de toets INFO om informatie te bekij-
ken over het actuele programma, het volgende
programma alsmede het starttijdstip. Wanneer
u nogmaals op de toets INFO drukt, valt soms
meer informatie over het actuele programma te
bekijken (zoals de tijd dat het begint en eindigt)
alsmede een korte beschrijving van het actuele
programma te lezen. Voor meer informatie over
de toets INFO, zie pagina 249.
Om terug te keren naar het tv-beeld dient u
enkele seconden te wachten of te drukken op
EXIT.
Beeldinstellingen
Het is mogelijk de instellingen voor helderheid
en contrast te wijzigen. Voor meer informatie,
zie pagina 269.
Wegvallende signalen
Als de signalen van het bekeken tv-kanaal
wegvalt, bevriest het beeld. Kort daarna ver-
schijnt een melding die aangeeft dat de signa-
len van het actuele tv-kanaal zijn weggevallen
en dat er opnieuw naar het kanaal wordt
gezocht. Wanneer er opnieuw signalen binnen-
komen, wordt het tv-kanaal meteen weerge-
geven. Wanneer de melding verschijnt, kunt u
uiteraard ook van kanaal veranderen.
Als de melding
Geen ontvangst, zoeken ver-
schijnt, heeft het systeem geregistreerd dat de
signalen voor alle tv-kanalen zijn weggevallen.
U bent mogelijk een landsgrens gepasseerd
zonder de landinstelling van het systeem aan
te passen. Stel in dat geval het juiste land in
zoals aangegeven onder “Tv-kanalen zoeken/
Voorkeurslijst”, zie pagina 291.
06 Infotainment
Afstandsbediening*
06
294
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Algemeen
Komt overeen met TUNE op de midden-
console.
De afstandsbediening is te gebruiken voor alle
functies van het infotainmentsysteem. De toet-
sen op de afstandsbediening hebben dezelfde
functies als de overeenkomstige toetsen op de
middenconsole of de toetsenset* op het stuur-
wiel.
Druk bij gebruik van de afstandsbediening de
knop
op de afstandsbediening in stand
F. Richt de afstandsbediening vervolgens op
de IR-ontvanger, die rechts van de knop
INFO (zie pagina 249) op de middenconsole zit.
WAARSCHUWING
Bewaar losse voorwerpen, zoals een mobi-
ele telefoon, camera, afstandsbediening
voor extra uitrusting e.d., in het dashboard-
kastje of andere opbergruimten. Bij krachtig
afremmen of een botsing kunnen deze
anders inzittenden verwonden.
N.B.
Leg de afstandsbediening niet in de felle zon
(zoals op het dashboard) – dan kunnen er
problemen met de batterijen ontstaan.
Functies
Toets Functie
F = Beeldscherm voorin
Overschakelen op navigatie*
Overschakelen op radiobron
(
AM, FM1 etc.)
Overschakelen op mediabron
(
Disk, TV* etc.)
Overschakelen op Bluetooth
-
handsfree*
Achteruitbladeren/-spoelen, van
track/nummer wisselen.
Afspelen/Pauzeren
Stoppen
Vooruitbladeren/-spoelen, van
track/nummer wisselen
Menu
Teruggaan, functie beëindigen,
ingevoerde tekens wissen
06 Infotainment
Afstandsbediening*
06
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
295
Toets Functie
Omhoog/omlaag
Naar rechts/links
Keuze bevestigen of menusys-
teem voor gekozen bron openen
Volume verlagen
Volume verhogen
0–9 Voorkeurskanalen kiezen, cijfers/
letters invoeren
Sneltoets voor ingestelde favor-
ieten
Informatie over actueel pro-
gramma, nummer etc. Tevens te
gebruiken als er meer informatie
beschikbaar is dan op het beeld-
scherm kan worden weergege-
ven
Taal geluidstrack kiezen
Toets Functie
Ondertiteling, ondertitelingstaal
kiezen
Teletekst*, aan/uit
Batterijen in afstandsbediening
vervangen
N.B.
De batterijen gaan normaal 1–4 jaar mee,
afhankelijk van het gebruik van de afstands-
bediening.
De afstandsbediening werkt op vier batterijen
van het type AA/LR6.
Neem bij lange ritten extra batterijen mee.
1. Duw de vergrendeling van het dekseltje op
het batterijvakje in en duw het deksel in de
richting van het IR-oog.
2. Verwijder de lege batterijen en leg de
nieuwe batterijen op de aangegeven
manier in het batterijvakje.
3. Plaats het dekseltjes terug.
N.B.
Lege batterijen moet u op een milieuvrien-
delijke manier inzamelen.
296
Rijadviezen............................................................................................ 298
Tanken.................................................................................................. 301
Brandstof.............................................................................................. 303
Lading vervoeren.................................................................................. 307
Bagageruimte........................................................................................ 311
Rijden met een aanhanger.................................................................... 313
Slepen en bergen.................................................................................. 320
TIJDENS HET RIJDEN
07 Tijdens het rijden
Rijadviezen
07
298
Algemeen
Zuinig rijden
Zuinig rijden houdt in dat u anticiperend en
rustig rijdt, en uw rijstijl en snelheid afstemt op
de verkeerssituatie.
Rijd in de hoogst mogelijke versnelling,
afhankelijk van de verkeerssituatie en de
weggesteldheid – lagere toeren leveren
een lager brandstofverbruik op.
Rijd niet met open zijruiten.
Vermijd onnodig snel optrekken en krach-
tig remmen.
Neem geen spullen in de auto mee die u
niet gebruikt – hoe groter de belading, des
te hoger het brandstofverbruik.
Rem af op de motor, wanneer dat zonder
gevaar voor medeweggebruikers mogelijk
is.
Lading op het dak en een skibox resulteren
in een grotere luchtweerstand waardoor
het brandstofverbruik toeneemt – verwijder
lastdagers die u niet gebruikt.
Laat de motor niet stationair warmdraaien,
maar belast de motor in plaats daarvan zo
snel mogelijk licht – een koude motor ver-
bruikt meer brandstof dan een warme.
Bij auto's met een handgeschakelde ver-
snellingsbak geldt in normale omstandig-
heden op een vlakke ondergrond de 2e
versnelling als wegrijversnelling.
Zie pagina 11 en 393 voor meer informatie en
meer tips.
WAARSCHUWING
Zet de motor nooit af tijdens het rijden (zoals
op een aflopende helling), omdat daarbij
belangrijke systemen zoals de stuur- en
rembekrachtiging wegvallen.
Doorwaaddiepte
U kunt met de auto door waterpartijen van
maximaal 25 cm diep rijden met een maxi-
mumsnelheid van 10 km/h. Wees extra voor-
zichtig bij het doorwaden van stromend water.
Houd een lage snelheid aan tijdens het waden
en breng de auto niet in het water tot stilstand.
Trap na het passeren van de waterpartij lichtjes
op het rempedaal om te controleren of de rem-
werking in orde is. Bij water en vuil op de rem-
blokken kunnen er vertragingen in de remwer-
king optreden.
Maak de aansluitingen voor de elektrische
motorverwarming en de aanhangerkoppe-
ling schoon na ritten in water en modder.
Laat de auto niet langdurig in water staan
dat tot boven de dorpelbalken – elektrische
storingen zijn anders niet uitgesloten.
BELANGRIJK
Als er water in het luchtfilter komt, kan er
motorschade ontstaan.
Bij een diepte groter dan 25 cm kan er water
in de transmissie komen. Het smerende ver-
mogen van de oliën neemt dan af, waardoor
de levensduur van deze systemen korter
wordt.
Bij een motorstop in water moet u niet pro-
beren opnieuw te starten. Laat de auto uit
het water naar de werkplaats slepen - gead-
viseerd wordt een erkende Volvo-werk-
plaats. Kans op motorschade.
Motor, versnellingsbak en koelsysteem
In bepaalde omstandigheden, bij zware belas-
ting op steile hellingen en warm weer, bestaat
het gevaar dat de motor en de aandrijflijn over-
verhit raken – vooral bij het vervoer van een
zware lading.
Voor informatie over oververhitting bij het
gebruik van een aanhanger, zie pagina 314.
Verwijder verstralers die voor de grille zit-
ten tijdens ritten bij warm weer.
Als de temperatuur in het koelsysteem van
de motor te hoog oploopt, gaat het waar-
schuwingssymbool branden en verschijnt
op het informatiedisplay de melding
Motortemp. hoog Stop auto z.s.m.
breng de auto in dat geval zo spoedig
07 Tijdens het rijden
Rijadviezen
07
299
mogelijk tot stilstand en laat de motor
enkele minuten stationair lopen zodat deze
kan afkoelen.
Als de displaymelding Motortemp. hoog
Zet motor af
of Koelvl.peil laag Zet
motor af
verschijnt, dient u nadat de auto
tot stilstand is gekomen ook de motor af te
zetten.
Bij oververhitting van de versnellingsbak
wordt een ingebouwde beveiliging geacti-
veerd die er onder meer voor zorgt dat het
waarschuwingslampje op het instrumen-
tenpaneel gaat branden en dat de melding
Versn.bak heet Rijd langzamer of
Versn.bak heet Stop auto z.s.m. ver-
schijnt – volg het gegeven advies en ver-
laag de snelheid of breng de auto op een
veilige manier tot stilstand om de motor te
laten afkoelen door deze enkele minuten
stationair te laten draaien.
Bij oververhitting kan de airconditioning
zichzelf tijdelijk uitschakelen.
Na een zware rit moet u de motor niet
meteen afzetten, maar nog enige tijd stati-
onair laten lopen.
N.B.
Het is normaal dat de koelventilator van de
motor een tijdje werkt nadat de motor is uit-
geschakeld.
Geopende achterklep
WAARSCHUWING
Rijd niet met een geopende achterklep. Via
de bagageruimte kunnen er giftige uitlaat-
gassen in de auto worden gezogen.
Accu niet overmatig belasten
De elektrische functies van de auto belasten de
startaccu in verschillende mate. Laat het con-
tactslot niet te lang achtereen in sleutelstand
II staan, wanneer u de motor hebt afgezet.
Maak in plaats daarvan gebruik van de stand
I – het stroomverbruik is dan minder.
Let er tevens op dat de verschillende acces-
soires het elektrisch systeem belasten. Scha-
kel onderdelen/systemen die veel stroom
nemen uit, wanneer u de motor hebt afgezet.
Voorbeelden van dergelijke onderdelen/syste-
men zijn:
interieurventilator
koplampen
ruitenwisser
audiosysteem (hoog volume).
Als de accuspanning laag is, verschijnt op het
informatiedisplay de melding
Accuspann.
laag Spaarstand
. De energiebesparingsfunc-
tie schakelt vervolgens bepaalde onderdelen/
systemen uit of verlaagt de belasting van de
accu door bijvoorbeeld de interieurventilator
lager te zetten en/of het audiosysteem uit te
schakelen.
Laad de startaccu dan op door de motor te
starten en deze minstens 15 minuten lang
te laten lopen – de accu wordt beter opge-
laden tijdens het rijden dan bij stilstand met
een stationair lopende motor.
Voorbereidingen bij lange reizen
Controleer of de motor naar behoren func-
tioneert en of het brandstofverbruik in orde
is.
Zorg dat er geen sprake is van lekkage
(brandstof, olie of andere vloeistoffen).
Controleer alle lampen en de profieldiepte
van de banden.
In sommige landen bent u wettelijk ver-
plicht een gevarendriehoek mee te nemen.
Rijden tijdens de winter
Let voor aanvang van de winter in het bijzonder
op het volgende:
De koelvloeistof van de motor moet ten
minste 50 % glycol bevatten. Bij een der-
gelijke concentratie is de motor
beschermd tegen stukvriezen tot
ca. –35 °C. Voor optimale bescherming
07 Tijdens het rijden
Rijadviezen
07
300
tegen vorst is het zaak geen verschillende
soorten glycol met elkaar te mengen.
Houd de tank altijd goed gevuld om con-
dens in de brandstoftank tegen te gaan.
De viscositeit van de motorolie is belang-
rijk. Wanneer u oliesoorten met een lagere
viscositeit (dunnere oliën) gebruikt, slaat
de motor bij koud weer gemakkelijker aan
en neemt bovendien het brandstofverbruik
tijdens de koude start af. Voor meer infor-
matie over geschikte oliesoorten (zie
pagina 388).
BELANGRIJK
Gebruik geen olie met een lage viscositeits-
aanduiding bij zware rijomstandigheden of
warm weer.
Controleer de algehele conditie en de
ladingstoestand van de accu. De accu
wordt zwaarder belast bij koud weer en
ook de accucapaciteit neemt af bij vorst.
Giet ruitensproeiervloeistof in het sproei-
ervloeistofreservoir om ijsvorming te voor-
komen.
Voor optimale grip bij gevaar voor sneeuw of
ijs adviseert Volvo u om de auto rondom van
winterbanden te voorzien.
N.B.
In sommige landen is het gebruik van win-
terbanden verplicht. Banden met spikes zijn
niet in alle landen toegestaan.
Nieuwe auto’s en gladde wegen
Oefen onder gecontroleerde omstandigheden
om te testen hoe de auto bij gladheid reageert.
07 Tijdens het rijden
Tanken
07
301
Tanken
Tankvulklep openen/sluiten
Open de tankvulklep door de achterkant
van de klep wat in te drukken.
Trek de klep open.
Sluit de klep na het tanken.
Zie voor het ver-/ontgrendelen van de tankvul-
klep zie pagina 61. De vergrendellogica van de
tankvulklep volgt ook keyless-drive en de ver-
grendeling resp. ontgrendeling van de centrale
vergrendeling. De tankvulklep wordt altijd met
een vertraging van 10 minuten vergrendeld.
Tankvulklep handmatig openen
De tankvulklep kan met de hand worden
geopend als van buitenaf openen niet mogelijk
is.
Open/verwijder het zijluikje in de bagage-
ruimte (aan de kant van de tankvulklep).
Trek de lijn voorzichtig recht naar achteren.
De klep kan nu van buitenaf worden
geopend.
BELANGRIJK
Trek voorzichtig aan de lus – er is slechts
weinig kracht nodig om de klep te ontgren-
delen.
Brandstof tanken
De brandstoftank is voorzien van een doploos
brandstofvulsysteem.
Steek het mondstuk van het vulpistool in
de brandstofvulopening. Let op dat het
mondstuk van het vulpistool correct in de
vulbuis wordt gestoken. De vulbuis bestaat
uit twee te openen doppen en het mond-
stuk moet langs de beide doppen worden
geleid voordat er kan worden getankt.
Giet de tank niet te vol door het vulpistool
na de eerste afslag uit de vulopening te
halen.
N.B.
Een overvolle tank kan bij warm weer over-
stromen.
07 Tijdens het rijden
Tanken
07
302
N.B.
Voorkom morsen door na het tanken ca.
5–8 seconden te wachten en daarna het vul-
pistool voorzichtig te verwijderen.
Bijvullen met reservetank
Gebruik bij het bijvullen met een reservetank de
trechter die onder het vloerluik in de kofferbak
ligt. Let op dat de trechter correct in de vulbuis
wordt gestoken. De vulbuis bestaat uit twee te
openen doppen en de trechter moet langs de
beide doppen worden geleid voordat er kan
worden bijgevuld.
07 Tijdens het rijden
Brandstof
07
303
Algemene informatie over brandstof
Gebruik geen brandstof met een slechtere
kwaliteit dan Volvo adviseert, omdat dit een
nadelige invloed kan hebben op het motorver-
mogen en het brandstofverbruik.
WAARSCHUWING
Zorg er altijd voor dat u geen brandstof-
dampen inademt of brandstofspatten in de
ogen krijgt.
Bij brandstof in de ogen eventuele contact-
lenzen uitnemen en de ogen ten minste 15
minuten lang spoelen met een ruime hoe-
veelheid schoon water en medische hulp
inroepen.
Brandstof nooit inslikken. Brandstoffen
zoals benzine en dieselolie zijn uitermate
giftig en kunnen bij inwendig gebruik aan-
leiding geven tot blijvend letsel met mogelijk
dodelijke afloop. Roep onmiddellijk medi-
sche hulp in bij het inslikken van brandstof.
WAARSCHUWING
Op de grond gemorste brandstof kan vlam
vatten.
Schakel de verwarming op brandstof uit
voordat u gaat tanken.
Heb nooit een ingeschakelde mobiele tele-
foon bij u als u staat te tanken. Door het
belsignaal kan er vonkvorming ontstaan
waardoor de benzinedampen ontsteken en
dat kan tot brand en letsel leiden.
BELANGRIJK
Door mengsels van verschillende soorten
brandstoffen of het gebruik van niet aanbe-
volen brandstof vervallen de garanties van
Volvo en evt. aanvullende serviceovereen-
komsten. Dit geldt voor alle motoren.
N.B.
Bij extreme weersomstandigheden, rijden
met een aanhanger/caravan of ritten op
grote hoogte kan, afhankelijk van de
gebruikte brandstofkwaliteit, het prestatie-
vermogen van de auto te wensen overlaten.
Katalysatoren
De katalysatoren hebben tot taak de uitlaat-
gassen te reinigen. Ze zijn dicht bij de motor in
het uitlaatsysteem gemonteerd om snel op
temperatuur te komen.
De katalysatoren bestaan uit een monoliet
(keramiek of metaal) met kanalen. De wanden
van de kanalen zijn bekleed met platina/
rodium/palladium. Deze edelmetalen hebben
een katalytische werking, d.w.z. ze versnellen
een chemische reactie zonder dat ze daar zelf
actief aan deelnemen.
Lambdasonde
TM
(zuurstofsensor)
De lambdasonde maakt deel uit van het regel-
systeem dat tot taak heeft de uitstoot te beper-
ken en de energie-inhoud van de brandstof
beter te benutten.
Een zuurstofsensor registreert het zuurstofge-
halte van de uitlaatgassen die de motor verla-
ten. De meetwaarde van de uitlaatgasanalyse
wordt doorgegeven aan het elektronische sys-
teem dat continu de injectoren afregelt. Het
lucht-brandstofmengsel dat de motor krijgt,
wordt continu bijgesteld. De regeling schept de
ideale omstandigheden voor een effectieve
verbranding van de schadelijke stoffen (kool-
waterstoffen, koolmonoxide en stikstofoxiden)
in de driewegkatalysator.
07 Tijdens het rijden
Brandstof
07
304
Benzine
Benzine dient te voldoen aan de norm NEN-
EN 228. De meeste motoren kunnen op ben-
zine met een octaangetal van 95 en 98 RON
lopen. 91 RON mag alleen in uitzonderlijke
gevallen worden gebruikt.
95 RON is te gebruiken in normale rijom-
standigheden.
98 RON wordt geadviseerd voor een maxi-
maal rendement tegen een minimaal
brandstofverbruik.
Voor ritten bij temperaturen hoger dan +38 °C
wordt u geadviseerd een brandstofsoort met
een zo hoog mogelijk octaangetal te gebruiken.
Dit om optimale prestaties en een zo laag
mogelijk brandstofverbruik te verkrijgen.
BELANGRIJK
Gebruik alleen loodvrije benzine om
schade aan de katalysator tegen te
gaan.
Gebruik geen toevoegingen die niet
door Volvo zijn aanbevolen.
Dieselolie
Maak alleen gebruik van dieselolie van gere-
nommeerde oliemaatschappijen. Giet nooit
dieselolie van twijfelachtige kwaliteit in de tank.
Diesel moet voldoen aan de norm EN 590 of
JIS K2204. Dieselmotoren zijn gevoelig voor
verontreiniging in de brandstof, zoals een te
grote hoeveelheid zwaveldeeltjes.
Bij lage temperaturen (–6 °C tot –40 °C) kan de
paraffine in de dieselolie uitvlokken. Dit kan tot
startproblemen leiden. De grote oliemaat-
schappijen produceren speciale dieselolie
bestemd voor gebruik bij buitentemperaturen
rond het vriespunt. Deze dieselolie is dunner bij
lage temperaturen en beperkt de kans op vlok-
vorming in het brandstofsysteem.
De kans op condensatie in de brandstoftank
neemt af, als u de tank altijd goed gevuld
houdt. Houd tijdens het tanken het gebied rond
de vulpijp goed schoon. Voorkom morsen op
gelakte oppervlakken. Maak als u gemorst
hebt het gebied met water en zeep schoon.
BELANGRIJK
Er mag uitsluitend brandstof, die aan de
Europese dieselstandaard voldoet, worden
gebruikt.
Het zwavelgehalte mag maximaal 50 ppm
zijn.
BELANGRIJK
Maak geen gebruik van de volgende diesel-
olie-achtige brandstoffen:
speciale toevoegingen (dopes)
scheepsolie
stookolie
FAME
1
(Fatty Acid Methyl Ester) of
plantaardige olie.
Dergelijke brandstoffen voldoen niet aan de
kwaliteitseisen die Volvo stelt en geven aan-
leiding tot verhoogde vormen van slijtage en
motorschade die niet worden gedekt door
de garanties van Volvo.
Wanneer u de tank leegrijdt
Op grond van zijn constructie moet het brand-
stofsysteem mogelijk eerst ontlucht worden
om een dieselmotor na bijtanken opnieuw te
kunnen starten.
1
Dieselolie kan een bepaalde hoeveelheid FAME bevatten. Het is niet toegestaan meer toe te voegen.
07 Tijdens het rijden
Brandstof
07
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
305
Na motoruitval door brandstofgebrek heeft het
brandstofsysteem enige tijd nodig om een con-
trole uit te voeren. Doe in dat geval (ná bijtan-
ken met dieselolie) het volgende, voordat u de
motor start:
1. Plaats de transpondersleutel in het con-
tactslot en duw deze tot aan de aanslag
naar binnen (zie pagina 81).
2.
Druk op de START-knop zonder rem- en/
of koppelingspedaal te bedienen.
3. Wacht ca. 1 minuut.
4. Om de motor te starten: Bedien rem- en/of
koppelingspedaal en druk nogmaals op de
START-knop.
N.B.
Alvorens brandstof te tanken bij een leeg-
gereden tank:
Breng de auto tot stilstand op een zo
egaal/horizontaal mogelijke onder-
grond – als de auto overhelt, bestaat er
gevaar voor luchtbellen in de brandstof-
toevoer.
Condenswater uit brandstoffilter
aftappen
Het brandstoffilter ontdoet de brandstof van
condenswater. Condenswater kan anders aan-
leiding geven tot motorstoringen.
Houd u voor het aftappen van het condenswa-
ter aan de specificaties die in uw Service- en
garantieboekje staan aangegeven. Ook wan-
neer u vermoedt dat er verontreinigde brand-
stof is gebruikt, moet u het brandstoffilter
aftappen.
BELANGRIJK
Bepaalde speciale toevoegingen verwijde-
ren de waterafscheiding in het brandstoffil-
ter.
Roetfilter dieselmotor (DPF)
Dieselmodellen zijn uitgerust met een roetfilter,
waardoor een nog effectievere uitlaatgasreini-
ging mogelijk is. Onder normale rijomstandig-
heden blijven de roetdeeltjes uit de uitlaatgas-
sen in het filter achter. Om de roetdeeltjes te
verbranden en het filter te legen wordt een
zogeheten regeneratie gestart. Daarvoor moet
de motor de normale bedrijfstemperatuur heb-
ben.
De regeneratie van het filter gaat automatisch
en duurt normaal gesproken 10-20 minuten. Bij
een lage gemiddelde snelheid kan dit iets lan-
ger duren. Gedurende de regeneratie kan het
brandstofverbruik iets stijgen.
Regeneratie bij koud weer
Als u bij koud weer vaak korte afstanden rijdt,
komt de motor onvoldoende op temperatuur.
Dit betekent dat het roetfilter niet geregene-
reerd en niet geleegd wordt.
Wanneer het filter voor ca. 80 % met roetdeel-
tjes gevuld is, licht de oranje waarschuwings-
driehoek op het instrumentenpaneel op en ver-
schijnt de melding
Roetfilter vol Zie
instructieb.
op het display van het instrumen-
tenpaneel.
U start de regeneratie van het filter door met de
auto op een secundaire weg of op een snelweg
te rijden totdat de motor voldoende op tempe-
ratuur is gekomen. Daarna rijdt u nog
20 minuten verder.
N.B.
Tijdens de regeneratie is tijdelijk mogelijk
een geringe beperking van het motorvermo-
gen te bespeuren.
Wanneer het filter geregenereerd is, verdwijnt
de waarschuwingsmelding automatisch.
Wanneer u bij koud weer de standverwar-
ming* inschakelt, bereikt de motor sneller de
normale bedrijfstemperatuur.
07 Tijdens het rijden
Brandstof
07
306
BELANGRIJK
Als het filter helemaal vol deeltjes zit, kan het
moeilijk zijn om de motor te starten en het
filter wordt onbruikbaar. De kans bestaat
dan dat het filter moet worden vervangen.
Brandstofverbruik en uitstoot van
kooldioxide
Het gebruik van extra accessoires kan de ver-
bruikscijfers beïnvloeden, omdat de accessoi-
res het gewicht van de auto verhogen. Zie de
informatie over gewichten op pagina 385 en
de tabel op pagina 393.
Ook de rijstijl en andere niet-technische facto-
ren kunnen van invloed zijn op het brandstof-
verbruik.
Bij gebruik van brandstof met een octaangetal
van 91 RON neemt het brandstofverbruik toe,
terwijl het motorvermogen lager wordt.
N.B.
Bij extreme weersomstandigheden, gebruik
van een aanhanger/caravan of ritten op
grote hoogte kan, afhankelijk van de
gebruikte brandstofkwaliteit, het prestatie-
vermogen van de auto te wensen overlaten.
07 Tijdens het rijden
Lading vervoeren
07
307
Algemene informatie over vervoer van
lading
Het laadvermogen is afhankelijk van het rijklaar
gewicht van de auto. Het laadvermogen dient
te worden verminderd met de som van het
gewicht van eventuele inzittenden en dat van
gemonteerde accessoires. Voor gedetailleerde
informatie over de gewichten, zie pagina 385.
De achterklep is te openen met de
knop op het verlichtingspaneel of
met de transpondersleutel, zie pagina 59.
WAARSCHUWING
Afhankelijk van het gewicht en de positie
van de lading verandert het rijgedrag van de
auto.
Aandachtspunten bij in-/uitladen
Plaats de bagage stevig tegen de rugleu-
ning van de achterbank.
Let erop dat het WHIPS niet door voorwerpen
mag worden gehinderd, als een of meer van de
ruggedeelte van de achterbank zijn neerge-
klapt, zie pagina 27.
Plaats de last in het midden.
Breng zware voorwerpen zo laag mogelijk
aan. Plaats geen zware voorwerpen op
neergeklapte ruggedeelten.
Dek scherpe randen met iets zachts af om
de bekleding te beschermen.
Zet alle bagage met riemen of bevesti-
gingsbanden aan de verankeringsogen
vast.
