HP Mini 5101 Handleiding

Type
Handleiding
HP Mini
Gebruikershandleiding
© Copyright 2009 Hewlett-Packard
Development Company, L.P.
Bluetooth is een handelsmerk van de
desbetreffende eigenaar en wordt door
Hewlett-Packard Company onder licentie
gebruikt. Microsoft en Windows zijn in de
Verenigde Staten gedeponeerde
handelsmerken van Microsoft Corporation.
Het SD-logo is een handelsmerk van de
eigenaar.
De informatie in deze documentatie kan
zonder kennisgeving worden gewijzigd. De
enige garanties voor HP-producten en -
diensten staan vermeld in de expliciete
garantievoorwaarden bij de betreffende
producten en diensten. Aan de informatie in
deze handleiding kunnen geen aanvullende
rechten worden ontleend. HP aanvaardt
geen aansprakelijkheid voor technische
fouten, drukfouten of weglatingen in deze
publicatie.
Eerste editie, juli 2009
Artikelnummer: 537596-331
Kennisgeving over het product
In deze handleiding worden de
voorzieningen beschreven die op de meeste
modellen beschikbaar zijn. Mogelijk zijn niet
alle voorzieningen op uw computer
beschikbaar.
Kennisgeving aangaande de veiligheid
WAARSCHUWING! Werk niet met de computer op uw schoot en blokkeer de ventilatieopeningen van
de computer niet, om de kans op letsel door hitte of oververhitting van de computer te beperken. Gebruik
de computer alleen op een stevige, vlakke ondergrond. Zorg dat de luchtcirculatie niet wordt
geblokkeerd door een voorwerp van hard materiaal, zoals een ernaast staande printer, of een voorwerp
van zacht materiaal (zoals een kussen, een dik kleed of kleding). Zorg ook dat de netvoedingsadapter,
als die wordt gebruikt, niet in contact komt met de huid of een een voorwerp van zacht materiaal. De
computer en de netvoedingsadapter voldoen aan de temperatuurlimieten voor oppervlakken die voor
de gebruiker toegankelijk zijn, zoals gedefinieerd door de International Standard for Safety of
Information Technology Equipment (IEC 60950).
iii
iv Kennisgeving aangaande de veiligheid
Inhoudsopgave
1 Voorzieningen
Hardware herkennen ............................................................................................................................ 1
Onderdelen aan de bovenkant ............................................................................................ 1
Touchpad ............................................................................................................ 1
Lampjes ............................................................................................................... 3
Knoppen .............................................................................................................. 4
Toetsen ............................................................................................................... 5
Onderdelen aan de voorkant ............................................................................................... 5
Onderdelen aan de rechterkant ........................................................................................... 6
Onderdelen aan de linkerkant .............................................................................................. 7
Onderdelen van het beeldscherm ....................................................................................... 8
Onderdelen aan de onderkant ............................................................................................. 8
Antennes voor draadloze communicatie .............................................................................. 9
Aanvullende hardwareonderdelen ..................................................................................... 10
Labels herkennen ............................................................................................................................... 10
2 Energiebeheer
Opties voor energiebeheer instellen ................................................................................................... 12
Energiebesparende standen gebruiken ............................................................................. 12
Slaapstand activeren of beëindigen .................................................................. 12
Hibernationstand activeren of beëindigen ......................................................... 13
Energiemeter gebruiken .................................................................................................... 13
Energiebeheerschema's gebruiken ................................................................................... 14
Huidig energiebeheerschema weergeven ......................................................... 14
Ander energiebeheerschema selecteren .......................................................... 14
Energiebeheerschema’s aanpassen ................................................................. 14
Wachtwoordbeveiliging instellen voor beëindigen slaapstand ........................................... 14
Externe netvoeding gebruiken ............................................................................................................ 15
Netvoedingsadapter aansluiten ......................................................................................... 15
Accuvoeding gebruiken ...................................................................................................................... 16
Informatie over accu's vinden in Help en ondersteuning ................................................... 16
Accucontrole gebruiken ..................................................................................................... 17
Acculading weergeven ....................................................................................................... 17
Accu plaatsen of verwijderen ............................................................................................. 17
Accu opladen ..................................................................................................................... 18
Accuwerktijd maximaliseren .............................................................................................. 19
Omgaan met een lage acculading ..................................................................................... 19
Lage acculading herkennen .............................................................................. 19
Problemen met lage acculading verhelpen ....................................................... 20
v
Lage acculading verhelpen wanneer een externe voedingsbron
beschikbaar is ................................................................................... 20
Lage acculading verhelpen wanneer een opgeladen accu
beschikbaar is ................................................................................... 20
Lage acculading verhelpen wanneer geen voedingsbron
beschikbaar is ................................................................................... 20
Lage acculading verhelpen wanneer de computer de
hibernationstand niet kan beëindigen ............................................... 20
Accu kalibreren .................................................................................................................. 21
Stap 1: laad de accu volledig op ....................................................................... 21
Stap 2: schakel de energiebesparende voorzieningen uit ................................ 21
Stap 3: ontlaad de accu .................................................................................... 22
Stap 4: laad de accu volledig op ....................................................................... 23
Stap 5: schakel de energiebesparende voorzieningen weer in ......................... 23
Accuvoeding besparen ...................................................................................................... 23
Accu opbergen ................................................................................................................... 24
Afvoeren van afgedankte accu's ........................................................................................ 24
Accu vervangen ................................................................................................................ 24
Netvoedingsadapter testen ................................................................................................................ 25
Computer afsluiten ............................................................................................................................. 25
3 Draadloze communicatie
Apparaten voor draadloze communicatie gebruiken (alleen bepaalde modellen) .............................. 27
Pictogrammen voor draadloze communicatie en netwerken herkennen ........................... 28
Bedieningselementen voor draadloze communicatie gebruiken ....................................... 28
Schakelaar voor draadloze communicatie gebruiken ........................................................ 28
Voorzieningen van het besturingssysteem gebruiken ....................................................... 29
Draadloos netwerk gebruiken ............................................................................................................. 30
Draadloos netwerk installeren ........................................................................................... 30
Draadloos netwerk beveiligen ............................................................................................ 30
Verbinding maken met een WLAN .................................................................................... 32
Naar een ander netwerk roamen ....................................................................................... 33
HP mobiel breedband gebruiken (alleen bepaalde modellen) ........................................................... 34
SIM-kaart plaatsen ............................................................................................................. 34
SIM-kaart verwijderen ........................................................................................................ 35
Bluetooth-apparaten voor draadloze communicatie gebruiken (alleen bepaalde modellen) .............. 37
Bluetooth en Internet Connection Sharing (ICS) ............................................................... 37
4 Multimedia
Multimediavoorzieningen .................................................................................................................... 38
Multimediacomponenten herkennen .................................................................................. 38
Geluidsvolume aanpassen ................................................................................................ 40
Multimediasoftware ............................................................................................................................ 41
Vooraf geïnstalleerde multimediasoftware gebruiken ........................................................ 41
Multimediasoftware vanaf een schijf installeren ................................................................ 41
Audio .................................................................................................................................................. 42
Externe audioapparatuur aansluiten .................................................................................. 42
Audiofuncties controleren .................................................................................................. 42
Video .................................................................................................................................................. 44
Externe monitor of projector aansluiten ............................................................................. 44
vi
Optischeschijfeenheid (alleen bepaalde modellen) ............................................................................ 45
Vaststellen welk type externe optischeschijfeenheid is geïnstalleerd ................................ 45
Optische schijven gebruiken .............................................................................................. 45
Juiste schijftype kiezen ...................................................................................................... 46
Cd-r-schijven ..................................................................................................... 46
Cd-rw-schijven .................................................................................................. 46
Dvd±r-schijven .................................................................................................. 46
Dvd±rw-schijven ................................................................................................ 46
Muziek afspelen ................................................................................................................. 47
Film bekijken ...................................................................................................................... 48
Regio-instelling voor dvd's wijzigen ................................................................................... 48
Cd of dvd maken ("branden") ............................................................................................ 49
Optische schijf verwijderen (cd of dvd) .............................................................................. 50
Webcam ............................................................................................................................................. 51
Webcameigenschappen aanpassen .................................................................................. 51
5 Beveiliging
Computer beveiligen .......................................................................................................................... 53
Wachtwoorden gebruiken ................................................................................................................... 54
Wachtwoorden instellen in Windows ................................................................................. 54
Wachtwoorden instellen in Computer Setup (Computerinstellingen) ................................ 55
Instelwachtwoord ............................................................................................................... 55
Instelwachtwoord beheren ................................................................................ 56
Instelwachtwoord invoeren ................................................................................ 57
Opstartwachtwoord ............................................................................................................ 57
Opstartwachtwoord beheren ............................................................................. 58
Opstartwachtwoord invoeren ............................................................................ 59
Opstartwachtwoord verplicht stellen bij opnieuw opstarten .............................. 60
DriveLock gebruiken in Computer Setup ........................................................................... 60
DriveLock-wachtwoord instellen ........................................................................ 61
DriveLock-wachtwoord invoeren ....................................................................... 62
DriveLock-wachtwoord wijzigen ........................................................................ 63
DriveLock-beveiliging verwijderen ..................................................................... 64
Beveiligingsvoorzieningen van Computer Setup gebruiken ............................................................... 65
Systeemapparaten beveiligen ........................................................................................... 65
Strenge beveiliging gebruiken in Computer Setup ............................................................ 65
Strenge beveiliging instellen ............................................................................. 66
Strenge beveiliging verwijderen ........................................................................ 67
Systeeminformatie weergeven in Computer Setup ........................................................... 67
Antivirussoftware gebruiken ............................................................................................................... 68
Firewallsoftware gebruiken ................................................................................................................. 69
Essentiële updates installeren ............................................................................................................ 70
Beveiligingskabel aanbrengen ........................................................................................................... 71
6 Externe apparatuur
USB-apparaat gebruiken .................................................................................................................... 72
USB-apparaat aansluiten ................................................................................................... 72
USB-apparaat stopzetten en verwijderen .......................................................................... 73
Ondersteuning voor oudere USB-systemen ...................................................................... 73
Externe schijfeenheden gebruiken ..................................................................................................... 74
vii
Optionele externe apparaten gebruiken ............................................................................ 74
Optionele externe MultiBay II gebruiken ............................................................................ 74
Optionele externe optischeschijfeenheid gebruiken (alleen bepaalde modellen) .............................. 75
Optische schijf plaatsen (cd of dvd) ................................................................................... 75
Optische schijf verwijderen (cd of dvd) .............................................................................. 76
Als de lade opengaat ........................................................................................ 76
Als de lade niet opengaat .................................................................................. 77
7 Externe mediakaarten
SD Cards gebruiken ........................................................................................................................... 79
Digitale kaart plaatsen ....................................................................................................... 79
Digitale kaart stopzetten en verwijderen ............................................................................ 80
8 Cursorbesturing en toetsenbord
Cursorbesturing gebruiken ................................................................................................................. 81
Voorkeuren voor aanwijsapparaten instellen ..................................................................... 81
Touchpad gebruiken .......................................................................................................... 81
Externe muis aansluiten .................................................................................................... 81
Functietoetsen van het toetsenbord gebruiken .................................................................................. 82
Schakelen tussen beeldschermen (f2) .............................................................................. 83
Helderheid van beeldscherm verlagen (f3) ........................................................................ 83
Helderheid van het beeldscherm verhogen (f4) ................................................................. 83
Slaapstand activeren (f5) ................................................................................................... 83
QuickLock activeren (f6) .................................................................................................... 83
Geluid uit- en weer inschakelen (f8) .................................................................................. 84
Geluidsvolume verlagen (f10) ............................................................................................ 84
Geluidsvolume verhogen (f11) ........................................................................................... 84
Toetsenblokken gebruiken ................................................................................................................. 84
Geïntegreerd numeriek toetsenblok gebruiken .................................................................. 85
Geïntegreerd numeriek toetsenblok in- en uitschakelen ................................... 85
Schakelen tussen functies van toetsen op het geïntegreerde
toetsenblok ........................................................................................................ 85
Optioneel extern numeriek toetsenblok gebruiken ............................................................ 85
Touchpad en toetsenbord reinigen ..................................................................................................... 86
9 Schijfeenheden
Geïnstalleerde schijfeenheden herkennen ......................................................................................... 87
Schijfeenheden hanteren ................................................................................................................... 87
Prestaties van de vaste schijf verbeteren ........................................................................................... 89
Schijfdefragmentatie gebruiken ......................................................................................... 89
Schijfopruiming gebruiken ................................................................................................. 89
HP 3D DriveGuard gebruiken (alleen bepaalde modellen) ................................................................ 90
Status van HP 3D DriveGuard herkennen ......................................................................... 90
HP 3D DriveGuard software gebruiken ............................................................................. 91
Vaste schijf vervangen ....................................................................................................................... 92
10 Geheugenmodules
viii
11 Computer Setup
Computer Setup starten ................................................................................................................... 100
Computer Setup gebruiken .............................................................................................................. 100
Navigeren en selecteren in Computer Setup ................................................................... 100
Fabrieksinstellingen herstellen in Computer Setup ........................................................ 101
Menu’s van Computer Setup ............................................................................................................ 101
Menu File (Bestand) ........................................................................................................ 102
Menu Security (Beveiliging) ............................................................................................. 102
Menu Diagnostics (Diagnostische gegevens) .................................................................. 103
Menu System Configuration (Systeemconfiguratie) ........................................................ 103
12 Back-up maken en herstellen
Back-up maken ................................................................................................................................ 107
Herstellen ......................................................................................................................................... 109
Index ................................................................................................................................................................. 110
ix
x
1 Voorzieningen
Hardware herkennen
De samenstelling van de computer verschilt per regio/land en per model. Op de afbeeldingen in dit
hoofdstuk worden de standaardvoorzieningen van de meeste computermodellen weergegeven.
U geeft als volgt een overzicht weer van de hardware die in de computer is geïnstalleerd:
1. Selecteer Start > Computer > Systeemeigenschappen.
2. Klik in het linkerdeelvenster op Apparaatbeheer.
Met Apparaatbeheer kunt u ook hardware toevoegen of apparaatconfiguraties wijzigen.
OPMERKING: Windows® kent de voorziening Gebruikersaccountbeheer om de beveiliging van de
computer te verbeteren. Mogelijk wordt u om uw toestemming of wachtwoord gevraagd bij taken als het
installeren van applicaties, het uitvoeren van hulpprogramma's of het wijzigen van Windows-
instellingen. Raadpleeg Help en ondersteuning voor meer informatie.
Onderdelen aan de bovenkant
Touchpad
Hardware herkennen 1
Onderdeel Beschrijving
(1) Touchpad* Hiermee kunt u de aanwijzer (ook wel "cursor" genoemd)
verplaatsen en onderdelen op het scherm selecteren of activeren.
(2) Linkerknop van het touchpad* Deze knop heeft dezelfde functie als de linkerknop op een externe
muis.
(3) Rechterknop van het touchpad* Deze knop heeft dezelfde functie als de rechterknop op een
externe muis.
(4) Schuifzone van het touchpad Hiermee schuift u omhoog of omlaag.
*In deze tabel worden de fabrieksinstellingen beschreven. Als u voorkeuren voor cursorbesturing wilt weergeven of wijzigen,
selecteert u Start > Configuratiescherm > Hardware en geluiden > Muis.
2 Hoofdstuk 1 Voorzieningen
Lampjes
Onderdeel Beschrijving
(1) Caps Lock-lampje Aan: Caps Lock is ingeschakeld.
(2) Lampje van Quick Launch Web Aan: de standaard internetbrowser wordt gestart.
(3) Lampje van Quick Launch Mail Aan: de standaard e-mailapplicatie wordt gestart.
(4) Aan/uit-lampje
Aan: de computer staat aan.
Knipperend: de computer staat in de slaapstand.
Uit: de computer is uitgeschakeld of staat in de
hibernationstand.
Hardware herkennen 3
Knoppen
Onderdeel Beschrijving
(1) Knop van Quick Launch Web Hiermee opent u de standaard internetbrowser als de
computer is ingeschakeld.
(2) Knop van Quick Launch Mail Hiermee opent u de standaard e-mailapplicatie als de
computer is ingeschakeld.
(3) Aan/uit-knop
Als de computer is uitgeschakeld, drukt u op de aan/
uit-knop om de computer in te schakelen.
Als de computer is ingeschakeld, drukt u op de knop
om de computer uit te schakelen.
Als de computer in de slaapstand staat, drukt u kort
op de aan/uit-knop om de slaapstand te beëindigen.
Als de computer in de hibernationstand staat, drukt
u kort op de aan/uit-knop om de hibernationstand te
beëindigen.
Als de computer niet meer reageert en de
afsluitprocedures van Windows geen effect hebben, houdt
u de aan/uit-knop minstens vijf seconden ingedrukt om de
computer uit te schakelen.
Voor meer informatie over de instellingen voor
energiebeheer selecteert u Start > Configuratiescherm
> Systeem en onderhoud > Energiebeheer.
4 Hoofdstuk 1 Voorzieningen
Toetsen
Onderdeel Beschrijving
(1) esc-toets Druk op deze toets in combinatie met de fn-toets om
systeeminformatie weer te geven.
(2) fn-toets Druk op deze toets in combinatie met de esc-toets om
systeeminformatie weer te geven.
(3) Windows-logotoets Hiermee geeft u het menu Start van Windows weer.
(4) Windows-applicatietoets Hiermee opent u een snelmenu voor items waarbij de aanwijzer
staat.
(5) Toetsen van het geïntegreerde numerieke
toetsenblok
Deze toetsen kunt u laten werken als de toetsen op een extern
numeriek toetsenblok.
(6) Functietoetsen Hiermee voert u de actie uit die wordt aangegeven door het
pictogram op de toets.
Onderdelen aan de voorkant
Hardware herkennen 5
Onderdeel Beschrijving
(1) Schijfeenheidlampje Knipperend: er wordt geschreven naar of gelezen van de vaste
schijf.
(2) Lampje voor draadloze communicatie
Blauw: een geïntegreerd apparaat voor draadloze
communicatie, zoals een WLAN-apparaat en/of een
Bluetooth®-apparaat, is ingeschakeld.
Oranje: alle apparaten voor draadloze communicatie zijn
uitgeschakeld.
OPMERKING: Het lampje voor draadloze communicatie wordt
oranje wanneer de computer wordt ingeschakeld en alle apparaten
voor draadloze communicatie zijn uitgeschakeld.
(3) Schakelaar voor draadloze communicatie Met deze schakelaar kunt u de voorziening voor draadloze
communicatie in- en uitschakelen, maar geen draadloze
verbinding tot stand brengen.
OPMERKING: Als u een draadloze verbinding tot stand wilt
brengen, moet er al een draadloos netwerk zijn ingesteld.
(4) Luidsprekers (2) Hiermee wordt het computergeluid weergegeven.
Onderdelen aan de rechterkant
Onderdeel Beschrijving
(1) SD Card-lezer Ondersteunt de volgende typen optionele digitale kaarten:
MultiMediaCard (MMC)
Secure Digital-geheugenkaart (SD)
(2) Audio-uitgang (hoofdtelefoon) Hierop kunt u een audioapparaat aansluiten, zoals optionele
stereoluidsprekers met eigen voeding, een hoofdtelefoon, een
oortelefoon, een headset of een televisietoestel, om het
computergeluid via dat apparaat weer te geven.
OPMERKING: Wanneer u een extern audioapparaat aansluit op
de hoofdtelefoonuitgang, worden de computerluidsprekers
uitgeschakeld.
(3) Audio-ingang (microfoon) Hierop kunt u een optionele headsetmicrofoon,
stereomicrofoonarray of monomicrofoon aansluiten.
(4) USB-poort met eigen voeding Deze poort voorziet een USB-apparaat, zoals een optionele
externe optischeschijfeenheid, van voeding bij gebruik van een
speciale USB-kabel die geschikt is om voeding door te geven van
de USB-poort naar het apparaat.
6 Hoofdstuk 1 Voorzieningen
Onderdeel Beschrijving
(5) RJ-45-netwerkconnector Hierop sluit u een netwerkkabel aan.
(6) Bevestigingspunt voor een beveiligingskabel Hiermee bevestigt u een optionele beveiligingskabel aan de
computer.
OPMERKING: Van de beveiligingskabel moet op de eerste
plaats een ontmoedigingseffect uitgaan. Deze voorziening kan
echter niet voorkomen dat de computer verkeerd wordt gebruikt of
wordt gestolen.
Onderdelen aan de linkerkant
Onderdeel Beschrijving
(1) Aan/uit-lampje
Blauw: de computer staat aan.
Knipperend: de computer staat in de slaapstand.
Uit: de computer is uitgeschakeld of staat in de
hibernationstand.
(2) Netvoedingsconnector Hierop kunt u een netvoedingsadapter aansluiten.
(3) Externemonitorpoort Hierop kunt u een optionele VGA-monitor of projector aansluiten.
(4) Ventilatieopening Deze opening zorgt voor luchtkoeling van de interne onderdelen.
OPMERKING: De ventilator van de computer wordt automatisch
gestart voor luchtkoeling van de interne onderdelen van de
computer en om oververhitting te voorkomen. Het is normaal dat
de interne ventilator automatisch aan- en uitgaat terwijl u met het
apparaat werkt.
(5) USB-poorten (2) Hierop kunt u optionele USB-apparatuur aansluiten.
Hardware herkennen 7
Onderdelen van het beeldscherm
Onderdeel Beschrijving
(1) Webcamlampje Aan: de webcam is in gebruik.
(2) Webcam Hiermee kunt u audio- en videobeelden vastleggen en foto's
maken.
(3) Interne microfoons (2) Hiermee kunt u geluid opnemen.
OPMERKING: Als zich naast elke microfoonopening een
microfoonsymbool bevindt, heeft de computer interne microfoons.
(4) Luidsprekers (2) Hiermee wordt het computergeluid weergegeven.
Onderdelen aan de onderkant
8 Hoofdstuk 1 Voorzieningen
Onderdeel Beschrijving
(1) Accuruimte Hierin bevindt zich de accu.
(2) Accuontgrendelingen (2) Hiermee ontgrendelt u de accu uit de accuruimte.
(3) Servicelabel Hier vindt u de merk- en serienaam van het product alsmede het
serienummer (s/n) en productnummer (p/n) van uw computer.
Houd deze gegevens bij de hand wanneer u contact opneemt met
de technische ondersteuning.
(4) Geheugenmodulecompartiment Hierin bevindt zich het geheugenmoduleslot.
(5) Ventilatieopeningen (2) Deze openingen zorgen voor luchtkoeling van de interne
onderdelen.
OPMERKING: De ventilator van de computer start automatisch
om interne onderdelen te koelen en oververhitting te voorkomen.
Het is normaal dat de interne ventilator automatisch aan- en uitgaat
terwijl u met het apparaat werkt.
Antennes voor draadloze communicatie
Bepaalde computermodellen hebben minstens twee antennes die signalen voor draadloze
communicatie verzenden naar en ontvangen van een of meer apparaten voor draadloze communicatie.
Deze antennes zijn niet zichtbaar aan de buitenkant van de computer.
OPMERKING: Voor optimale communicatie houdt u de directe omgeving van de WLAN- en WWAN-
antennes vrij.
Voor informatie over de voorschriften voor draadloze communicatie raadpleegt u het gedeelte van
Informatie over voorschriften, veiligheid en milieu dat van toepassing is op uw land/regio. Deze
voorschriften vindt u in Help en ondersteuning.
Hardware herkennen 9
Aanvullende hardwareonderdelen
Onderdeel Beschrijving
(1) Netsnoer* Hiermee kunt u een netvoedingsadapter aansluiten op een
stopcontact.
(2) Netvoedingsadapter Hiermee wordt netvoeding omgezet in gelijkstroom.
(3) Accu* Hiermee kunt u de computer op accuvoeding laten werken als de
computer niet is aangesloten op een externe voedingsbron.
*Het uiterlijk van accu's en netsnoeren verschilt per regio en land.
Labels herkennen
De labels die zijn aangebracht op de computer, bieden informatie die u nodig kunt hebben wanneer u
problemen met het systeem probeert op te lossen of wanneer u de computer in het buitenland gebruikt.
Servicelabel: biedt belangrijke informatie, zoals:
Productnaam (1). Dit is de productnaam die aan de voorkant van de computer zichtbaar is.
Serienummer (s/n) (2). Dit is een alfanumerieke code die voor elk product uniek is.
Productnummer (p/n) (3). Dit nummer biedt specifieke informatie over de
hardwarecomponenten van het product. Aan de hand van het productnummer kan een
servicemonteur bepalen welke onderdelen er nodig zijn.
10 Hoofdstuk 1 Voorzieningen
Modelbeschrijving (4). Dit is de alfanumerieke identificatiecode die u nodig heeft om
documenten, stuurprogramma's en ondersteuning voor de computer op te zoeken.
Garantieperiode (5). Dit getal beschrijft de duur (in jaren) van de garantieperiode voor deze
computer.
Houd deze gegevens bij de hand wanneer u contact opneemt met de technische ondersteuning.
Het servicelabel bevindt zich aan de onderkant van de computer.
Certificaat van echtheid van Microsoft®: bevat de Windows-productcode. U kunt de productcode
nodig hebben wanneer u het besturingssysteem wilt updaten of problemen met het systeem wilt
oplossen. Dit certificaat bevindt zich aan de onderkant van de computer.
Label met kennisgevingen: bevat kennisgevingen betreffende het gebruik van de computer. Het
label met kennisgevingen bevindt zich aan de onderkant van de computer.
Certificeringslabel(s) voor draadloze communicatie (uitsluitend voor bepaalde modellen): bevat
(ten) informatie over optionele apparatuur voor draadloze communicatie en de keurmerken van
diverse landen waar de apparatuur is goedgekeurd en toegestaan voor gebruik. Een optioneel
apparaat kan een draadloosnetwerkadapter (WLAN-adapter) of een optioneel Bluetooth®-
apparaat zijn. Als uw model computer is voorzien van een of meer apparaten voor draadloze
communicatie, is de computer voorzien van een of meer van deze certificeringslabels. U kunt deze
informatie nodig hebben als u het apparaat in het buitenland wilt gebruiken. Labels met keurmerken
voor apparatuur voor draadloze communicatie bevinden zich in de accuruimte.
Labels herkennen 11
2 Energiebeheer
Opties voor energiebeheer instellen
Energiebesparende standen gebruiken
Standaard zijn twee energiebesparende standen ingeschakeld: de slaapstand en de hibernationstand.
Wanneer de slaapstand wordt ingeschakeld, knippert het aan/uit-lampje en wordt de inhoud van het
scherm gewist. Uw werk wordt opgeslagen in het geheugen, zodat u de slaapstand sneller kunt
beëindigen dan de hibernationstand. Als de slaapstand gedurende lange tijd is geactiveerd of als de
acculading een kritiek laag niveau bereikt terwijl de slaapstand is geactiveerd, wordt de hibernationstand
geactiveerd.
Als de hibernationstand is geactiveerd, wordt uw werk opgeslagen in een hibernationstandbestand op
de vaste schijf en wordt de computer uitgeschakeld.
VOORZICHTIG: Activeer de slaapstand of de hibernationstand niet terwijl er wordt gelezen van of
geschreven naar een schijf of een externe mediakaart. Zo voorkomt u mogelijke audio- of
videoverslechtering, verlies van audio- of video-afspeelfunctionaliteit of verlies van gegevens.
OPMERKING: Wanneer de computer in de slaapstand of de hibernationstand staat, is het niet
mogelijk om netwerkverbindingen te maken of de computer te gebruiken.
OPMERKING: Als HP 3D DriveGuard een schijf heeft geparkeerd, zal de computer de slaapstand of
de hibernationstand niet activeren en wordt het beeldscherm uitgeschakeld.
Slaapstand activeren of beëindigen
Standaard is het systeem zo ingesteld dat de slaapstand wordt geactiveerd als de computer 15 minuten
inactief is geweest en op accuvoeding werkt, of als de computer 30 minuten inactief is geweest als en
op een externe voedingsbron werkt.
U kunt de instellingen voor energiebeheer en de wachttijden wijzigen in het onderdeel Energiebeheer
van het Configuratiescherm van Windows®.
Als de computer is ingeschakeld, kunt u op elk van de volgende manieren de slaapstand activeren:
Druk op f5.
Klik op Start en klik vervolgens op het pictogram van de aan/uit-knop.
Klik op Start, klik op de pijl naast de knop Vergrendelen en klik vervolgens op Slaapstand.
U beëindigt als volgt de slaapstand:
Druk kort op de aan/uit-knop.
12 Hoofdstuk 2 Energiebeheer
Wanneer de slaapstand wordt beëindigd, gaan de aan/uit-lampjes branden en verschijnt uw werk
op het punt waar u was gestopt met werken en de slaapstand werd geactiveerd.
OPMERKING: Als u heeft ingesteld dat een wachtwoord nodig is om de slaapstand te beëindigen,
moet u uw Windows-wachtwoord invoeren voordat uw werk weer op het scherm verschijnt.
Hibernationstand activeren of beëindigen
Standaard is het systeem zo ingesteld dat de hibernationstand wordt geactiveerd als de computer 1080
minuten minuten inactief is geweest en op accuvoeding werkt, als de computer 1080 minuten (18 uur)
minuten inactief is geweest en op een externe voedingsbron werkt of als de accu een kritiek laag
ladingsniveau bereikt.
U kunt de instellingen voor energiebeheer en de wachttijden wijzigen in het onderdeel Energiebeheer
van het Configuratiescherm van Windows.
U activeert als volgt de hibernationstand:
1. Klik op Start en klik vervolgens op de pijl naast de knop Vergrendelen.
2. Klik op Sluimerstand.
U beëindigt als volgt de hibernationstand:
Druk kort op de aan/uit-knop.
De aan/uit-lampjes gaan branden en uw werk verschijnt op het scherm op het punt waar u was gestopt
met werken en de hibernationstand werd geactiveerd.
OPMERKING: Als u heeft ingesteld dat een wachtwoord nodig is om de hibernationstand te
beëindigen, moet u uw Windows-wachtwoord invoeren voordat uw werk weer op het scherm verschijnt.
Energiemeter gebruiken
De Energiemeter bevindt zich in het systeemvak aan de rechterkant van de taakbalk. Met de
Energiemeter heeft u snel toegang tot Energiebeheer, kunt u de acculading bekijken en een ander
energiebeheerschema selecteren.
Beweeg de cursor over het pictogram van de Energiemeter om de acculading en het huidige
energiebeheerschema weer te geven.
Klik op het pictogram van de Energiemeter en selecteer een item in de lijst om toegang te krijgen
tot Energiebeheer.
Aan de verschillende pictogrammen van de Energiemeter kunt u zien of de computer op accuvoeding
of op externe netvoeding werkt. Als de accu een kritiek laag ladingsniveau heeft bereikt, geeft het
pictogram ook een bericht weer.
Ga als volgt te werk om het pictogram van de Energiemeter te verbergen of weer te geven:
1. Klik met de rechtermuisknop op de taakbalk en klik op Eigenschappen.
2. Klik op het tabblad Systeemvak.
3. Schakel onder Systeempictogrammen het selectievakje Energie uit om het pictogram van de
Energiemeter te verbergen, of schakel het selectievakje Energie in om het pictogram van de
Energiemeter weer te geven.
4. Klik op OK.
Opties voor energiebeheer instellen 13
Energiebeheerschema's gebruiken
Een energiebeheerschema bestaat uit een reeks systeeminstellingen waarmee het energieverbruik van
de computer wordt beheerd. U kunt energiebeheerschema’s gebruiken om energie te besparen of de
prestaties van de computer te maximaliseren.
U kunt de instellingen van energiebeheerschema’s aanpassen of uw eigen energiebeheerschema
maken.
Huidig energiebeheerschema weergeven
Beweeg de cursor over het pictogram Energiemeter in het systeemvak aan de rechterkant van de
taakbalk.
– of –
Klik op Start > Configuratiescherm > Systeem en onderhoud > Energiebeheer.
Ander energiebeheerschema selecteren
Klik op het pictogram Energiemeter in het systeemvak en selecteer een energiebeheerschema in
de lijst.