WAARSCHUWING
Een los voorwerp van 20 kg kan bij een fron-
tale botsing bij een snelheid van 50 km/h tij-
dens de beweging met een gewicht van
1000 kg overeenkomen.
WAARSCHUWING
Anders bieden de opblaasgordijnen die
schuilgaan achter de plafondbekleding
mogelijk geen bescherming meer.
Zorg dat de lading nooit boven de rug-
gedeelten uitsteekt.
WAARSCHUWING
Zorg dat u de bagage altijd goed verankert.
Bij krachtig remmen kan de bagage namelijk
gaan schuiven en inzittenden verwonden.
Dek scherpe randen en hoeken af met iets
zachts.
Zet de motor af en schakel de parkeerrem
in bij het in- en uitladen van lange voorwer-
pen. Lange voorwerpen kunnen namelijk
tegen de versnellingspook of keuzehendel
aan komen en zo per ongeluk een versnel-
ling inschakelen – de auto kan dan in bewe-
ging komen.
Voorstoel
Voor het vervoer van extra lange lading kunt u
ook de rugleuning van de passagiersstoel
omklappen, zie pagina 83.
Lading op het dak
Lastdragers gebruiken
Om schade aan de auto te voorkomen en voor
maximale veiligheid tijdens het rijden, wordt u
geadviseerd de lastdragers te gebruiken die
door Volvo ontwikkeld zijn.
Volg de montage-instructies die bij de lastdra-
gers worden geleverd nauwkeurig op.
07 Tijdens het rijden
Lading vervoeren
07
308
Controleer regelmatig of de lastdragers en
de lading goed vastzitten. Zet de lading
stevig vast met sjorbanden.
Verdeel het gewicht van de lading gelijk-
matig over de lastdragers. Leg de zwaarste
voorwerpen onderop.
Naarmate u meer lading op het dak ver-
voert, vangt de auto meer wind en neemt
het brandstofverbruik toe.
Rijd rustig. Trek bij voorkeur niet te snel op,
rem niet te hard en maak niet te scherpe
bochten.
WAARSCHUWING
Bij het vervoer van lading op het dak ver-
schuift het zwaartepunt en treden er wijzi-
gingen op in de rijeigenschappen van de
auto. Voor informatie over de maximale
dakbelasting, inclusief lastdragers en een
eventuele skibox, zie pagina 385.
Ruggedeelte achterbank omklappen
Om het in- en uitladen van de bagageruimte te
vereenvoudigen kunt u de ruggedeelten van de
achterbank neerklappen, zie pagina 86.
Verankeringsogen
De verankeringsogen in de bagageruimte
gebruikt u om bagagebanden aan vast te zet-
ten.
WAARSCHUWING
Harde, scherpe en/of zware voorwerpen die
liggen of uitsteken kunnen bij krachtig
afremmen letsel veroorzaken.
Zet grote en zware voorwerpen altijd met de
veiligheidsgordel of een spanband vast.
Houder voor boodschappentassen
Met de houders voor boodschappentassen
kunt u draagtassen vastzetten om te voorko-
men dat ze omvallen en hun inhoud over de
vloer van de kofferbak verspreiden. De belas-
ting van de houder is max. 3 kg.
Houder voor boodschappentassen
07 Tijdens het rijden
Lading vervoeren
07
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
309
Opklapbare houder voor
boodschappentassen*
Opklapbare houder voor boodschappentassen
De opklapbare houder voor boodschappen-
tassen in de vloer kan in drie standen worden
uitgeklapt. De houder kent twee afstelstanden
en een zgn. servicestand (recht omhoog). De
houder is verkrijgbaar met twee vloercombina-
tievarianten: een met afstelstanden in de bak
onder de vloer en een met afstelstanden in
kunststof rails. Het uitkleppen hieronder toont
de afstelstand in de bak onder de vloer.
De belasting van de middelste houder is max.
3 kg en de buitenste houders max. 10 kg.
Til de bovenvloer op aan de handgreep* en
klap de vloer op.
Beweeg de vloer naar een geschikte stand
en plaats de vloer in het afstelspoor.
3. In de servicestand wordt de vloer helemaal
tegen de rugleuning van de achterbank in
de kunststof steun in het midden gezet.
12 V-uitgang*
Open het klepje om bij de elektrische aanslui-
ting te komen.
Via de aansluiting is ook stroom af te
nemen, wanneer de transpondersleutel
niet in het contactslot steekt.
BELANGRIJK
Max. 10 A (120 W).
N.B.
Denk eraan dat als de elektrische aanslui-
ting word gebruikt als de motor uit is, de
startaccu van de auto kan ontladen.
07 Tijdens het rijden
Lading vervoeren
07
310
N.B.
De compressor voor provisorische banden-
reparatie is door Volvo getest en goedge-
keurd. Voor informatie over het gebruik van
de aanbevolen provisorische bandenrepa-
ratie (TMK) van Volvo, zie pagina 336.
07 Tijdens het rijden
Bagageruimte
07
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
311
Ladingnet*
Het ladingnet wordt aan vier bevestigingspunten
vastgezet.
Het ladingnet voorkomt dat bagage bij krach-
tige remmanoeuvres de passagiersruimte in
wordt geslingerd. U moet het ladingnet, uit
voorzorg, altijd op de juiste manier bevestigen
en verankeren. Het net is gemaakt van sterk
nylon en wordt achter de rugleuning van de
voorstoelen vastgemaakt.
WAARSCHUWING
Lading in de bagageruimte moet goed wor-
den vastgezet, ook met een correct gemon-
teerd bagagenet.
Aanbrengen
N.B.
U monteert het bagagenet het eenvoudigst
via het ene achterportier.
WAARSCHUWING
U dient te controleren of de bovenste
bevestigingen van het bagagenet goed
gemonteerd zijn en of de trekbanden goed
vastzitten. Een beschadigd net mag niet
worden gebruikt.
1. Vouw het ladingnet open en zorg dat de
gedeelde bovenste stang in uitgeklapte
stand geblokkeerd wordt.
2. Haak het ene uiteinde van de stang vast
aan de plafondbevestiging, met de sluiting
van de spanbanden naar u toe.
3. Haak het andere uiteinde van de stang vast
aan de plafondbevestiging aan de tegen-
overliggende zijde – de bevestigingshaken
met telescoopveren maken het aanbren-
gen eenvoudiger. Let erop dat u de beves-
tigingshaken van de stang in de voorste
eindstand van de beide plafondbevestigin-
gen duwt.
4. Haak de spanbanden van het ladingnet
vast in de verankeringsogen achter op de
stoelrails – dit gaat eenvoudiger als u de
rugleuningen rechtop zet en de stoelen iets
verder naar voren zet.
Let erop dat u de stoel/rugleuning niet te
hard tegen het net duwt bij het terugduwen
van de stoel – zorg dat de stoel/rugleuning
het net precies raakt.
BELANGRIJK
Als u de stoel/rugleuning hard naar achteren
tegen het bagagenet drukt, kunnen het net
en/of zijn plafondbevestigingen beschadigd
raken.
5. Span het ladingnet aan met de spanban-
den.
07 Tijdens het rijden
Bagageruimte
07
312
Demonteren en opbergen
Het ladingnet is eenvoudig te demonteren en in te
klappen.
Haal de spanning van het net door de knop
op de sluiting van de spanband in te druk-
ken en de spanband een stukje te vieren.
Duw de borghaak in en neem de beide
haken van de spanband los.
Haak de stang los van de plafondbevesti-
gingen door de stang achterwaarts te trek-
ken naar de achterste eindstand van de
bevestigingen en de stang naar een wille-
keurige kant te drukken, zodat de haak in
de stang veert en tegelijkertijd de haak aan
de andere kant loskomt.
Pak tenslotte de plafondbevestigingshaak
uit de plafondbevestiging.
4. Klap de stang in het midden dubbel en rol
het net op.
Doe het net in de opbergzak.
Het opgevouwen ladingnet wordt in de zak in
de kofferbak bewaard.
Hoedenplank
De hoedenplank kan worden verwijderd voor
extra laadruimte.
Hoedenplank verwijderen
Maak de hefogen aan beide kanten van de
hoedenplank los.
Haak de voorkant van de hoedenplank los
en verwijder de hoedenplank.
07 Tijdens het rijden
Rijden met een aanhanger
07
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
313
Algemeen
Het laadvermogen is afhankelijk van het rijklaar
gewicht van de auto. Het laadvermogen dient
te worden verminderd met de som van het
gewicht van eventuele inzittenden en dat van
gemonteerde accessoires, zoals een trekhaak.
Voor gedetailleerde informatie over de gewich-
ten, zie pagina 385.
Als de trekhaak door Volvo is gemonteerd,
wordt de auto compleet aangeleverd met de
benodigde randuitrusting voor het gebruik van
een aanhanger.
De trekhaak van de auto moet van een
goedgekeurd type zijn.
Bij montage achteraf moet u contact opne-
men met uw erkende Volvo-werkplaats om
te controleren of uw auto van de nodige
uitrusting is voorzien om met een aanhan-
ger te kunnen rijden.
Verdeel de lading in de aanhanger dusda-
nig dat de druk op de trekhaak de maxi-
male kogeldruk niet overschrijdt.
Verhoog de bandenspanning tot de aan-
bevolen druk bij maximale belading. Voor
de positie van de bandenspanningstabel,
zie pagina 334.
Bij het gebruik van een aanhanger wordt de
motor zwaarder belast dan normaal.
Rijd niet met een zware aanhanger, wan-
neer de auto nog helemaal nieuw is. Wacht
hiermee totdat de auto ten minste
1000 kilometer heeft gereden.
Bij het afdalen op lange en steile hellingen
worden de remmen veel zwaarder belast
dan normaal. Schakel dan terug naar een
lagere versnelling en pas uw snelheid aan.
Om veiligheidsredenen dient u de toelaat-
bare maximumsnelheid voor auto’s met
een aanhanger/caravan niet te overschrij-
den. Neem de geldende bepalingen in acht
ten aanzien van de toelaatbare snelheden
en gewichten.
Houd een lage snelheid aan, wanneer u
met een aanhanger achter de auto een
lange en steile helling oprijdt.
Vermijd hellingen met een percentage van
meer dan 12 % bij het gebruik van een
aanhanger.
Trekhaakbedrading
Als de trekhaak van de auto een 13-polig elek-
trisch contact heeft en de aanhanger een 7-
polig contact, hebt u een adapter nodig.
Gebruik een door Volvo goedgekeurde adap-
terkabel. Zorg dat de kabel niet over de grond
sleept.
Richtingaanwijzers en remlichten op
aanhanger
Als een van de richtingaanwijzers op de aan-
hanger defect is, knippert het richtingaanwij-
zersymbool op het instrumentenpaneel sneller
dan normaal en op het display verschijnt de
tekst
Lampfout - Knip- perl. aanhanger.
Als een van de remlichten op de aanhanger
defect is, dan verschijnt de tekst
Lampfout -
Rem- licht aanhanger
.
Niveauregeling*
Als uw auto is uitgerust met automatische
niveauregeling nemen de achterste schok-
dempers tijdens het rijden altijd dezelfde rij-
hoogte in ongeacht de belading (tenzij het
maximaal toelaatbare gewicht wordt over-
schreden). Wanneer de auto stilstaat, zakt de
achtertrein omlaag.
Aanhangergewichten
Voor informatie over de toelaatbare aanhange-
rgewichten die Volvo hanteert, zie
pagina 386.
07 Tijdens het rijden
Rijden met een aanhanger
07
314
N.B.
De vermelde maximaal toegestane aanhan-
gergewichten zijn door Volvo toegestaan.
De toelaatbare maximumsnelheid voor
auto's met aanhanger is 100 km/h. Het
gewicht van de aanhanger en de snelheid
kunnen verder worden beperkt door natio-
nale voorschriften voor voertuigen. De trek-
haken kunnen zijn gecertificeerd voor
hogere trekgewichten dan wat de auto mag
trekken.
WAARSCHUWING
Volg de vermelde aanbevelingen voor het
aanhangergewicht. Anders is het mogelijk
dat de hele combinatie bij uitwijkmanoeu-
vres en afremmen moeilijk onder controle is
te houden.
Handgeschakelde versnellingsbak
Oververhitting
Wanneer u bij warm weer een aanhanger sleept
in heuvelachtig terrein, bestaat er mogelijk
gevaar voor oververhitting.
Laat de motor geen hogere toeren maken
dan 4500 omw/min (3500 omw/min bij die-
selmotoren) – anders kan de olietempera-
tuur te hoog oplopen.
Dieselmotor 5-cil.
Bij gevaar voor oververhitting dient u het
optimale motortoerental van 2300–3000
omw/min aan te houden voor optimale
koelvloeistofcirculatie.
Automatische versnellingsbak
Oververhitting
Wanneer u bij warm weer een aanhanger sleept
in heuvelachtig terrein, bestaat er mogelijk
gevaar voor oververhitting.
Een automatische versnellingsbak kiest
altijd de juiste versnelling voor het motor-
toerental.
Bij gevaar voor oververhitting gaat een
oranje informatielampje op het instrumen-
tenpaneel branden en verschijnt er een dis-
playmelding – volg het gegeven advies.
Steile hellingen
Blokkeer een automatische versnellings-
bak niet met een hogere versnelling dan de
motor “aankan” – rijden in een hoge ver-
snelling bij een laag motortoerental is niet
altijd zuinig.
BELANGRIJK
Zie tevens de specifieke informatie over
langzaam rijden met een aanhanger voor
auto’s met een automatische versnellings-
bak van het type Powershift op pagina 123.
Op een helling parkeren
1. Trap het rempedaal in.
2. Activeer de parkeerrem.
3.
Zet de keuzehendel in stand P.
4. Haal uw voet van het rempedaal.
Zet de keuzehendel in de parkeerstand P,
wanneer u een automaat met aanhanger
parkeert. Gebruik altijd de parkeerrem.
Gebruik wielblokken, als u een auto met
aanhanger op een steile helling parkeert.
Op een helling wegrijden
1. Trap het rempedaal in.
2.
Zet de keuzehendel in de rijstand D.
3. Los de parkeerrem.
4. Haal uw voet van het rempedaal en rijd
weg.
07 Tijdens het rijden
Rijden met een aanhanger
07
315
Trekhaak
Als de auto is uitgerust met een afneembare
trekhaak, dienen de montagevoorschriften
voor het bevestigen van het afneembare
gedeelte zorgvuldig te worden opgevolgd, zie
pagina 316.
WAARSCHUWING
Als de auto is uitgerust met de afneembare
trekhaak van Volvo:
Volg de montage-instructies nauwkeu-
rig op.
Zorg dat het afneembare gedeelte met
de sleutel vergrendeld is voordat u
begint te rijden.
Controleer of het controlevenster groen
van kleur is.
Belangrijke controlepunten
U moet de kogel van de trekhaak regelma-
tig schoonmaken en met vet insmeren.
WAARSCHUWING
De bewegende onderdelen van de afneem-
bare trekhaak mogen niet worden
gesmeerd/ingevet. Hierdoor kan het veilig-
heidsniveau namelijk afnemen.
N.B.
Als er een koppeling met trillingsdemper
wordt gebruikt, mag de trekkogel niet wor-
den gesmeerd.
Afneembare trekhaak opbergen
Opbergmogelijkheid voor de afneembare trek-
haak.
BELANGRIJK
Neem na gebruik altijd de afneembare trek-
haak los en berg deze op de daarvoor
bestemde plaats op.
Specificaties
G021485
07 Tijdens het rijden
Rijden met een aanhanger
07
316
Afmetingen, bevestigingspunten
(mm)
A 887
B 79
C 881
D 441
E 109
F 306
G Langsligger
H Middelpunt kogel
Afneembare trekhaak bevestigen
Verwijder de afdekking door de pal in te
drukken
en de afdekking vervolgens
recht naar achteren te trekken
.
G021487
Controleer of het mechanisme in de ont-
grendelde stand staat door de sleutel
rechtsom te draaien.
G021488
Het controlevenster moet rood van kleur
zijn.
G021489
Breng het kogelsegment aan en duw het
naar binnen totdat u een klik hoort.
07 Tijdens het rijden
Rijden met een aanhanger
07
317
G021490
Het controlevenster moet groen van kleur
zijn.
G000000
Draai de sleutel linksom naar de vergren-
delde stand. Neem de sleutel uit het slot.
G021494
Controleer of het kogelsegment vastzit
door het stevig omhoog, omlaag en naar
achteren te bewegen.
WAARSCHUWING
Als het kogelgedeelte niet goed zit, moet u
het verwijderen en opnieuw monteren zoals
eerder werd beschreven.
BELANGRIJK
Vet alleen de kogel in waarop de aanhan-
gerkoppeling wordt geplaatst; houd de rest
van het kogelsegment vetvrij en droog.
G021495
Veiligheidskabel.
WAARSCHUWING
Controleer of de veiligheidskabel van de
aanhanger in de juiste bevestiging vastzit.
Afneembare trekhaak verwijderen
Steek de sleutel in het slot en draai deze
rechtsom in de ontgrendelde stand.
07 Tijdens het rijden
Rijden met een aanhanger
07
318
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Druk de vergrendelingsknop in en draai
deze linksom
totdat u een klik hoort.
Draai de vergrendelingsknop volledig
omlaag totdat deze niet verder kan. Houd
de knop in deze stand vast terwijl u het
kogelsegment schuin naar achteren toe
omhoogtrekt.
WAARSCHUWING
Zet de afneembare trekhaak goed vast,
wanneer u deze in de auto bewaart, zie
pagina 315.
Duw de afdekking er zo ver op dat deze
vastklikt.
Trailer Stability Assist (TSA)*
Het TSA-systeem (Trailer Stability Assist) heeft
tot taak de auto met een aanhanger/caravan te
stabiliseren wanneer de combinatie de neiging
tot pendelbewegingen vertoont.
De TSA-regeling maakt deel uit van het DSTC-
systeem (Dynamic Stability and Traction
Control), zie pagina 142.
Functie
Bij alle combinaties van auto en aanhanger/
caravan kan het bekende verschijnsel met pen-
delbewegingen optreden. Doorgaans treedt
het verschijnsel pas bij zeer hoge snelheden
op. Als de aanhanger/caravan echter overma-
tig beladen is of als het gewicht van de lading
verkeerd verdeeld is (bijvoorbeeld te ver naar
achteren), bestaat er ook op lagere snelheden
van 70–90 km/h gevaar voor pendelbewegin-
gen.
Een pendelbeweging begint altijd met een van
de onderstaande factoren, zoals:
De auto met aanhanger/caravan staat
bloot aan rukwinden.
De auto met aanhanger/caravan rijdt over
een oneffen wegdek of over hobbels.
Grote stuurbewegingen.
Bediening
Een pendelbeweging is vaak niet of nauwelijks
te dempen, waardoor de combinatie moeilijk
bestuurbaar wordt en het gevaar bestaat op de
verkeerde weghelft of naast de weg te belan-
den.
Het TSA-systeem houdt continu de bewegin-
gen van de auto in de gaten en in het bijzonder
de dwarsbewegingen. Als een neiging tot pen-
delbewegingen geregistreerd wordt, worden
de voorwielen ieder afzonderlijk dusdanig
afgeremd dat de combinatie gestabiliseerd
wordt. Vaak is dit voldoende om de auto weer
onder controle te krijgen.
07 Tijdens het rijden
Rijden met een aanhanger
07
319
Als de pendelbeweging ondanks de eerste
ingreep van het TSA-systeem niet wordt
gedempt, worden alle wielen van de combina-
tie afgeremd en wordt de aandrijfkracht van de
motor verlaagd. Wanneer de pendelbeweging
vervolgens stukje bij beetje verminderd is en de
combinatie weer stabiel is, beëindigt het TSA-
systeem de regeling waarna u de auto weer
volledig onder controle hebt.
Overig
Het TSA-systeem kan ingrijpen bij snelheden
van 65–160 km/h.
N.B.
De TSA-functie wordt uitgeschakeld, als u
de
Sport-stand kiest, zie pagina 142.
Het TSA-systeem grijpt mogelijk niet in als u
met grote stuurbewegingen de pendelbewe-
ging zelf tracht op te heffen, aangezien het
TSA-niet dan niet kan bepalen of de pendel-
beweging wordt veroorzaakt door de aanhan-
ger/caravan of door de bestuurder.
Wanneer het TSA-systeem actief is,
knippert het DSTC-symbool op het
instrumentenpaneel.
07 Tijdens het rijden
Slepen en bergen
07
320
Slepen
Kijk voordat u met slepen begint wat de wet-
telijk voorgeschreven maximumsnelheid voor
slepen is.
1. Ontgrendel het stuurslot door de transpon-
dersleutel in het contactslot te plaatsen en
de START/STOP ENGINE-knop lang in te
drukken. Sleutelstand II wordt geacti-
veerd, zie pagina 81 voor meer informatie
over sleutelstanden.
2. Laat de transpondersleutel tijdens het sle-
pen in het contactslot zitten.
3. Houd, wanneer de slepende auto afremt,
de sleepkabel altijd strak door met uw voet
lichte druk op het rempedaal uit te oefenen
– zo voorkomt u schokken.
4. Sta klaar om te remmen om de auto tot
stilstand te brengen.
WAARSCHUWING
Controleer voordat u gaat slepen of het
stuurslot eraf is.
De transpondersleutel moet in sleutel-
stand II staan. In stand I zijn alle airbags
gedeactiveerd.
Haal nooit de transpondersleutel uit het
contactslot als de auto wordt gesleept.
WAARSCHUWING
De rem- en stuurbekrachtiging werken niet
als de motor is uitgeschakeld. Er moet
ca. 5 keer zo hard op het rempedaal worden
getrapt en de besturing gaat aanzienlijk
zwaarder dan normaal.
Handgeschakelde versnellingsbak
Alvorens te slepen:
Zet de versnellingspook in de neutrale
stand en los de parkeerrem.
Automatische versnellingsbak
Geartronic
BELANGRIJK
Sleep de auto altijd zo dat de wielen in de
rijrichting draaien.
Sleep auto's met een automatische ver-
snellingsbak niet met een hogere snel-
heid dan 80 km/h en niet verder dan 80
km. Houd de toegestane rijsnelheden
aan.
Alvorens te slepen:
Zet de keuzehendel in stand N en los de
parkeerrem.
Automatische versnellingsbak
Powershift
Bij het model met een Powershift-versnellings-
bak moet de motor lopen voor voldoende sme-
ring van de versnellingsbak en daarom mag dit
model niet worden gesleept. Als de auto toch
moet worden gesleept, dan dient dit over een
zo kort mogelijke afstand en op zeer lage snel-
heid te gebeuren.
Wanneer u niet zeker weet of uw auto wel of
niet is uitgerust met een Powershift-versnel-
lingsbak, kunt u dit controleren aan de hand
van de aanduiding op de versnellingsbakstic-
ker onder de motorkap - zie pagina 382. De
aanduiding ”MPS6” houdt in dat het om een
Powershift –-bak gaat. Anders is het een
Geartronic-automaat.
07 Tijdens het rijden
Slepen en bergen
07
321
BELANGRIJK
Vermijd slepen.
Een auto die op een gevaarlijke plek in
het verkeer staat, mag echter over een
korte afstand (tot 10 km) en op lage
snelheid (tot 10 km/h) worden versleept.
Berg de auto altijd zo dat de wielen in
de rijrichting draaien.
Om de auto over afstanden groter dan
10 km te verslepen, dienen de aange-
dreven wielen geheven te worden – het
wordt geadviseerd een professioneel
bergingsbedrijf in te schakelen.
Alvorens te slepen:
Zet de keuzehendel in stand N en los de
parkeerrem.
Starten met hulpaccu
Probeer de motor niet aan te slepen. Gebruik
een hulpaccu als de startaccu dusdanig ontla-
den is dat de motor niet kan worden gestart,
zie pagina 117.
BELANGRIJK
De katalysator kan beschadigd raken bij
pogingen om de motor via slepen aan het
draaien te krijgen.
Sleepoog
Het sleepoog dient te worden vastgeschroefd
in een draadbus achter een afdekking in de
bumper, voor of achter.
Sleepoog bevestigen
Neem het sleepoog erbij dat onder het
vloerluik in de bagageruimte ligt.
N.B.
Om bij het sleepoog/de wielsleutel in het
schuimblok te komen:
Versie 1: Til de compressoreenheid van
de bandenreparatieset (punt 5) op om bij
de wielsleutel te komen. Til de bus met
afdichtmiddel eruit (punt 6) om bij het
sleepoog te komen.
Versie 2: Til de compressoreenheid van
de bandenreparatieset (punt 5) om bij het
sleepoog te komen. De wielsleutel ligt
onder de krik.
De afdekking op het bevestigingspunt voor
het sleepoog bestaat in twee versies die op
verschillende manieren moeten worden
geopend:
U opent de versie met een uitsparing
door een muntstuk of iets dergelijks in
de uitsparing aan te brengen en de
afdekking los te werken. Klap de afdek-
king daarna helemaal los en verwijder
deze.
Bij de andere versie zit er een markering
langs de ene zijde of in een hoek: Duw
met uw vinger op deze markering terwijl
u de tegenoverliggende zijde/hoek met
07 Tijdens het rijden
Slepen en bergen
07
322
de schroevendraaier openklapt – de
afdekking klapt rond de middellijn open
en kan vervolgens worden verwijderd.
Schroef het sleepoog tot aan de flens naar
binnen. Draai het oog stevig vast met bij-
voorbeeld een wielsleutel.
Na gebruik wordt het sleepoog weer los-
gedraaid. Leg het sleepoog terug op zijn
plek.
Plaats de afdekking tot slot weer in de
bumper terug.
BELANGRIJK
Het sleepoog is alleen bedoeld voor het sle-
pen over de weg en niet geschikt voor ber-
ging wanneer de auto bijvoorbeeld in een
sloot is gereden of vast is komen te zitten.
Roep professionele hulp in voor berging.
N.B.
Bij sommige auto’s met een afneembare
trekhaak kunt u het sleepoog niet in de ach-
terste bevestiging aanbrengen wanneer het
kogelsegment gemonteerd is. Bevestig de
sleepkabel in dat geval aan de trekhaak.
Om die reden wordt geadviseerd het kogel-
segment van de afneembare trekhaak in de
auto te bewaren, wanneer u de trekhaak niet
nodig hebt.
Bergen
Roep professionele hulp in voor berging.
BELANGRIJK
Berg de auto altijd zo dat de wielen in de
rijrichting draaien.
07 Tijdens het rijden
07
323
324
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Algemeen ............................................................................................. 326
Wielen verwisselen ............................................................................... 330
Bandenspanning .................................................................................. 334
Gevarendriehoek en EHBO-set*........................................................... 335
Provisorische bandenreparatie (TMK)* ................................................ 336
WIELEN EN BANDEN
08 Wielen en banden
Algemeen
08
326
Rijeigenschappen
Banden zijn van grote invloed op de rijeigen-
schappen van de auto. Zowel het type, de
maat, de bandenspanning als de snelheids-
klasse zijn belangrijk voor het rijgedrag van de
auto.
Draairichting
G021778
De pijl geeft de draairichting van de band aan.
Bij banden met een speciaal profiel dat alleen
goed werkt wanneer de banden in een
bepaalde richting draaien, staat deze richting
aangegeven met een pijl op de zijkant van de
band. Zorg dat de banden altijd dezelfde draai-
richting hebben. Banden mogen alleen van
voor naar achter verwisseld worden, nooit van
links naar rechts of omgekeerd. Als u de ban-
den verkeerd aanbrengt, nemen de remeigen-
schappen van de auto af en kunnen de banden
regen, sneeuw en drab minder goed afvoeren.
Monteer de banden met het diepste profiel
altijd op de achteras (om het gevaar voor slip-
pen te verminderen).
N.B.
Let erop dat u hetzelfde type, dezelfde maat
en ook hetzelfde merk voor beide wielparen
hebt.
Houd de aanbevolen bandenspanning aan die
in de bandenspanningstabel staat, zie
pagina 395.
Onderhoud van banden
Leeftijd van de banden
Alle banden die ouder zijn dan 6 jaar moet u
door een vakman laten controleren, ook al zien
ze er intact uit. Dit omdat het materiaal waarvan
banden gemaakt zijn ook veroudert en afge-
broken wordt, als banden zelden of nooit wor-
den gebruikt. Daarbij kan de werking van de
band worden aangetast. Dit geldt voor alle
banden die u voor toekomstig gebruik hebt
opgeslagen. Scheurvorming of verkleuring zijn
de zichtbare kenmerken van een band die
ongeschikt is voor gebruik.
Nieuwe banden
Banden hebben een beperkte houdbaarheids-
datum. Na enkele jaren worden de banden
hard en neemt de grip op het wegdek stukje bij
beetje af. Gebruik bij het verwisselen van ban-
den altijd zo nieuw mogelijke banden. Dit geldt
in het bijzonder voor winterbanden. De laatste
cijfers van de cijferreeks geven de week en het
jaar van productie aan. Het is de zogeheten
DOT-code (Department of Transportation) van
de band en bestaat uit vier cijfers, bijvoorbeeld
1510. De band op de afbeelding is de 15e week
van het jaar 2010 geproduceerd.
Zomer- en winterbanden
Wanneer u de zomerbanden vervangt door
winterbanden of andersom, moet u op de band
noteren waar de band zat: bijvoorbeeld L voor
links, R voor rechts.
08 Wielen en banden
Algemeen
08
327
Slijtage en onderhoud
De juiste bandenspanning levert een gelijkma-
tiger slijtage op, zie pagina 334. De rijstijl, de
bandenspanning, het klimaat en de staat van
de wegen zijn van invloed op de snelheid waar-
mee de banden verouderen en slijten. Om ver-
schillen in profieldiepte te voorkomen en slijt-
patronen tegen te gaan kunt u de wielen op de
voor- en achteras onderling van plaats verwis-
selen. Voer de eerste wissel na ca. 5000 km uit
en doe dat daarna om de 10.000 km opnieuw.
Volvo adviseert u contact op te nemen met een
erkende Volvo-werkplaats als u niet zeker bent
van de profieldiepte. Als er al een duidelijk ver-
schil zit in de slijtage (>1 mm verschil in pro-
fieldiepte) van de banden, dienen de minst ver-
sleten banden altijd op de achteras te zitten.
Slippende voorwielen zijn makkelijker te corri-
geren dan slippende achterwielen, omdat de
auto rechtuit blijft rijden in plaats van uit te bre-
ken met de achterkant waarbij u mogelijk de
controle over de auto verliest. Daarom is
belangrijk dat de achterwielen nooit vóór de
voorwielen grip verliezen.
Bewaar de wielen hangend of liggend. Laat ze
nooit rechtop staan.
WAARSCHUWING
Een beschadigde band kan voor een oncon-
troleerbare auto zorgen.
Banden met slijtage-indicatoren
G021829
Slijtage-indicatoren.
Slijtage-indicatoren zijn smalle ophogingen die
dwars op het profiel van de band staan. De let-
ters TWI (Tread Wear Indicator) op de zijkant
van de band geven aan dat een band is uitge-
rust met slijtage-indicatoren. De indicatoren
zijn duidelijk zichtbaar, wanneer een band dus-
danig versleten is dat slechts 1,6 mm van het
profiel over is. Vervang de banden dan zo
spoedig mogelijk. Let erop dat een band met
een gering profiel zeer weinig grip op het weg-
dek heeft bij regen of sneeuw.
Velgen en wielbouten
Lage wielbout
Hoge wielbout
Afsluitbare wielbouten
Aanhaalmoment:
Type 1-wielbout (stalen velg): 110 Nm
Type 2-wielbout (aluminium velg): 130
Nm
Afsluitbare type 3-wielbout (stalen/alu-
minium velg): 110 Nm
Gebruik alleen velgen die getest en goedge-
keurd zijn door Volvo en deel uitmaken van de
originele accessoires van Volvo. Controleer het
aanhaalmoment met een momentsleutel.
08 Wielen en banden
Algemeen
08
328
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Afsluitbare wielbouten*
Afsluitbare wielbouten* zijn te gebruiken op
zowel aluminium als stalen velgen. Onder de
vloer in de bagageruimte is ruimte om de dop
voor de afsluitbare wielbouten in op te bergen.
Winterbanden
Volvo adviseert winterbanden met bepaalde
afmetingen. De bandenmaat is afhankelijk van
de motorvariant. Gebruik altijd het juiste type
winterbanden op alle vier de wielen.
N.B.
Volvo adviseert u om met een Volvo-dealer
te overleggen over welke velg en welk type
band het best geschikt zijn.
Banden met “spikes”
Winterbanden met “spikes” moeten de eerste
500–1000 km rustig worden ingereden, zodat
de “spikes” hun positie in kunnen nemen. Zo
gaan de banden en vooral de “spikes” langer
mee.
N.B.
De wettelijke voorschriften voor het gebruik
van banden met spikes verschillen per land.
Profieldiepte
Ritten bij ijs, sneeuw(modder) en lage tempe-
raturen vergen meer van de banden dan
zomerse ritten. Daarom adviseert Volvo een
minimale profieldiepte van 4 mm voor winter-
banden.
Sneeuwkettingen gebruiken
Het gebruik van sneeuwkettingen is alleen toe-
gestaan op de voorwielen (geldt ook voor
modellen met voorwielaandrijving).
Rijd nooit sneller dan 50 km/h met sneeuwket-
tingen. Rijd evenmin op sneeuwvrije wegen,
omdat zowel de sneeuwkettingen als de ban-
den daardoor overmatig slijten.
WAARSCHUWING
Gebruik originele Volvo-sneeuwkettingen of
vergelijkbare sneeuwkettingen die zijn afge-
stemd op het model en op de band- en vel-
gafmetingen. Bij twijfel adviseert Volvo u
een erkende Volvo-werkplaats om advies te
vragen. Een verkeerde sneeuwketting kan
ernstige schade aan de auto veroorzaken en
aanleiding geven tot een ongeluk.
Specificaties
De auto is voorzien van een typegoedkeuring
voor de uitvoering waarin deze werd aangele-
verd. Dat betekent dat niet alle velg- en band-
combinaties goedgekeurd zijn. Voor de toege-
stane combinaties, zie pagina 395
Afmetingen wiel (velg)
Wielen (velgen) zijn voorzien van een maataan-
duiding, bijvoorbeeld: 7Jx16x50.
7 Velgbreedte in inch
J Profiel velgrand
16 Velgdiameter van de
band
50 Bolling in mm
(afstand tussen de
verticale aslijn door
het wiel en het con-
tactvlak met de naaf)
Bandenmaten
Op alle autobanden staat een bepaalde maat-
aanduiding. Een voorbeeld van een dergelijke
aanduiding: 215/55R16 97W
205 Breedte van de band (mm)
50 Verhouding tussen de hoogte en
breedte van de band (%)
R Aanduiding voor radiaalbanden
17 Velgdiameter van de band (")
08 Wielen en banden
Algemeen
08
329
93 Aanduiding van het draagvermogen
van de band, lastindex (LI)
W Aanduiding van de snelheidslimiet
van de band, snelheidsklasse (SS). (In
dit geval 270 km/h).
Lastindex
Iedere band heeft een bepaald draagvermo-
gen, wat wordt aangeduid met de lastindex (LI).
Het gewicht van de auto bepaalt het draagver-
mogen van de banden. De minimaal toelaat-
bare index staat in de tabel, zie pagina 395.
Snelheidsklassen
Iedere band is berekend op een bepaalde
maximumsnelheid, wat wordt aangeduid met
de snelheidsklasse (Speed Symbol: SS).
De snelheidsklasse van de banden dient mini-
maal overeen te komen met de topsnelheid van
de auto. De minimaal toelaatbare snelheids-
klasse staat in de tabel, zie pagina 395.
De enige uitzondering hierop vormen winter-
banden (zowel banden met als zonder
‘spikes’), waarvoor een lagere snelheidsklasse
gebruikt mag worden. Bij gebruik van derge-
lijke banden mag u niet sneller rijden dan de
maximumsnelheid die voor het gebruikte ban-
dentype geldt (voor aanduiding Q geldt bij-
voorbeeld een maximumsnelheid van
160 km/h).
De gesteldheid van het wegdek is bepalend
voor de maximumsnelheid en niet de snel-
heidsklasse op de banden.
N.B.
In de tabel staat de maximaal toegestane
snelheid.
Q 160 km/h (alleen voor winterbanden)
T 190 km/h
H 210 km/h
V 240 km/h
W 270 km/h
Y 300 km/h
WAARSCHUWING
De auto moet worden uitgerust met banden
die minimaal de gespecificeerde lastindex
(LI) en snelheidsklasse (SS) hebben. Bij
gebruik van banden met een te lage lastin-
dex of snelheidsklasse kunnen de banden
oververhit raken.
08 Wielen en banden
Wielen verwisselen
08
330
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Reservewiel*
1
Een compact reservewiel (Temporary Spare) is
alleen bestemd voor tijdelijk gebruik en dient
dan ook zo spoedig mogelijk door een normaal
wiel te worden vervangen. Het rijgedrag van de
auto kan zich wijzigen bij het gebruik van een
compact reservewiel. Het compacte reserve-
wiel is kleiner dan een normaal wiel. De bodem-
speling verandert er daarom door. Wees voor-
zichtig bij hoge trottoirbanden en reinig de auto
niet in een autowasstraat. Als het reservewiel
op de vooras zit, kunt u evenmin sneeuwket-
tingen omleggen. Bij vierwielaangedreven
auto’s is de achterwielaandrijving uit te scha-
kelen. Het reservewiel mag niet worden gere-
pareerd. In de bandenspanningstabel, zie
pagina 395, staat de juiste bandenspanning
voor het reservewiel.
BELANGRIJK
Rijd met een reservewiel op de auto
nooit sneller dan 80 km/u.
Er mag nooit met de auto worden gere-
den als deze van meer dan één reser-
vewiel van het type "Temporary Spare"
is voorzien.
Reservewiel erbij nemen
U vindt het reservewiel* met krik* en wielsleu-
tel* onder de vloer in de kofferbak.
1. Til de achterkant van de laadvloer op (bij
modellen met gelede laadvloer: pak de
handgreep vast, til de vloer op en beweeg
de achterkant van de vloer naar voren).
2. Pak het opbergvak (accessoire) weg –
alleen voor modellen met gelede laadvloer.
3. Til de ondervloer weg (alleen voor model-
len met gelede laadvloer).
4. Draai de bevestigingsbouten los en pak het
schuimblok met krik en gereedschap weg.
5. Pak het reservewiel aan de buitenkant vast
en til op. Schuif het reservewiel wat naar
voren en til het uit de opbergruimte.
6. Pak wielsleutel, krik en sleepoog uit het
schuimblok.
N.B.
De krik moet eruit worden getild om bij het
sleepoog te komen.
Krik*
Gebruik de originele krik alleen voor het ver-
wisselen van het reservewiel. Houd de schroef
van de krik altijd goed ingevet.
Verwijderen
Zet een gevarendriehoek zie pagina 335 op,
als u een wiel langs een drukke weg moet ver-
wisselen. Zorg ervoor dat de auto en de krik*
op een stevige en horizontale ondergrond
staan.
1. Haal de parkeerrem aan en schakel de
achteruitversnelling in of zet de keuzehen-
del in stand P, als de auto een automati-
sche versnellingsbak heeft.
1
Zie als de auto is voorzien van een tijdelijke bandenreparatieset pagina 336 voor informatie.
08 Wielen en banden
Wielen verwisselen
08
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
331
WAARSCHUWING
Controleer of de krik onbeschadigd is, of de
schroefdraden goed zijn gesmeerd en of
deze vrij van vuil is.
N.B.
Volvo adviseert u alleen de krik te gebrui-
ken* die bij de auto hoort, zoals aangegeven
op de kriksticker.
Op de sticker staat tevens de maximale hef-
capaciteit bij de vermelde minimale hef-
hoogte.
2. Pak het reservewiel en het gereedschap
(zie beschrijving op pagina 330). Er is ook
een verpakking met handschoenen en een
plastic zak voor de lekke band aanwezig.
3. Plaats wielblokken voor en achter de wie-
len die op de grond blijven staan. Gebruik
daarvoor bijvoorbeeld grote houten blok-
ken of grote stenen.
4. Auto’s met stalen velgen hebben afneem-
bare wieldoppen. Haak het demontagege-
reedschap in dat geval vast de volledige
wielsierdoppen om ze vervolgens los te
trekken. De wieldoppen zijn ook met de
hand in één snelle beweging los te trekken.
5. Schroef het sleepoog tot aan de aanslag in
de wielsleutel* vast zoals in de volgende
afbeelding.
Wielsleutel en sleepoog
BELANGRIJK
Het sleepoog dient volledig in de wielsleutel
te worden gedraaid.
6. Draai de wielbouten ½–1 slag linksom los
met de wielsleutel.
WAARSCHUWING
Leg nooit iets tussen de krik en de onder-
grond en evenmin tussen de krik en het krik-
steunpunt van de auto.
7. Er zitten twee kriksteunpunten aan weers-
zijden van de auto.
08 Wielen en banden
Wielen verwisselen
08
332
BELANGRIJK
De grond onder de krik dient vast en egaal
te zijn en niet te hellen.
8. Breng de krik omhoog, zodat de flens in de
carrosserie in de groef in de kop van de krik
valt.
9. Breng de auto zo ver omhoog dat het wiel
van de grond komt. Verwijder de wielbou-
ten en til het wiel eraf.
WAARSCHUWING
Kruip nooit onder de auto als deze op een
krik staat.
Laat nooit passagiers in de auto zitten als
deze op een krik staat.
Parkeer de auto zodanig dat de passagiers
de auto of liever een vangrail tussen zichzelf
en de weg hebben.
N.B.
De normale krik van de auto is alleen
bestemd voor sporadisch en kortstondig
gebruik zoals bij het verwisselen van een
lekke band, monteren van winterbanden/
zomerbanden e.d. Hef de auto alleen met
een krik die voor het desbetreffende model
bestemd is. Als de auto vaker moet worden
opgekrikt of voor langere tijd zoals bij het
onderling roteren van de banden wordt het
gebruik van een garagekrik geadviseerd.
Volg in dat geval de gebruiksaanwijzing van
de desbetreffende krik.
Aanbrengen
1. Reinig de contactvlakken tussen het wiel
en de naaf.
2. Breng het wiel aan. Haal de wielbouten
stevig aan.
3. Breng de auto zo ver omlaag dat het wiel
niet meer ongehinderd kan draaien.
4. Draai de wielbouten kruiselings vast. Het is
belangrijk dat u de wielbouten stevig aan-
haalt (zie zie pagina 327 voor aanhaalmo-
ment). Controleer het aanhaalmoment met
een momentsleutel.
5.
08 Wielen en banden
Wielen verwisselen
08
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
333
Plaats een volledige wielsierdop terug
(indien aanwezig).
N.B.
De ventieluitsparing in de wieldop bij het
monteren aanbrengen over het ventiel in de
velg.
Reservewiel* en krik*, terugplaatsen in
kofferbak
Plaats het gereedschap en de krik* na gebruik
op de juiste manier terug in het schuimblok.
1. Draai het sleepoog uit de wielsleutel en leg
het sleepoog in het vak onder in het
schuimblok.
2. Draai de krik tot de helft in, zodat hij in het
schuimblok past. Leg de zwengel in het
vak in het schuimblok.
3. Leg het gebruikte gereedschap terug in de
resp. vakken in het schuimblok.
4. Leg als het reservewiel is gebruikt het
schuimblok terug in het opbergvak en
schroef de bevestigingsbouten vast in de
vloer van de opbergruimte. De lekke band
kan in de plastic zak worden gedaan die in
de verpakking met de handschoenen zit.
Leg als het reservewiel niet is gebruikt het
schuimblok terug in het reservewiel en leg
het reservewiel terug in het opbergvak.
Draai de bevestigingsbouten vast in de
vloer van het opbergvak.
BELANGRIJK
Bewaar gereedschap en krik* op de daar-
voor bestemde plaats in de bagageruimte
wanneer u ze niet nodig hebt.
08 Wielen en banden
Bandenspanning
08
334
Bandenspanning
G021830
Op de sticker voor op de portierstijl aan de
bestuurderszijde (tussen voor- en achterpor-
tier) staat de juiste bandenspanning voor uw
auto aangegeven bij verschillende belading en
snelheid. De bandenspanning staat ook in de
bandenspanningstabel, zie pagina 395.
Bandenspanning bij gebruik van de aan-
bevolen bandenmaat
ECO-bandenspanning
1
N.B.
Temperatuurverschillen veranderen de
bandenspanning.
Brandstofbesparing, ECO-
bandenspanning
Voor een zo laag mogelijk brandstofverbruik
wordt geadviseerd de aangegeven ECO-span-
ning (zowel bij maximale als lichte belading zie
pagina 395-) aan te houden bij snelheden tot
160 km/u.
Bandenspanning controleren
Controleer iedere maand de bandenspanning.
Controleer de bandenspanning wanneer de
banden koud zijn. De aangegeven banden-
spanning geldt bij koude banden (kan verschil-
len naargelang van de buitentemperatuur). Al
na enkele kilometers rijden worden de banden
warm en loopt de spanning op.
Een te lage bandenspanning heeft een nega-
tieve inwerking op het brandstofverbruik, de
levensduur van de banden en de rijeigen-
schappen van de auto. Wanneer u met een te
lage bandenspanning rijdt, kunnen de banden
oververhit en beschadigd raken. De banden-
spanning is van invloed op het rijcomfort, de
stuureigenschappen en de geproduceerde
weggeluiden.
N.B.
In de loop van de tijd daalt de bandenspan-
ning. Dit is een natuurlijk verschijnsel. De
bandenspanning schommelt ook door de
omgevingstemperatuur.
1
De ECO-bandenspanning levert brandstofbesparing op.
08 Wielen en banden
Gevarendriehoek en EHBO-set*
08
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
335
Gevarendriehoek
Til het vloerluik op (of schuif de achterkant
van de laadvloer naar voren bij modellen
met een gelede vloer en til hierna de onder-
vloer op) en pak de gevarendriehoek.
Neem de gevarendriehoek uit de houder,
klap de driehoek uit en bevestig de twee
losse zijden aan elkaar.
Klap de steunpoten van de gevarendrie-
hoek uit.
Volg de geldende bepalingen voor het gebruik
van een gevarendriehoek. Zet de gevarendrie-
hoek op een passend punt achter de auto op
om achteropkomend verkeer tijdig te waar-
schuwen.
Zorg dat de houder met de gevarendriehoek na
gebruik stevig in de bagageruimte vastzit.
EHBO-set*
Links in de kofferbak zit een EHBO-tas.
08 Wielen en banden
Provisorische bandenreparatie (TMK)*
08
336
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Algemeen
Versie 1.
Versie 2.
De bandenreparatieset (TMK: Temporary
Mobility Kit) wordt gebruikt om een lek te dich-
ten en om de bandenspanning te controleren
en zo nodig tijdelijk te corrigeren. De set
bestaat uit een compressor en een bus met
afdichtmiddel. De set dient om noodreparaties
uit te voeren. De fles met het afdichtmiddel
moet worden vervangen voordat de houdbaar-
heidsdatum is verstreken en tevens na het
gebruik.
Het afdichtmiddel dicht banden met een lek in
het loopvlak effectief af.
N.B.
De bandenreparatieset is uitsluitend
bedoeld voor het repareren van banden met
een lek in het loopvlak.
De bandenreparatieset leent zich minder goed
voor banden met een gat in het zijvlak. Probeer
geen banden met de provisorische bandenre-
paratieset af te dichten die grote groeven,
scheuren en dergelijke vertonen.
Sluit de compressor aan op een van de 12 V-
uitgangen van de auto, zie de pagina's 244 en
309. Gebruik de aansluiting die het dichtst bij
de lekke band zit.
N.B.
De compressor voor provisorische banden-
reparatie is door Volvo getest en goedge-
keurd.
Bandenreparatieset en gevarendriehoek
plaatsen
Zet een gevarendriehoek op bij het afdichten
van een band langs een drukke weg. De geva-
rendriehoek en de bandenreparatieset zitten
onder de vloer in de kofferbak.
1. Til de achterkant van de laadvloer op (bij
modellen met gelede laadvloer: pak de
handgreep vast, til de vloer op en beweeg
de achterkant van de vloer naar voren).
2. Pak het opbergvak (accessoire) weg –
alleen voor modellen met gelede laadvloer.
3. Til de ondervloer weg (alleen voor model-
len met gelede laadvloer).
4. Haak het elastische deel van de band over
de linkerkant van de TMK-compressor los.
5. Til de TMK-compressor recht omhoog.
6. Om bij de fles met afdichtmiddel te komen,
moet de fles naar links worden geschoven
tot de fles uit het schuimblok kan worden
getild.
08 Wielen en banden
Provisorische bandenreparatie (TMK)*
08
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
337
N.B.
Om bij het sleepoog/de wielsleutel in het
schuimblok te komen:
Versie 1: Til de compressoreenheid van
de bandenreparatieset (punt 5) op om
bij de wielsleutel te komen. Til de bus
met afdichtmiddel eruit (punt 6) om bij
het sleepoog te komen.
Versie 2: Til de compressoreenheid van
de bandenreparatieset (punt 5) om bij
het sleepoog te komen. De wielsleutel
ligt onder de krik.
Na gebruik moet de band weer aan de linker-
kant worden vastgehaakt.
Versie 1: de band moet achter het schuimblok
langs worden getrokken (niet eroverheen).
Versie 2: de band moet in de vork achter op
het schuimblok liggen.
WAARSCHUWING
De snelheid mag niet hoger dan 80 km/h zijn
nadat de provisorische bandenreparatie is
gebruikt. Volvo adviseert u om een erkende
Volvo-werkplaats te bezoeken voor een
inspectie van de gerepareerde band (maxi-
maal 200 km rijden). Het personeel kan
bepalen of de band kan worden gemaakt of
moet worden vervangen.
Overzicht
Sticker, toegestane maximumsnelheid
Knop
Kabel
Bushouder (oranje deksel)
Beschermdop
Drukreduceerventiel
Luchtslang
Bus met afdichtmiddel
Manometer
Lekke band repareren
G014338
Voor informatie over de werking van de onderde-
len (zie voorgaande afbeelding).
1. Open het deksel van de bandenreparatie-
set.
2. Haal de sticker met de toegestane maxi-
mumsnelheid uit de set en bevestig de stic-
ker op het stuurwiel.
08 Wielen en banden
Provisorische bandenreparatie (TMK)*
08
338
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
WAARSCHUWING
Het afdichtmiddel kan de huid irriteren. Bij
huidcontact het middel direct met zeep en
water afspoelen.
3.
Controleer of de knop in stand 0 staat en
neem de kabel en de luchtslang erbij.
N.B.
Voor het gebruik de verzegeling van de bus
niet verbreken. Bij het indraaien van de bus
wordt de verzegeling automatisch verbro-
ken.
4. Draai de oranje beschermdop los evenals
de dop op de bus met afdichtmiddel.
5. Draai de bus in de bushouder vast.
WAARSCHUWING
Draai de bus niet los, aangezien deze een
blokkering heeft om lekkage te voorkomen.
6. Draai het ventieldopje van het wiel los en
schroef de ventielaansluiting van de lucht-
slang zo ver mogelijk op het ventiel van de
band.
7. Sluit de kabel op een 12V-aansluiting aan
en start de motor.
WAARSCHUWING
Laat kinderen niet zonder toezicht in de auto
achter als de motor draait.
8.
Zet de knop in stand I.
WAARSCHUWING
Ga nooit naast de band staan terwijl de
compressor aan het pompen is. Bij barsten,
oneffenheden en dergelijke dient u de com-
pressor onmiddellijk uit te schakelen. Beëin-
dig in dat geval de rit. Het wordt dan gead-
viseerd een erkende bandenwerkplaats te
bezoeken.
N.B.
Als de compressor start, kan de druk tot 6
bar toenemen. De druk daalt echter na ca.
30 seconden.
9. Vul de band 7 minuten lang met afdicht-
middel.
BELANGRIJK
Kans op oververhitting. De compressor mag
niet langer dan 10 minuten werken.
10. Schakel de compressor uit om de banden-
spanning van de manometer af te lezen. De
bandenspanning dient minimaal 1,8 bar en
maximaal 3,5 bar te bedragen. (Laat even-
tueel lucht ontsnappen met het drukredu-
ceerventiel, als de bandenspanning te
hoog is.)
WAARSCHUWING
Als de bandenspanning lager is dan 1,8 bar,
is het gat in de band te groot. Beëindig in
dat geval de rit. Het wordt dan geadviseerd
een erkende bandenwerkplaats te bezoe-
ken.
11. Schakel de compressor uit en trek de kabel
los uit de 12V-aansluiting.
12. Koppel de slang los van het ventiel en
plaats het ventieldopje terug.
13. Leg zo spoedig mogelijk na de reparatie
ca. 3 km af bij een snelheid van maximaal
80 km/h, zodat het afdichtmiddel de band
kan afdichten.
08 Wielen en banden
Provisorische bandenreparatie (TMK)*
08
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
339
Reparatieresultaat en bandenspanning
controleren
1. Sluit de uitrusting opnieuw aan.
2. Lees de bandenspanning van de manome-
ter af.
Als de spanning lager is dan 1,3 bar,
werd de band onvoldoende afgedicht.
Beëindig in dat geval de rit. Neem con-
tact op met een erkende Volvo-werk-
plaats.