– of –
Klik op Start > Configuratiescherm > Systeem en onderhoud > Energiebeheer en selecteer
een energiebeheerschema in de lijst.
Energiebeheerschema’s aanpassen
1. Klik op het pictogram Energiemeter in het systeemvak en klik vervolgens op Meer opties.
– of –
Selecteer Start > Configuratiescherm > Systeem en onderhoud > Energiebeheer.
2. Selecteer een energiebeheerschema en klik vervolgens op Instellingen voor schema wijzigen.
3. Verander waar nodig de wachttijden voor Beeldscherm uitschakelen na en Computer in
slaapstand zetten na.
4. Klik op Geavanceerde energie-instellingen wijzigen om meer instellingen te wijzigen.
Wachtwoordbeveiliging instellen voor beëindigen slaapstand
Ga als volgt te werk om in te stellen dat een wachtwoord moet worden opgegeven bij het beëindigen
van de slaapstand of de hibernationstand:
1. Klik op Start > Configuratiescherm > Systeem en onderhoud > Energiebeheer.
2. Klik in het linkerdeelvenster op Wachtwoord vereisen bij uit slaapstand komen.
3. Klik op Instellingen wijzigen die momenteel niet beschikbaar zijn.
4. Klik op Een wachtwoord vereisen (aanbevolen).
5. Klik op Wijzigingen opslaan.
14 Hoofdstuk 2 Energiebeheer
Externe netvoeding gebruiken
Externe netvoeding wordt geleverd door een van de volgende apparaten:
WAARSCHUWING! Gebruik om veiligheidsredenen alleen de bij de computer geleverde
netvoedingsadapter, een door HP geleverde vervangende adapter, of een door HP geleverde
compatibele adapter.
Goedgekeurde netvoedingsadapter
Optioneel dockingapparaat
Sluit de computer aan op een externe netvoedingsbron in de volgende situaties:
WAARSCHUWING! Laad de accu van de computer niet op aan boord van een vliegtuig.
wanneer u een accu oplaadt of kalibreert;
wanneer u systeemsoftware installeert of aanpast;
wanneer u informatie naar een cd of dvd schrijft.
Als u de computer aansluit op externe netvoeding, gebeurt het volgende:
De accu laadt op.
Als de computer is ingeschakeld, verandert het accupictogram in de taakbalk van vorm.
Als u de computer loskoppelt van externe netvoeding, gebeurt het volgende:
De computer schakelt over op accuvoeding.
De helderheid van het beeldscherm wordt automatisch verlaagd om accuvoeding te besparen. Als
u de helderheid van het beeldscherm wilt verhogen, drukt u op de toets f4 of sluit u de
netvoedingsadapter opnieuw aan.
Netvoedingsadapter aansluiten
WAARSCHUWING! U kunt als volgt het risico van een elektrische schok en schade aan de apparatuur
beperken:
Sluit het netsnoer aan op een geaard stopcontact dat altijd gemakkelijk te bereiken is.
Ontkoppel de netvoeding van de computer door de stekker uit het stopcontact te halen (niet door het
netsnoer los te koppelen van de computer).
Als bij het product een geaard netsnoer met een geaarde stekker is geleverd, sluit u het netsnoer aan
op een geaard stopcontact. Probeer niet de aarding te omzeilen door bijvoorbeeld adapters of
stekkerdozen zonder aarding te gebruiken. De aarding is een belangrijke veiligheidsvoorziening.
U sluit als volgt de computer aan op een externe voedingsbron:
1. Sluit de netvoedingsadapter aan op de voedingsconnector van de computer (1).
2. Sluit het ene uiteinde van het netsnoer aan op de netvoedingsadapter (2).
Externe netvoeding gebruiken 15
3. Steek het andere uiteinde van het netsnoer in een stopcontact (3).
Accuvoeding gebruiken
Wanneer er zich een opgeladen accu in de computer bevindt en de computer niet is aangesloten op
een externe voedingsbron, werkt de computer op accuvoeding. Wanneer de computer is aangesloten
op een externe netvoedingsbron, werkt de computer op netvoeding.
Als er een opgeladen accu in de computer is geplaatst en de computer op externe voeding werkt via
de netvoedingsadapter, schakelt de computer over op accuvoeding wanneer de netvoedingsadapter
wordt losgekoppeld van de computer.
OPMERKING: De helderheid van het beeldscherm wordt verlaagd om accuvoeding te besparen
wanneer u de computer loskoppelt van de netvoeding. Als u de helderheid van het beeldscherm wilt
verhogen, drukt u op de toets f4 of sluit u de netvoedingsadapter opnieuw aan.
U kunt een accu in de computer laten zitten of de accu verwijderen en opbergen. Dit is afhankelijk van
de manier waarop u de computer gebruikt. Als u de accu in de computer laat zitten wanneer de computer
is aangesloten op een netvoedingsbron, wordt de accu opgeladen. Bovendien wordt zo uw werk
beschermd in geval van een stroomstoring. Een accu in de computer wordt echter langzaam ontladen
wanneer de computer is uitgeschakeld en niet is aangesloten op een externe voedingsbron.
WAARSCHUWING! Gebruik om veiligheidsredenen alleen de bij de computer geleverde accu, een
door HP geleverde vervangende accu of een compatibele accu die als accessoire is aangeschaft bij
HP.
De werktijd van de accu van een computer kan verschillen, afhankelijk van de instellingen voor
energiebeheer, geopende programma’s, de helderheid van het beeldscherm, externe apparatuur die
op de computer is aangesloten en andere factoren.
Informatie over accu's vinden in Help en ondersteuning
Het gedeelte "Informatie over accu's" in het informatiecentrum van Help en ondersteuning biedt de
volgende hulpmiddelen en informatie:
Accucontrole om de prestaties van de accu te controleren;
informatie over kalibratie, energiebeheer en de juiste manier om een accu te hanteren en op te
slaan om de levensduur van de accu te maximaliseren;
informatie over soorten accu’s, specificaties, levensduur en capaciteit.
U krijgt als volgt toegang tot informatie over de accu's:
16 Hoofdstuk 2 Energiebeheer
Selecteer Start > Help en ondersteuning > Learning Center (Informatiecentrum) > HP Power
and Battery Learning Center (Informatiecentrum HP voeding en accu).
Accucontrole gebruiken
Accucontrole, een onderdeel van de Total Care Advisor, biedt informatie over de status van de accu
die in de computer is geplaatst.
Ga als volgt te werk om Accucontrole uit te voeren:
1. Sluit de netvoedingsadapter aan op de computer.
OPMERKING: Accucontrole werkt alleen goed als de computer is aangesloten op een externe
voedingsbron.
2. Selecteer Start > Help en ondersteuning > Hulpprogramma's voor probleemoplossing >
Accucontrole.
Accucontrole onderzoekt de accu en de cellen ervan om te kijken of ze goed functioneren, en rapporteert
vervolgens de resultaten van het onderzoek.
Acculading weergeven
Beweeg de cursor over het pictogram Accumeter in het systeemvak aan de rechterkant van de
taakbalk.
– of –
Bekijk een benadering van de overgebleven accuwerktijd in minuten in het Mobiliteitscentrum van
Windows.
Klik op het pictogram Accumeter in het systeemvak en klik vervolgens op Windows
Mobiliteitscentrum.
– of –
Selecteer Start > Configuratiescherm > Draagbare computer > Windows
Mobiliteitscentrum.
De tijdsduur geeft bij benadering de resterende accuwerktijd aan als de accu op het huidige
niveau voeding blijft leveren. De resterende accuwerktijd neemt bijvoorbeeld af als u een dvd
afspeelt en neemt toe als u het afspelen van een dvd stopt.
Accu plaatsen of verwijderen
VOORZICHTIG: Als u een accu verwijdert die de enige voedingsbron is, kunnen er gegevens verloren
gaan. Om gegevensverlies te voorkomen, activeert u de hibernationstand of sluit u de computer af via
Windows voordat u de accu verwijdert.
U plaatst de accu als volgt:
1. Leg de computer ondersteboven op een vlak oppervlak neer, met de accuruimte naar u toe.
Accuvoeding gebruiken 17
2. Schuif de accu in de accuruimte (1) totdat de accu goed op zijn plaats zit.
De accuontgrendelingen (2) vergrendelen de accu automatisch.
U verwijdert de accu als volgt:
1. Leg de computer ondersteboven op een vlak oppervlak neer, met de accuruimte naar u toe.
2. Verschuif de accuontgrendelingen (1) om de accu los te koppelen.
3. Verwijder de accu uit de computer (2).
Accu opladen
WAARSCHUWING! Laad de accu van de computer niet op aan boord van een vliegtuig.
De accu wordt opgeladen wanneer de computer is aangesloten op een externe voedingsbron via een
netvoedingsadapter, een optionele voedingsadapter of een optioneel dockingapparaat.
18 Hoofdstuk 2 Energiebeheer
De accu wordt opgeladen ongeacht of de computer in gebruik is of uit staat, maar het opladen verloopt
sneller wanneer de computer is uitgeschakeld.
Het opladen kan langer duren wanneer de accu nieuw is, langer dan twee weken niet is gebruikt of veel
warmer of kouder is dan de normale kamertemperatuur.
Ga als volgt te werk om de accuwerktijd te verlengen en de nauwkeurigheid van de weergave van de
acculading te optimaliseren:
Als u een nieuwe accu oplaadt, wacht u tot de accu volledig is opgeladen voordat u de computer
inschakelt.
Laad de accu op tot het acculampje van de computer uit gaat.
OPMERKING: Als de computer is ingeschakeld wanneer de accu wordt opgeladen, is het
mogelijk dat de Energiemeter in de taakbalk aangeeft dat de accu voor 100 procent is opgeladen,
terwijl dit nog niet het geval is.
Laad de accu pas op wanneer deze door normaal gebruik is ontladen tot ongeveer 5 procent van
de volledige lading.
Als de accu één maand of langer niet is gebruikt, is het noodzakelijk de accu te kalibreren in plaats
van op te laden.
Het acculampje geeft als volgt de status van de acculading aan:
Aan: de accu wordt opgeladen.
Knipperend: de accu heeft een lage of kritiek lage acculading bereikt en wordt niet opgeladen.
Uit: de accu is volledig opgeladen, is in gebruik, of is niet geïnstalleerd.
Accuwerktijd maximaliseren
De accuwerktijd varieert, afhankelijk van de functies u gebruikt terwijl de computer op de accu werkt.
De maximale accuwerktijd neemt geleidelijk af omdat de capaciteit van de accu afneemt ten gevolge
van bepaalde natuurlijke processen.
Tips voor het maximaliseren van de accuwerktijd:
Verlaag de helderheid van het scherm.
Selecteer de instelling Energiespaarstand in Energiebeheer.
Verwijder de accu uit de computer als deze niet wordt gebruikt of opgeladen.
Bewaar de accu op een koele, droge plaats.
Omgaan met een lage acculading
In dit gedeelte worden de waarschuwingen en systeemreacties beschreven die standaard zijn ingesteld.
Sommige waarschuwingen voor een lage acculading en de manier waarop het systeem daarop
reageert, kunt u wijzigen in het onderdeel Energiebeheer van het Configuratiescherm van Windows.
Voorkeuren die u in Energiebeheer instelt, zijn niet van invloed op de werking van de lampjes.
Lage acculading herkennen
Als een accu die de enige voedingsbron van de computer is bijna leeg is, gaat het acculampje knipperen.
Accuvoeding gebruiken 19
Als u niets onderneemt wanneer de accu bijna leeg is, wordt het niveau van de acculading kritiek en
blijft het acculampje knipperen.
Wanneer de acculading een kritiek laag niveau bereikt, gebeurt het volgende:
Als de hibernationvoorziening is ingeschakeld en de computer aanstaat of in de slaapstand staat,
wordt de hibernationstand geactiveerd.
Als de hibernationvoorziening is uitgeschakeld en de computer aanstaat of in de slaapstand staat,
blijft de computer nog even in de slaapstand staan. Vervolgens wordt de computer uitgeschakeld,
waarbij niet-opgeslagen werk verloren gaat.
Problemen met lage acculading verhelpen
VOORZICHTIG: Wacht met het herstellen van de voeding totdat de aan/uit-lampjes uit zijn, om het
risico van gegevensverlies te beperken wanneer het ladingsniveau van de accu in de computer kritiek
laag is geworden en de hibernationstand is geactiveerd.
Lage acculading verhelpen wanneer een externe voedingsbron beschikbaar is
Sluit een van de volgende apparaten aan:
netvoedingsadapter
optioneel dockingapparaat
optionele voedingsadapter
Lage acculading verhelpen wanneer een opgeladen accu beschikbaar is
1. Schakel de computer uit of activeer de hibernationstand.
2. Verwijder de lege accu en plaats vervolgens een volle accu.
3. Zet de computer aan.
Lage acculading verhelpen wanneer geen voedingsbron beschikbaar is
Activeer de hibernationstand.
– of –
Sla uw werk op en sluit de computer af.
Lage acculading verhelpen wanneer de computer de hibernationstand niet kan beëindigen
Als de computer niet voldoende acculading heeft om de hibernationstand te beëindigen, doet u het
volgende:
1. Plaats een opgeladen accu of sluit de computer aan op een externe voedingsbron.
2. Beëindig de hibernationstand door kort op de aan/uit-knop te drukken.
20 Hoofdstuk 2 Energiebeheer
Accu kalibreren
Kalibreer een accu in de volgende gevallen:
als de weergegeven acculading onjuist lijkt te zijn
als u constateert dat de werktijd van de accu duidelijk anders is dan tevoren
Zelfs als een accu intensief wordt gebruikt, is het niet nodig om de accu vaker dan eens per maand te
kalibreren. Het is ook niet nodig om een nieuwe accu te kalibreren.
Stap 1: laad de accu volledig op
WAARSCHUWING! Laad de accu van de computer niet op aan boord van een vliegtuig.
OPMERKING: De accu wordt opgeladen ongeacht of de computer in gebruik is of uit staat, maar het
opladen verloopt sneller wanneer de computer is uitgeschakeld.
U laadt als volgt de accu volledig op:
1. Plaats de accu in de computer.
2. Sluit de computer aan op een netvoedingsadapter, optionele voedingsadapter of optioneel
dockingapparaat, en sluit de adapter of het apparaat aan op een externe netvoedingsbron.
Het acculampje van de computer gaat branden.
3. Zorg dat de computer op de externe voedingsbron aangesloten blijft totdat de accu volledig is
opgeladen.
Het acculampje van de computer gaat uit.
Stap 2: schakel de energiebesparende voorzieningen uit
1. Klik op het pictogram Energiemeter in het systeemvak en klik vervolgens op Meer opties.
– of –
Klik op Start > Configuratiescherm > Systeem en onderhoud > Energiebeheer.
2. Klik onder het huidige energiebeheerschema op De schema-instellingen wijzigen.
3. Noteer de instellingen in de kolommen Het beeldscherm uitschakelen na en De computer in
slaapstand zetten na, zodat u deze instellingen na de kalibratie weer kunt opgeven.
4. Selecteer voor zowel Het beeldscherm uitschakelen na als De computer in slaapstand zetten
na de instelling Nooit.
5. Klik op Geavanceerde energie-instellingen wijzigen.
6. Klik op het plusje naast Slaapstand en klik vervolgens op het plusje naast Sluimerstand na.
7. Noteer de instelling voor Op accu onder Sluimerstand na, zodat u deze instelling na de kalibratie
weer kunt opgeven.
8. Wijzig de instelling voor Op accu naar Nooit.
9. Klik op OK.
10. Klik op Wijzigingen opslaan.
Accuvoeding gebruiken 21
Stap 3: ontlaad de accu
Tijdens het ontladen van de accu moet de computer ingeschakeld blijven. De accu wordt ontladen,
ongeacht of de computer in gebruik is. Wanneer u de computer gebruikt, verloopt het ontladen echter
sneller.
Als u de computer onbeheerd wilt achterlaten tijdens het ontladen, slaat u uw gegevens op voordat
u de ontladingsprocedure start.