Als de bandenspanning hoger is dan 1,3
bar, moet u de band oppompen tot de
spanning die staat aangegeven in de
bandenspanningstabel, zie pagina 395
(1 bar = 100 kPa). Laat lucht uit de band
ontsnappen, als de bandenspanning te
hoog is.
WAARSCHUWING
Draai de bus niet los, aangezien deze een
blokkering heeft om lekkage te voorkomen.
3. Zorg dat de compressor uitstaat. Koppel
de luchtslang en de kabel los. Plaats het
ventieldopje terug.
4. Vouw de slang in de bak een laat de fles
liggen. Leg de TMK in de kofferbak.
N.B.
Vervang de bus met afdichtmiddel en de
slang na gebruik. Volvo adviseert u het ver-
vangen over te laten aan een erkende Volvo-
werkplaats.
WAARSCHUWING
Controleer de bandenspanning regelmatig.
U wordt geadviseerd om naar de dichtstbij-
zijnde erkende Volvo-werkplaats te rijden en er
de beschadigde band te laten vervangen/repa-
reren. Geef aan het werkplaatspersoneel door
dat er afdichtmiddel in de band zit.
WAARSCHUWING
De snelheid mag niet hoger dan 80 km/h zijn
nadat de provisorische bandenreparatie is
gebruikt. Volvo adviseert u om een erkende
Volvo-werkplaats te bezoeken voor een
inspectie van de gerepareerde band (maxi-
maal 200 km rijden). Het personeel kan
bepalen of de band kan worden gemaakt of
moet worden vervangen.
Band oppompen
De compressor is berekend op het oppompen
van de originele banden die op de auto zitten.
1. De compressor moet uitstaan. Zorg dat de
knop in stand 0 staat en neem de kabel en
de luchtslang erbij.
2. Draai het ventieldopje van het wiel los en
schroef de ventielaansluiting van de lucht-
slang zo ver mogelijk op het ventiel van de
band.
WAARSCHUWING
Het inademen van uitlaatgassen kan levens-
gevaarlijk zijn. Laat de motor nooit draaien
in ruimten die afgesloten zijn of onvol-
doende ventilatie hebben.
WAARSCHUWING
Laat kinderen niet zonder toezicht in de auto
achter als de motor draait.
3. Sluit de kabel aan op een van de 12V-aan-
sluitingen in de auto en start de motor.
4. Schakel de compressor in door de knop in
stand I te zetten.
08 Wielen en banden
Provisorische bandenreparatie (TMK)*
08
340
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
BELANGRIJK
Kans op oververhitting. De compressor mag
niet langer dan 10 minuten werken.
5. Pomp de band op tot de druk die op/in de
bandenspanningstabel staat aangegeven,
zie pagina 395. (Laat eventueel lucht ont-
snappen met het drukreduceerventiel, als
de bandenspanning te hoog is.)
6. Schakel de compressor uit. Koppel de
luchtslang en de kabel los.
7. Plaats het ventieldopje terug.
Bus met afdichtmiddel vervangen
Vervang de bus voordat de houdbaarheidsda-
tum verstreken is. Behandel de vervangen bus
als klein chemisch afval (KCA).
WAARSCHUWING
De bus bevat 1,2-Ethanol en natuurrubber-
latex.
Gevaarlijk bij inname. Kan bij huidcontact
allergie veroorzaken.
Contact met de huid en ogen vermijden.
Buiten bereik van kinderen bewaren.
08 Wielen en banden
08
341
342
Motorruimte.......................................................................................... 344
Gloeilampen.......................................................................................... 351
Wisserbladen en ruitensproeiervloeistof............................................... 357
Accu...................................................................................................... 360
Zekeringen............................................................................................ 364
Verzorging............................................................................................. 373
ONDERHOUD EN SERVICE
09 Onderhoud en service
Motorruimte
09
344
Algemeen
Serviceprogramma van Volvo
Om de verkeersveiligheid, bedrijfszekerheid en
betrouwbaarheid van de auto op een hoog peil
te houden, dient u de voorschriften van het
Serviceprogramma van Volvo op te volgen
zoals die omschreven staan in het Service- en
garantieboekje van Volvo. Volvo adviseert u om
service- en onderhoudswerkzaamheden over
te laten aan een erkende Volvo-werkplaats.
Volvo-werkplaatsen beschikken over het per-
soneel, het speciale gereedschap en de servi-
cehandboeken waardoor zij u een zo hoog
mogelijke servicekwaliteit kunnen garanderen.
BELANGRIJK
Om de garantie van Volvo te laten gelden,
moet u het Service- en garantieboekje con-
troleren en volgen.
Regelmatig controleren
Controleer regelmatig de volgende oliën en
vloeistoffen, bijvoorbeeld tijdens het tanken:
Koelvloeistof
Motorolie
Ruitensproeiervloeistof
WAARSCHUWING
Vergeet niet dat de radiateurventilator (vóór
in de motorruimte achter de radiateur) enige
tijd na uitschakeling van de motor automa-
tisch kan starten.
Laat de motorreiniging altijd uitvoeren door
een werkplaats. Als de motor warm is,
bestaat er brandgevaar.
Motorkap openen en sluiten
De handgreep voor ontgrendeling van de motor-
kap zit altijd aan de linkerzijde.
Draai de handgreep ca. 20–25 graden
rechtsom. Het is duidelijk te horen dat ver-
grendeling wordt opgeheven.
Haal de borghaak naar links om de motor-
kap te openen. (De borghaak zit tussen de
koplamp en de grille zoals afgebeeld.)
WAARSCHUWING
Controleer of de motorkap bij sluiten goed
vergrendelt.
09 Onderhoud en service
Motorruimte
09
345
Motorruimte, overzicht
Afhankelijk van het motortype kan de motorruimte
er anders uitzien.
Expansiereservoir voor koelsysteem
Vulopening voor ruitensproeiervloeistof
Radiateur
Peilstok voor motorolie
1
Motorolie bijvullen
Reservoir voor rem- en koppelingsvloeistof
(aan bestuurderszijde)
Startaccu
Relais- en zekeringenkastje
Luchtfilter
WAARSCHUWING
De spanning en het vermogen van het ont-
stekingssysteem zijn zeer hoog. De span-
ning in het ontstekingssysteem is levensge-
vaarlijk. Houd de transpondersleutel altijd in
stand 0 bij werkzaamheden in de motor-
ruimte, zie pagina 81.
Raak bougies of bobine niet aan, wanneer
de transpondersleutel in stand II staat of als
de motor warm is.
Oliepeil motor controleren
Volvo adviseert olieproducten van Castrol.
Voor ritten onder ongunstige omstandigheden,
zie pagina 388.
BELANGRIJK
Om aan de vereisten voor de gespecifi-
ceerde service-intervallen te voldoen wor-
den alle motoren in de fabriek gevuld met
een speciaal aangepaste, synthetische
motorolie. De oliesoort werd met grote zorg
geselecteerd lettend op de levensduur van
de motor, de startgewilligheid, het brand-
stofverbruik en de milieu-impact.
Om de aanbevolen service-intervallen aan
te kunnen houden dient u een goedge-
keurde motoroliesoort te gebruiken.
Gebruik alleen een oliesoort van de voorge-
schreven kwaliteit en dat zowel bij het bij-
vullen als bij het verversen van olie. Een
negatieve invloed op de levensduur van de
motor, de startgewilligheid, het brandstof-
verbruik en de milieu-impact is anders niet
uitgesloten.
Volvo Car Corporation wijst alle garantie-
claims af bij gebruik van een motoroliesoort
die niet voldoet aan de voorgeschreven
kwaliteits- en viscositeitseisen.
Volvo adviseert de olie in een erkende
Volvo-werkplaats te laten verversen.
Volvo hanteert uiteenlopende systemen om te
waarschuwen voor een laag/hoog oliepeil of
een lage/hoge oliedruk. Bij de modellen die zijn
voorzien van een oliedruksensor wordt gebruik
1
Bij motoren met elektronische oliepeilaanduiding ontbreekt de peilstok (5-cil. diesel).
09 Onderhoud en service
Motorruimte
09
346
gemaakt van een waarschuwingslampje voor
de oliedruk. Bij modellen met een olieniveau-
sensor wordt gewaarschuwd met een waar-
schuwingssymbool midden op het instrumen-
tenpaneel en met displaymeldingen. Op
bepaalde modellen zijn beide systemen aan-
wezig. Neem voor meer informatie contact op
met een erkende Volvo-werkplaats.
Houd voor het verversen van de motorolie en
het vervangen van het oliefilter de intervallen
aan die staan aangegeven in het Service- en
garantieboekje.
Het is toegestaan een oliesoort te gebruiken
met een hogere kwaliteit dan aangegeven. Bij
rijden onder ongunstige omstandigheden advi-
seert Volvo een olie van een hogere kwaliteit,
zie pagina 388.
Voor de bij te vullen hoeveelheid (zie
pagina 389 en verder).
Motor met oliepeilstok
2
Peilstok en vulpijp.
Bij een nieuwe auto is het belangrijk om het
oliepeil te controleren, voordat de olie voor de
eerste keer volgens schema moet worden ver-
verst.
Volvo adviseert u het oliepeil om de 2500 km
te controleren. De betrouwbaarste meting
wordt verkregen bij een koude motor vóór de
start. Meteen na het afzetten van de motor
krijgt u een verkeerd resultaat. De peilstok
geeft dan een te laag peil aan, omdat de olie
geen tijd heeft gehad om terug te lopen naar
het oliecarter.
G021737
De olie moet tussen het MIN- en MAX-streepje
staan.
Peil meten en zo nodig corrigeren
1. Zorg dat de auto op een vlakke ondergrond
geparkeerd staat. Het is belangrijk dat u na
het afzetten van de motor ten minste
5 minuten wacht, zodat de olie weer kan
teruglopen in het oliecarter.
2. Trek de peilstok tevoorschijn en veeg deze
schoon.
3. Steek de peilstok weer naar binnen.
4. Trek de peilstok tevoorschijn en controleer
het peil.
5.
Als de olie dichter bij het MIN-streepje ligt,
dient u 0,5 liter bij te vullen. Als de olie daar
2
Geldt alleen benzine- en 4-cil. dieselmotor.
09 Onderhoud en service
Motorruimte
09
347
ver onder staat, moet u wellicht meer bij-
vullen.
6. Als u het peil daarna nogmaals wenst te
controleren, moet u dat na enige tijd rijden
doen. Herhaal vervolgens de stappen 1–4.
WAARSCHUWING
Vul nooit bij tot boven de MAX-aanduiding.
De olie mag nooit boven MAX of onder
MIN staan om motorschade tegen te gaan.
WAARSCHUWING
Mors geen olie op de hete uitlaatspruitstuk-
ken, aangezien er dan brand kan ontstaat.
Motor met elektronische
oliepeilaanduiding
3
Vulpijp
U hoeft het motoroliepeil niet aan te passen,
voordat er een melding op het display ver-
schijnt, zie onderstaande afbeelding.
Melding en grafische weergave op display. Het
linker display toont het instrumentenpaneel
Digital en het rechter Analog.
Melding
Motoroliepeil
Wanneer de motor afgezet is, kunt u het duim-
wiel gebruiken om het oliepeil van sommige
auto's te laten controleren door de elektroni-
sche peilaanduiding, zie pagina 348.
Oliepeil
laag 0,5 liter bijvullen
WAARSCHUWING
Bij het verschijnen van de melding
Olieservice vereist een werkplaats opzoe-
ken. Het oliepeil is mogelijk te hoog.
3
Geldt alleen voor 5-cil. dieselmodel.
09 Onderhoud en service
Motorruimte
09
348
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
BELANGRIJK
Vul bij het verschijnen van de melding
Oliepeil laag 0,5 liter bijvullen slechts 0,5
liter bij.
N.B.
Het systeem detecteert het oliepeil alleen
tijdens het rijden. Na het bijvullen of aftap-
pen van olie duurt het even voordat het sys-
teem wijzigingen in het oliepeil kan waarne-
men. De auto dient ca. 30 km te rijden, voor-
dat het weergegeven oliepeil correct is.
WAARSCHUWING
Vul niet meer olie bij, als niveau (3) of (4) ver-
schijnt zoals aangegeven op de afbeelding.
De olie mag nooit boven MAX of onder
MIN staan om motorschade tegen te gaan.
WAARSCHUWING
Mors geen olie op de hete uitlaatspruitstuk-
ken, aangezien er dan brand kan ontstaat.
Oliepeil meten*
Voor controle van het oliepeil de onderstaande
volgorde aanhouden.
1.
Activeer sleutelstand II, zie pagina 81.
2. Draai het duimwiel op de linker stuurhendel
naar stand
Motoroliepeil Een
ogenblik...
.
> Vervolgens verschijnt informatie over
het motoroliepeil.
De cijfers 1–4 geven het niveau aan. Vul niet meer
olie bij, als niveau (3) of (4) staat aangegeven. Het
aanbevolen niveau is 4. Melding en grafische
weergave op display. Het linker display toont het
instrumentenpaneel Digital en het rechter Analog.
Koelvloeistof
Peil controleren en bijvullen
Volg de aanwijzingen op de verpakking op. Het
is belangrijk dat u verhouding tussen koelvloei-
stof en water afstemt op de heersende weers-
omstandigheden. Vul het reservoir nooit alleen
met schoon water. Het gevaar voor bevriezing
neemt toe, zowel wanneer de concentratie
koelvloeistof te laag is als wanneer deze te
hoog is.
WAARSCHUWING
De koelvloeistof kan zeer heet zijn. Als er
moet worden bijgevuld terwijl de motor
warm is, moet u de dop voorzichtig van het
expansievat draaien zodat de overdruk ver-
dwijnt.
09 Onderhoud en service
Motorruimte
09
349
Voor de aan te houden hoeveelheden en de
aanbevolen vloeistofkwaliteit, zie pagina 390.
Controleer de koelvloeistof regelmatig
De koelvloeistof moet tussen het MIN- en
MAX-streepje op het expansiereservoir staan.
Als u het reservoir niet goed gevuld houdt, kan
de temperatuur in het systeem dusdanig hoog
oplopen dat er gevaar voor motorschade ont-
staat.
BELANGRIJK
Hoge concentraties chloor, chloriden
en andere zoutverbindingen kunnen
aanleiding geven tot corrosie in het
koelsysteem.
Gebruik altijd een koelvloeistof met
roestwerende eigenschappen volgens
de aanbevelingen van Volvo.
Let erop dat het koelvloeistofmengsel
altijd voor 50 % uit water en voor
50 % uit koelvloeistof bestaat.
Leng de koelvloeistof aan met leiding-
water van goede kwaliteit. Gebruik bij
twijfel over de waterkwaliteit altijd een
kant-en-klare koelvloeistof volgens de
aanbevelingen van Volvo.
Wanneer u overstapt op een ander
soort koelvloeistof of een nieuw koel-
systeemonderdeel hebt gemonteerd,
dient u het koelsysteem schoon te
spoelen met leidingwater van goede
kwaliteit of met kant-en-klare koelvloei-
stof.
De motor mag alleen draaien met een
goed gevuld koelsysteem. Als dat niet
het geval is, kunnen er hoge tempera-
turen optreden met gevaar voor
beschadiging (barsten) van de cilinder-
kop.
Rem- en koppelingsvloeistof
Peil controleren
De rem- en koppelingsvloeistof zitten in het-
zelfde reservoir. De vloeistof moet tussen het
MIN- en MAX-streepje staan die aan de bui-
tenkant van het reservoir zichtbaar zijn. Con-
troleer het peil regelmatig.
Ververs de remvloeistof om de twee jaar of
iedere tweede geplande servicebeurt.
Voor de aan te houden hoeveelheden en de
aanbevolen kwaliteit van de remvloeistof, zie
pagina 390. Wanneer u vaak met uw auto in
de bergen rijdt of in landen met een tropisch
klimaat en een hoge relatieve luchtvochtig-
heidsgraad, moet u de remvloeistof ieder jaar
verversen.
WAARSCHUWING
Als de remvloeistof onder het MIN-niveau in
het remvloeistofreservoir ligt, mag u pas
verder rijden als de remvloeistof is bijgevuld.
Volvo adviseert om de oorzaak voor het
remvloeistofverlies door een erkende Volvo-
werkplaats te laten controleren.
09 Onderhoud en service
Motorruimte
09
350
Bijvullen
Positie remvloeistofreservoir.
Het vloeistofreservoir gaat schuil achter de
dekplaat op de koude zone van de motor-
ruimte. U moet het ronde deksel eerst verwij-
deren om bij de dop van het reservoir te komen.
1. Open het deksel dat in de dekplaat zit door
het te verdraaien.
2. Draai de dop van het reservoir los en vul
vloeistof bij. De vloeistof moet tussen het
MIN- en MAX-streepje staan (aan de bin-
nenkant van het reservoir).
BELANGRIJK
Denk eraan de afdekking te plaatsen.
Klimaatregeling
Storingen opsporen en verhelpen
De airconditioning bevat een fluorescerend tra-
ceermiddel. Gebruik ultraviolet licht voor het
zoeken van lekkage.
Volvo raadt aan contact op te nemen met een
erkende Volvo-werkplaats.
WAARSCHUWING
In de installatie voor airconditioning zit kou-
demiddel R134a onder druk. Service en
reparatie aan het systeem mogen uitslui-
tend door een erkende werkplaats worden
uitgevoerd.
09 Onderhoud en service
Gloeilampen
09
351
Algemeen
Alle gloeilampen van de auto zijn vermeld, zie
pagina 356. Gloeilampen en andere lichtbron-
nen van een bijzonder type of lampen die alleen
in een werkplaats te vervangen zijn te vinden
in:
Actieve xenonkoplampen - ABL (xenon-
lampen)
Zijdelings gemonteerde richtingaanwij-
zers, buitenspiegels
1
“Approach”-verlichting, buitenspiegels
Sidemarkers achterzijde, achterlichten
Derde remlicht
Interieur- en kofferbakverlichting
Verlichting dashboardkastje
Alle led-lampen
WAARSCHUWING
Als de auto is voorzien van xenonkoplam-
pen, moet u de xenonlampen door een
werkplaats laten vervangen – geadviseerd
wordt een erkende Volvo-werkplaats. Werk-
zaamheden aan de Xenonkoplampen ver-
gen de nodige voorzichtigheid, aangezien
dergelijke koplampen zijn voorzien van een
ontstekingsgedeelte dat een hoge spanning
opwekt.
WAARSCHUWING
Bij het vervangen van een lamp moet het
elektrische systeem van de auto in sleutel-
stand 0 staan, zie pagina 81.
BELANGRIJK
Raak het glas van de gloeilampen nooit
rechtstreeks met uw vingers aan. Vet van
uw vingers wordt door de warmte verdampt
en zorgt voor een laagje op de reflector die
dan kapot kan gaan.
N.B.
Als een foutmelding niet verdwijnt nadat de
kapotte gloeilamp is vervangen, dan wordt
u geadviseerd een erkende Volvo-werk-
plaats te bezoeken.
Koplampen
Alle gloeilampen in het koplamphuis zijn te ver-
vangen door het complete koplamphuis via de
motorruimte los te nemen en te verwijderen.
Pak het gereedschap (Torx 30) dat onder het
vloerluik in de bagageruimte ligt.
1.
Til de motorkapbekleding weg.
1
Bepaalde modellen
09 Onderhoud en service
Gloeilampen
09
352
2.
Draai de schroef met het gereedschap
(Torx 30) los.
3.
Draai de borgpen rechtsom.
Trek de borgpen weg.
4.
Haal het koplamphuis los door het
beurtelings te kantelen en naar buiten te
trekken.
BELANGRIJK
Wees voorzichtig bij het eruit tillen van de
koplamp, zodat er geen onderdelen
beschadigd raken.
5.
Druk de borghaak omlaag.
Koppel de connector los.
Leg de koplamp op een zachte ondergrond
neer om krassen op de lens te voorkomen.
BELANGRIJK
Trek niet aan de kabel, maar alleen aan de
connector.
6. Vervang de betreffende gloeilamp en volg
de aanwijzingen.
De koplamp moet gemonteerd zijn en de con-
nector moet correct zijn aangesloten voordat
de verlichting wordt geactiveerd of van sleu-
telstand wordt gewisseld.
Afdekkap groot-/dimlichtlampen
1.
Druk de haken in.
Beweeg de afdekkap onder een hoek
naar buiten.
2. Vervang de betreffende gloeilamp en volg
de aanwijzingen.
Dimlicht
2
1. Haal het koplamphuis los, zie pagina 351.
2. Maak de afdekkap los, zie pagina 352.
3.
Druk de lamphouder naar boven totdat
deze losgaat.
Trek de lamphouder naar buiten.
4. Vervang de gloeilamp en monteer de
onderdelen in omgekeerde volgorde terug.
2
Auto's met halogeenkoplampen
09 Onderhoud en service
Gloeilampen
09
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
353
Groot licht
2
1. Haal het koplamphuis los, zie pagina 351.
2. Maak de afdekkap los, zie pagina 352.
3.
Draai de lamphouder linksom.
Trek de lamphouder naar buiten.
4. Vervang de gloeilamp en monteer de
onderdelen in omgekeerde volgorde terug.
Extra grootlicht*
3
1. Haal het koplamphuis los, zie pagina 351.
2. Maak de afdekkap los, zie pagina 352.
3.
Druk de lamphouder naar boven totdat
deze losgaat.
Trek de lamphouder naar buiten.
4. Vervang de gloeilamp en monteer de
onderdelen in omgekeerde volgorde terug.
Richtingaanwijzers, voor
1. Haal het koplamphuis los, zie pagina 351.
2.
Maak de afdekkap los.
3.
Druk de borghaak in.
Trek de lamphouder naar buiten.
4. Vervang de gloeilamp en monteer de
onderdelen in omgekeerde volgorde terug.
2
Auto's met halogeenkoplampen
3
Auto's met xenonkoplampen
09 Onderhoud en service
Gloeilampen
09
354
Stads-/parkeerlichten
4
1. Haal het koplamphuis los, zie pagina 351.
2.
Draai de lamphouder linksom.
Trek de lamphouder naar buiten.
3. Vervang de gloeilamp en monteer de
onderdelen in omgekeerde volgorde terug.
Sidemarker
1. Haal het koplamphuis los, zie pagina 351.
2.
Maak de afdekkap los.
3.
Trek de lamphouder omlaag.
4. Vervang de gloeilamp en monteer de
onderdelen in omgekeerde volgorde terug.
Dagrijlicht
5
1.
Maak de afdekkap los.
2.
Draai de lamphouder linksom.
Trek de lamphouder naar buiten.
3. Vervang de gloeilamp en monteer de
onderdelen in omgekeerde volgorde terug.
4
Geldt niet voor auto's met xenonkoplampen, omdat deze zijn voorzien van led-lampen.
5
Geldt alleen voor dagrijlicht met halogeenlampen.
09 Onderhoud en service
Gloeilampen
09
355
Positie gloeilampen achterlamphuis
Remlicht (led)
Parkeerlicht
Remlichten
Sidemarker
Richtingaanwijzer
Achteruitrijlicht
Mistachterlicht
Achterlamphuis
Richtingaanwijzers, rem- en achteruitrijlicht
worden van binnenuit de kofferbak vervangen.
1. Verwijder het klepje in de bekleding (1) aan
de kant waar de kapotte gloeilamp zit.
2.
Druk de borghaak opzij.
Trek de lamphouder naar buiten.
3. Haal de kapotte gloeilamp los door deze in
te duwen en linksom te draaien.
4. Vervang de gloeilamp en monteer de
onderdelen in omgekeerde volgorde terug.
Mistachterlicht
Steek (ongeveer 20 mm) een stomp, op
een mes lijkend voorwerp, bijv. een tafel-
mes, bij de driehoek naar binnen.
Voorzichtig loswerken totdat het borg-
nokje loslaat.
BELANGRIJK
Wees voorzichtig, zodat er geen onderdelen
beschadigd raken.
09 Onderhoud en service
Gloeilampen
09
356
Draai de lamphouder linksom.
Trek de lamphouder naar buiten.
3. Vervang de gloeilamp en monteer de
onderdelen in omgekeerde volgorde terug.
Verlichting make-upspiegel
1. Steek een schroevendraaier achter het
lampglas om het borgnokje aan de rand
voorzichtig los te werken.
2. Haal het lampglas voorzichtig los en ver-
wijder het.
3. Trek de gloeilamp met een rondbektang
recht opzij. Klem de tang niet te hard,
anders kan het glas van de lamp kapot
gaan.
4. Vervang de gloeilamp en monteer de
onderdelen in omgekeerde volgorde terug.
Specificatie gloeilampen
Verlichting
[W]
A
Type
Dimlicht
B
55 H7 LL
Groot licht
B
65 H9
Extra grootlicht
C
55 H7 LL
Richtingaanwijzers
voorzijde
21 HY21W
Parkeerlicht
B
5 W5W LL
Sidemarker 5 WY5W LL
Dagrijlicht
B
19 PW19W
Zijdelings gemon-
teerde richtingaan-
wijzers, buitenspie-
gels
D
5 WY5W LL
Richtingaanwijzers
achter
21 PY21W LL
Remlichten 21 P21W LL
Achteruitrijlicht 21 P21W LL
Verlichting
[W]
A
Type
Mistachterlicht 21 H21W LL
Verlichting make-
upspiegel
1,2 Lampvoet T5;
W2x4,6d
A
Watt
B
Auto's met halogeenkoplampen
C
Auto's met xenonkoplampen
D
Bepaalde modellen
09 Onderhoud en service
Wisserbladen en ruitensproeiervloeistof
09
357
Wisserbladen
Servicestand
Wisserbladen in servicestand.
De wisserbladen dienen in de servicestand te
staan om ze te kunnen vervangen, reinigen of
optillen (bijvoorbeeld om ijs van de voorruit te
krabben).
BELANGRIJK
Voordat de wisserbladen in de servicestand
worden gezet, moet u controleren of ze niet
vastgevroren zijn.
1. Steek de transpondersleutel in het con-
tactslot
1
en druk kort op de START/STOP
ENGINE-knop om het elektrisch systeem
van de auto in de sleutelstand I te zetten.
(Zie voor meer informatie over de sleutel-
standen zie pagina 81.)
2.
Druk nogmaals kort op de START/STOP
ENGINE-knop om het elektrisch systeem
van de auto in de sleutelstand 0 te zetten.
3. Beweeg binnen 3 seconden de rechter
stuurhendel omhoog en houd deze
ca. 1 seconde in deze stand.
> De ruitenwisserarmen gaan dan verti-
caal staan.
De wisserbladen keren terug naar de begin-
stand met een korte druk op de START/STOP
ENGINE-knop om het elektrisch systeem van
de auto in de sleutelstand I te zetten (of bij het
starten van de auto).
BELANGRIJK
Als de wisserarmen in de servicestand van
de voorruit af zijn gehaald, moeten ze tegen
de voorruit worden teruggeklapt voordat de
wissers weer naar de oorspronkelijke stand
terug mogen keren. Dit gebeurt om te voor-
komen dat de lak op de motorkap bescha-
digd raakt.
N.B.
Nadat de wisserarmen in de servicestand
hebben gestaan, moeten de wissers wor-
den geactiveerd en gedeactiveerd voordat
de servicestand opnieuw kan worden
gebruikt.
Wisserbladen vervangen
1
Niet noodzakelijk in auto met Keyless-functie.
09 Onderhoud en service
Wisserbladen en ruitensproeiervloeistof
09
358
Klap de wisserarm omhoog als deze in de
servicestand staat. Druk op de knop die op
de wisserbladhouder zit en trek het wis-
serblad evenwijdig aan de wisserarm los.
Duw het nieuwe wisserblad zo ver naar
binnen dat u een klik hoort.
Controleer of het blad goed vastzit.
4. Klap de wisserarm terug op de voorruit.
De wisserbladen keren terug vanuit de servi-
cestand naar de beginstand met een korte druk
op de START/STOP ENGINE-knop om het
elektrisch systeem van de auto in de sleutel-
stand I te zetten (of bij het starten van de auto).
G021763
N.B.
De wisserbladen hebben een verschillende
lengte. Het blad aan de bestuurderskant is
langer dan dat aan de passagierskant.
WAARSCHUWING
Aangezien de auto is uitgerust met een
voetgangersairbag (Pedestrian Airbag)
adviseert Volvo u om originele wisserarmen
te gebruiken en deze alleen door originele
onderdelen te vervangen.
Wisserbladen vervangen, achterklep
1. Klap de wisserarm uit.
2. Pak het wisserblad aan de binnenkant (bij
de pijl) beet.
3. Draai het wisserblad linksom om de aan-
slag op de wisserarm als hefboom te
gebruiken zodat het wisserblad makkelij-
ker loskomt.
4. Duw het nieuwe wisserblad vast. Contro-
leer of het goed vastzit.
5. Klap de wisserarm terug.
Schoonmaken
Voor het schoonmaken van de wisserbladen
en de voorruit, zie pagina 373 en verder.
09 Onderhoud en service
Wisserbladen en ruitensproeiervloeistof
09
359
BELANGRIJK
Controleer de bladen regelmatig. Verwaar-
loosd onderhoud verkort de levensduur van
de bladen.
Vulopening voor
ruitensproeiervloeistof
De sproeiers van de voorruit en de koplampen
staan in verbinding met hetzelfde vloeistofre-
servoir.
BELANGRIJK
Gebruik in de winter sproeiervloeistof met
antivries, zodat de vloeistof niet vastvriest in
pomp, reservoir en slangen.
Voor de hoeveelheden, zie pagina 390.
09 Onderhoud en service
Accu
09
360
Gebruik
De rijomstandigheden, de rijstijl, het aantal
startpogingen, de weersomstandigheden e.d.
zijn van invloed op de levensduur en de wer-
king van de accu.
Koppel de startaccu nooit los, terwijl de
motor loopt.
Controleer of de kabels van de startaccu
op de juiste manier zijn aangesloten en ste-
vig vastzitten.
WAARSCHUWING
De startaccu kan het zeer explosieve
knalgas produceren. Eén enkele vonk,
veroorzaakt door een onjuiste aanslui-
ting van een startkabel, kan volstaan om
de accu tot ontploffing te brengen.
De startaccu bevat tevens zwavelzuur
dat ernstige chemische brandwonden
kan veroorzaken.
Als u accuzuur in uw ogen krijgt of op
uw huid of kleren morst, moet u onmid-
dellijk met grote hoeveelheden water
spoelen. Neem onmiddellijk contact op
met een arts, als u accuzuur in uw ogen
krijgt.
N.B.
Als de startaccu vaak ontladen wordt, heeft
dat een negatief effect op zijn levensduur.
De levensduur van de startaccu wordt door
meerdere factoren beïnvloed, o.a. de rijom-
standigheden en het klimaat. De startcapa-
citeit van de accu daalt in de loop van de tijd
geleidelijk en daarom moet de accu worden
opgeladen als de auto langere tijd niet wordt
gebruikt of als er alleen korte ritten mee
worden gemaakt. Extreme kou beperkt de
startcapaciteit ook.
Om de startaccu in een goede conditie te
houden, adviseren wij om minimaal 15
minuten per week te rijden of de accu aan
te sluiten op een acculader met automatisch
onderhoudsladen.
Een startaccu die constant volledig opgela-
den wordt gehouden, heeft een maximale
levensduur.
BELANGRIJK
Voor het opladen van de startaccu mag
nooit een snellader worden gebruikt.
BELANGRIJK
Bij het negeren van het volgende valt na
aansluiting van een externe startaccu of
acculader de energiebesparingsfunctie
voor het infotainmentsysteem mogelijk tij-
delijk uit en/of verschijnt er tijdelijk geen
melding over de ladingstoestand van de
startaccu op het informatiedisplay:
De minpool van de startaccu in de auto
mag nooit worden gebruikt voor aan-
sluiting van een externe startaccu of
acculader – alleen het autochassis
dient als massapunt te worden gebruikt.
Zie het gedeelte “Starten met hulpaccu”
voor een beschrijving van de locatie van de
kabelklemmen en de manier van aansluiten.
09 Onderhoud en service
Accu
09
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
361
Symbolen op de accu
Draag een veiligheidsbril.
Zie voor meer informatie
het instructieboekje dat
bij de auto hoort.
Bewaar accu’s buiten het
bereik van kinderen.
De accu bevat een bijtend
zuur.
Vermijd vonken en open
vuur.
Explosiegevaar.
Bestemd voor inzameling.
N.B.
Een defecte startaccu moet op een milieu-
vriendelijke manier worden verwerkt - deze
bevat namelijk lood.
Startaccu vervangen
Volvo raadt aan accu's te laten vervangen door
een erkende werkplaats – een erkende Volvo-
werkplaats wordt aangeraden. Voor meer
informatie over de startaccu van de auto - zie
pagina 117
Eco Start/Stop DRIVe*
Een auto met Start/Stop-systeem is voorzien
van twee 12V-accu’s – één extra krachtige
startaccu en een hulpaccu die gebruikt wordt
voor de startprocedure middels het
Eco Start/Stop DRIVe-systeem.
Voor meer informatie over Start/Stop - zie
pagina 128.
Voor meer informatie over de startaccu van de
auto - zie pagina 117 en 396.
09 Onderhoud en service
Accu
09
362
Accu Start Hulp
Koude-
startver-
mogen
A
,
CCA (A)
760
B
800
C
120
B
180
C
Afmetin-
gen
D
,
l×b×h
(mm)
278×175×190
B
315×175×190
C
150×90×106
B
150×90×130
C
Capaci-
teit (Ah)
70
B
80
C
8
B
10
C
A
Volgens EN-standaard.
B
Handgeschakelde versnellingsbak.
C
Automatische versnellingsbak.
D
Maximale afmetingen.
BELANGRIJK
Bij vervanging van de accu’s in een auto met
Start/Stop-systeem dient u accu’s type
AGM
1
te monteren.
N.B.
Hoe hoger de stroomafname in de auto
(extra koeling/verwarming e.d.), hoe
meer de accu’s moeten worden bijge-
laden = hoe hoger het brandstofver-
bruik.
Wanneer de capaciteit van de startaccu
tot onder de ondergrens is gedaald,
wordt het Start/Stop-systeem uitge-
schakeld.
Een tijdelijke functiebeperking van het
Start/Stop-systeem op grond van een hoge
stroomafname houdt het volgende in:
Auto-start motor
2
werkt zonder dat de
bestuurder de koppeling bedient (handma-
tige versnellingsbak).
De motor start automatisch zonder dat de
bestuurder zijn voet van het rempedaal
haalt (automatische versnellingsbak).
Locatie accu’s
A: Auto met stuur links. B: Auto met stuur rechts.
1. Startaccu
3
. 2. Hulpaccu.
De hulpaccu vergt doorgaans niet meer service
dan de normale startaccu. Neem bij vragen of
problemen contact op met een werkplaats -
geadviseerd wordt een erkende Volvo-werk-
plaats.
1
Absorbed Glass Mat
2
Auto-start is alleen mogelijk, als de versnellingspook in de neutraal staat.
3
De startaccu staat uitvoerig beschreven op pagina 361.
09 Onderhoud en service
Accu
09
363
BELANGRIJK
Bij het negeren van het volgende valt het
Start/Stop-systeem mogelijk tijdelijk uit na
aansluiting van een externe startaccu of
acculader:
De minpool van de startaccu in de auto
mag nooit worden gebruikt voor aan-
sluiting van een externe startaccu of
acculader – alleen het autochassis
dient als massapunt te worden gebruikt.
Zie het gedeelte “Starten met hulpaccu”
voor een beschrijving van de locatie van de
kabelklemmen en de manier van aansluiten.
N.B.
Als de startaccu dermate ontladen is dat
alles "zwart" is en alle elektrische stan-
daardsystemen van de auto’s nagenoeg uit-
geschakeld zijn en u de motor vervolgens
start met een externe accu of acculader, zal
het Start/Stop-systeem actief zijn. Auto-
stop van de motor is in dat geval mogelijk,
maar het Start/Stop-systeem kan na auto-
stop van de motor mogelijk geen auto-start
uitvoeren door onvoldoende capaciteit van
de startaccu.
Voor een geslaagde auto-start ná auto-stop
dient de accu eerst te worden opgeladen.
Bij een buitentemperatuur van +15 °C moet
de accu ten minste 1 uur lang worden opge-
laden. Bij lagere buitentemperaturen wordt
een laadduur geadviseerd van 3–4 uur.
Geadviseerd wordt de accu op te laden met
een externe acculader.
Als iets dergelijks niet voorhanden is, wordt
geadviseerd het Start/Stop-systeem uit te
schakelen totdat de startaccu voldoende
bijgeladen is.
Zie voor informatie over het opladen van de
startaccu het gedeelte “Accu” in het hoofd-
stuk “Onderhoud en service”.
09 Onderhoud en service
Zekeringen
09
364
Algemeen
Om te voorkomen dat de elektrische systemen
van de auto beschadigd raken door kortsluiting
of overbelasting, worden alle verschillende
elektrische functies en onderdelen door een
aantal zekeringen beschermd.
Als een van de elektrische onderdelen of func-
ties niet werkt, is het mogelijk dat de bijbeho-
rende zekering overbelast werd en daardoor
gesmolten is. Als dezelfde zekering herhaalde-
lijk doorbrandt, betekent dit dat het bijbeho-
rende onderdeel een storing vertoont. U wordt
dan geadviseerd een bezoek te brengen aan
een erkende Volvo-werkplaats voor een con-
trole.
Vervangen
1. Zoek in de zekeringentabel op waar de
zekering zit.
2. Trek de zekering naar buiten en bekijk deze
van opzij om te kijken of het gebogen
draadje soms doorgebrand is.
3. Breng in dat geval een nieuwe zekering aan
met dezelfde kleur en hetzelfde amperage.
WAARSCHUWING
Gebruik nooit een vreemd voorwerp of een
zekering met meer ampère dan gespecifi-
ceerd om een zekering te vervangen. Dit kan
aanzienlijke schade aan het elektrische sys-
teem veroorzaken en mogelijk tot brand lei-
den.
Positie relais- en zekeringhouders
Positie van de relais- en zekeringhouders, auto
met het stuur links – bij auto’s met het stuur
rechts zit de relais- en zekeringhouder onder
het dashboardkastje aan de andere kant.
Motorruimte
Onder dashboardkastje
Onder de rechter voorstoel
09 Onderhoud en service
Zekeringen
09
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
365
Motorruimte
Aan de binnenkant van het deksel zit een spe-
ciale trekker waarmee u de zekeringen gemak-
kelijker kunt verwijderen en aanbrengen.
In de relais- en zekeringhouder is tevens plaats
voor een aantal reservezekeringen.
Posities
De sticker in het deksel toont de plaats van de
zekeringen.
De zekeringen 7–18 zijn van het type
“JCASE” en moeten worden vervangen
door een werkplaats
1
.
De zekeringen 19–45 en 47–48 zijn van het
type “MiniFuse”.
Functie A
ABS-pomp 40
ABS-ventielen 30
Koplampsproeiers* 20
Functie A
Interieurventilator 40
- -
Hoofdzekering voor de zekerin-
gen 32-36
30
Bedieningsmagneet startmotor
(niet Start/Stop)
30
Elektrisch verwarmde voorruit,
rechterkant*
40
1
Geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
09 Onderhoud en service
Zekeringen
09
366
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Functie A
- -
Elektrisch verwarmde voorruit,
linkerkant*
40
Standverwarming* 20
Ruitenwissers 20
Centrale elektronicamodule,
referentiespanning hulpaccu
(Start/Stop)
5
Claxon 15
Remlichten 5
- -
Verlichtingsdraaiknop 5
Interne relaisspoelen 5
12V-aansluiting middenconsole
voor
15
Transmissieregelmodule 15
Magneetkoppeling A/C 15
12V-aansluiting middenconsole
achter
15
Functie A
Klimaatsensor*; Luchtinlaat klep-
motoren
10
Motorregelmodule (5-cil.) 5
Elektrisch bedienbare stoel,
rechts*
20
Relaisspoel in relais voor koel-
ventilator (4-cil., 5-cil. diesel);
Lambdasondes (4-cil. benzine);
Luchtmassameter (diesel);
Omloopklep EGR-koeling (die-
sel); Regelklep brandstofstroom
(5-cil. diesel); Regelklep brand-
stofdruk (5-cil. diesel)
10
Relaisspoel in relais voor koel-
ventilator (5-cil. benzine); Lamb-
dasondes (5-cil. benzine)
20
Luchtmassameter (4-cil. ben-
zine); EVAP-klep (4-cil. benzine);
Inspuitkleppen (5-cil. benzine);
Regelmotor turbo (4-cil. diesel);
Regelklep brandstofstroom (4-
cil. diesel); Magneetklep zuiger-
koeling (5-cil. diesel); Turboregel-
klep (5-cil. diesel); Oliepeilsensor
(5-cil. diesel)
10
Functie A
Kleppen (benzine); Magneetklep-
pen (benzine); Lambdasonde
(diesel); Carterventilatieverwar-
ming (5-cil.); Luchtmassameter
(5-cil. benzine)
10
Bougies (benzine) 10
Dieselfilterverwarmer; Bougie-
eenheid (5-cil. diesel); Oliepomp
automatische versnellingsbak (5-
cil. diesel Start/Stop)
15
Motorregelmodule (4-cil.) 10
Motorregelmodule (5-cil.); Gas-
klepeenheid (5-cil. benzine)
15
ABS 5
Motorregelmodule; transmissie-
regelmodule; airbags
10
Koplamphoogteregeling* 10
Elektrische stuurbekrachtiging 5
Centrale elektronicamodule 15
- -
Koelvloeistofpomp (Start/Stop) 10
09 Onderhoud en service
Zekeringen
09
``
367
Functie A
Collision Warning 5
Gaspedaalsensor 5
Laadpunt hulpaccu -
- -
- -
09 Onderhoud en service
Zekeringen
09
368
Onder dashboardkastje
Aan de binnenkant van het deksel naar relais-
en zekeringenhouder in de motorruimte zit
een speciale trekker waarmee u de zekeringen
gemakkelijker kunt verwijderen en aanbren-
gen.
In de relais- en zekeringenhouder in de
motorruimte is tevens plaats voor een aantal
reservezekeringen.
Zekeringen vervangen
De zekeringen zijn toegankelijk als een
beschermkap is losgemaakt van de relais- en
zekeringenhouder.
Kap demonteren
1. Pak de uitsparing vast en trek tot de borg-
nokjes aan de onderkant van de kap losla-
ten van de relais- en zekeringenhouder.
2. Verwijder de kap.
N.B.
Er is een relatief grote trekkracht nodig om
de borgnokjes aan de bovenkant van de kap
eerst los te maken vanuit de relais- en zeke-
ringhouder.
09 Onderhoud en service
Zekeringen
09
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
369
Kap monteren
1. Pas de onderste borgnokjes in.
2. Draai de kap omhoog totdat de bovenste
nokjes vastklikken.
N.B.
Let erop dat de bovenste borgnokjes goed
in de groeven van de relais- en zekering-
houder worden geleid.
Posities
De sticker in de kap toont de positie van de
zekeringen.
De zekeringen zijn van het type “MiniFuse”.
Functie A
Brandstofpomp 20
- -
Achterruitwisser 15
Reservestand interieurverlich-
ting
5
Interieurverlichting; Elektrisch
bedienbare stoelen
10
Rolgordijn glazen dak* 10
Regensensor*; Automatisch
dimmende achteruitkijkspiegel*;
Vochtsensor*
5
Collision Warning* 5
- -
Ontgrendelen achterklep
A
10
- -
Reservestand 3 continue span-
ning
5
Stuurslot 15
Functie A
Instrumentenpaneel 5
Centrale vergrendeling tankvul-
klep
B
10
Bedieningspaneel klimaatrege-
ling
10
Stuurwieleenheid 7,5
Sirene alarm*; diagnoseaanslui-
ting OBDII
5
Groot licht 15
- -
Achteruitrijlicht 10
Voorruitsproeier
C
; Achterruits-
proeier
C
20
Startblokkering 5
Reservestand 1 continue span-
ning
15
Reservestand 2 continue span-
ning
20
09 Onderhoud en service
Zekeringen
09
370
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Functie A
Bewegingssensor alarm*;
Remote ontvanger
5
Voorruitsproeier
D
; Achterruits-
proeier
D
20
Centrale vergrendeling tankvul-
klep
E
10
Ontgrendelen achterklep
F
10
PTC-element luchtvoorverwar-
mer*; Knop stoelverwarming
achter*
7,5
Airbags; Airbag voetganger 10
Reservestand 4 continue span-
ning
7,5
- -
- -
A
Zie ook zekering 84.
B
Zie ook zekering 83.
C
Zie ook zekering 82.
D
Zie ook zekering 77.
E
Zie ook zekering 70.
F
Zie ook zekering 65.
09 Onderhoud en service
Zekeringen
09
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
371
Onder de rechter voorstoel
Aan de binnenkant van het deksel naar relais-
en zekeringenhouder in de motorruimte zit
een speciale trekker waarmee u de zekeringen
gemakkelijker kunt verwijderen en aanbren-
gen.
In de relais- en zekeringenhouder in de
motorruimte is tevens plaats voor een aantal
reservezekeringen.
Posities
De sticker in het deksel toont de plaats van de
zekeringen.
De zekeringen 24–28 zijn van het type
“JCASE” en moeten worden vervangen
door een werkplaats
2
.
De zekeringen 1–23 en 29–46 zijn van het
type “MiniFuse”.
Functie A
- -
Keyless* 10
Portierhandgrepen (Keyless*) 5
Functie A
Bedieningspaneel portier links-
voor
25
Bedieningspaneel portier rechts-
voor
25
Bedieningspaneel portier links-
achter
25
Bedieningspaneel portier rechts-
achter
25
2
Geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
09 Onderhoud en service
Zekeringen
09
372
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Functie A
- -
Elektrisch bedienbare stoel,
links*
20
- -
- -
Audioregelmodule (versterker)* 5
- -
Telematica*; Bluetooth* 5
Audio; Infotainmentregelmodule 15
Digitale radio*; tv* 10
12V-aansluiting bagageruimte 15
- -
- -
- -
- -
- -
Functie A
Trekhaakaansluiting 2* 20
Hoofdzekering voor zekeringen
12-16: Infotainment
40
- -
Trekhaakaansluiting 1* 40
Elektrisch verwarmde achterruit 30
- -
BLIS* 5
Park Assist* 5
Parkeercamera* 5
- -
- -
Stoelverwarming bestuurders-
zijde
15
Stoelverwarming passagierszijde 15
- -
- -
Functie A
- -
Verwarming zitplaats achterbank
rechts*
15
Verwarming zitplaats achterbank
links*
15
Regelmodule AWD* 15
- -
- -
- -
- -
- -
09 Onderhoud en service
Verzorging
09
373
Auto wassen
Was de auto zodra deze vuil geworden is. Zorg
dat de auto op een spoelvloer met olieafschei-
der staat. Gebruik autoshampoo.
Verwijder vogelpoep zo spoedig mogelijk
van de lak. Vogelpoep bevat namelijk stof-
fen die de lak aantasten en deze zeer snel
doen verkleuren. U wordt geadviseerd een
dergelijke verkleuring te laten herstellen
door een erkende Volvo-werkplaats.
Spoel het onderstel af.
Spoel de hele auto af tot al het losse vuil is
verwijderd om de kans op waskrassen te
beperken. Spuit niet rechtstreeks in de
richting van de sloten.
Gebruik indien nodig een koudontvetter
voor hardnekkig vuil. Let op dat de opper-
vlakken dan niet door de zon opgewarmd
mogen zijn!
Was de auto met een spons, autoshampoo
en een ruime hoeveelheid lauw water.
Reinig de wisserbladen met een lauwe
zeepoplossing of autoshampoo.
Droog de auto af met een schoon en zacht
stuk zeemleer of een trekker. Door water-
druppels niet in felle zon te laten opdrogen,
verkleint u de kans op watervlekken die
moeten worden gepolijst.
WAARSCHUWING
Laat de motorreiniging altijd uitvoeren door
een werkplaats. Als de motor warm is,
bestaat er brandgevaar.
BELANGRIJK
Vuile koplampen werken slechter. Maak ze
regelmatig schoon, bijvoorbeeld als u tankt.
Gebruik geen bijtende reinigingsmiddelen,
maar water en een niet krassende spons.
N.B.
Bij de externe verlichting zoals de koplam-
pen, mistlampen en achterlichten kan tijde-
lijk condens optreden aan de binnenkant
van het lampglas. Dit is een natuurlijk ver-
schijnsel en alle externe verlichting is erop
gebouwd om dit zoveel mogelijk te voorko-
men. Condens verdwijnt normaal uit het
lamphuis, wanneer de lamp enige tijd
brandt.
Wisserbladen schoonmaken
Door teer-, stof- en zoutresten op de wisser-
bladen en insecten, ijs e.d. op de voorruit gaan
wisserbladen minder lang mee.
Bij het reinigen:
Zet de wisserbladen in de servicestand, zie
pagina 357.
N.B.
Reinig de wisserbladen en voorruit regel-
matig met een lauw sopje of autoshampoo.
Gebruik geen sterke oplosmiddelen.
Automatische wasstraten
In een automatische wasstraat kunt u de auto
weliswaar snel en eenvoudig schoonmaken,
maar de borstels van de wasstraat kunnen niet
overal even goed bij. Voor het beste resultaat
wordt u geadviseerd de auto met de hand te
wassen.
N.B.
De eerste maanden mag de auto alleen met
de hand worden gewassen. De reden hier-
voor is dat de lak gevoeliger is als deze
nieuw is.
Hogedrukreinigers
Let er bij gebruik van een hogedrukreiniger op
dat u cirkelende bewegingen maakt en de
spuitkop op minstens 30 cm afstand van de
auto houdt (geldt voor alle exterieuronderde-
len). Spuit niet rechtstreeks in de richting van
de sloten.
09 Onderhoud en service
Verzorging
09
374
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Remmen testen
WAARSCHUWING
Test de rem na het wassen altijd, ook de
parkeerrem, zodat vocht en corrosie de
remvoering niet aantasten en de remmen
verslechteren.
Trap zo nu en dan lichtjes op het rempedaal,
als u lange afstanden in de regen of sneeuw-
modder aflegt. Door de wrijving worden de
remblokken warm, zodat het vocht verdampt.
Doe hetzelfde bij zeer vochtig of koud weer.
Kunststof en rubber sieronderdelen
exterieur
Voor het schoonmaken en verzorgen van
gekleurde kunststof onderdelen, rubber onder-
delen en sieronderdelen zoals glimmende
strips, wordt geadviseerd het speciale reini-
gingsmiddel te gebruiken dat bij de Volvo-
werkplaats verkrijgbaar is. Volg bij het gebruik
van dit reinigingsmiddel de gebruiksvoorschrif-
ten nauwkeurig op.
BELANGRIJK
Waxen en polijsten op kunststof en rubber
is niet toegestaan.
Bij gebruik van ontvettingsmiddel op kunst-
stof en rubber mag u, als dat nodig is,
slechts met lichte druk wrijven. Gebruik een
zachte spons.
Door het polijsten van glimmende strips kan
de glimmende oppervlaktelaag wegslijten of
beschadigd raken.
Gebruik geen poetsmiddel dat schuurmid-
del bevat.
Velgen
Gebruik alleen de velgreinigingsmiddelen die
Volvo adviseert.
Sterke velgreinigingsmiddelen kunnen het
oppervlak beschadigen en vlekken veroorza-
ken op verchroomde lichtmetalen velgen.
Poetsen en in de was zetten
Poets de auto en zet deze in de was, wanneer
de lak er dof uitziet of als u deze extra bescher-
ming wilt bieden.
U hoeft een nieuwe auto pas na een jaar te
poetsen. In de was zetten kunt u eerder doen.
Zorg dat de auto bij het poetsen of in de was
zetten niet in direct zonlicht staat.
Was de auto en droog deze zorgvuldig af, voor-
dat u begint te poetsen of de was aanbrengt.
Verwijder asfalt- en teervlekken met een teer-
verwijderaar of terpentine. U kunt hardnekkige
vlekken met een speciaal voor autolak
bestemde, fijne schuurpasta (“rubbing com-
pound”) verwijderen.
Poets de lak eerst op en behandel deze daarna
met was in vloeibare of vaste vorm. Volg de
aanwijzingen op de verpakking nauwkeurig op.
Veel preparaten bevatten zowel poetsmiddel
als was.
BELANGRIJK
Alleen lakbehandelingen uitvoeren die door
Volvo geadviseerd worden. Andere behan-
delingen zoals lakconservering, verzege-
ling, bescherming, glansverzegeling e.d.
kunnen lakschade veroorzaken. Lakschade
als gevolg van dergelijke behandelingen valt
niet onder de Volvo-garantie.
09 Onderhoud en service
Verzorging
09
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
375
Waterafstotende laag*
Gebruik nooit producten zoals auto-
was, ontvetters e.d. op het glasop-
pervlak, omdat de waterafstotende laag daar-
door beschadigd kan raken.
Wees voorzichtig bij het schoonmaken om te
voorkomen dat er krassen in het glasoppervlak
ontstaan.
Om schade aan het glas te voorkomen dient u
voor het verwijderen van ijs alleen een krabber
van kunststof te gebruiken.
De waterafstotende laag staat bloot aan
natuurlijke slijtage.
Om de waterafstotende eigenschappen te
behouden, wordt geadviseerd de behandeling
te vernieuwen met een nabehandelingsmiddel
dat verkrijgbaar is bij een erkende Volvo-werk-
plaats. Gebruik het middel de eerste keer na
drie jaar en daarna ieder jaar.