Als u de computer incidenteel gebruikt tijdens de ontladingsprocedure en u wachttijden voor
energiebesparing heeft ingesteld, kunnen de volgende verschijnselen optreden tijdens het
ontladingsproces:
De monitor wordt niet automatisch uitgeschakeld.
De snelheid van de vaste schijf neemt niet automatisch af wanneer de computer inactief is.
De hibernationstand wordt niet automatisch geactiveerd.
Ga als volgt te werk om accu te ontladen:
1. Koppel de computer los van de externe voedingsbron, maar schakel de computer niet uit.
2. Laat de computer op accuvoeding werken totdat de accu volledig is ontladen. Het acculampje gaat
knipperen wanneer de accu bijna ontladen is. Wanneer de accu volledig is ontladen, gaat het
acculampje uit en wordt de computer afgesloten.
22 Hoofdstuk 2 Energiebeheer
Stap 4: laad de accu volledig op
Ga als volgt te werk om de accu op te laden:
1. Zorg dat de computer op een externe voedingsbron aangesloten blijft totdat de accu volledig is
opgeladen. Wanneer de accu volledig is opgeladen, gaat het acculampje op de computer uit.
U kunt de computer gewoon gebruiken terwijl de accu wordt opgeladen, maar het opladen gaat
sneller wanneer de computer is uitgeschakeld.
2. Als de computer is uitgeschakeld, schakelt u deze in wanneer de accu volledig is opgeladen en
het acculampje uit is.
Stap 5: schakel de energiebesparende voorzieningen weer in
VOORZICHTIG: Als u de hibernationvoorziening niet opnieuw inschakelt nadat u de accu heeft
gekalibreerd, kan de accu volledig worden ontladen. Hierdoor kunt u gegevens verliezen wanneer de
acculading van de computer een kritiek laag niveau bereikt.
1. Klik op het pictogram Energiemeter in het systeemvak en klik vervolgens op Meer opties.
– of –
Klik op Start > Configuratiescherm > Systeem en onderhoud > Energiebeheer.
2. Klik onder het huidige energiebeheerschema op Instellingen voor schema wijzigen.
3. Voer de instellingen die u heeft genoteerd voor de items in de kolom Op accu opnieuw in.
4. Klik op Geavanceerde energie-instellingen wijzigen.
5. Klik op het plusje naast Slaapstand en klik vervolgens op het plusje naast Sluimerstand na.
6. Voer de instelling die u heeft genoteerd voor Op accu opnieuw in.
7. Klik op OK.
8. Klik op Wijzigingen opslaan.
Accuvoeding besparen
Open het onderdeel Energiebeheer van het Configuratiescherm en selecteer instellingen voor een
lager energieverbruik.
Schakel draadloze verbindingen en LAN-verbindingen uit en sluit modemapplicaties af wanneer u
deze niet gebruikt.
Ontkoppel externe apparatuur die niet is aangesloten op een externe voedingsbron wanneer u
deze apparatuur niet gebruikt.
Zet alle optionele externe mediakaarten die u niet gebruikt stop, schakel ze uit of verwijder ze.
Gebruik de toetsen f3 en f4 om de helderheid van het beeldscherm aan uw voorkeur aan te passen.
Activeer de slaap- of de hibernationstand of sluit de computer af zodra u stopt met werken.
Accuvoeding gebruiken 23
Accu opbergen
VOORZICHTIG: Stel een accu niet gedurende langere tijd bloot aan hoge temperaturen, om
beschadiging van de accu te voorkomen.
Verwijder de accu en bewaar deze afzonderlijk als de computer meer dan 2 weken niet wordt gebruikt
en niet is aangesloten op een externe voedingsbron.
Bewaar de accu op een koele en droge plaats, zodat de accu langer opgeladen blijft.
OPMERKING: Een opgeslagen accu moet om de zes maanden worden gecontroleerd. Als het
ladingspercentage minder dan 50 procent is, moet u de accu opladen voordat u deze weer opbergt.
Kalibreer een accu die een maand of langer opgeborgen is geweest voordat u deze in gebruik neemt.
Afvoeren van afgedankte accu's
WAARSCHUWING! Probeer de batterij niet uit elkaar te halen, te pletten of te doorboren, zorg dat u
geen kortsluiting veroorzaakt tussen de externe contactpunten en laat de batterij niet in aanraking
komen met water of vuur. Zo beperkt u het risico op brand en brandwonden.
Raadpleeg voor informatie over het afvoeren van afgedankte accu's de Informatie over voorschriften,
veiligheid en milieu.
Accu vervangen
De levensduur van de accu van een computer kan verschillen, afhankelijk van de instellingen voor
energiebeheer, geopende programma’s, de helderheid van het beeldscherm, externe apparatuur die
op de computer is aangesloten en andere factoren.
Accucontrole laat u weten wanneer u de accu moet vervangen omdat een accucel niet goed werkt, of
omdat de accuconditie zover is afgenomen dat de capaciteit "zwak" is geworden. U krijgt een melding
waarin u wordt verwezen naar de website van HP. Daar vindt u informatie over hoe u een vervangende
accu kunt bestellen. Als de accu onder de garantievoorwaarden van HP valt, krijgt u ook informatie over
een garantiecode.
OPMERKING: Om er zeker van te zijn dat u altijd over accuvoeding kunt beschikken als u die nodig
heeft, raadt HP u aan een nieuwe accu te kopen als de capaciteitsindicator groen-geel wordt.
24 Hoofdstuk 2 Energiebeheer
Netvoedingsadapter testen
Test de netvoedingsadapter als de computer een of meer van de volgende symptomen vertoont:
De computer start niet als deze is aangesloten op de netvoedingsadapter.
Het beeldscherm gaat niet aan wanneer de computer wordt aangesloten op de
netvoedingsadapter.
De aan/uit-knop brandt niet wanneer de computer wordt aangesloten op de netvoedingsadapter.
U test de netvoedingsadapter als volgt:
1. Verwijder de accu uit de computer.
2. Sluit de netvoedingsadapter aan.
3. Zet de computer aan.
Als de aan/uit-knop aan gaat, werkt de netvoedingsadapter naar behoren.
Als de aan/uit-knop uit gaat, werkt de netvoedingsadapter niet en moet deze worden
vervangen.
Neem contact op met de technische ondersteuning voor informatie over het verkrijgen van een
vervangende netvoedingsadapter: selecteer Start > Help en ondersteuning > Contact support
(Contact opnemen met ondersteuning).
Computer afsluiten
VOORZICHTIG: Wanneer u de computer uitschakelt, gaat alle informatie verloren die u niet heeft
opgeslagen.
Met de opdracht Afsluiten sluit u alle geopende programma's, waaronder het besturingssysteem, en
worden vervolgens het beeldscherm en de computer uitgeschakeld.
Sluit de computer af in de volgende gevallen:
als u de accu wilt vervangen of toegang wilt tot onderdelen in de computer;
als u externe hardware aansluit die niet op een USB-poort kan worden aangesloten;
als u de computer langere tijd niet gebruikt en loskoppelt van de externe voedingsbron.
U schakelt als volgt de computer uit:
OPMERKING: Als de computer in de slaapstand of de hibernationstand staat, moet de slaapstand of
de hibernationstand eerst worden beëindigd, voordat u de computer kunt afsluiten.
1. Sla uw werk op en sluit alle geopende programma's af.
2. Klik op Start en klik vervolgens op de pijl naast de knop Vergrendelen.
3. Klik op Afsluiten.
Netvoedingsadapter testen 25
Als de computer niet reageert en het niet mogelijk is de hierboven genoemde afsluitprocedures te
gebruiken, probeert u de volgende noodprocedures in de volgorde waarin ze hier staan vermeld:
Druk op ctrl+alt+delete en klik vervolgens op het pictogram van de aan/uit-knop.
Druk op de aan/uit-knop en houd deze minimaal vijf seconden ingedrukt.
Koppel de externe voedingsbron los en verwijder de accu uit de computer.
26 Hoofdstuk 2 Energiebeheer
3 Draadloze communicatie
Apparaten voor draadloze communicatie gebruiken (alleen
bepaalde modellen)
Met technologie voor draadloze communicatie worden gegevens niet via kabels maar via radiogolven
doorgegeven. Uw computer kan zijn voorzien van een of meer van de volgende apparaten voor
draadloze communicatie:
WLAN-apparaat (wireless local area network): hiermee kunt u verbinding maken met draadloze
lokale netwerken (ook wel Wi-Fi netwerk, draadloos LAN of WLAN genoemd) in bedrijfsruimtes,
bij u thuis en in openbare ruimtes, zoals vliegvelden, restaurants, café's, hotels en universiteiten.
In een WLAN communiceert elk mobiel apparaat voor draadloze communicatie met een draadloze
router of een draadloos toegangspunt.
Bluetooth®-apparaat: een apparaat waarmee u een PAN (personal area network) tot stand kunt
brengen, zodat u verbinding kunt maken met andere apparaten die draadloze communicatie via
Bluetooth ondersteunen, zoals computers, telefoons, printers, headsets, luidsprekers en camera's.
In een PAN communiceert elk apparaat rechtstreeks met andere apparaten en moeten de
apparaten zich relatief dicht bij elkaar bevinden, normaal gesproken binnen een straal van 10 meter
van elkaar.
Computers met WLAN-apparatuur ondersteunen een of meer van de volgende IEEE-standaarden:
802.11b, de eerste populaire standaard, ondersteunt overdrachtssnelheden tot 11 Mbps en werkt
met een frequentie van 2,4 GHz.
802.11g ondersteunt overdrachtssnelheden tot 54 Mbps en werkt met een frequentie van 2,4 GHz.
Een 802.11g WLAN-apparaat is terugwaarts compatibel met 802.11b-apparaten, zodat beide
typen apparaten binnen hetzelfde netwerk kunnen werken.
802.11a ondersteunt overdrachtssnelheden tot 54 Mbps en werkt met een frequentie van 5 GHz.
OPMERKING: 802.11a is niet compatibel met 802.11b en 802.11g.
Wi-Fi GECERTIFICEERD 802.11n concept 2.0 ondersteunt een gegevenssnelheid van maximaal
300 Mbps en kan werken op 2,4 GHz of 5 GHz, waardoor deze norm terugwaarts compatibel is
met 802.11a, b en g.
OPMERKING: De specificaties voor 802.11n WLAN zijn conceptspecificaties die nog niet
definitief zijn. Als de uiteindelijke specificaties afwijken van de conceptspecificaties, kan dit van
invloed zijn op het vermogen van de computer om met andere 802.11n WLAN-apparaten te
communiceren.
Raadpleeg de informatie en maak gebruik van de koppelingen naar relevante websites in Help en
ondersteuning voor meer informatie over technologie voor draadloze communicatie.
Apparaten voor draadloze communicatie gebruiken (alleen bepaalde modellen) 27
Pictogrammen voor draadloze communicatie en netwerken herkennen
Pictogram Naam Beschrijving
Draadloze
communicatie
(ingeschakeld)
Geeft de locatie van het lampje en de schakelaar voor draadloze
communicatie op de computer aan.
Draadloze
communicatie
(uitgeschakeld)
Geeft aan dat alle apparaten voor draadloze communicatie zijn
uitgeschakeld.
Netwerkstatus
(ingeschakeld)
Geeft aan dat een of meer netwerkstuurprogramma's zijn geïnstalleerd
en dat een of meer netwerkapparaten verbinding hebben met het
netwerk.
Netwerkstatus
(uitgeschakeld)
Geeft aan dat een of meer netwerkstuurprogramma's zijn geïnstalleerd
maar dat er geen netwerkapparaten verbinding hebben met het
netwerk.
Bedieningselementen voor draadloze communicatie gebruiken
U kunt de apparaten voor draadloze communicatie op uw computer met een van deze voorzieningen
in- of uitschakelen:
schakelaar voor draadloze communicatie
voorzieningen van het besturingssysteem
Schakelaar voor draadloze communicatie gebruiken
De computer heeft een schakelaar voor draadloze communicatie, een of meer apparaten voor draadloze
communicatie en een of twee lampjes voor draadloze communicatie, afhankelijk van het model.
Standaard zijn alle apparaten voor draadloze communicatie geactiveerd en brandt het lampje voor
draadloze communicatie blauw wanneer u de computer aanzet.
Het lampje voor draadloze communicatie geeft niet de status van afzonderlijke apparaten voor
draadloze communicatie aan, maar de status van deze apparaten als groep. Wanneer het lampje voor
draadloze communicatie blauw brandt, zijn een of meer apparaten voor draadloze communicatie
ingeschakeld. Wanneer het lampje voor draadloze communicatie oranje is, zijn alle apparaten voor
draadloze communicatie uitgeschakeld.
Omdat alle apparaten voor draadloze communicatie standaard zijn geactiveerd, kunt u de schakelaar
voor draadloze communicatie gebruiken om alle draadloze apparatuur tegelijk in of uit te schakelen. De
afzonderlijke apparaten voor draadloze communicatie kunnen worden in- en uitgeschakeld via het
hulpprogramma Computer Setup (Computerinstellingen).
OPMERKING: Als de apparaten voor draadloze communicatie zijn uitgeschakeld in Computer Setup,
kunt u ze niet besturen met de schakelaar voor draadloze communicatie totdat u ze weer inschakelt.
28 Hoofdstuk 3 Draadloze communicatie
Voorzieningen van het besturingssysteem gebruiken
Ook sommige besturingssystemen bieden de mogelijkheid om de geïntegreerde apparaten voor
draadloze communicatie en de draadloze verbinding te beheren. Raadpleeg de documentatie bij het
besturingssysteem voor meer informatie.
Apparaten voor draadloze communicatie gebruiken (alleen bepaalde modellen) 29
Draadloos netwerk gebruiken
Met een WLAN-apparaat kunt u toegang krijgen tot een draadloos netwerk (WLAN), dat bestaat uit
andere computers en accessoires die met elkaar zijn verbonden door een draadloze router of een
draadloos toegangspunt.
OPMERKING: De termen draadloze router en draadloos toegangspunt worden vaak door elkaar
gebruikt.
Grote draadloze netwerken, zoals draadloze bedrijfsnetwerken en openbare draadloze netwerken,
werken meestal met draadloze toegangspunten, die een groot aantal computers en accessoires
ondersteunen en kritieke netwerkfuncties kunnen afschermen.
Een draadloos thuisnetwerk of een klein draadloos kantoornetwerk werkt meestal met een
draadloze router, die ervoor zorgt dat meerdere draadloze en bekabelde computers een
internetverbinding, een printer en bestanden kunnen delen zonder dat daar extra hardware of
software aan te pas komt.
OPMERKING: Als u het WLAN-apparaat in de computer wilt gebruiken, moet u verbinding maken met
een WLAN-infrastructuur (aangeboden door een aanbieder van netwerkdiensten of een openbaar
netwerk of bedrijfsnetwerk).
Draadloos netwerk installeren
Als u een draadloos netwerk wilt installeren en verbinding wilt maken met internet, heeft u de volgende
apparatuur nodig:
een breedbandmodem (DSL- of kabelmodem) (1) en een internetservice met hoge snelheid via
een abonnement bij een internetprovider;
een draadloze router (afzonderlijk aan te schaffen) (2);
de computer met voorzieningen voor draadloze communicatie (3).
De volgende afbeelding laat een voorbeeld zien van een installatie van een draadloos netwerk dat is
verbonden met internet.
Naarmate uw netwerk groter wordt, kunnen extra draadloze en bekabelde computers op het netwerk
worden aangesloten voor toegang tot internet.
Als u hulp nodig heeft bij het installeren van een draadloos netwerk, raadpleeg dan de informatie die
de routerfabrikant of uw internetprovider heeft verstrekt.
Draadloos netwerk beveiligen
Aangezien de WLAN-standaard is ontwikkeld met slechts beperkte beveiligingsfuncties die niet zijn
opgewassen tegen krachtige aanvallen, is het van cruciaal belang dat u begrijpt dat draadloze
netwerken gevoelig zijn voor de welbekende veiligheidsrisico’s.