Roestwering, controleren en
onderhouden
De auto heeft in de fabriek een uiterst grondige
en complete roestwerende behandeling onder-
gaan. De carrosserie bestaat ten dele uit gegal-
vaniseerd plaatwerk. Het onderstel is voorzien
van een slijtvaste bodembescherming. In de
balken, holten en gesloten profielen werd een
dunne, doordringende roestwerende vloeistof
gespoten.
De roestwering van de auto hoeft normaal
gesproken pas na ca. 12 jaar voor het eerst te
worden nabehandeld. De auto moet daarna om
de drie jaar een nabehandeling ondergaan. U
wordt geadviseerd om contact op te nemen
met een erkende Volvo-werkplaats, als de auto
een nabehandeling nodig heeft.
Vuil en strooizout kunnen aanleiding geven tot
corrosie. Het is daarom belangrijk de auto
schoon te houden. Om de roestwering van de
auto in optimale staat te houden moet u de
beschermingslaag regelmatig controleren en
zo nodig bijwerken.
Interieur reinigen
Gebruik alleen reinigingsmiddelen en autover-
zorgingsproducten die door Volvo geadviseerd
worden. Maak de bekleding regelmatig schoon
en volg daarbij de gebruiksaanwijzingen bij het
autoverzorgingsproduct op.
Het is belangrijk te stofzuigen voordat u een
reinigingsmiddel gebruikt.
Matten en bagageruimte
Haal de inlegmatten uit de auto om de vloer-
bekleding en de inlegmatten ieder apart
schoon te kunnen maken. Gebruik een stofzui-
ger om vuil en stof te verwijderen.
Elk van beide inlegmatten zit met pennen vast.
Pak de inlegmat bij elk van beide pennen
vast en til de mat recht omhoog.
Breng de inlegmat aan door deze bij beide
pennen vast te drukken.
WAARSCHUWING
Controleer voordat u wegrijdt of de inlegmat
voor de bestuurdersstoel goed ligt en aan
de pennen vastzit zodat hij niet naast of
onder de pedalen klem kan komen te zitten.
Voor vlekken op de vloermat wordt geadvi-
seerd het speciale reinigingsmiddel voor stof-
fen bekleding te gebruiken nadat u hebt gestof-
zuigd. U dient vloermatten te reinigen met de
door uw Volvo-dealer geadviseerde produc-
ten!
Vlekken op stoffen bekleding en
plafondbekleding
Om de brandvertragende eigenschappen van
de bekleding niet aan te tasten wordt geadvi-
seerd een speciaal reinigingsmiddel voor stof-
fen bekleding te gebruiken dat verkrijgbaar is
bij erkende Volvo-werkplaatsen.
09 Onderhoud en service
Verzorging
09
376
BELANGRIJK
Scherpe voorwerpen en klittenbandsluitin-
gen kunnen de stoffen bekleding van de
auto beschadigen.
Behandeling van vlekken op leren
bekleding
De leren bekleding van Volvo is chroomvrij en
is behandeld om de bekleding in oorspronke-
lijke staat te bewaren.
Naarmate leren bekleding ouder wordt, krijgt
het een fraai patina. Het leer wordt veredeld en
bewerkt zodat het zijn natuurlijke eigenschap-
pen houdt. Het leer is voorzien van een
beschermende toplaag, maar om de goede
eigenschappen en het fraaie uiterlijk te behou-
den is regelmatige verzorging van het leer ver-
eist. Volvo biedt een universeel leerverzor-
gingsproduct waarmee u leren bekleding kunt
schoonmaken en de beschermende laag kunt
herstellen, mits u de instructies opvolgt. Na
enig tijd in gebruikt te zijn geweest krijgt het
leer zijn natuurlijke patina, afhankelijk van de
oppervlaktestructuur. Een dergelijk patina
maakt deel van het natuurlijke verouderings-
proces van het leer en geeft aan dat het om een
natuurproduct gaat.
Voor de beste resultaten adviseert Volvo een-
à viermaal per jaar (zo nodig vaker) bescher-
mende crème op te brengen. De Volvo Leather
Care-set is verkrijgbaar bij de Volvo-dealer.
BELANGRIJK
Sommige geverfde kledingstukken
(zoals spijkerbroeken en suède kleding)
kunnen afgeven en voor verkleuring van
de bekleding zorgen.
Gebruik nooit sterke oplosmiddelen.
Dergelijke middelen kunnen bekleding
van textiel, vinyl en leer beschadigen.
Reinigingsvoorschriften voor leren
bekleding
1. Breng een weinig van het leerreinigings-
product op een vochtige spons aan en
knijp erin om een dikke laag schuim te krij-
gen.
2. Behandel de vlek voorzichtig met cirke-
lende bewegingen.
3. Dep de vlek zorgvuldig met de spons. Laat
de vlek in de spons trekken. Wrijf niet.
4. Veeg het behandelde gebied met een stuk
zacht papier of een doek af en laat het leer
volledig drogen.
Beschermende laag aanbrengen op
leren bekleding
1. Breng wat van de beschermende crème op
de vilten doek aan en wrijf de crème in cir-
kelende bewegingen voorzichtig in het
leer.
2. Laat het leer 20 minuten drogen alvorens
erop plaats te nemen.
Daarmee is het leer beter beschermd tegen
vlekken en uv-straling.
Reinigingsvoorschriften voor leren
stuurwiel
Verwijder vuil en stof met een ietwat voch-
tige spons en een neutrale zeepoplossing.
Leer moet kunnen ademen. Dek het leren
stuurwiel nooit af met kunststof bescher-
ming.
Gebruik natuurlijke oliën. Voor het beste
resultaat wordt geadviseerd het leerver-
zorgingsmiddel van Volvo te gebruiken.
Bij vlekken op het stuurwiel:
Groep 1 (inkt, wijn, koffie, melk, zweet en
bloed)
Gebruik een zachte doek of spons. Neem
een ammoniaoplossing in een concentratie
van 5 %. (Gebruik voor bloedvlekken een
oplossing van 2 dl water en 25 g zout.)
09 Onderhoud en service
Verzorging
09
``
377
Groep 2 (vet, olie, saus en chocolade)
1. Dezelfde procedure als voor groep 1.
2. Dep met een absorberende papieren of
stoffen doek.
Groep 3 (vuil, stof in droge vorm)
1. Gebruik een zachte borstel om het vuil te
verwijderen.
2. Dezelfde procedure als voor groep 1.
Behandeling van vlekken op
interieuronderdelen van kunststof,
metaal en hout
Voor het reinigen van interieuronderdelen en -
panelen van kunststof worden met water
bevochtigde splitfiber- of microvezeldoeken
geadviseerd, die verkrijgbaar zijn bij een
erkende Volvo-werkplaats.
Krab of wrijf nooit over een vlek. Gebruik nooit
sterke vlekkenmiddelen. Voor de hardnekkige
vlekken kunt u een speciaal reinigingsmiddel
gebruiken dat verkrijgbaar is bij de erkende
Volvo-werkplaats.
Veiligheidsgordel schoonmaken
Gebruik water en een synthetisch wasmiddel
en in het bijzonder het textielreinigingsmiddel
dat bij de erkende Volvo-werkplaats verkrijg-
baar is. Zorg dat de gordel droog is, voordat
deze weer wordt opgerold.
Geringe lakschade herstellen
De lak vormt een belangrijk onderdeel van de
roestwering van de auto en moet daarom
regelmatig worden gecontroleerd. Om roest-
vorming te voorkomen moet u lakschade direct
herstellen. De meest voorkomende soorten
lakschade zijn bijvoorbeeld steenslagplekken,
krassen en plekjes op de spatbordranden, por-
tieren en bumpers.
Benodigdheden
grondlak (primer)
1
– voor bijv. met kunst-
stof beklede bumpers is een aparte hecht-
primer in spraybus verkrijgbaar
basislak en heldere lak – verkrijgbaar in
spraybussen of als bijwerkpen/-stift
2
afplaktape
fijn schuurlinnen
1
.
Kleurcode (lakcode)
Kleurcode van de auto
Het is belangrijk dat u de juiste kleur gebruikt.
Voor de positie van de productsticker, zie
pagina 382.
1
Eventueel.
2
Volg de aanwijzingen die bij de verpakking van de bijwerkpen/-stift werden geleverd.
09 Onderhoud en service
Verzorging
09
378
Kleine lakbeschadigingen als
steenslagplekken en krassen repareren
G021832
Vóór het herstel van lakschade moet u de auto
schoonmaken en goed laten drogen. Zorg er
bovendien voor dat de auto warmer is dan
15 °C.
1. Plak een stuk afplaktape over het bescha-
digde gebied heen. Trek de tape weer van
de lak af om eventuele lakresten te verwij-
deren.
Als de beschadiging tot op het metaal
(plaat) zit, moet een grondlak (primer) wor-
den gebruikt. Bij beschadiging van een
kunststof oppervlak moet voor een opti-
maal resultaat een hechtprimer worden
gebruikt – spray in het deksel van de spray-
fles en strijk dun op.
2. Voor het lakken kan indien nodig (bijv. bij
ongelijkmatige kanten) lokaal zeer licht
worden opgeschuurd met een zeer fijn
schuurmiddel. Maak het oppervlak goed
schoon en laat drogen.
3. Roer de grondlak (primer) goed door en
breng deze met een fijn kwastje, een lucifer
of iets dergelijks aan. Werk als de grondlak
droog is af met basislak en heldere lak.
4. Krassen kunt u op dezelfde manier herstel-
len, maar dek ter bescherming de onbe-
schadigde lak rond de kras af.
N.B.
Als de steenslag niet tot het metalen opper-
vlak (het plaatwerk) is gekomen en er nog
steeds een onbeschadigde laklaag aanwe-
zig is, moet u de basislak en heldere lak
direct aanbrengen nadat het oppervlak is
gereinigd.
09 Onderhoud en service
09
379
380
Type-aanduidingen............................................................................... 382
Maten en gewichten.............................................................................. 384
Motorspecificaties................................................................................. 387
Motorolie............................................................................................... 388
Vloeistoffen en smeermiddelen............................................................. 390
Brandstof.............................................................................................. 393
Wielen en banden, maten en spanning ................................................ 395
Elektrisch systeem................................................................................ 396
Typegoedkeuring.................................................................................. 397
Displaysymbolen................................................................................... 409
SPECIFICATIES
10 Specificaties
Type-aanduidingen
10
382
Positie van stickers en plaatjes
10 Specificaties
Type-aanduidingen
10
383
Wanneer u contact opneemt met uw erkende
Volvo-werkplaats of vervangende onderdelen
of accessoires wilt bestellen, kan het handig
zijn om de type-aanduiding, het chassisnum-
mer en het motornummer bij de hand te heb-
ben.
Type-aanduiding, chassisnummer, maxi-
maal toelaatbaar gewicht, kleurcodes voor
lak en bekleding en typegoedkeurings-
nummer. Bij het openen van het rechter
achtportier is de sticker zichtbaar.
Sticker voor A/C-systeem.
Sticker voor standverwarming.
Motorcode en serienummer van de motor.
Sticker voor motorolie.
Type-aanduiding en serienummer van de
versnellingsbak.
Handgeschakelde versnellingsbak
Automatische versnellingsbak
Identificatienummer van de auto (VIN,
Vehicle Identification Number)
De typegoedkeuring van de auto bevat meer
informatie over de auto.
N.B.
De in het instructieboekje afgebeelde stic-
kers hoeven niet per definitie overeen te
komen met de stickers die in of op uw auto
aanwezig zijn. De afbeeldingen zijn alleen
bedoeld om aan te geven hoe de stickers er
in grote lijnen uitzien en waar u ze ongeveer
kunt aantreffen. Op de stickers van uw auto
vindt u de informatie die op uw auto van
toepassing is.
10 Specificaties
Maten en gewichten
10
384
Maten
Maten mm
A Wielbasis 2647
B Lengte 4369
C Laadlengte, vloer, achterbank
neergeklapt
1508
D Laadlengte, vloer 684
E Hoogte 1445
F Laadhoogte 532
Maten mm
G Spoorbreedte vooras
1546
A
1551
B
1559
C
H Spoorbreedte achteras
1536
A
1541
B
1549
C
I Laadbreedte, vloer 960
J Breedte 1802
Maten mm
K Breedte incl. buitenspiegels 2041
L Breedte incl. ingeklapte bui-
tenspiegels
1857
A
Offset 46 mm.
B
Offset 50 mm.
C
Offset 52,5 mm.
10 Specificaties
Maten en gewichten
10
385
Gewichten
Inbegrepen bij het rijklaar gewicht zijn het
gewicht van de bestuurder, dat van de brand-
stoftank die voor 90 % gevuld is en dat van de
resterende oliën/vloeistoffen.
Het gewicht van de passagiers en de gemon-
teerde accessoires alsmede de kogeldruk (bij
gebruik van een aanhanger (zie tabel op pagina
386)) zijn van invloed op het laadvermogen en
zijn niet inbegrepen bij het rijklaar gewicht.
Toelaatbare maximumbelading = totaalge-
wicht – rijklaar gewicht.
N.B.
Het gedocumenteerde rijklare gewicht geldt
voor een auto in de basisuitvoering, dus een
auto zonder extra uitrusting of opties. Dat
houdt in dat voor elke optie die wordt toe-
gevoegd, de laadcapaciteit van de auto met
het gewicht van de optie afneemt.
Voorbeelden van opties die de laadcapaci-
teit verminderen, zijn de uitrustingsniveaus
Kinetic/Momentum/Summum en andere
opties zoals Trekhaak, Lastdrager, Dakbox,
Geluidsinstallatie, Verstralers, GPS, Ver-
warming op brandstof, Veiligheidsrek, Mat-
ten, Bagagerolhoes, Elektrisch bedienbare
stoelen, enz.
De auto wegen is een veilige manier om te
weten te komen wat het rijklare gewicht van
uw auto is.
WAARSCHUWING
Het rijgedrag van de auto verandert door
hoe zwaar de auto beladen is en hoe de
lading is geplaatst.
Voor informatie over de positie van de sticker, zie
pagina 382.
Max. totaalgewicht
Max. treingewicht (auto + aanhanger)
Max. voorasdruk
Max. achterasdruk
Uitrustingsniveau
Max. belasting: Zie typegoedkeuring.
Max. dakbelasting: 75 kg.
10 Specificaties
Maten en gewichten
10
386
Trekgewicht en kogeldruk
Motor Versnellingsbak Max. gewicht geremde aanhanger (kg) Max. kogeldruk (kg)
T3 Handgeschakeld, B6 1300 75
T4 Handgeschakeld, B6 1300 75
D2 Handgeschakeld, B6 1300 75
D3 Handgeschakeld, M66 1500 75
D3 Automaat, TF-80SD 1500 75
D4 Handgeschakeld, M66 1500 75
D4 Automaat, TF-80SD 1500 75
Max. gewicht ongeremde aanhanger (kg)
Motor Versnellingsbak Max. gewicht ongeremde aanhanger (kg) Max. kogeldruk (kg)
T3 Handgeschakeld, B6 650 50
T4 Handgeschakeld, B6 650 50
D2 Handgeschakeld, B6 650 50
D3 Handgeschakeld, M66 700 50
D3 Automaat, TF-80SD 750 50
D4 Handgeschakeld, M66 700 50
D4 Automaat, TF-80SD 750 50
10 Specificaties
Motorspecificaties
10
387
Motorspecificaties
N.B.
Niet alle motoren zijn verkrijgbaar op alle
markten.
Motor Motor-
code
A
Vermogen
(kW bij
omw/min)
Vermogen
(pk bij
omw/min)
Motorkop-
pel (Nm bij
omw/min)
Aantal
cilin-
ders
Cilinder-
boring
(mm)
Slag-
lengte
(mm)
Slagvo-
lume (liter)
Com-
pressie-
verhou-
ding
T3 B4164T3 110/5700 150/5700 240/1600–
4000
4 79 81,4 1,596 10,0:1
T4 B4164T 132/5700 180/5700 240/1600–
5000
4 79 81,4 1,596 10,0:1
D2 D4162T 84/3600 115/3600 270/1750–
2500
4 75 88,3 1,560 16,0:1
D3 D5204T6 110/3500 150/3500 350/1500–
2750
5 81,0 77,0 1,984 16,5:1
D4 D5204T4 130/3500 177/3500 400/1750–
2750
5 81,0 77,0 1,984 16,5:1
A
Motorcode, onderdeel- en serienummer van de motor vindt u op de motor, zie pagina 382.
10 Specificaties
Motorolie
10
388
Ongunstige rijomstandigheden
In ongunstige rijomstandigheden kunnen de
olietemperatuur en het olieverbruik abnormaal
toenemen. Hier volgen enkele voorbeelden van
ongunstige rijomstandigheden.
Controleer het oliepeil vaker bij lange ritten:
met een caravan of aanhanger achter de
auto
in bergachtig gebied
op hoge snelheden
in temperaturen lager dan –30 °C of hoger
dan +40 °C
Het bovenstaande geldt ook tijdens kortere rit-
ten bij lage temperaturen.
Kies een volsynthetische motorolie bij ongun-
stige rijomstandigheden. Ze bieden de motor
extra bescherming.
Volvo adviseert olieproducten van Castrol.
BELANGRIJK
Om aan de vereisten voor de gespecifi-
ceerde service-intervallen te voldoen wor-
den alle motoren in de fabriek gevuld met
een speciaal aangepaste, synthetische
motorolie. De oliesoort werd met grote zorg
geselecteerd lettend op de levensduur van
de motor, de startgewilligheid, het brand-
stofverbruik en de milieu-impact.
Om de aanbevolen service-intervallen aan
te kunnen houden dient u een goedge-
keurde motoroliesoort te gebruiken.
Gebruik alleen een oliesoort van de voorge-
schreven kwaliteit en dat zowel bij het bij-
vullen als bij het verversen van olie. Een
negatieve invloed op de levensduur van de
motor, de startgewilligheid, het brandstof-
verbruik en de milieu-impact is anders niet
uitgesloten.
Volvo Car Corporation wijst alle garantie-
claims af bij gebruik van een motoroliesoort
die niet voldoet aan de voorgeschreven
kwaliteits- en viscositeitseisen.
Volvo adviseert de olie in een erkende
Volvo-werkplaats te laten verversen.
10 Specificaties
Motorolie
10
389
Motoroliekwaliteit
Motor
Motorcode
A
Aanbevolen oliekwaliteit Hoeveelheid, incl. oliefilter
(liter)
T3 B4164T3
In de fabriek bijgevulde en gecertificeerde olie: Oliekwaliteit WSS-M2C925-A
alternatief tijdens servicebeurt:
Oliekwaliteit: ACEA A5/B5
Viscositeit: SAE 5W-30
ca 4,1
T4 B4164T ca 4,1
D2 D4162T
Oliekwaliteit: ACEA A5/B5
Viscositeit: SAE 5W-30
Bij ritten onder ongunstige omstandigheden ACEA A5/B5 SAE 0W-30 gebruiken.
ca 3,8
D3 D5204T6
Oliekwaliteit: ACEA A5/B5
Viscositeit: SAE 0W-30
ca 5,9
D4 D5204T4 ca 5,9
A
Motorcode, onderdeel- en serienummer van de motor vindt u op de motor, zie pagina 382.
Voor het bijvullen van motorolie, zie
pagina 345.
10 Specificaties
Vloeistoffen en smeermiddelen
10
390
Koelvloeistof
Voorgeschreven kwaliteit: Door Volvo aan-
bevolen koelvloeistof aangelengd met 50 %
water
1
, zie verpakking.
Motor
A
Hoeveelheid
(liter)
T3 B4164T3
7,0
T4 B4164T
Motor
A
Hoeveelheid
(liter)
D2 D4162T 10,0
D3 D5204T6
8,0
D4 D5204T4
A
Motorcode, onderdeel- en serienummer van de motor vindt
u op de motor, zie pagina 382.
Overige vloeistoffen en smeermiddelen
Handgeschakelde versnellingsbak Hoeveelheid (liter) Voorgeschreven versnellingsbakolie
B6 1,6
BOT 350M3
M66 1,9
Automatische versnellingsbak Hoeveelheid (liter) Voorgeschreven versnellingsbakolie
TF-80SD 7,0 AW1
1
De waterkwaliteit dient te voldoen aan de norm STD 1285,1.
10 Specificaties
Vloeistoffen en smeermiddelen
10
391
N.B.
Onder normale rijomstandigheden hoeft de
versnellingsbakolie niet te worden ververst
zolang de versnellingsbak meegaat. Onder
ongunstige rijomstandigheden moet de olie
mogelijk wel worden ververst, zie
pagina 388.
Vloeistof Systeem Hoeveelheid (liter) Voorgeschreven kwaliteit
Remvloeistof Remsysteem 0,6 DOT 4+
Ruitensproeiervloeistof Auto’s met koplampsproei-
ers
5,5 Door Volvo aanbevolen sproeiervloeistof, met antivries bij koud
weer en onder het vriespunt.
Auto’s zonder koplamp-
sproeiers
3,2
Brandstof T3, T4 ca. 62 Benzine: zie pagina 304
D2 ca. 52 Dieselolie: zie pagina 304
D3, D4 ca. 60
Compressorolie Airconditioning 0,11 PAG-olie
Koudemiddel Airconditioning 0,65 kg R134a
10 Specificaties
Vloeistoffen en smeermiddelen
10
392
WAARSCHUWING
In de installatie voor airconditioning zit kou-
demiddel R134a onder druk. Service en
reparatie aan het systeem mogen uitslui-
tend door een erkende werkplaats worden
uitgevoerd.
10 Specificaties
Brandstof
10
``
393
CO
2
-uitstoot en brandstofverbruik
T3 158 6,8 106 4,6 125 5,4
T4 164 7,0 109 4,7 129 5,5
D2
A
105 4,0 88 3,4 94 3,6
D2
B
110 4,2 93 3,6 99 3,8
D3 139 5,3 100 3,8 114 4,3
D3 179 6,9 112 4,3 136 5,2
D4 139 5,3 100 3,8 114 4,3
D4 179 6,9 112 4,3 136 5,2
A
94 gram/km CO2-versie, max. bandbreedte 205.
B
99 gram/km CO2-versie.
10 Specificaties
Brandstof
10
394
Uitleg
gram/km
liter/100 km
Stadsverkeer
Snelwegrit
Combinatierit
N.B.
Als de gegevens over brandstofverbruik en
emissie ontbreken, staan deze in het bijge-
leverde supplement.
Brandstofverbruik en uitstoot van
kooldioxide
De brandstofverbruiks- en emissiewaarden in
de bovenstaande tabel zijn gebaseerd op spe-
ciale EU-rijcycli
1
, die gelden voor een auto met
rijklaar gewicht in standaarduitvoering zonder
extra uitrusting. Afhankelijk van de uitrusting
neemt het autogewicht toe. Dit alsook de mate
van belading van de auto zorgt voor een ver-
hoging van het brandstofverbruik en de uit-
stoot van kooldioxide.
Er zijn meerdere oorzaken aan te geven voor
een verhoogd brandstofverbruik ten opzichte
van de tabelwaarden. Daarbij valt te denken
aan factoren als:
Uw rijstijl.
De grotere rolweerstand als u kiest voor
grotere wielen dan de standaardwielen op
de basisuitvoering van het model.
De grotere luchtweerstand bij hogere snel-
heden.
De brandstofkwaliteit, de weg- en ver-
keersomstandigheden, de weersgesteld-
heid en de staat van de auto.
Ook wanneer u slechts enkele van de hier
genoemde tips opvolgt, is al een aanzienlijk
lager brandstofverbruik mogelijk. Raadpleeg
voor meer informatie de richtlijnen waar eerder
aan gerefereerd werd
1
.
Er zijn grote afwijkingen in het brandstofver-
bruik mogelijk bij een vergelijking met de EU-
rijcycli
1
die gehanteerd worden bij certificering
van de auto en waarop de verbruikscijfers in de
tabel gebaseerd zijn.
Waar u op moet letten
Tips voor de bestuurder om het brandstofver-
bruik te beperken:
Rijd rustig en voorkom onnodig optrekken
en krachtig remmen.
Houd de juiste bandenspanning aan en
controleer regelmatig of dat nog steeds zo
is – houd voor de beste resultaten de zoge-
heten ECO-bandenspanning aan, zie de
bandenspanningstabel op pagina 395.
De bandenkeuze is mogelijk van invloed op
het brandstofverbruik – informeer bij uw
dealer naar passende banden.
Voor meer informatie en tips zie pagina 11 en
298.
Zie pagina 303 voor meer algemene informatie
over brandstof.
1
De officiële brandstofverbruikscijfers zijn gebaseerd op twee gestandaardiseerde rijcycli in laboratoriummilieu (“EU-rijcycli”) conform de EU-richtlijn 80/1268/EEC (Euro 4), EU Regulation no
692/2008 alsmede 715/2007 (Euro 5) en UN ECE Regulation no 101. Deze richtlijnen bevatten informatie over de rijcycli stadsverkeer en snelwegrit. - Stadsverkeer - de meting begint met een koude
start van de motor. Het betreft hier een gesimuleerde rit. - Snelwegrit - de auto moet optrekken en afremmen bij snelheden van 0–120 km/h. Het betreft hier een gesimuleerde rit. – Bij een auto met
handgeschakelde versnellingsbak geldt de 2e versnelling als wegrijversnelling. De waarde voor combinatierit, die in de tabel staat, is zoals wettelijk bepaald werd een combinatie van een stadsrit
en een snelwegrit. CO
2
-uitstoot - om de uitstoot van kooldioxide te berekenen tijdens de twee rijcycli worden alle uitlaatgassen opgevangen. Deze worden vervolgens geanalyseerd en leiden tot de
gespecificeerde waarde voor de CO
2
-uitstoot.
10 Specificaties
Wielen en banden, maten en spanning
10
395
Goedgekeurde bandenspanningswaarden
Motor Bandenmaat Snelheid
(km/h)
Belading, 1–3 inzittenden Max. belading
ECO-bandenspanning
A
Voor
(kPa)
B
Achter
(kPa)
Voor
(kPa)
Achter
(kPa)
Voor/achter
(kPa)
T3
T4
D2
195/65 R15
205/55 R16
205/50 R17
225/45 R17
225/40 R18
Tot 160 230 230 260 260 260
160 + 230 230 260 260 -
D3
D4
205/55 R16
205/50 R17
225/45 R17
Tot 160 230 230 260 260 260
160 + 290 240 310 270 -
225/40 R18
Tot 160 240 240 260 260 260
160 + 290 240 310 270 -
Compact reservewiel (Temporary Spare) max. 80 420 420 420 420 -
A
Zuinig rijden.
B
In sommige landen wordt de bandenspanning ook wel in bar aangegeven in plaats van in pascal (1 bar = 100 kPa).
N.B.
Alle motoren, banden of combinaties daar-
van zijn niet altijd beschikbaar op alle mark-
ten.
10 Specificaties
Elektrisch systeem
10
396
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Elektrisch systeem
Op de auto zit een wisselstroomdynamo met
spanningsregelaar. Het elektrische systeem is
enkelpolig en gebruikt het chassis en het
motorblok als geleiders.
De accucapaciteit is afhankelijk van de uitrus-
ting op de auto.
BELANGRIJK
Als de startaccu wordt vervangen, moet u
erop letten dat u een accu met hetzelfde
koudestartvermogen en dezelfde reserve-
capaciteit gebruikt als de originele accu (zie
de sticker op de accu).
Accu
Motor Spanning (V) Koudestartvermogen,
CCA, Cold Cranking Amperes (A)
Reservecapaciteit
(minuten)
Benzine 12 520–800 100–160
Dieselolie 12 700–800 135–160
Benzine/Diesel met Start/Stop-systeem 12
760
A
135
A
Voor auto’s met Start/Stop-systeem dient een accu type AGM (Absorbed Glass Mat) te worden gebruikt.
N.B.
De grootte van de batterijbehuizing
dient overeen te komen met de afme-
tingen van de originele batterij.
De hoogte van de batterij hangt af van
de afmetingen.
Eco Start/Stop DRIVe*
Voor informatie over accu’s in auto’s met
Eco Start/Stop DRIVe, zie pagina 361.
10 Specificaties
Typegoedkeuring
10
``
397
Transpondersleutelsysteem
Vergrendelingssysteem standaard
Land
EU, China
Sleutelloos vergrendelingssysteem
(Keyless drive)
Land
EU
Korea
Land
China
Hong Kong
Radarsysteem
Land
Singapore
IDA: Infocomm Development
Authority of Singapore.
Brazilië
10 Specificaties
Typegoedkeuring
10
398
Bluetooth
Verklaring van overeenstemming (Declaration of Conformity)
Land
Landen
binnen de
EU:
Exportland: Japan
Producent: Alpine Electronics Inc.
Type uitrusting: Bluetooth
-eenheid
Breng voor meer informatie een bezoek aan http://ec.europa.eu/enterprise/rtte/faq.htm#informing
10 Specificaties
Typegoedkeuring
10
``
399
Land
Tsjechië:
Alpine Electronics, Inc. tímto prohlašuje, že tento Bluetooth
Module je ve shodě se základními požadavky a dalšími příslušnými
ustanoveními směrnice 1999/5/ES.
Denemar-
ken:
Undertegnede Alpine Electronics, Inc. erklærer herved, at følgende udstyr Bluetooth
Module overholder de væsentlige krav og øvrige
relevante krav i direktiv 1999/5/EF.
Duits-
land:
Hiermit erklärt Alpine Electronics, Inc., dass sich das Gerät Bluetooth
Module in Übereinstimmung mit den grundlegenden
Anforderungen und den übrigen einschlägigen Bestimmungen der Richtlinie 1999/5/EG befindet.
10 Specificaties
Typegoedkeuring
10
400
Land
Estland:
Käesolevaga kinnitab Alpine Electronics, Inc. seadme Bluetooth
Module vastavust direktiivi 1999/5/EÜ põhinõuetele ja nimetatud
direktiivist tulenevatele teistele asjakohastele sätetele.
Groot-
Brittan-
nië:
Hereby, Alpine Electronics, Inc., declares that this Bluetooth
Module is in compliance with the essential requirements and other
relevant provisions of Directive 1999/5/EC.
Spanje:
Por medio de la presente Alpine Electronics, Inc. declara que el Bluetooth
Module cumple con los requisitos esenciales y cualesquiera
otras disposiciones aplicables o exigibles de la Directiva 1999/5/CE.
Grieken-
land:
ΜΕ ΤΗΝ ΠΑΡΟΥΣΑ Alpine Electronics, Inc. ΔΗΛΩΝΕΙ ΟΤΙ Bluetooth
Module ΣΥΜΜΟΡΦΩΝΕΤΑΙ ΠΡΟΣ ΤΙΣ ΟΥΣΙΩΔΕΙΣ ΑΠΑΙΤΗΣΕΙΣ
ΚΑΙ ΤΙΣ ΛΟΙΠΕΣ ΣΧΕΤΙΚΕΣ ΔΙΑΤΑΞΕΙΣ ΤΗΣ ΟΔΗΓΙΑΣ 1999/5/ΕΚ.
Frankrijk:
Par la présente Alpine Electronics, Inc. déclare que l'appareil Bluetooth
Module est conforme aux exigences essentielles et aux autres
dispositions pertinentes de la directive 1999/5/CE.
Italië:
Con la presente Alpine Electronics, Inc. dichiara che questo Bluetooth
Module è conforme ai requisiti essenziali ed alle altre
disposizioni pertinenti stabilite dalla direttiva 1999/5/CE.
Letland:
Ar šo Alpine Electronics, Inc. deklarē, ka Bluetooth
Module atbilst Direktīvas 1999/5/EK būtiskajām prasībām un citiem ar to
saistītajiem noteikumiem.
Litouwen:
Šiuo Alpine Electronics, Inc. deklaruoja, kad šis Bluetooth
Module atitinka esminius reikalavimus ir kitas 1999/5/EB Direktyvos
nuostatas.
Neder-
land:
Hierbij verklaart Alpine Electronics, Inc. dat het toestel Bluetooth
Module in overeenstemming is met de essentiële eisen en de andere
relevante bepalingen van richtlijn 1999/5/EG.
Malta:
Hawnhekk, Alpine Electronics, Inc., jiddikjara li dan Bluetooth
Module jikkonforma mal-ĘtiĒijiet essenzjali u ma provvedimenti oĘrajn
relevanti li hemm fid-Dirrettiva 1999/5/EC.
10 Specificaties
Typegoedkeuring
10
``
401
Land
Honga-
rije:
Alulírott, Alpine Electronics, Inc. nyilatkozom, hogy a Bluetooth
Module megfelel a vonatkozó alapvetõ követelményeknek és az
1999/5/EC irányelv egyéb elõírásainak.
Polen:
Niniejszym Alpine Electronics, Inc. oświadcza, że Bluetooth
Module jest zgodny z zasadniczymi wymogami oraz pozostałymi
stosownymi postanowieniami Dyrektywy 1999/5/EC.
Portugal:
Alpine Electronics, Inc. declara que este Bluetooth
Module está conforme com os requisitos essenciais e outras disposições da
Directiva 1999/5/CE.
Slovenië:
Alpine Electronics, Inc. izjavlja, da je ta Bluetooth
Module v skladu z bistvenimi zahtevami in ostalimi relevantnimi določili direktive
1999/5/ES.
Slowa-
kije:
Alpine Electronics, Inc. týmto vyhlasuje, že Bluetooth
Module spĺňa základné požiadavky a všetky príslušné ustanovenia Smernice
1999/5/ES.
Finland:
Alpine Electronics, Inc. vakuuttaa täten että Bluetooth
Module tyyppinen laite on direktiivin 1999/5/EY oleellisten vaatimusten ja sitä
koskevien direktiivin muiden ehtojen mukainen.
Zweden:
Härmed intygar Alpine Electronics, Inc. att denna Bluetooth
Module står I överensstämmelse med de väsentliga egenskapskrav och
övriga relevanta bestämmelser som framgår av direktiv 1999/5/EG.
IJsland:
Hierbij verklaart Alpine Electronics, Inc. dat deze Bluetooth
-module in overeenstemming is met de essentiële eigenschappen en
overige relevante bepalingen zoals beschreven in de EU-richtlijn 1999/5/EG.
Noorwe-
gen:
Alpine Electronics, Inc. erklærer herved at utstyret Bluetooth
Module er i samsvar med de grunnleggende krav og øvrige relevante
krav i direktiv 1999/5/EF.
10 Specificaties
Typegoedkeuring
10
402
Land
China:
㄀कϝᴵǂ䖯ষ੠⫳ѻॖଚ೼݊ѻકⱘ䇈ᯢк៪Փ⫼᠟ݠЁˈᑨߞॄϟ䗄᳝݇ݙᆍ˖
ᷛᯢ䰘ӊЁ᠔㾘ᅮⱘᡔᴃᣛᷛ੠Փ⫼㣗ೈˈ䇈ᯢ᠔᳝᥻ࠊǃ䇗ᭈঞᓔ݇ㄝՓ⫼ᮍ⊩˗
ƵՓ⫼乥⥛˖*+]
Ƶㄝᬜܼ৥䕤ᇘࡳ⥛(,53˖໽㒓๲Ⲟ˘ G%L ᯊ˖P:៪G%Pǂķ
Ƶ᳔໻ࡳ⥛䈅ᆚᑺ˖໽㒓๲Ⲟ˘ G%L ᯊ˖G%P0+](,53ķ
Ƶ䕑乥ᆍ䰤˖SSP
Ƶᴖᬷথᇘ䕤ᇘࡳ⥛ᇍᑨ䕑⊶f סֵ䘧ᏺᆑҹ໪˖
G%PN+]0+]
G%PN+]*+]
G%P0+]*+]
G%P0+]*+]
G%P0+]݊ᅗ *+]
ϡᕫ᪙㞾᳈ᬍথᇘ乥⥛ǃࡴ໻থᇘࡳ⥛ࣙᣀ乱໪ࡴ㺙ᇘ乥ࡳ⥛ᬒ໻఼ˈϡᕫ᪙㞾໪᥹໽㒓៪ᬍ⫼݊ᅗথᇘ໽㒓˗
Փ⫼ᯊϡᕫᇍ৘⾡ড়⊩ⱘ᮴㒓⬉䗮ֵϮࡵѻ⫳᳝ᆇᑆᡄ˗ϔᮺথ⦄᳝ᑆᡄ⦄䈵ᯊˈᑨゟेذℶՓ⫼ˈᑊ䞛প᥾ᮑ⍜䰸ᑆᡄৢᮍৃ㒻㓁
Փ⫼˗
Փ⫼ᖂࡳ⥛᮴㒓⬉䆒໛ˈᖙ乏ᖡফ৘⾡᮴㒓⬉Ϯࡵⱘᑆᡄ៪ᎹϮǃ⾥ᄺঞए⭫ᑨ⫼䆒໛ⱘ䕤ᇘᑆᡄ˗
ϡᕫ೼亲ᴎ੠ᴎഎ䰘䖥Փ⫼DŽ
10 Specificaties
Typegoedkeuring
10
``
403
Land
Taiwan:
܅㧤෷ሽंᘿ୴ࢤሽᖲጥ෻䏺ऄรԼ㦕
รԼԲය
ᆖীڤᎁᢞٽ௑հ܅פ෷୴᙮ሽᖲΔॺᆖ๺ױΔֆ׹Ε೸ᇆࢨࠌشृ݁լ൓ᖐ۞!᧢ޓ᙮෷ΕףՕפ෷ࢨ᧢ޓ଺๻ૠհ௽ࢤ֗פ౨Ζ
รԼ؄ය
܅פ෷୴᙮ሽᖲհࠌشլ൓ᐙ᥼ଆ౰ڜ٤֗եឫٽऄຏॾΙᆖ࿇෼ڶեឫ෼ွழΔ!ᚨمܛೖشΔࠀޏ࿳۟ྤեឫழֱ൓ᤉᥛࠌشΖছႈ
ٽऄຏॾΔਐࠉሽॾऄ๵ࡳ!܂ᄐհྤᒵሽຏॾΖ܅פ෷୴᙮ሽᖲႊݴ࠹ٽऄຏॾࢨՠᄐΕઝᖂ֗᠔᛭شሽं!ᘿ୴ࢤሽᖲ๻ໂհեឫΖ
CCAB10LP0230T7
10 Specificaties
Typegoedkeuring
10
404
Land
Zuid-
Korea:
㟓#⭠‿
Volvo Car Korea
㐔㷡㣄G䂈☐aGuY\TphtYXWX}
㥐䖼G⮹aGiGhGuGy
⯜⒬G⮹aGphtYUX
㇤G⇔㬐aGtVYWXW
Alpine Electronics, Inc
Made in Japan
ါཨ#⭠‿
Volvo Car Korea
⸰⸨㣄┍㵜䂈⫠㙸
㉐㟬㐐G㟝㇤ẠG䚐⇜ Y ┍G^Y]TX^ZG⸰⸨⾀♝G[
⸰⸨㣄┍㵜GḔᵑ㉰䉤GX\__TX^^^
http://www.volvocars.com/kr
⏷⧴⫛#ⱇ⪣⏷㢸
୔␭䚨Gⱨ㉔㉘⽸⏈G㤸䑀䝰㐔Gᴴ⏙㉥㢨G㢼㡰⳴⦐G㢬⮹㙼㤸ḰGḴ⥜═G㉐⽸㏘⏈G䚔G㍌G㛺㏩⏼␘
10 Specificaties
Typegoedkeuring
10
``
405
Land
Singa-
pore:
Vere-
nigde
Arabische
Emiraten:
Jordanië: The product that contains the Bluetooth module is approved with the following certification number.
BT module certification number: TRC/LPD/2010/4.
BT module name: IAM2.1BT PWB EU
10 Specificaties
Typegoedkeuring
10
406
Land
Zuid-
Afrika:
Urugay: This product contains URSEC approved transmitter [module name and model name (IAM2.1 BT PWB EU + BVJG905A, BVVE905A,
BVLV905A)]
10 Specificaties
Typegoedkeuring
10
``
407
Land
Jamaica: Approved for use in Jamaica SMA EI: IAM2.1
Thailand: This telecommunication equipment conforms to NTC technical requirement.
Nigeria:
Mexico:
Waarschuwing
"Este equipo opera a titulo secundario, consecuentemente, debe aceptar interferencias perjudiciales incluyendo equipos de la misma
clase y puede no causar interferencias a sistemas operando a titulo primario."
Bluetooth
module installation information
This module board is to be installed only by the professional line operator and used only for car audio produced by ALPINE ELEC-
TRONICS, INC. When this Bluetooth
Module Board is installed in the Car Audio, we shall consider the following points; 1. Since
“IAM2.1 BT PWB US” owns its FCC ID/IC Number, we shall affix an exterior label on the outside of the product if the FCC ID is not
visible. The exterior label shall use wording such as either “Contains Transmitter Module Board FCC ID: A269ZUA130 / IC: 700B-
IAM2101” or “Contains FCC ID: A269ZUA130 / IC: 700B-IAM2101”. 2. “IAM2.1 BT PWB US” complies with requirements of sub-
sections 15.19(a)(3) in FCC Rules Part 15 Subpart C. The manual statement 15.19 (a)(3) is included User Guide of the product.
COFETEL No. RCPALIA10-0353
10 Specificaties
Typegoedkeuring
10
408
Land
Bots-
wana:
Kroatië:
10 Specificaties
Displaysymbolen
10
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
409
Algemeen
Er worden tal van verschillende displaysymbo-
len gebruikt in de auto. De lampjes zijn onder-
verdeeld in waarschuwings-, controle- en
informatielampjes. Hier volgt een overzicht van
de meest voorkomende lampjes met hun bete-
kenis en een verwijzing naar de pagina(’s) in het
boek waar u meer informatie kunt vinden. Voor
meer informatie over de symbolen en display-
meldingen, zie pagina 74 en 208.
- Rood waarschuwingslampje dat gaat
branden, wanneer er een storing geregistreerd
is die mogelijk van invloed is op de veiligheid
en/of rijeigenschappen van de auto. Er ver-
schijnt tegelijkertijd een verklarende melding
op het informatiedisplay.
- Informatielampje, gaat branden, in
combinatie met een verklarende tekst op het
informatiedisplay, wanneer er een afwijking in
een van de autosystemen is opgetreden. Het
oranje informatielampje kan ook gaan branden
in combinatie met andere lampjes.
Displaysymbolen
Waarschuwingslampjes op het
instrumentenpaneel
Lampje Betekenis Pagina
Lage oliedruk 76
Handrem aan-
getrokken
76, 136
Handrem aan-
getrokken,
alternatief
symbool
76
Airbags - SRS 19, 76
Gordelwaar-
schuwing
16, 76
Dynamo laadt
niet bij
76
Storing in
remsysteem
76, 135
Waarschu-
wing, Safety
mode
19, 30, 76, 124
Controlelampjes op het
instrumentenpaneel
Lampje Betekenis Pagina
Storing in ABL-
systeem*
74, 92
Uitlaatgasreini-
gingssysteem
74
Storing in ABS-
systeem
74, 135
Mistachterlicht
aan
74, 93
Stabiliteitsrege-
ling, DSTC; Trai-
ler Stability
Assist*
74, 143, 318
Stabiliteitsrege-
ling, Sport-stand
74, 143
Voorgloeifunctie
motor (diesel)
74
Laag peil in
brandstoftank
74, 232
Informatie, lees
displaymelding
74
10 Specificaties
Displaysymbolen
10
410
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Lampje Betekenis Pagina
Groot licht aan 74, 90
Richtingaanwij-
zers links
74
Richtingaanwij-
zers rechts
74
DRIVe - Start/
Stop*, de motor
is automatisch
gestopt
74, 128
Informatielampjes op het
instrumentenpaneel
Lampje Betekenis Pagina
Groot licht met
automatisch dim-
men - AHB*
91
Camerasensor* 91
Adaptieve cruise-
control*
160
Adaptieve cruise-
control*
154, 155,
160
Lampje Betekenis Pagina
Adaptieve cruise-
control*; afstands-
waarschuwing*
(Distance Alert)
154, 162
Adaptieve cruise-
control*
160
Adaptieve cruise-
control*
153
Adaptieve cruise-
control*
153
Cruisecontrol* 149
Radarsensor* 160, 164,
177
Start/Stop*, adap-
tieve cruisecon-
trol*
132, 160
Lampje Betekenis Pagina
Snelheidsbegren-
zer
147
Camerasensor*;
lasersensor*
169, 177,
182, 187
Auto Brake*;
afstandswaar-
schuwing* (Dis-
tance Alert); City
Safety
TM
; Collision
Warning*
164, 169,
177
G02510
2
Motor- en interi-
eurverwarming op
brandstof*
232
ABL* 92
Tankvulklep
rechts
301
Accuspanning
laag
232
10 Specificaties
Displaysymbolen
10
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
411
Lampje Betekenis Pagina
Actieve parkeer-
hulp - PAP*
196
Regensensor* 100
Rijbaanassistent* 186
Driver Alert Sys-
tem*
182
Driver Alert Sys-
tem*, Rijbaanas-
sistent*
187
Driver Alert Sys-
tem*; Tijd voor
pauze
180, 182,
187
Schakelindicator,
handgeschakelde
versnellingsbak
119
Automatische
schakelstanden
120
Lampje Betekenis Pagina
Geregistreerde
snelheidsinforma-
tie*
145
Oliepeil meten 347
Informatielampjes op display
plafondconsole
Lampje Betekenis Pagina
Gordelwaarschu-
wing
18
Airbag passagiers-
stoel, geactiveerd
23
Airbag passagiers-
stoel, gedeactiveerd
23
11 Alfabetisch register
11
412
A
Aanbevolen veiligheidzitjes, tabel.............. 35
Aanhanger............................................... 313
kabel................................................... 313
pendelbeweging................................. 318
rijden met een aanhanger................... 313
Aanpassen, lichtbundel............................. 97
Aanrijding................................................... 30
Aanstekeropening.................................... 243
ACC – Adaptieve cruisecontrol................ 151
ACC gedeactiveerd.................................. 149
Accu................................................. 360, 396
onderhoud.......................................... 360
starten met hulpaccu.......................... 117
symbolen op de accu......................... 361
transpondersleutel/PCC....................... 51
waarschuwingssymbolen................... 361
Achterklep
vergrendelen/ontgrendelen.................. 59
Achterruit, elektrische verwarming.......... 106
Achteruitkijkspiegel.................................. 107
autodimfunctie.................................... 107
Actieve koplampen (ABL).......................... 92
Actieve parkeerhulp................................. 196
Actieve xenonkoplampen.......................... 92
Adaptieve cruisecontrol........................... 151
radarsensor......................................... 158
storingen opsporen............................ 159
Afstandsbediening .................................. 294
batterij vervangen .............................. 295
Afstandsbediening HomeLink
programmeerbaar .............................. 137
Airbag
activeren/deactiveren, PACOS............. 22
bestuurders- en passagierszijde.......... 20
deactiveren met sleutel......................... 22
AIRBAG ............................................... 20, 21
Airbagsysteem .......................................... 19
Airconditioning......................................... 227
algemene informatie........................... 220
Airconditioning, AC.................................. 227
alarm
deactiveren........................................... 65
Alarm.......................................................... 64
activeren............................................... 64
alarmindicatie....................................... 64
alarmsignalen........................................ 65
alarmsysteem controleren.................... 48
beperkt alarmniveau............................. 65
geactiveerd alarm uitschakelen............ 65
Alarmlichten............................................... 94
Alcoholslot............................................... 111
Allergenen................................................ 221
Antislipregeling........................................ 142
Antispin ................................................... 142
Approach-verlichting........................... 47, 96
Audio
instellingen.......................................... 253
surround............................................. 248
Audiosysteem.......................................... 248
functies............................................... 253
overzicht............................................. 249
Auto
klimaatinstelling.................................. 226
Autobekleding.......................................... 375
Automatische hervergrendeling................. 57
Automatische schakelblokkering deactive-
ren............................................................ 122
Automatische vergrendeling...................... 59
Automatische versnellingsbak................. 120
aanhanger........................................... 314
handmatig schakelen (Geartronic)...... 121
slepen en bergen................................ 320
Automatische wasstraten........................ 373
11 Alfabetisch register
11
413
Auto wassen............................................ 373
AUX-ingang..................................... 249, 271
B
bagageruimte
Hoedenplank...................................... 312
Bagageruimte
krikpunten........................................... 308
Ladingnet............................................ 311
verlichting............................................. 95
Bagage verankeren (Lading vervoeren)... 308
Banden
bandenreparatie................................. 336
draairichting........................................ 326
onderhoud.......................................... 326
rijeigenschappen................................ 326
slijtage-indicator................................. 327
snelheidsaanduidingen....................... 329
spanning............................................. 334
specificaties........................................ 328
winterbanden...................................... 328
Batterij
afstandsbediening ............................. 295
Bedieningselementen
middenconsole .................................. 249
Bedieningsknoppen
middenconsole................................... 211
Bedieningspaneel verlichting..................... 89
Bedrijfsrem.............................................. 134
Bellen....................................................... 279
Benzinekwaliteit....................................... 304
Bergen..................................................... 322
Berichten en symbolen
afstandscontrole................................. 164
Collision Warning met Auto
Brake.......................................... 169, 177
Driver Alert Control............................. 182
Berichten op instrumentenpaneel............ 208
Beslaande koplampglazen
condens.............................................. 373
Beslagen ruiten........................................ 227
ontwasemen....................................... 220
ontwasemen met blaasmonden......... 230
timerfunctie......................................... 228
Blaasmonden........................................... 222
BLIS......................................................... 201
BLIS-systeem (Blind Spot Information Sys-
tem).......................................................... 202
Blokkering achteruitversnelling................ 119
Bluetooth
gesprek naar mobiel .......................... 280
handsfree ........................................... 277
media ................................................. 274
microfoon uit ...................................... 280
streaming audio ................................. 274
Boordcomputer....................................... 237
Botsing, zie Aanrijding............................... 30
Brandstof................................................. 303
brandstofbesparing............................ 334
brandstoffilter..................................... 305
brandstofverbruik............................... 393
Buitenafmetingen..................................... 384
Buitenspiegels......................................... 105
Buitenspiegels resetten........................... 106
C
Camerasensor................................. 166, 176
CD ........................................................... 266
City Safety™............................................ 165
Claxon........................................................ 88
Claxonneren............................................... 88
Clean Zone Interior Package (CZIP)........ 221
11 Alfabetisch register
11
414
CO
2
-uitstoot ............................................ 393
Collision Warning............................. 171, 172
radarsensor......................... 158, 165, 171
Collision Warning met Auto Brake*.......... 171
Condens aan binnenkant lampglazen..... 373
Contactsleutels.......................................... 81
Controleren en bijvullen, koelvloeistof..... 348
Controlesymbolen..................................... 74
Corner Traction Control .......................... 142
Cruisecontrol........................................... 149
CZIP (Clear Zone Interior Package)......... 221
D
DAB-radio................................................ 263
Dagrijlicht................................................... 90
Dagtellers................................................... 77
Dakbelasting, max. gewicht .................... 385
Dashboardkastje...................................... 244
vergrendelen......................................... 59
Dieselolie................................................. 304
Displayverlichting....................................... 89
Distance Alert.......................................... 162
Dolby Surround Pro Logic II.................... 248
Doorluchtfunctie................................ 59, 220
Doorwaaddiepte...................................... 298
Driver Alert Control.................................. 180
Driver Alert System.................................. 179
DSTC, zie ook Stabiliteitssysteem........... 143
DVD ......................................................... 266
E
ECC, elektronische klimaatregeling......... 223
ECO-bandenspanning............................. 334
EcoGuide................................................. 126
Eco Start/Stop DRIVe.............................. 128
EHBO-kit ................................................. 335
EHBO-set................................................. 335
Elektrisch bedienbare ruiten.................... 103
Elektrisch bedienbare ruiten resetten...... 105
Elektrisch bedienbare stoel....................... 84
elektrische aansluiting............................. 244
Elektrische aansluiting
bagageruimte...................................... 309
voorstoel............................................. 244
Elektrische verwarming
achterruit............................................. 106
buitenspiegels..................................... 106
stoelen en achterbank........................ 225
Elektrisch inklapbare buitenspiegels....... 106
Elektronische startblokkering.................... 45
ETC, elektronische temperatuurregeling 224
Etiketten................................................... 382
Extra verwarming..................................... 235
Extra verwarming (diesel)......................... 235
F
File-assistent............................................ 156
Follow Me home-verlichting...................... 96
Foutmeldingen
Adaptieve cruisecontrol...................... 160
LKA..................................................... 187
FSC, milieulabel......................................... 11
11 Alfabetisch register
11
415
G
Geartronic................................................ 121
Gelaagd glas............................................ 103
Geluid
Ambient Surround Sound .................. 253
Geluidssterkte
beltoon, telefoon................................. 281
telefoon............................................... 281
telefoon/mediaspeler.......................... 281
Gesprekken
gebruik................................................ 279
inkomende.......................................... 279
Gevarendriehoek..................................... 335
Gewichten
rijklaar gewicht.................................... 385
Glazen
gelaagd/verstevigd............................. 103
Glazen dak, rolgordijn.............................. 107
Global opening........................................ 220
Gloeilampen, zie Verlichting.................... 351
Gloeilampen achterlamphuis:
positie................................................. 355
Gordelwaarschuwing................................. 18
Groot licht, automatische activering.......... 91
Groot licht/dimlicht, zie Verlichting............ 89
H
handgeschakelde versnellingsbak
schakelindicatie (GSI)......................... 119
Handgeschakelde versnellingsbak.......... 119
slepen en bergen................................ 320
Handmatig schakelen (Geartronic).......... 121
Handrem.................................................. 136
Hoedenplank........................................... 312
Hogedruksproeiers koplampen............... 101
Hoge motortemperatuur.......................... 313
HomeLink
.............................................. 137
Hoofdsteun
middelste zitplaats achterbank............. 86
omklappen............................................ 86
voorstoel............................................... 83
Houder voor boodschappentassen ........ 308
I
IAQS – Interior Air Quality System........... 221
IC-systeem – Inflatable Curtain................. 26
In de was zetten....................................... 374
Informatiedisplays...................................... 71
Informatietoets, PCC................................. 48
Infotainment ............................................ 248
brontoetsen ....................................... 249
menufuncties ..................................... 251
overzicht ............................................ 249
spraakherkenning............................... 286
Inlegmatten.............................................. 244
Inparkeerhulp - PAP................................ 196
Instructieboekje, milieulabel...................... 11
Instrumenten, schakelaars en bediening... 68
Instrumentenoverzicht
auto met stuur links.............................. 68
auto met stuur rechts........................... 70
Instrumentenpaneel........................... 71, 208
Instrumentenverlichting, zie Verlichting..... 89
Interieurcomfort....................................... 242
Interieurfilter............................................. 220
11 Alfabetisch register
11
416
Interieurverlichting
automatische functie............................ 95
Interieurverlichting, zie Verlichting............. 95
Interieurverwarming
op brandstof....................................... 231
Interior Air Quality System (IAQS) ........... 229
Intervalstand............................................ 100
iPod, aansluiting.................................... 271
K
Katalysator............................................... 303
bergen................................................. 321
Keuzehendelblokkering........................... 122
Keuzehendelblokkering, mechanisch uit-
schakelen................................................. 122
Keyless drive...................................... 53, 115
Kinderen.................................................... 33
kinderslot.............................................. 38
kinderzitjes en SIPS-airbags................. 24
positie in de auto.................................. 33
veiligheid............................................... 33
Kinderslot................................................... 63
Kinderzitje.................................................. 33
Kleurcode, lak.......................................... 377
Klimaatregeling........................................ 220
algemene informatie........................... 220
reparatie.............................................. 350
sensoren............................................. 220
Klok, instellen............................................. 78
Knipperlichten............................................ 94
Knippersignalen, PCC............................... 48
Koelsysteem............................................ 298
Kofferbak
lading vervoeren................................. 307
Kompas................................................... 109
kalibreren............................................ 109
Koplampen.............................................. 351
Koplamphoogteregeling............................ 89
Koudemiddel........................................... 350
L
Lading vervoeren
algemene informatie........................... 307
bagageruimte...................................... 307
krikpunten........................................... 308
lading op het dak................................ 307
Lak
kleurcode............................................ 377
schade en herstel............................... 377