30 Hoofdstuk 3 Draadloze communicatie
Draadloze netwerken in openbare zones, of "hotspots", zoals café's en luchthavens, zijn mogelijk
helemaal niet beveiligd. Door fabrikanten van producten voor draadloze communicatie en aanbieders
van hotspotservices worden nieuwe technologieën ontwikkeld om de openbare ruimte veiliger en
anoniemer te maken. Als u zich zorgen maakt om de beveiliging van uw computer op een hotspot, kunt
u uw netwerkactiviteiten het beste beperken tot niet-kritieke e-mailactiviteiten en oppervlakkig surfen
op internet.
Wanneer u een draadloos netwerk installeert of verbinding maakt met een bestaand draadloos netwerk,
is het altijd belangrijk de beveiligingsvoorzieningen in te schakelen om het netwerk te beveiligen tegen
onbevoegde toegang. De gangbare beveiligingsniveaus zijn Wi-Fi Protected Access (WPA) en Wired
Equivalent Privacy (WEP). Aangezien draadloze radiosignalen tot buiten het netwerk reiken, kunnen
andere WLAN-apparaten onbeschermde signalen opvangen en (onuitgenodigd) verbinding maken met
uw netwerk of informatie opvangen die via het netwerk wordt verzonden. U kunt echter de volgende
voorzorgsmaatregelen nemen om uw draadloze netwerk hiertegen te beschermen:
Gebruik een zender met ingebouwde beveiliging
Veel draadloze basisstations, gateways en routers hebben ingebouwde
beveiligingsvoorzieningen, zoals protocollen voor beveiliging van draadloze communicatie en
firewalls. Met behulp van de juiste draadloze zender kunt u uw netwerk beschermen tegen de
meest voorkomende beveiligingsrisico’s van draadloze communicatie.
Gebruik een firewall
Een firewall is een barrière die gegevens en verzoeken om gegevens controleert die naar uw
netwerk worden gestuurd, en vervolgens alle verdachte items verwijdert. Firewalls zijn er in vele
variaties, zowel softwarematige als hardwarematige. Sommige netwerken maken gebruik van een
combinatie van beide typen.
Gebruik codering voor draadloze communicatie
Voor een draadloos netwerk zijn verschillende geavanceerde coderingsprotocollen beschikbaar.
Kies de oplossing die het beste werkt voor de beveiliging van uw netwerk:
WEP (Wired Equivalent Privacy) is een protocol ter beveiliging van draadloze communicatie
dat gebruikmaakt van een WEP-sleutel om alle netwerkgegevens te coderen voordat ze
worden verzonden. Normaal gesproken kunt u het netwerk de WEP-sleutel laten toewijzen.
U kunt echter ook zelf een sleutel instellen, een andere sleutel genereren of andere
geavanceerde opties kiezen. Zonder de juiste sleutel kunnen anderen niet gebruikmaken van
het draadloze netwerk.
WPA (Wi-Fi Protected Access) maakt, net zoals WEP, gebruik van beveiligingsinstellingen
om gegevens te coderen en te decoderen die via het netwerk worden verzonden. In plaats
van één statische beveiligingssleutel te gebruiken voor coderingen, zoals bij WEP, gebruikt
WPA TKIP (temporal key integrity protocol) om op dynamische wijze een nieuwe sleutel te
genereren voor elk pakket. WPA genereert ook verschillende sets sleutels voor elke computer
in het netwerk.
Sluit uw netwerk
Voorkom indien mogelijk dat uw netwerknaam (SSID) wordt uitgezonden door de zender. De
meeste netwerken zenden de naam uit, waarmee ze computers in de buurt van uw netwerk laten
weten dat uw netwerk beschikbaar is. Door het netwerk te sluiten, is de kans kleiner dat andere
computers weten dat uw netwerk bestaat.
Draadloos netwerk gebruiken 31
OPMERKING: Als uw netwerk gesloten is en de SSID niet wordt uitgezonden, moet u de SSID
onthouden om nieuwe apparaten op het netwerk te kunnen aansluiten. Noteer de SSID en bewaar
de notitie op een veilige plaats voordat u het netwerk sluit.
Verbinding maken met een WLAN
Ga als volgt te werk om verbinding met het WLAN te maken:
1. Vergewis u ervan dat het WLAN-apparaat is ingeschakeld. Als het apparaat is ingeschakeld, brandt
het lampje voor draadloze communicatie. Wanneer het lampje voor draadloze communicatie oranje
is, verschuift u de schakelaar voor draadloze communicatie.
2. Selecteer Start > Verbinding maken met.
3. Selecteer uw draadloze netwerk in de lijst en typ vervolgens de netwerkbeveiligingssleutel, indien
vereist.
Als het netwerk niet beveiligd en dus voor iedereen toegankelijk is, wordt een waarschuwing
weergegeven. Klik op Toch verbinding maken om de waarschuwing te accepteren en de
verbinding te voltooien.
Als het netwerk een beveiligd draadloos netwerk is, wordt u verzocht een
netwerkbeveiligingssleutel in te voeren. Dit is een beveiligingscode. Typ de code en klik
daarna op Verbinden om de verbinding tot stand te brengen.
OPMERKING: Als er geen WLAN’s worden weergegeven, betekent dit dat u zich buiten het
bereik van een draadloze router of toegangspunt bevindt.
OPMERKING: Als het netwerk waarmee u verbinding wilt maken, niet wordt weergegeven, klikt
u op Alle verbindingen weergeven. Er verschijnt een lijst met opties, waaronder het maken van
een nieuwe netwerkverbinding, alsmede onderwerpen die betrekking hebben op het oplossen van
verbindingsproblemen.
Nadat de verbinding tot stand is gebracht, plaatst u de aanwijzer op het pictogram voor de netwerkstatus
in het systeemvak aan de rechterkant van de taakbalk om de naam en status van de verbinding te
controleren.
OPMERKING: Het effectieve bereik (de reikwijdte van de draadloze signalen) varieert al naar gelang
de WLAN-implementatie, het merk router en interferentie van andere elektronische apparaten of
verschillende typen wanden en vloeren.
Meer informatie over het gebruik van een WLAN is beschikbaar via de volgende hulpbronnen:
informatie van uw internetprovider en de instructies van de fabrikant die bij de router en andere
apparatuur voor draadloze netwerken zijn geleverd;
informatie en koppelingen naar websites die beschikbaar worden gesteld via Help en
ondersteuning.
Neem voor een lijst met openbare WLAN's bij u in de buurt contact op met uw internetprovider of zoek
op het web. Ga naar de website van uw internetprovider of zoek op internet met de zoekterm "hotspot".
Informeer bij elke locatie met een openbaar draadloos netwerk naar de kosten en de vereisten voor een
verbinding.
Neem contact op met uw netwerkbeheerder of IT-afdeling voor aanvullende informatie over de manier
waarop u met de computer verbinding kunt maken met een bedrijfsnetwerk.
32 Hoofdstuk 3 Draadloze communicatie
Naar een ander netwerk roamen
Wanneer u uw computer binnen het bereik van een ander draadloos netwerk plaatst, probeert Windows
verbinding te maken met dat netwerk. Als de poging slaagt, wordt uw computer automatisch verbonden
met het nieuwe netwerk. Als het nieuwe netwerk niet door Windows wordt herkend, volgt u dezelfde
procedure die u eerder gebruikte om verbinding te maken met uw draadloze netwerk.
Draadloos netwerk gebruiken 33
HP mobiel breedband gebruiken (alleen bepaalde
modellen)
HP mobiel breedband stelt uw computer in staat gebruik te maken van WWAN's voor toegang tot internet
vanuit meer plaatsen en met een groter bereik dan mogelijk is met draadloze netwerken. Voor gebruik
van HP mobiel breedband heeft u een aanbieder van netwerkdiensten nodig (mobiele-
netwerkexploitant genoemd). In de meeste gevallen is dat een beheerder van een netwerk voor mobiele
telefonie. De dekking voor HP mobiel breedband komt overeen met de dekking voor spraak via mobiele
telefonie.
Wanneer uw computer met HP mobiel breedband wordt gebruikt in combinatie met de service van een
mobiele-netwerkexploitant, biedt HP mobiel breedband de mogelijkheid om verbinding te houden met
internet, e-mail te versturen of contact te leggen met het bedrijfsnetwerk, ook als u onderweg bent en
buiten het bereik van Wi-Fi hotspots bent.
HP ondersteunt de volgende technologieën:
HSPA (High Speed Packet Access): biedt toegang tot netwerken op basis van de
telecommunicatiestandaard GSM (Global System for Mobile Communications).
EV-DO (Evolution Data Optimized): biedt toegang tot netwerken op basis van de
telecommunicatiestandaard CDMA (Code Division Multiple Access).
Mogelijk heeft u het serienummer van de HP module voor mobiele breedbandverbindingen nodig om
de breedbanddienst te activeren. Het serienummer is gedrukt op een label in de accuruimte van de
computer.
Sommige aanbieders van mobiele netwerkdiensten vereisen het gebruik van een SIM-kaart (subscriber
identity module). Een SIM-kaart bevat basisinformatie over u, zoals een pincode (persoonlijk
identificatienummer), alsmede netwerkinformatie. Bij sommige computers is een SIM-kaart vooraf
geïnstalleerd in de accuruimte. Als de SIM-kaart niet vooraf is geïnstalleerd, wordt deze mogelijk
meegeleverd bij de informatie over HP mobiel breedband die bij uw computer is verstrekt, of de
aanbieder van mobiele netwerkdiensten verstrekt deze los van de computer.
Informatie over het plaatsen en verwijderen van de SIM-kaart vindt u onder "SIM-kaart plaatsen" en
"SIM-kaart verwijderen" in dit hoofdstuk.
Informatie over HP mobiel breedband en over de manier waarop u de service van een mobiele-
netwerkexploitant activeert, vindt u in de informatie over mobiel breedband die bij de computer is
geleverd. Ga naar de website van HP op
http://www.hp.com/go/mobilebroadband en klik op de
koppeling voor uw land of regio voor meer informatie.
SIM-kaart plaatsen
VOORZICHTIG: Gebruik niet te veel kracht bij het plaatsen van een SIM-kaart, om beschadiging van
de connectoren te voorkomen.
U plaatst een SIM-kaart als volgt:
1. Schakel de computer uit. Als u niet weet of de computer is uitgeschakeld of in de hibernationstand
staat, zet u de computer aan door op de aan/uit-knop te drukken. Sluit de computer vervolgens af
via het besturingssysteem.
2. Sluit het beeldscherm.
3. Ontkoppel alle randapparatuur die op de computer is aangesloten.
34 Hoofdstuk 3 Draadloze communicatie
4. Haal de stekker van het netsnoer uit het stopcontact.
5. Leg de computer ondersteboven op een vlak oppervlak neer, met de accuruimte naar u toe.
6. Verwijder de accu.
7. Plaats de SIM-kaart in het daarvoor bestemde slot en duw de SIM-kaart voorzichtig in het slot totdat
deze stevig op zijn plaats zit.
8. Plaats de accu terug.
OPMERKING: HP mobiel breedband wordt gedeactiveerd als de accu niet wordt teruggeplaatst.
9. Sluit de externe voedingsbron opnieuw aan.
10. Sluit externe apparaten opnieuw aan.
11. Zet de computer aan.
SIM-kaart verwijderen
U verwijdert een SIM-kaart als volgt:
1. Schakel de computer uit. Als u niet weet of de computer is uitgeschakeld of in de hibernationstand
staat, zet u de computer aan door op de aan/uit-knop te drukken. Sluit de computer vervolgens af
via het besturingssysteem.
2. Sluit het beeldscherm.
3. Ontkoppel alle randapparatuur die op de computer is aangesloten.
4. Haal de stekker van het netsnoer uit het stopcontact.
5. Leg de computer ondersteboven op een vlak oppervlak neer, met de accuruimte naar u toe.
6. Verwijder de accu.
HP mobiel breedband gebruiken (alleen bepaalde modellen) 35
7. Druk de SIM-kaart iets naar binnen (1) en verwijder deze vervolgens uit het slot (2).
8. Plaats de accu terug.
9. Sluit de externe voedingsbron opnieuw aan.
10. Sluit externe apparaten opnieuw aan.
11. Zet de computer aan.
36 Hoofdstuk 3 Draadloze communicatie
Bluetooth-apparaten voor draadloze communicatie
gebruiken (alleen bepaalde modellen)
Een Bluetooth-apparaat maakt draadloze communicatie over korte afstanden mogelijk, ter vervanging
van de traditionele communicatie via fysieke kabels tussen elektronische apparaten zoals de volgende:
computers (desktop- en notebookcomputers, pda's)
telefoons (mobiele telefoons, draadloze telefoons, gecombineerde gsm/pda's (smartphones))
imagingapparaten (printers, camera's)
geluidsapparatuur (hoofdtelefoons, luidsprekers)
Bluetooth-apparaten maken peer-to-peer-communicatie mogelijk, waardoor u een PAN (Personal Area
Network - persoonlijk netwerk) van Bluetooth-apparaten kunt instellen. Raadpleeg de helpfunctie van
de Bluetooth-software voor informatie over de configuratie en het gebruik van Bluetooth-apparaten.
Bluetooth en Internet Connection Sharing (ICS)
HP adviseert om een computer met Bluetooth niet te gebruiken als host of als gateway die door andere
computers kan worden gebruikt om verbinding met internet te maken. Wanneer twee of meer computers
met elkaar zijn verbonden via Bluetooth en ICS is ingeschakeld op een van de computers, kunnen de
andere computers mogelijk geen verbinding maken met internet via het Bluetooth-netwerk.
De kracht van Bluetooth is de synchronisatie van gegevensoverdracht tussen uw computer en draadloze
apparatuur zoals mobiele telefoons, printers, camera's en pda's. Het is niet mogelijk twee of meer
computers continu verbinding te laten houden met internet via Bluetooth. Dit is een beperking van
Bluetooth en het besturingssysteem Windows.
Bluetooth-apparaten voor draadloze communicatie gebruiken (alleen bepaalde modellen) 37
4 Multimedia
Multimediavoorzieningen
De computer bevat multimediavoorzieningen waarmee u muziek kunt beluisteren en afbeeldingen en
foto's kunt bekijken. De computer beschikt mogelijk over de volgende multimediacomponenten:
geïntegreerde stereoluidsprekers om muziek te beluisteren
geïntegreerde microfoons om zelf geluid op te nemen
geïntegreerde webcam waarmee u video kunt opnemen en delen
vooraf geïnstalleerde multimediasoftware waarmee u muziek, films, afbeeldingen en foto's kunt
weergeven en beheren
Functietoetsen voor snelle toegang tot de volumeregeling
OPMERKING: De computer beschikt mogelijk niet over alle vermelde componenten.
In de volgende gedeelten wordt uitgelegd hoe u de multimediacomponenten van uw computer herkent
en gebruikt.
Multimediacomponenten herkennen
De volgende afbeelding en tabel geven informatie over de multimediavoorzieningen van de computer.
38 Hoofdstuk 4 Multimedia
Onderdeel Beschrijving
(1) Webcamlampje Aan: de webcam is in gebruik.
(2) Webcam Hiermee kunt u geluid en videobeelden vastleggen en foto's
maken.
(3) Interne microfoons (2) Hiermee kunt u geluid opnemen.
(4) Audio-ingang (microfoon) Hierop kunt u een optionele headsetmicrofoon,
stereomicrofoonarray of monomicrofoon aansluiten.
(5) Audio-uitgang (hoofdtelefoon) Hierop kunt u een audioapparaat aansluiten, zoals optionele
stereoluidsprekers met eigen voeding, een hoofdtelefoon, een
oortelefoon of een headset, om het computergeluid via dat
apparaat weer te geven.
WAARSCHUWING! Zet het volume laag voordat u de
hoofdtelefoon, oortelefoon of headset opzet. Zo beperkt u het risico
van gehoorbeschadiging. Raadpleeg Informatie over
voorschriften, veiligheid en milieu voor aanvullende informatie over
veiligheid.
OPMERKING: Wanneer u een extern audioapparaat aansluit op
de hoofdtelefoonuitgang, worden de computerluidsprekers
uitgeschakeld.
(6) Luidsprekers (2) Hiermee wordt het computergeluid weergegeven.
Multimediavoorzieningen 39
Geluidsvolume aanpassen
U kunt het geluidsvolume regelen met de volgende voorzieningen:
Functietoetsen voor het geluidsvolume: de functietoets f8 (2), f10 (3) of f11 (4):
Druk op f8 om het geluid uit of weer in te schakelen.
Druk op f10 om het geluid zachter te zetten.
Druk op f11 om het geluid harder te zetten.
Volumeregeling van Windows:
a. Klik op het pictogram Volume in het systeemvak aan de rechterkant van de taakbalk.
b. U kunt het geluid harder of zachter zetten door de schuifregelaar omhoog of omlaag te
schuiven. Klik op het pictogram Dempen om het geluid uit te schakelen.
– of –
a. Klik met de rechtermuisknop op het pictogram Volume in het systeemvak en klik op
Volumemixer openen.
b. U kunt het geluid harder of zachter zetten door de schuifregelaar omhoog of omlaag te
schuiven. U kunt het geluid ook uitschakelen door op het pictogram Dempen te klikken.
Als het pictogram Volume niet in het systeemvak staat, plaatst u het als volgt in het systeemvak:
a. Klik met de rechtermuisknop in het systeemvak en klik op Eigenschappen.
b. Klik op het tabblad Systeemvak.
c. Schakel onder de systeempictogrammen het selectievakje Volume in.
d. Klik op OK.
Volumeregeling in applicaties:
40 Hoofdstuk 4 Multimedia
Het volume kan ook binnen bepaalde applicaties worden geregeld.
Multimediasoftware
De computer bevat vooraf geïnstalleerde multimediasoftware waarmee u muziek kunt afspelen en
afbeeldingen en foto's kunt bekijken. De volgende gedeelten bevatten meer informatie over vooraf
geïnstalleerde multimediasoftware en over het installeren van multimediasoftware een cd of dvd.
Vooraf geïnstalleerde multimediasoftware gebruiken
U vindt de vooraf geïnstalleerde multimediasoftware als volgt:
Selecteer Start > Alle programma's en open het multimediaprogramma dat u wilt gebruiken.
OPMERKING: Sommige programma’s bevinden zich mogelijk in submappen.
Multimediasoftware vanaf een schijf installeren
OPMERKING: Om multimediasoftware vanaf een cd of dvd te installeren moet er een externe
optischeschijfeenheid op de computer zijn aangesloten. De computer heeft aan de linkerkant één USB-
poort met eigen voeding. Deze poort voorziet de externe optischeschijfeenheid van voeding bij gebruik
van een speciale USB-kabel die geschikt is voor het doorgeven van voeding van de USB-poort naar
het apparaat. Een externe optischeschijfeenheid die op de andere USB-poort van de computer wordt
aangesloten, moet worden aangesloten op een netvoedingsbron.
U installeert multimediasoftware als volgt vanaf een cd of dvd:
1. Plaats de schijf in een aangesloten externe optischeschijfeenheid.
2. Volg de installatie-instructies die worden gegeven in de installatiewizard.
3. Start de computer opnieuw op als daarom wordt gevraagd.
OPMERKING: Voor meer informatie over het gebruik van software die bij de computer is
geleverd, raadpleegt u de instructies van de softwarefabrikant. Deze instructies kunnen zijn
verstrekt bij de software, op cd of dvd of op de website van de fabrikant.
Multimediasoftware 41
Audio
Uw computer biedt de mogelijkheid uiteenlopende audiovoorzieningen te gebruiken:
muziek afspelen via de computerluidsprekers en/of aangesloten externe luidsprekers;
geluid opnemen met de interne microfoons of een externe microfoon aansluiten;
muziek downloaden van internet;
multimediapresentaties maken met beeld en geluid;
beeld en geluid overbrengen met expresberichtenprogramma's;
radioprogramma's als audiostream ontvangen (alleen bepaalde modellen) of FM-radiosignalen
ontvangen;
audio-cd's maken of "branden" met behulp van een externe optischeschijfeenheid.
Externe audioapparatuur aansluiten
WAARSCHUWING! Zet het volume laag voordat u de hoofdtelefoon, oortelefoon of headset opzet.
Zo beperkt u het risico van gehoorbeschadiging. Raadpleeg Informatie over voorschriften, veiligheid en
milieu voor aanvullende informatie over veiligheid.
Als u externe apparaten zoals externe luidsprekers, een hoofdtelefoon of een microfoon wilt aansluiten,
raadpleegt u de bij het apparaat verstrekte informatie. Voor optimale resultaten zijn de volgende tips
van belang:
Zorg dat de apparaatkabel correct is aangesloten op de juiste connector van de computer.
(Kabelconnectoren hebben normaliter een kleurcodering die overeenkomt met de
corresponderende connectoren op de computer.)
Installeer alle stuurprogramma's die zijn vereist voor het externe apparaat.
OPMERKING: Een stuurprogramma is een vereist programma dat fungeert als "vertaler" tussen
het apparaat en de programma's die gebruikmaken van het apparaat.
Audiofuncties controleren
U controleert het systeemgeluid van de computer als volgt:
1. Selecteer Start > Configuratiescherm.
2. Klik op Hardware en geluiden.
3. Klik op Geluid.
4. Wanneer het venster Geluid verschijnt, klikt u op de tab Geluiden. Selecteer onder Programma
de gewenste vorm van geluid, zoals een pieptoon of een alarmsignaal, en klik op de knop Test.
Als het goed is, hoort u het geluid door de luidsprekers of de aangesloten hoofdtelefoon.
42 Hoofdstuk 4 Multimedia
U controleert de opnamefuncties van de computer als volgt:
1. Selecteer Start > Alle programma's > Bureau-accessoires > Geluidsrecorder.
2. Klik op Begin met opnemen en spreek in de microfoon. Sla het bestand op het bureaublad op.
3. Open Windows Media Player en speel het geluid af.
OPMERKING: Voor optimale resultaten tijdens het opnemen spreekt u rechtstreeks in de microfoon
en neemt u geluid op in een omgeving die vrij is van achtergrondruis.
Om de audio-instellingen van de computer te bevestigen of te wijzigen, klikt u met de
rechtermuisknop op het pictogram Geluid op de taakbalk, of selecteert u Start >
Configuratiescherm > Audio.
Audio 43
Video
Uw computer biedt de mogelijkheid uiteenlopende videovoorzieningen te gebruiken:
spelletjes spelen via internet;
afbeeldingen en video's bewerken voor presentaties;
externe videoapparatuur aansluiten.
Externe monitor of projector aansluiten
Via de externemonitorpoort sluit u een extern weergaveapparaat aan op de computer, zoals een externe
monitor of projector.
Sluit de kabel van het apparaat aan op de externemonitorpoort om een weergaveapparaat aan te
sluiten.
OPMERKING: Als een extern weergaveapparaat op de juiste wijze is aangesloten maar geen beeld
geeft, drukt u op f2 om het beeld naar het apparaat te schakelen. Druk herhaaldelijk op f2 om te
schakelen tussen weergave op het computerbeeldscherm en het externe weergaveapparaat.
44 Hoofdstuk 4 Multimedia
Optischeschijfeenheid (alleen bepaalde modellen)
Uw computer kan zijn geleverd met een externe optischeschijfeenheid, die de functionalteit van de
computer uitbreidt. Met externe optischeschijfeenheden kunt u dataschijven lezen, muziek afspelen en
films bekijken.
Vaststellen welk type externe optischeschijfeenheid is geïnstalleerd
Selecteer Start > Computer.
U ziet een lijst met alle apparaten die op uw computer zijn geïnstalleerd, waaronder de aangesloten
externe optischeschijfeenheid. U kunt een van de volgende soorten schijfeenheden hebben:
dvd-rom-drive
gecombineerde dvd-/cd-rw-drive
dvd±rw/r en cd-rw-combo-drive met ondersteuning voor dubbellaags media (DL)
OPMERKING: Sommige optischeschijfeenheden in de lijst worden mogelijk niet ondersteund door uw
computer.
Optische schijven gebruiken
Een optischeschijfeenheid, zoals een dvd-rom-drive, ondersteunt optische schijven (cd's en dvd's).
Deze schijven worden gebruikt voor het opslaan van gegevens, zoals muziek, foto's en films. Dvd's
hebben een grotere opslagcapaciteit dan cd's.
De externe optischeschijfeenheid kan standaard cd- en dvd-schijven lezen.
OPMERKING: Sommige vermelde optischeschijfeenheden worden mogelijk niet ondersteund door
de computer. De vermelde schijfeenheden zijn niet per definitie alle optischeschijfeenheden die worden
ondersteund.
In de volgende tabel kunt u zien naar welke optische schijven de verschillende typen
optischeschijfeenheden kunnen schrijven.
Type
optischeschijfeenhei
d
Lezen van cd- en dvd-
rom-media
Schrijven naar cd-r/
rw-media
Schrijven naar dvd
(waaronder dvd+r dl-,
dvd±rw/r- en dvd-rom-
media)
Label schrijven naar
LightScribe cd of dvd
Dvd-rom-drive Ja Nee Nee Nee
Gecombineerde dvd-/
cd-rw-drive
Ja Ja Nee Nee
Gecombineerde dvd
±rw/cd-rw-drive
Ja Ja Ja Nee
VOORZICHTIG: Activeer de slaapstand of hibernationstand niet terwijl er wordt gelezen van of
geschreven naar een cd of dvd. Zo voorkomt u mogelijke verslechtering van audio- of videokwaliteit,
gegevensverlies of verlies van audio- of video-afspeelfunctionaliteit.
Optischeschijfeenheid (alleen bepaalde modellen) 45
Juiste schijftype kiezen
Een optischeschijfeenheid ondersteunt optische schijven (cd's en dvd's). Cd's, die worden gebruikt voor
de opslag van digitale data, worden ook gebruikt voor commerciële audio-opnamen en zijn handig voor
persoonlijke opslagdoeleinden. Dvd's worden hoofdzakelijk gebruikt voor films, software en back-ups
van gegevens. Dvd's hebben hetzelfde formaat als cd's, maar hebben zes tot zeven keer zo veel
opslagcapaciteit.
OPMERKING: Mogelijk ondersteunt de externe optischeschijfeenheid die op de computer is
aangesloten, niet alle typen optische schijven die in dit gedeelte worden beschreven.
Cd-r-schijven
Gebruik cd-r-schijven (één keer schrijven) om permanente archieven aan te leggen en bestanden uit te
wisselen. Kenmerkende toepassingen zijn:
grote presentaties distribueren;
gescande en digitale foto's, videoclips en geschreven gegevens uitwisselen;
eigen muziek-cd's maken;
permanente archieven aanleggen van computerbestanden en gescande privébestanden;
bestanden van uw vaste schijf op cd branden en verwijderen van de vaste schijf om schijfruimte
vrij te maken.
Nadat de gegevens naar de schijf zijn geschreven, kunnen ze niet meer worden gewist of overschreven.
Cd-rw-schijven
Gebruik een cd-rw-schijf (een herschrijfbare versie van een cd) om grote projecten op te slaan die vaak
moeten worden bijgewerkt. Kenmerkende toepassingen zijn:
ontwikkeling en beheer van grote documenten en projectbestanden;
vervoer van werkbestanden;
wekelijkse back-ups van bestanden op de vaste schijf;
herhaaldelijke updates van foto's, video, audio en gegevens.
Dvd±r-schijven
Gebruik lege dvd±r-schijven om grote hoeveelheden gegevens permanent op te slaan. Nadat de
gegevens naar de schijf zijn geschreven, kunnen ze niet meer worden gewist of overschreven.
Dvd±rw-schijven
Gebruik dvd±rw-schijven als u eerder opgeslagen gegevens wilt kunnen wissen of overschrijven. Dit
type schijf is ideaal voor het testen van audio- of video-opnamen voordat u ze op een cd of dvd brandt
die niet kan worden gewijzigd.
46 Hoofdstuk 4 Multimedia
Muziek afspelen
OPMERKING: Zorg dat de externe optischeschijfeenheid is aangesloten op de computer voordat u
met deze stappen begint.
1. Zet de computer aan.
2. Druk op de ejectknop (1) op het voorpaneel van de externe optischeschijfeenheid om de lade te
openen.
3. Trek de lade uit (2).
4. Houd de schijf bij de randen vast en plaats de schijf op de as in de lade met het label naar boven.
OPMERKING: Als de lade niet volledig kan worden uitgetrokken, houdt u de schijf enigszins
schuin zodat u deze voorzichtig op de as kunt plaatsen.
5. Druk de schijf voorzichtig op de as van de lade totdat de schijf vastklikt (3).
6. Sluit de lade.
7. Als u Automatisch afspelen nog niet heeft geconfigureerd, verschijnt het dialoogvenster
Automatisch afspelen en wordt u gevraagd hoe u de media-inhoud wilt gebruiken. Kies Windows
Media Player, dat vooraf is geïnstalleerd op de computer.
OPMERKING: Nadat u een schijf heeft geplaatst, volgt een korte pauze.
Als de slaapstand of de hibernationstand per ongeluk wordt geactiveerd tijdens het afspelen van een
schijf, kan het volgende gebeuren:
Het afspelen kan worden onderbroken.
Er kan een waarschuwing worden weergegeven waarin u wordt gevraagd of u wilt doorgaan. Als
dit bericht verschijnt, klikt u op Nee.
U moet mogelijk de cd of dvd opnieuw starten om het afspelen te hervatten.
Optischeschijfeenheid (alleen bepaalde modellen) 47
Film bekijken
Voor het afspelen van een film vanaf een externe optischeschijfeenheid is specifieke software vereist
(afzonderlijk verkrijgbaar).
OPMERKING: Zorg dat de externe optischeschijfeenheid is aangesloten op de computer voordat u
met deze stappen begint.
1. Zet de computer aan.
2. Druk op de ejectknop (1) op het voorpaneel van de externe optischeschijfeenheid om de lade te
openen.
3. Trek de lade uit (2).
4. Houd de schijf bij de randen vast en plaats de schijf op de as in de lade met het label naar boven.
OPMERKING: Als de lade niet volledig kan worden uitgetrokken, houdt u de schijf enigszins
schuin zodat u deze voorzichtig op de as kunt plaatsen.
5. Druk de schijf voorzichtig op de as van de lade totdat de schijf vastklikt (3).
6. Sluit de lade.
OPMERKING: Nadat u een schijf heeft geplaatst, volgt een korte pauze.
Regio-instelling voor dvd's wijzigen
De meeste dvd's met auteursrechtelijk beschermde bestanden bevatten ook regiocodes. Regiocodes
zijn een hulpmiddel voor de internationale bescherming van auteursrechten.
U kunt een dvd met regiocode alleen afspelen als de regiocode op de dvd overeenkomt met de regio-
instelling van uw dvd-drive.
VOORZICHTIG: U kunt de regio-instelling van de dvd-drive slechts vijf keer wijzigen.
De vijfde regio-instelling die u selecteert, wordt de permanente regio-instelling van de dvd-drive.
Op het tabblad DVD-regio kunt u zien hoe vaak u de regio-instelling nog kunt wijzigen.
48 Hoofdstuk 4 Multimedia
Ga als volgt te werk om de instelling te wijzigen met het besturingssysteem:
1. Selecteer Start > Computer > Systeemeigenschappen.
2. Klik in het linkerdeelvenster op Apparaatbeheer.
OPMERKING: Windows bevat de functie Gebruikersaccountbeheer om de beveiliging van de
computer te verbeteren. Mogelijk wordt om uw toestemming of wachtwoord gevraagd bij taken als
het installeren van applicaties, het uitvoeren van hulpprogramma's of het wijzigen van Windows-
instellingen. Raadpleeg Help en ondersteuning in Windows voor meer informatie.
3. Klik op het "+"-teken naast Dvd-/cd-rom-stations.
4. Klik met de rechtermuisknop op de dvd-drive waarvan u de regio-instelling wilt wijzigen en klik
vervolgens op Eigenschappen.
5. Breng de gewenste wijzigingen aan op het tabblad DVD-regio.
6. Klik op OK.
Cd of dvd maken ("branden")
Als de externe optischeschijfeenheid van het type cd-rw, dvd-rw of dvd±-rw is, kunt u met behulp van
software zoals Windows Media Center gegevens- en audiobestanden branden, waaronder MP3- en
WAV-muziekbestanden. Voor het branden van videobestanden op een cd of dvd gebruikt u MyDVD.