Lampen, zie Verlichting............................ 351
Lampjes................................................... 143
Lasersensor............................................. 168
Leren bekleding, reinigingsvoorschriften. 376
Lichtbundel aanpassen.............................. 97
Active Bending Lights .......................... 97
halogeenkoplampen............................. 97
LKA, rijstrookassistent............................. 184
Luchtverdeling................................. 221, 230
M
Make-upspiegel................................. 95, 244
Max. dakbelasting .................................. 385
Media Bluetooth
.................................... 274
Mediaspeler ............................................ 266
Meldingen en symbolen
Adaptieve cruisecontrol...................... 160
LKA..................................................... 187
11 Alfabetisch register
11
417
Meldingen op informatiedisplay............... 143
Meldingen voor BLIS............................... 204
Menu- en meldingsfuncties..................... 208
Menufuncties infotainment ..................... 251
Menusysteem MY CAR........................... 211
Menu’s/functies....................................... 213
Meters
brandstofmeter..................................... 72
snelheidsmeter..................................... 72
toerenteller............................................ 72
Microfoon................................................. 277
Middenconsole........................................ 211
Milieulabel, FSC, instructieboekje............. 11
Mistlichten
achter.................................................... 93
Mobiele telefoon
aansluiten........................................... 278
handsfree............................................ 277
spraakherkenning............................... 286
telefoon registreren............................. 278
Motor
oververhitting...................................... 313
starten................................................. 115
Motorolie.......................................... 345, 388
filter..................................................... 345
hoeveelheden..................................... 388
oliekwaliteit......................................... 388
ongunstige rijomstandigheden........... 388
Motoroliepeil controleren......................... 345
Motorremregeling ................................... 142
Motorruimte
koelvloeistof........................................ 348
olie...................................................... 345
overzicht............................................. 345
Motorspecificaties................................... 387
Motorverwarming
op brandstof....................................... 231
MY CAR................................................... 211
N
Nooduitrusting
gevarendriehoek................................. 335
O
Olie, zie ook Motorolie............................. 388
Oliepeil laag............................................. 345
Omklappen, ruggedeelte achterbank........ 86
Onderhoud
roestwering......................................... 375
Ontgrendelen
van de binnenzijde................................ 58
van de buitenzijde................................. 57
Ontwaseming........................................... 227
Opbergmogelijkheden in passagiers-
ruimte....................................................... 242
opblaasgordijn........................................... 26
Openen, motorkap................................... 344
Oververhitting.......................................... 313
P
PACOS....................................................... 22
PACOS, schakelaar voor activering/deac-
tivering....................................................... 22
Paniekfunctie............................................. 47
PAP - Actieve parkeerhulp....................... 196
Park Assist............................................... 189
sensoren voor Park Assist.................. 191
Parkeerhulpcamera.................................. 192
Parkeerrem.............................................. 136
Passagiersruimte..................................... 242
11 Alfabetisch register
11
418
PCC (Personal Car Communicator)
bereik transpondersleutel............... 47, 48
functies................................................. 46
Peilstok, elektronisch............................... 347
Poetsen.................................................... 374
Power....................................................... 126
Powershift-versnellingsbak.............. 123, 320
Provisorische bandenreparatie................ 336
Q
Queue Assist............................................ 156
R
Radarsensor............................................ 151
beperkingen........................................ 158
Radio ...................................................... 258
AM/FM ............................................... 258
DAB ................................................... 263
Recirculatie.............................................. 228
Regeling, licht............................................ 89
Regensensor............................................ 100
Relais- en zekeringenkastje, zie Zekerin-
gen........................................................... 364
Rem- en koppelingsvloeistof................... 349
Remlichten................................................. 93
Remmen.................................................. 134
antiblokkeerremsysteem, ABS........... 134
noodremlichten..................................... 93
parkeerrem......................................... 136
remkrachtverhoging bij noodstops,
EBA .................................................... 134
remlichten............................................. 93
remsysteem........................................ 134
remvloeistof bijvullen.......................... 350
symbolen op instrumentenpaneel...... 135
Reservewiel.............................................. 330
Richtingaanwijzers..................................... 94
Rijadviezen............................................... 298
Rijden....................................................... 298
koelsysteem........................................ 298
met een aanhanger............................. 313
met geopende achterklep................... 299
Rijden met een aanhanger
kogeldruk............................................ 385
trekgewicht......................................... 385
Rijden tijdens de winter........................... 299
Rijklaar gewicht........................................ 385
Rijstrookassistent, LKA............................ 184
Ritstatistiek.............................................. 240
Roestwering............................................. 375
Roetfilter.................................................. 305
Roetfilter vol............................................. 305
Rolgordijn voor glazen dak...................... 107
Rugleuning................................................. 83
voorstoel, omklappen........................... 83
Ruiten en spiegels................................... 103
Ruitensproeiers........................................ 101
Ruitensproeiervloeistof, bijvullen............. 359
Ruitenwissers.......................................... 100
regensensor........................................ 100
S
Safelock-functie......................................... 61
deactiveren........................................... 61
tijdelijk deactiveren............................... 61
Safety mode.............................................. 30
Schakelindicatie (GSI).............................. 119
Schoonmaken
automatische wasstraten................... 373
auto wassen....................................... 373
11 Alfabetisch register
11
419
bekleding............................................ 375
veiligheidsgordels............................... 377
velgen................................................. 374
Sensus....................................................... 79
Serviceprogramma.................................. 344
Servicestand............................................ 357
Sfeerverlichting.......................................... 96
Signaalingang, externe.................... 249, 271
SIPS-airbag............................................... 24
SIPS-airbags.............................................. 24
Sleepoog.................................................. 321
Slepen...................................................... 320
sleepoog............................................. 321
Sleutel........................................................ 44
Sleutelblad................................................. 49
Sleutelloos starten (Keyless drive)..... 53, 115
Sleutelstanden........................................... 81
Sloten
automatische vergrendeling................. 57
ontgrendelen......................................... 57
vergrendelen......................................... 57
Smeermiddelen........................................ 390
Smeermiddelen, hoeveelheden............... 390
Snelheidsbegrenzer................................. 147
Spiegels
achteruitkijk-....................................... 107
buiten-................................................ 105
elektrische verwarming....................... 106
elektrisch inklapbare........................... 106
kompas............................................... 109
Spin Control............................................. 142
Spraakherkenning mobiele telefoon........ 286
Sproeiers
achterruit............................................. 101
sproeiervloeistof, bijvullen.................. 359
voorruit................................................ 101
Stabiliteits- en tractieregelsysteem......... 142
Stabiliteitssysteem................................... 142
Stadslichten vóór en achterlichten............ 93
Standverwarming..................................... 231
accu en brandstof............................... 231
op een helling parkeren...................... 231
tijd instellen......................................... 233
Startblokkering.......................................... 45
Starten met hulpaccu.............................. 117
Steenslagplekken en krassen.................. 377
Stickers.................................................... 382
Stoel, zie Stoelen en achterbank............... 83
Stoelen en achterbank............................... 83
elektrische bediening............................ 84
elektrische verwarming....................... 225
hoofdsteunen achterbank..................... 86
ruggedeelte achterbank omklappen..... 86
rugleuning voorstoel omklappen.......... 83
Stoel met geheugenfunctie........................ 84
Storingen in de camerasensor opspo-
ren.................................................... 167, 176
Storingsmeldingen
Driver Alert Control............................. 182
zie Berichten en symbolen
................. 160
Storingsmeldingen voor BLIS.................. 204
Storingsmeldingen voor de afstandscon-
trole.......................................................... 164
Storingzoeken
Adaptieve cruisecontrol...................... 159
Stuurbekrachtiging, snelheidsafhanke-
lijke........................................................... 241
Stuurkrachtniveau, zie Stuurbekrachti-
ging.......................................................... 241
Stuurslot.................................................. 116
Stuurwiel.................................................... 88
stuurwielafstelling................................. 88
toetsenset..................... 88, 149, 212, 249
toetsenset adaptieve cruisecontrol.... 153
11 Alfabetisch register
11
420
Stuurwiel afstellen...................................... 88
Surround.......................................... 248, 253
Symbolen
controlesymbolen................................. 74
waarschuwingssymbolen..................... 74
Symbolen en meldingen
Adaptieve cruisecontrol...................... 160
Afstandscontrole................................ 164
Botswaarschuwing met brake sup-
port............................................. 169, 177
Driver Alert Control............................. 182
LKA..................................................... 187
T
Tanken............................................... 61, 301
tanken................................................. 301
tankklep.............................................. 301
tankvulklep, handmatig openen......... 301
tankvulklep, vergrendeling.................... 61
Telefoon
aansluiten........................................... 278
bellen.................................................. 279
gesprek beantwoorden....................... 280
handsfree............................................ 277
inkomende gesprekken...................... 279
spraakherkenning............................... 286
telefoonboek....................................... 281
telefoonboek, sneltoets...................... 281
telefoon registreren............................. 278
Temperatuur
werkelijke temperatuur....................... 220
Temperatuurregeling............................... 227
Timer........................................................ 228
Toetsensets op stuurwiel... 88, 149, 212, 249
Totaalgewicht.......................................... 385
Traction Control....................................... 142
Trailer Stability Assist ..................... 142, 318
Transmissie.............................................. 119
Transponder............................................ 103
Transpondersleutel.................................... 44
afneembaar sleutelblad........................ 49
batterij vervangen................................. 51
bereik transpondersleutel..................... 47
functies................................................. 46
Transpondersleutelsysteem, typegoed-
keuring..................................................... 397
Trekgewicht............................................. 385
Trekhaak.................................................. 315
afneembaar, aanbrengen ................... 316
afneembaar, verwijderen ................... 317
specificaties........................................ 315
Trekinrichting, zie Trekhaak..................... 315
Trillingsdemper........................................ 315
TSA, Trailer Stability Assist ............. 142, 318
Tunneldetectie........................................... 92
TV............................................................. 290
Type-aanduidingen.................................. 382
Typegoedkeuring, transpondersleutelsys-
teem......................................................... 397
U
Uitstoot van kooldioxide.......................... 306
USB, aansluiting...................................... 271
V
Veiligheidsgordel
achterbank............................................ 18
gordelspanners..................................... 18
Veiligheidsgordels...................................... 16
11 Alfabetisch register
11
421
Veiligheidszitje........................................... 33
aanbevolen........................................... 35
afmetingscategorieën voor veiligheids-
zitjes met ISOFIX-bevestigingssysteem 38
bovenste bevestigingspunten voor kin-
derzitjes................................................ 41
ISOFIX-bevestigingssysteem voor kin-
derzitjes................................................ 38
Velgen
schoonmaken..................................... 374
Ventilatie.................................................. 221
Ventilator.................................................. 225
Vergrendelen/ontgrendelen
aan de binnenzijde................................ 57
achterklep............................................. 59
Vergrendelingsindicatie ............................ 44
Verkeersbordinformatie........................... 145
Verlichting................................................ 351
"Approach"-verlichting................... 47, 96
Actieve xenonkoplampen..................... 92
automatische verlichting, interieur........ 95
bedieningsknoppen.............................. 95
dagrijlicht.............................................. 90
displayverlichting.................................. 89
Follow Me Home-verlichting................. 96
gloeilampen, specificaties.................. 356
groot licht/dimlicht................................ 89
in interieur............................................. 95
instrumentenverlichting........................ 89
koplamphoogteverstelling.................... 89
mistachterlicht...................................... 93
stadslichten/parkeerlichten vóór en
achterlichten......................................... 93
tunneldetectie....................................... 92
Verlichting, gloeilampen vervangen......... 351
dagrijlicht............................................ 354
dimlicht (auto's met halogeen-koplam-
pen)..................................................... 352
grootlicht (auto's met actieve xenon-
koplampen)......................................... 353
grootlicht (auto's met halogeen-
koplampen)......................................... 353
lamphouder achter: richtingaanwijzer,
rem- en achteruitrijlicht....................... 355
make-upspiegel.................................. 356
mistachterlicht.................................... 355
richtingaanwijzers, voor...................... 353
sidemarker, voor................................. 354
stads-/parkeerlicht.............................. 354
Verlichting instrumentenpaneel................. 89
Versnellingsbak........................................ 119
automatische...................................... 120
handgeschakelde............................... 119
Verwarming.............................................. 227
Verzorging................................................ 373
Verzorging, leren bekleding..................... 376
Vlekken.................................................... 375
Vloeistoffen, hoeveelheden...................... 390
Vloeistoffen en oliën................................. 390
Voetgangersbescherming........................ 171
Volgtijd instellen....................................... 162
Volume .................................................... 249
snelheids-/geluidscompensatie.......... 253
Volvo Sensus............................................. 79
Voorruit
elektrische verwarming....................... 227
Elektrische verwarming...................... 106
Voorstoel
hoofdsteun............................................ 83
11 Alfabetisch register
11
422
W
Waarschuwingsgeluid
Collision Warning................................ 173
Waarschuwingslampje
adaptieve cruisecontrol...................... 151
Collision Warning................................ 173
stabiliteits- en tractieregelsysteem..... 142
Waarschuwingslampjes
airbags (SRS)........................................ 76
dynamo laadt niet bij............................ 76
gordelwaarschuwing............................ 76
lage oliedruk......................................... 76
parkeerrem aangezet............................ 76
storing in remsysteem.......................... 76
waarschuwing....................................... 76
Waarschuwingssymbolen.......................... 74
Waarschuwingssymbool, airbagsysteem. . 19
Warmtereflecterende voorruit.................. 103
Water- en vuilafstotende laag.................. 103
Water- en vuilafstotende laag, schoonma-
ken........................................................... 375
Whiplash-letsel, WHIPS............................. 27
WHIPS
kinderzitje/comfortkussen.................... 27
whiplash-letsel...................................... 27
Wielen
aanbrengen......................................... 332
reservewiel.......................................... 330
sneeuwkettingen................................. 328
velgen................................................. 327
verwisselen......................................... 330
Wielen en banden.................................... 326
Winterbanden.......................................... 328
Wisserbladen........................................... 357
schoonmaken..................................... 358
servicestand....................................... 357
vervangen........................................... 357
vervangen achterklep......................... 358
Wissers en -sproeiers.............................. 100
Z
Zekeringen............................................... 364
algemene informatie........................... 364
motorruimte........................................ 365
onder het dashboardkastje................. 368
onder rechter voorstoel...................... 371
vervangen........................................... 364
Zekeringenkastje..................................... 364
Zuinig rijden............................................. 298
Zwangere vrouwen, veiligheidsgordel....... 17
Kdakd8Vg8dgedgVi^dc51%VUDI"51SJOUFEJO4XFEFO(zUFCPSH$PQZSJHIU©7PMWP$BS$PSQPSBUJPO
  • Page 1 1
  • Page 2 2
  • Page 3 3
  • Page 4 4
  • Page 5 5
  • Page 6 6
  • Page 7 7
  • Page 8 8
  • Page 9 9
  • Page 10 10
  • Page 11 11
  • Page 12 12
  • Page 13 13
  • Page 14 14
  • Page 15 15
  • Page 16 16
  • Page 17 17
  • Page 18 18
  • Page 19 19
  • Page 20 20
  • Page 21 21
  • Page 22 22
  • Page 23 23
  • Page 24 24
  • Page 25 25
  • Page 26 26
  • Page 27 27
  • Page 28 28
  • Page 29 29
  • Page 30 30
  • Page 31 31
  • Page 32 32
  • Page 33 33
  • Page 34 34
  • Page 35 35
  • Page 36 36
  • Page 37 37
  • Page 38 38
  • Page 39 39
  • Page 40 40
  • Page 41 41
  • Page 42 42
  • Page 43 43
  • Page 44 44
  • Page 45 45
  • Page 46 46
  • Page 47 47
  • Page 48 48
  • Page 49 49
  • Page 50 50
  • Page 51 51
  • Page 52 52
  • Page 53 53
  • Page 54 54
  • Page 55 55
  • Page 56 56
  • Page 57 57
  • Page 58 58
  • Page 59 59
  • Page 60 60
  • Page 61 61
  • Page 62 62
  • Page 63 63
  • Page 64 64
  • Page 65 65
  • Page 66 66
  • Page 67 67
  • Page 68 68
  • Page 69 69
  • Page 70 70
  • Page 71 71
  • Page 72 72
  • Page 73 73
  • Page 74 74
  • Page 75 75
  • Page 76 76
  • Page 77 77
  • Page 78 78
  • Page 79 79
  • Page 80 80
  • Page 81 81
  • Page 82 82
  • Page 83 83
  • Page 84 84
  • Page 85 85
  • Page 86 86
  • Page 87 87
  • Page 88 88
  • Page 89 89
  • Page 90 90
  • Page 91 91
  • Page 92 92
  • Page 93 93
  • Page 94 94
  • Page 95 95
  • Page 96 96
  • Page 97 97
  • Page 98 98
  • Page 99 99
  • Page 100 100
  • Page 101 101
  • Page 102 102
  • Page 103 103
  • Page 104 104
  • Page 105 105
  • Page 106 106
  • Page 107 107
  • Page 108 108
  • Page 109 109
  • Page 110 110
  • Page 111 111
  • Page 112 112
  • Page 113 113
  • Page 114 114
  • Page 115 115
  • Page 116 116
  • Page 117 117
  • Page 118 118
  • Page 119 119
  • Page 120 120
  • Page 121 121
  • Page 122 122
  • Page 123 123
  • Page 124 124
  • Page 125 125
  • Page 126 126
  • Page 127 127
  • Page 128 128
  • Page 129 129
  • Page 130 130
  • Page 131 131
  • Page 132 132
  • Page 133 133
  • Page 134 134
  • Page 135 135
  • Page 136 136
  • Page 137 137
  • Page 138 138
  • Page 139 139
  • Page 140 140
  • Page 141 141
  • Page 142 142
  • Page 143 143
  • Page 144 144
  • Page 145 145
  • Page 146 146
  • Page 147 147
  • Page 148 148
  • Page 149 149
  • Page 150 150
  • Page 151 151
  • Page 152 152
  • Page 153 153
  • Page 154 154
  • Page 155 155
  • Page 156 156
  • Page 157 157
  • Page 158 158
  • Page 159 159
  • Page 160 160
  • Page 161 161
  • Page 162 162
  • Page 163 163
  • Page 164 164
  • Page 165 165
  • Page 166 166
  • Page 167 167
  • Page 168 168
  • Page 169 169
  • Page 170 170
  • Page 171 171
  • Page 172 172
  • Page 173 173
  • Page 174 174
  • Page 175 175
  • Page 176 176
  • Page 177 177
  • Page 178 178
  • Page 179 179
  • Page 180 180
  • Page 181 181
  • Page 182 182
  • Page 183 183
  • Page 184 184
  • Page 185 185
  • Page 186 186
  • Page 187 187
  • Page 188 188
  • Page 189 189
  • Page 190 190
  • Page 191 191
  • Page 192 192
  • Page 193 193
  • Page 194 194
  • Page 195 195
  • Page 196 196
  • Page 197 197
  • Page 198 198
  • Page 199 199
  • Page 200 200
  • Page 201 201
  • Page 202 202
  • Page 203 203
  • Page 204 204
  • Page 205 205
  • Page 206 206
  • Page 207 207
  • Page 208 208
  • Page 209 209
  • Page 210 210
  • Page 211 211
  • Page 212 212
  • Page 213 213
  • Page 214 214
  • Page 215 215
  • Page 216 216
  • Page 217 217
  • Page 218 218
  • Page 219 219
  • Page 220 220
  • Page 221 221
  • Page 222 222
  • Page 223 223
  • Page 224 224
  • Page 225 225
  • Page 226 226
  • Page 227 227
  • Page 228 228
  • Page 229 229
  • Page 230 230
  • Page 231 231
  • Page 232 232
  • Page 233 233
  • Page 234 234
  • Page 235 235
  • Page 236 236
  • Page 237 237
  • Page 238 238
  • Page 239 239
  • Page 240 240
  • Page 241 241
  • Page 242 242
  • Page 243 243
  • Page 244 244
  • Page 245 245
  • Page 246 246
  • Page 247 247
  • Page 248 248
  • Page 249 249
  • Page 250 250
  • Page 251 251
  • Page 252 252
  • Page 253 253
  • Page 254 254
  • Page 255 255
  • Page 256 256
  • Page 257 257
  • Page 258 258
  • Page 259 259
  • Page 260 260
  • Page 261 261
  • Page 262 262
  • Page 263 263
  • Page 264 264
  • Page 265 265
  • Page 266 266
  • Page 267 267
  • Page 268 268
  • Page 269 269
  • Page 270 270
  • Page 271 271
  • Page 272 272
  • Page 273 273
  • Page 274 274
  • Page 275 275
  • Page 276 276
  • Page 277 277
  • Page 278 278
  • Page 279 279
  • Page 280 280
  • Page 281 281
  • Page 282 282
  • Page 283 283
  • Page 284 284
  • Page 285 285
  • Page 286 286
  • Page 287 287
  • Page 288 288
  • Page 289 289
  • Page 290 290
  • Page 291 291
  • Page 292 292
  • Page 293 293
  • Page 294 294
  • Page 295 295
  • Page 296 296
  • Page 297 297
  • Page 298 298
  • Page 299 299
  • Page 300 300
  • Page 301 301
  • Page 302 302
  • Page 303 303
  • Page 304 304
  • Page 305 305
  • Page 306 306
  • Page 307 307
  • Page 308 308
  • Page 309 309
  • Page 310 310
  • Page 311 311
  • Page 312 312
  • Page 313 313
  • Page 314 314
  • Page 315 315
  • Page 316 316
  • Page 317 317
  • Page 318 318
  • Page 319 319
  • Page 320 320
  • Page 321 321
  • Page 322 322
  • Page 323 323
  • Page 324 324
  • Page 325 325
  • Page 326 326
  • Page 327 327
  • Page 328 328
  • Page 329 329
  • Page 330 330
  • Page 331 331
  • Page 332 332
  • Page 333 333
  • Page 334 334
  • Page 335 335
  • Page 336 336
  • Page 337 337
  • Page 338 338
  • Page 339 339
  • Page 340 340
  • Page 341 341
  • Page 342 342
  • Page 343 343
  • Page 344 344
  • Page 345 345
  • Page 346 346
  • Page 347 347
  • Page 348 348
  • Page 349 349
  • Page 350 350
  • Page 351 351
  • Page 352 352
  • Page 353 353
  • Page 354 354
  • Page 355 355
  • Page 356 356
  • Page 357 357
  • Page 358 358
  • Page 359 359
  • Page 360 360
  • Page 361 361
  • Page 362 362
  • Page 363 363
  • Page 364 364
  • Page 365 365
  • Page 366 366
  • Page 367 367
  • Page 368 368
  • Page 369 369
  • Page 370 370
  • Page 371 371
  • Page 372 372
  • Page 373 373
  • Page 374 374
  • Page 375 375
  • Page 376 376
  • Page 377 377
  • Page 378 378
  • Page 379 379
  • Page 380 380
  • Page 381 381
  • Page 382 382
  • Page 383 383
  • Page 384 384
  • Page 385 385
  • Page 386 386
  • Page 387 387
  • Page 388 388
  • Page 389 389
  • Page 390 390
  • Page 391 391
  • Page 392 392
  • Page 393 393
  • Page 394 394
  • Page 395 395
  • Page 396 396
  • Page 397 397
  • Page 398 398
  • Page 399 399
  • Page 400 400
  • Page 401 401
  • Page 402 402
  • Page 403 403
  • Page 404 404
  • Page 405 405
  • Page 406 406
  • Page 407 407
  • Page 408 408
  • Page 409 409
  • Page 410 410
  • Page 411 411
  • Page 412 412
  • Page 413 413
  • Page 414 414
  • Page 415 415
  • Page 416 416
  • Page 417 417
  • Page 418 418
  • Page 419 419
  • Page 420 420
  • Page 421 421
  • Page 422 422
  • Page 423 423
  • Page 424 424
  • Page 425 425
  • Page 426 426

Volvo 2014 Early de handleiding

Type
de handleiding
Deze handleiding is ook geschikt voor