Neem de volgende richtlijnen in acht wanneer u een cd of dvd brandt:
Sla open bestanden op en sluit alle programma's af voordat u een schijf brandt.
Een cd-r of dvd-r is gewoonlijk het meest geschikt voor het branden van audiobestanden, omdat
de informatie na het kopiëren niet meer kan worden gewijzigd.
Omdat sommige stereo-installaties in huis of in de auto geen cd-rw's kunnen afspelen, kunt u het
beste cd-r's gebruiken om muziek-cd's te branden.
Een cd-rw of dvd-rw is over het algemeen het meest geschikt voor het branden van
gegevensbestanden of voor het testen van audio- of video-opnamen voordat u ze op een cd of dvd
brandt die niet kan worden gewijzigd.
Dvd-spelers in huiskamersystemen ondersteunen gewoonlijk niet alle dvd-indelingen. Raadpleeg
de handleiding bij de dvd-speler voor een overzicht van ondersteunde indelingen.
Een MP3-bestand neemt minder ruimte in beslag dan muziekbestanden met andere indelingen,
en het proces voor het maken van een MP3-schijf is gelijk aan het proces voor het maken van een
gegevensbestand. MP3-bestanden kunnen alleen worden afgespeeld op MP3-spelers of op
computers waarop MP3-software is geïnstalleerd.
Ga als volgt te werk om een cd of dvd te branden:
1. Download of kopieer de bronbestanden naar een map op de vaste schijf.
2. Plaats een lege cd of dvd in de externe optischeschijfeenheid.
3. Selecteer Start > Alle programma's en selecteer de software die u wilt gebruiken.
4. Selecteer het type cd of dvd dat u wilt maken: gegevens, audio of video.
Optischeschijfeenheid (alleen bepaalde modellen) 49
5. Klik met de rechtermuisknop op Start, Verkennen en navigeer naar de map waarin de
bronbestanden zijn opgeslagen.
6. Open de map en sleep de bestanden naar de schijfeenheid die de lege optische schijf bevat.
7. Start het brandproces, zoals aangegeven door het programma dat u heeft gekozen.
Raadpleeg de instructies van de softwarefabrikant voor specifieke instructies. Deze instructies kunnen
zijn verstrekt bij de software of op cd of dvd, of kunnen op de website van de fabrikant staan.
VOORZICHTIG: Neem de auteursrechtwaarschuwing in acht. Het illegaal kopiëren van
auteursrechtelijk beschermd materiaal, waaronder computerprogramma's, films, uitzendingen en
geluidsopnamen, is een strafrechtelijke overtreding op grond van toepasselijk auteursrecht. Gebruik
deze computer niet voor dergelijke doeleinden.
Optische schijf verwijderen (cd of dvd)
1. Druk op de ejectknop (1) op de schijfeenheid om de lade te ontgrendelen en trek de lade voorzichtig
zo ver mogelijk uit (2).
2. Verwijder de schijf (3) uit de lade door voorzichtig op de as te drukken terwijl u de schijf aan de
randen optilt. Houd de schijf bij de randen vast en raak het oppervlak niet aan.
OPMERKING: Als de lade niet volledig kan worden uitgetrokken, houdt u de schijf voorzichtig
enigszins schuin bij het verwijderen.
3. Sluit de lade en berg de schijf op in het bijbehorende doosje.
50 Hoofdstuk 4 Multimedia
Webcam
Uw computermodel heeft een geïntegreerde webcam, die zich boven aan het beeldscherm bevindt. Met
de webcam kunt u, in combinatie met diverse programma's, het volgende doen:
videobeelden vastleggen;
streaming video in combinatie met expresberichtensoftware;
foto's maken.
OPMERKING: Controleer of er specifieke software voor gebruik met de geïntegreerde webcam is
geïnstalleerd.
OPMERKING: Voor informatie over het gebruik van software in combinatie met de geïntegreerde
webcam gaat u naar de online Help voor die software.
Neem voor de beste resultaten de volgende richtlijnen in acht bij het gebruik van de geïntegreerde
webcam:
Zorg dat u de meest recente versie van een expresberichtenprogramma heeft voordat u een
videogesprek begint.
De firewalls van sommige netwerken kunnen het functioneren van de webcam belemmeren.
OPMERKING: Als u problemen ondervindt bij het weergeven of verzenden van
multimediabestanden naar iemand in een ander lokaal netwerk of buiten uw netwerkfirewall,
schakelt u de firewall tijdelijk uit. Voer de gewenste taak uit en schakel daarna de firewall weer in.
Om het probleem definitief op te lossen, configureert u de firewall zo nodig opnieuw en past u de
regels en instellingen van andere systemen voor detectie van computeraanvallen aan. Neem
contact op met uw netwerkbeheerder of IT-afdeling voor verdere informatie.
Plaats heldere lichtbronnen zo mogelijk achter de webcam en buiten het beeldveld.
Webcameigenschappen aanpassen
U kunt eigenschappen van de webcam aanpassen in het dialoogvenster Eigenschappen, dat kan
worden geopend vanuit verschillende programma's die met de geïntegreerde webcam kunnen werken.
Meestal kunt u dit dialoogvenster openen vanuit een configuratie-, instellingen- of eigenschappenmenu.
Brightness (Helderheid): regelt de hoeveelheid licht in het beeld. Een hogere instelling voor
helderheid zorgt voor een lichter beeld. Een lagere instelling voor helderheid zorgt voor een
donkerder beeld.
Contrast (Contrast): regelt het verschil tussen lichtere en donkerdere delen van het beeld. Een
hogere instelling voor contrast zorgt voor een scherper beeld. Een lagere instelling voor contrast
behoudt het dynamische bereik van het oorspronkelijke beeld, maar zorgt voor een vlakkere
weergave.
Hue (Kleurtint): regelt het aspect van een kleur dat de kleur onderscheidt van andere kleuren
(waardoor een kleur bijvoorbeeld als rood, groen of blauw wordt waargenomen). Kleurtint is niet
hetzelfde als verzadiging. Verzadiging is de intensiteit van de kleurtint.
Saturation (Verzadiging): regelt de kracht van een kleur in het uiteindelijke beeld. Een hogere
instelling voor verzadiging zorgt voor een meer uitgesproken beeld. Een lagere instelling voor
verzadiging zorgt voor een subtieler beeld.
Webcam 51
Sharpness (Scherpte): regelt de definitie van randen in een beeld. Een hogere instelling voor
scherpte zorgt voor een sterker gedefinieerd beeld. Een lagere instelling voor scherpte zorgt voor
een zachter beeld.
Gamma (Kleurgamma): regelt het contrast dat van invloed is op de middelste grijswaarden of
middentonen van het beeld. Met deze optie kunt u de helderheid van de middelste grijswaarden
en middentonen instellen, zonder de donkere en lichte plekken drastisch aan te passen. Een lagere
instelling voor gamma zorgt ervoor dat grijstinten in de richting van zwart gaan en donkere kleuren
nog donkerder worden.
Voor meer informatie over het gebruik van de webcam selecteert u Start > Help en ondersteuning.
52 Hoofdstuk 4 Multimedia
5 Beveiliging
Computer beveiligen
OPMERKING: Van beveiligingsfuncties moet op de eerste plaats een ontmoedigingseffect uitgaan.
Dergelijke maatregelen kunnen echter niet altijd voorkomen dat een product verkeerd wordt gebruikt of
gestolen.
OPMERKING: In sommige landen of regio's ondersteunt de computer CompuTrace, een online
service voor opsporing en herstel in het kader van beveiliging. Als de computer wordt gestolen, kan
CompuTrace deze opsporen wanneer de onbevoegde gebruiker internet op gaat. U kunt CompuTrace
gebruiken door de software aan te schaffen en een abonnement op de service te nemen. Informatie
over het bestellen van de CompuTrace-software vindt u op de website van HP op
http://www.hpshopping.com.
De beveiligingsfuncties van uw computer beschermen uw computer, persoonlijke informatie en
gegevens tegen diverse gevaren. De manier waarop u de computer gebruikt, bepaalt welke
beveiligingsfuncties u nodig heeft.
Het besturingssysteem Windows is voorzien van diverse beveiligingsfuncties. De aanvullende
beveiligingsfuncties zijn opgenomen in de volgende tabel. De meeste van deze aanvullende
beveiligingsvoorzieningen kunnen worden geconfigureerd in het hulpprogramma Computer Setup.
Ter beveiliging tegen Deze beveiligingsfunctie gebruiken
Onbevoegd gebruik van de computer Verificatie bij opstarten met wachtwoord of smartcard
Ongeoorloofde toegang tot Computer Setup (f10) Wachtwoord instellen in Computer Setup*
Ongeoorloofde toegang tot de inhoud van een vaste schijf DriveLock-wachtwoord in Computer Setup*
Onbevoegd herstel wachtwoorden Computer Setup (f10) Voorziening voor strenge beveiliging in Computer Setup*
Onbevoegd opstarten vanaf een optischeschijfeenheid,
diskettestation of interne netwerkadapter
Functie voor opstartopties in Computer Setup*
Ongeoorloofde toegang tot gegevens
Firewallsoftware
Windows-updates
Ongeoorloofde toegang tot de instellingen van Computer
Setup en andere identificatiegegevens van het systeem
Wachtwoord instellen in Computer Setup*
Onbevoegd meenemen van de computer Slot voor een beveiligingskabel (voor een optionele
beveiligingskabel)
*Computer Setup is een programma dat niet onder Windows draait. Open het door op f10 te drukken wanneer de computer
wordt ingeschakeld of opnieuw opgestart. In Computer Setup navigeert u met het toetsenbord van uw computer door de opties
om deze te selecteren.
Computer beveiligen 53
Wachtwoorden gebruiken
Een wachtwoord is een groep tekens die u kiest om uw computergegevens te beveiligen. U kunt
verschillende typen wachtwoorden instellen, afhankelijk van de manier waarop u de toegang tot uw
informatie wilt regelen. Wachtwoorden kunnen worden ingesteld in Windows of in het hulpprogramma
Computer Setup, dat geen deel uitmaakt van Windows en dat vooraf is geïnstalleerd op de computer.
VOORZICHTIG: Noteer elk wachtwoord dat u instelt om te voorkomen dat u geen toegang tot de
computer heeft. Aangezien de meeste wachtwoorden niet op het scherm worden weergegeven terwijl
u ze instelt, wijzigt of verwijdert, is het heel belangrijk dat u elk wachtwoord onmiddellijk noteert en op
een veilige plek bewaart.
U kunt hetzelfde wachtwoord gebruiken voor een functie van Computer Setup en een
beveiligingsvoorziening van Windows. U kunt hetzelfde wachtwoord gebruiken voor meerdere functies
van Computer Setup.
Volg de onderstaande richtlijnen wanneer u een wachtwoord instelt in Computer Setup:
Een wachtwoord kan bestaan uit een willekeurige combinatie van maximaal acht letters en cijfers.
Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen hoofdletters en kleine letters.
Een wachtwoord dat is ingesteld in Computer Setup, moet worden opgegeven wanneer Computer
Setup daarom vraagt. Een wachtwoord dat is ingesteld in Windows, moet worden opgegeven als
hierom in Windows wordt gevraagd.
Gebruik de volgende tips voor het aanmaken en opslaan van wachtwoorden:
Volg bij het aanmaken van wachtwoorden de specifieke vereisten van het programma.
Noteer uw wachtwoorden en bewaar ze op een veilige plek (niet op de computer).
Bewaar geen wachtwoorden in een bestand op de computer.
Vermijd het gebruik van uw naam of andere persoonlijke gegevens aan de hand waarvan een
buitenstaander uw wachtwoord gemakkelijk zou kunnen ontdekken.
In de volgende gedeelten ziet u de wachtwoorden die door Windows en Computer Setup worden
gebruikt en de functie daarvan. Als u verdere informatie wilt over Windows-wachtwoorden, bijvoorbeeld
een wachtwoord voor de schermbeveiliging, selecteert u Start > Help en ondersteuning.
Wachtwoorden instellen in Windows
Windows-wachtwoorden Functie
Beheerderswachtwoord* Beveiligt de toegang tot een Windows-account op
beheerdersniveau.
Gebruikerswachtwoord* Beveiligt de toegang tot een Windows-gebruikersaccount.
*Selecteer voor informatie over het instellen van een beheerders- of gebruikerswachtwoord voor Windows Start > Help en
ondersteuning.
54 Hoofdstuk 5 Beveiliging
Wachtwoorden instellen in Computer Setup (Computerinstellingen)
Wachtwoorden Computer Setup Functie
Instelwachtwoord Beveiligt de toegang tot Computer Setup.
Opstartwachtwoord Beveiligt de toegang tot de inhoud van de computer wanneer
deze aanstaat, opnieuw wordt opgestart of wanneer de
hibernationstand wordt beëindigd.
DriveLock-hoofdwachtwoord Beveiligt de toegang tot de interne vaste schijf die wordt
beschermd door DriveLock. Het wordt tevens gebruikt om de
DriveLock-beveiliging te verwijderen. Dit wachtwoord wordt
ingesteld onder DriveLock-wachtwoorden tijdens het
inschakelproces.
DriveLock-gebruikerswachtwoord Beveiligt de toegang tot de interne vaste schijf die wordt
beschermd door DriveLock en wordt ingesteld onder
DriveLock-wachtwoorden tijdens het inschakelproces.
Instelwachtwoord
Met het instelwachtwoord van Computer Setup beveiligt u de configuratie-instellingen en de
systeemidentificatiegegevens in Computer Setup. Wanneer dit wachtwoord is ingesteld, moet u dit
wachtwoord elke keer opgeven als u Computer Setup opent en hier instellingen wijzigt.
Het instelwachtwoord heeft de volgende kenmerken:
Het is niet hetzelfde als het beheerderswachtwoord dat in Windows is ingesteld, hoewel beide
wachtwoorden hetzelfde mogen zijn.
Het wordt niet weergegeven als het wordt ingesteld, opgegeven, gewijzigd of verwijderd.
Het moet met dezelfde toetsen worden ingesteld en ingevoerd. Als u bijvoorbeeld een wachtwoord
instelt met de cijfertoetsen boven aan het toetsenbord, wordt het niet herkend wanneer u het
vervolgens probeert op te geven met de cijfertoetsen van het geïntegreerde numerieke
toetsenblok.
Het kan uit een willekeurige combinatie van maximaal 32 letters en cijfers bestaan. Daarbij wordt
geen onderscheid gemaakt tussen hoofdletters en kleine letters.
Wachtwoorden gebruiken 55
Instelwachtwoord beheren
Het instelwachtwoord kan worden ingesteld, gewijzigd en verwijderd in Computer Setup.
U kunt dit wachtwoord als volgt beheren, instellen, wijzigen of verwijderen:
1. Open Computer Setup door de computer aan te zetten of opnieuw op te starten en vervolgens op
f10 te drukken terwijl het bericht "F10 = ROM Based Setup" (F10 = ROM-hulpprogramma
instellingen) linksonder op het scherm verschijnt.
2. Selecteer met de pijltoetsen Security (Beveiliging) > Setup Password (Instelwachtwoord) en
druk op enter.
U kunt een instelwachtwoord instellen door het wachtwoord te typen in de velden New
password (Nieuw wachtwoord) en Verify new password (Nieuw wachtwoord
bevestigen) en vervolgens op f10 te drukken.
Instelwachtwoord wijzigen: typ het huidige wachtwoord in het veld Old password (Oud
wachtwoord) en typ het nieuwe wachtwoord in de velden New password (Nieuw
wachtwoord) en Verify new password (Nieuw wachtwoord bevestigen). Druk vervolgens
op f10.
Instelwachtwoord verwijderen: typ het huidige wachtwoord in het veld Old password (Oud
wachtwoord) en druk vervolgens op f10.
3. Als u uw voorkeuren wilt opslaan selecteert u met de pijltoetsen File (Bestand) > Save changes
and exit (Wijzigingen opslaan en programma verlaten). Volg daarna de instructies op het
scherm.
De voorkeursinstellingen zijn van kracht zodra de computer opnieuw is opgestart.
56 Hoofdstuk 5 Beveiliging
Instelwachtwoord invoeren
Als u bij Setup password (Instelwachtwoord) wordt gevraagd het instelwachtwoord in te voeren, typt
u uw instelwachtwoord (met dezelfde soort toetsen als waarmee u het wachtwoord heeft ingesteld) en
drukt u op enter. Als u drie keer het verkeerde instelwachtwoord heeft ingevoerd, dient u de computer
opnieuw op te starten en het opnieuw te proberen.
Opstartwachtwoord
Met het opstartwachtwoord van Computer Setup voorkomt u dat de computer wordt gebruikt door
onbevoegden. Wanneer dit wachtwoord is ingesteld, moet u dit wachtwoord elke keer opgeven als u
de computer aanzet.
Een opstartwachtwoord heeft de volgende kenmerken:
Het wordt niet weergegeven als het wordt ingesteld, opgegeven, gewijzigd of verwijderd.
Het moet met dezelfde toetsen worden opgegeven als waarmee het wachtwoord is ingesteld. Als
u bijvoorbeeld een opstartwachtwoord instelt met de cijfertoetsen boven aan het toetsenbord, wordt
het niet herkend wanneer u het vervolgens probeert op te geven met de cijfertoetsen van het
geïntegreerde numerieke toetsenblok.
Het kan uit een willekeurige combinatie van maximaal 32 letters en cijfers bestaan. Daarbij wordt
geen onderscheid gemaakt tussen hoofdletters en kleine letters.
Wachtwoorden gebruiken 57
Opstartwachtwoord beheren
Het opstartwachtwoord kan worden ingesteld, gewijzigd en verwijderd in Computer Setup.
U kunt dit wachtwoord als volgt beheren, instellen, wijzigen of verwijderen:
1. Open Computer Setup door de computer aan te zetten of opnieuw op te starten en vervolgens op
f10 te drukken terwijl het bericht "F10 = ROM Based Setup" (F10 = ROM-hulpprogramma
instellingen) linksonder op het scherm verschijnt.
2. Selecteer met de pijltoetsen Security (Beveiliging) > Power-On password
(Opstartwachtwoord) en druk op enter.
U kunt een opstartwachtwoord instellen door uw wachtwoord te typen in de velden New
password (Nieuw wachtwoord) en Verify new password (Nieuw wachtwoord
bevestigen) en vervolgens op f10 te drukken.
U kunt een opstartwachtwoord wijzigen door het huidige wachtwoord te typen in het veld Old
password (Oud wachtwoord), het nieuwe wachtwoord te typen in de velden New password
(Nieuw wachtwoord) en Verify new password (Nieuw wachtwoord bevestigen) en op
f10 te drukken.
U kunt een opstartwachtwoord verwijderen door het huidige wachtwoord te typen in het veld
Old password (Oud wachtwoord) en vervolgens op f10 te drukken.
3. Als u uw voorkeuren wilt opslaan selecteert u met de pijltoetsen File (Bestand) > Save changes
and exit (Wijzigingen opslaan en programma verlaten). Volg daarna de instructies op het
scherm.
De voorkeursinstellingen zijn van kracht zodra de computer opnieuw is opgestart.
58 Hoofdstuk 5 Beveiliging
Opstartwachtwoord invoeren
Als u wordt gevraagd het opstartwachtwoord in te voeren, typt u uw opstartwachtwoord (met dezelfde
soort toetsen als waarmee u het wachtwoord hebt ingesteld) en drukt u op enter. Als u drie keer het
verkeerde wachtwoord hebt ingevoerd, moet u de computer uitschakelen, weer aanzetten en het
opnieuw proberen.
Wachtwoorden gebruiken 59
Opstartwachtwoord verplicht stellen bij opnieuw opstarten
U kunt niet alleen om een opstartwachtwoord laten vragen wanneer de computer wordt aangezet, u
kunt ook verplicht stellen dat een opstartwachtwoord wordt ingevoerd telkens wanneer de computer
opnieuw wordt opgestart.
U kunt deze functie als volgt in- en uitschakelen in Computer Setup:
1. Open Computer Setup door de computer aan te zetten of opnieuw op te starten en vervolgens op
f10 te drukken terwijl het bericht "F10 = ROM Based Setup" (F10 = ROM-hulpprogramma
instellingen) linksonder op het scherm verschijnt.
2. Selecteer met de pijltoetsen Security (Beveiliging) > Password options (Wachtwoordopties)
en druk op enter.
3. Selecteer Enable (Inschakelen) of Disable (Uitschakelen) in het veld Password Required to
Boot (Wachtwoord vereist bij herstart) met de pijltoetsen en druk daarna op f10.
4. Als u uw voorkeuren wilt opslaan selecteert u met de pijltoetsen File (Bestand) > Save changes
and exit (Wijzigingen opslaan en programma verlaten). Volg daarna de instructies op het
scherm.
DriveLock gebruiken in Computer Setup
VOORZICHTIG: Noteer het gebruikerswachtwoord en het hoofdwachtwoord voor DriveLock
zorgvuldig en bewaar dit uit de buurt van uw computer om te voorkomen dat de met DriveLock
beschermde vaste schijf permanent onbruikbaar wordt. Als u beide DriveLock-wachtwoorden vergeet,
is de vaste schijf permanent vergrendeld en kan deze niet meer worden gebruikt.
Met DriveLock voorkomt u onbevoegde toegang tot de inhoud van een vaste schijf. DriveLock kan alleen
worden toegepast op de interne vaste schijf of schijven van de computer. Als DriveLock-beveiliging op
een schijf wordt toegepast, moet een wachtwoord worden ingevoerd om toegang tot deze schijf te
krijgen. De schijf moet in de computer zelf zijn ondergebracht, en niet in een optioneel dockingapparaat
of externe MultiBay, anders heeft het DriveLock-wachtwoord geen effect.
Om DriveLock-beveiliging toe te passen op een interne vaste schijf, moeten in Computer Setup een
gebruikerswachtwoord en een hoofdwachtwoord worden ingesteld. Op DriveLock-beveiliging zijn de
volgende overwegingen van toepassing:
Nadat DriveLock-beveiliging is toegepast op een vaste schijf, kan deze alleen nog maar worden
gebruikt wanneer eerst het gebruikers- of hoofdwachtwoord wordt ingevoerd.
Het gebruikerswachtwoord is voor de dagelijkse gebruiker van de beveiligde vaste schijf. Het
hoofdwachtwoord is voor de systeembeheerder of gebruiker.
Het gebruikerswachtwoord en het hoofdwachtwoord mogen hetzelfde zijn.
U kunt een gebruikers- of hoofdwachtwoord uitsluitend verwijderen door de DriveLock-beveiliging
van de vaste schijf te verwijderen. DriveLock-beveiliging kan alleen met het hoofdwachtwoord van
een schijf worden verwijderd.
OPMERKING: Als het opstartwachtwoord en het DriveLock-gebruikerswachtwoord hetzelfde zijn,
hoeft u alleen een opstartwachtwoord in te voeren, in plaats van zowel het opstartwachtwoord als het
DriveLock-gebruikerswachtwoord.
60 Hoofdstuk 5 Beveiliging
DriveLock-wachtwoord instellen
U opent als volgt de DriveLock-instellingen in Computer Setup:
1. Open Computer Setup door de computer aan te zetten of opnieuw op te starten en vervolgens op
f10 te drukken terwijl het bericht "F10 = ROM Based Setup" (F10 = ROM-hulpprogramma
instellingen) linksonder op het scherm verschijnt.
2. Selecteer met de pijltoetsen Security (Beveiliging) > DriveLock passwords (DriveLock-
wachtwoorden) en druk op enter.
3. Selecteer de locatie van de vaste schijf die u wilt beveiligen en druk op f10.
4. Selecteer met de pijltoetsen Enable (Inschakelen) in het veld Protection (Bescherming) en druk
vervolgens op f10.
5. Lees de waarschuwing. Druk op f10 om verder te gaan.
6. Typ het gebruikerswachtwoord in de velden New password (Nieuw wachtwoord) en Verify new
password (Nieuw wachtwoord bevestigen) en druk op f10.
7. Typ het hoofdwachtwoord in de velden New password (Nieuw wachtwoord) en Verify new
password (Nieuw wachtwoord bevestigen) en druk op f10.
8. Teneinde de DriveLock-beveiliging op de geselecteerde schijf te bevestigen, typt u in het
bevestigingsveld DriveLock en drukt u vervolgens op f10.
9. Om de DriveLock-instellingen af te sluiten, selecteert u met de pijltoetsen Esc.
10. Als u uw voorkeuren wilt opslaan selecteert u met de pijltoetsen File (Bestand) > Save changes
and exit (Wijzigingen opslaan en programma verlaten). Volg daarna de instructies op het
scherm.
De voorkeursinstellingen zijn van kracht zodra de computer opnieuw is opgestart.
Wachtwoorden gebruiken 61
DriveLock-wachtwoord invoeren
Zorg ervoor dat de vaste schijf in de computer zelf is ondergebracht (niet in een optioneel
dockingapparaat of externe MultiBay).
Wanneer u wordt gevraagd een DriveLock-wachtwoord op te geven, typt u het gebruikerswachtwoord
of het hoofdwachtwoord (met hetzelfde type toetsen als waarmee u het wachtwoord heeft ingesteld).
Druk daarna op enter.
Als u twee keer het verkeerde wachtwoord heeft ingevoerd, moet u de computer uitschakelen en het
opnieuw proberen.
62 Hoofdstuk 5 Beveiliging
DriveLock-wachtwoord wijzigen
U opent als volgt de DriveLock-instellingen in Computer Setup:
1. Open Computer Setup door de computer aan te zetten of opnieuw op te starten en vervolgens op
f10 te drukken terwijl het bericht "F10 = ROM Based Setup" (F10 = ROM-hulpprogramma
instellingen) linksonder op het scherm verschijnt.
2. Selecteer met de pijltoetsen Security (Beveiliging) > DriveLock-wachtwoorden en druk op
enter.
3. Selecteer de locatie van de interne vaste schijf met de pijltoetsen en druk vervolgens op f10.
4. Selecteer met de pijltoetsen het veld voor het wachtwoord dat u wilt wijzigen. Typ het huidige
wachtwoord in het veld Old password (Oud wachtwoord), typ vervolgens het nieuwe wachtwoord
in de velden New password (Nieuw wachtwoord) en Verify new password (Nieuw wachtwoord
bevestigen). Druk vervolgens op f10.
5. Als u uw voorkeuren wilt opslaan selecteert u met de pijltoetsen File (Bestand) > Save changes
and exit (Wijzigingen opslaan en programma verlaten). Volg daarna de instructies op het
scherm.
De voorkeursinstellingen zijn van kracht zodra de computer opnieuw is opgestart.
Wachtwoorden gebruiken 63
DriveLock-beveiliging verwijderen
U opent als volgt de DriveLock-instellingen in Computer Setup:
1. Open Computer Setup door de computer aan te zetten of opnieuw op te starten en vervolgens op
f10 te drukken terwijl het bericht "F10 = ROM Based Setup" (F10 = ROM-hulpprogramma
instellingen) linksonder op het scherm verschijnt.
2. Selecteer met de pijltoetsen Security (Beveiliging) > DriveLock-wachtwoorden en druk op
enter.
3. Selecteer de locatie van de interne vaste schijf met de pijltoetsen en druk vervolgens op f10.
4. Selecteer met de pijltoetsen Disable (Uitschakelen) in het veld Protection (Bescherming) en
druk vervolgens op f10.
5. Typ het hoofdwachtwoord in het veld Old password (Oud wachtwoord). Druk vervolgens op
f10.
6. Als u uw voorkeuren wilt opslaan selecteert u met de pijltoetsen File (Bestand) > Save changes
and exit (Wijzigingen opslaan en programma verlaten). Volg daarna de instructies op het
scherm.
De voorkeursinstellingen zijn van kracht zodra de computer opnieuw is opgestart.
64 Hoofdstuk 5 Beveiliging
Beveiligingsvoorzieningen van Computer Setup gebruiken
Systeemapparaten beveiligen
Vanuit de menu's Voot Options (Opstartopties) en Port Options (Poortopties) in Computer Setup kunt
u apparaten in het systeem aan- en uitzetten.
U kunt als volgt systeemapparaten uit- en weer inschakelen in Computer Setup:
1. Open Computer Setup door de computer aan te zetten of opnieuw op te starten en vervolgens op
f10 te drukken terwijl het bericht "F10 = ROM Based Setup" (F10 = ROM-hulpprogramma
instellingen) linksonder op het scherm verschijnt.
2. Selecteer met de pijltoetsen System Configuration (Systeemconfiguratie) > Boot options
(Opstartopties) of System Configuration (Systeemconfiguratie) > Port options
(Poortopties). Druk daarna op enter en selecteer met de pijltoetsen de gewenste opties.
3. Druk op f10 om uw voorkeuren te bevestigen.
4. Als u uw voorkeuren wilt opslaan selecteert u met de pijltoetsen File (Bestand) > Save changes
and exit (Wijzigingen opslaan en programma verlaten). Volg daarna de instructies op het
scherm.
De voorkeursinstellingen zijn van kracht zodra de computer opnieuw is opgestart.
Strenge beveiliging gebruiken in Computer Setup
VOORZICHTIG: Noteer het door u ingestelde instelwachtwoord, opstartwachtwoord of de pincode
van de smartcard en bewaar deze informatie uit de buurt van uw computer om te voorkomen dat deze
permanent onbruikbaar wordt. Zonder deze wachtwoorden of de pincode kan de computer niet worden
ontgrendeld.
De strenge beveiligingsfunctie verbetert de opstartbeveiliging door de gebruiker te verplichten zich aan
te melden met het door u ingestelde instelwachtwoord, opstartwachtwoord of de pincode van de
smartcard voordat hij of zij toegang krijgt tot het systeem.
Beveiligingsvoorzieningen van Computer Setup gebruiken 65
Strenge beveiliging instellen
U kunt als volgt strenge beveiliging inschakelen in Computer Setup:
1. Open Computer Setup door de computer aan te zetten of opnieuw op te starten en vervolgens op
f10 te drukken terwijl het bericht "F10 = ROM Based Setup" (F10 = ROM-hulpprogramma
instellingen) linksonder op het scherm verschijnt.
2. Selecteer met de pijltoetsen Beveiliging > Wachtwoordopties en druk op enter.
3. Gebruik de pijltoetsen om Inschakelen te selecteren in het veld Strenge beveiliging.
4. Lees de waarschuwing. Druk op f10 om verder te gaan.
5. Om de functie iedere keer dat de computer wordt aangezet te gebruiken, drukt u op f10.
6. Als u uw voorkeuren wilt opslaan selecteert u met de pijltoetsen File (Bestand) > Save changes
and exit (Wijzigingen opslaan en programma verlaten). Volg daarna de instructies op het
scherm.
De voorkeursinstellingen zijn van kracht zodra de computer opnieuw is opgestart.
66 Hoofdstuk 5 Beveiliging
Strenge beveiliging verwijderen
U kunt als volgt strenge beveiliging verwijderen in Computer Setup:
1. Open Computer Setup door de computer aan te zetten of opnieuw op te starten en vervolgens op
f10 te drukken terwijl het bericht "F10 = ROM Based Setup" (F10 = ROM-hulpprogramma
instellingen) linksonder op het scherm verschijnt.
2. Selecteer met de pijltoetsen Security (Beveiliging) > Password options (Wachtwoordopties)
en druk op enter.
3. Selecteer met de pijltoetsen Disable (Uitschakelen) in het veld Stringent security (Strenge
beveiliging) en druk vervolgens op f10.
4. Als u uw voorkeuren wilt opslaan selecteert u met de pijltoetsen File (Bestand) > Save changes
and exit (Wijzigingen opslaan en programma verlaten). Volg daarna de instructies op het
scherm.
De voorkeursinstellingen zijn van kracht zodra de computer opnieuw is opgestart.
Systeeminformatie weergeven in Computer Setup
De functie voor systeeminformatie in Computer Setup verschaft twee soorten gegevens over het
systeem:
identificatiegegevens over het computermodel;
specificaties van de processor, de grootte van de cache en het geheugen, en het systeem-ROM.
U geeft deze algemene systeeminformatie als volgt weer:
1. Open Computer Setup door de computer aan te zetten of opnieuw op te starten en vervolgens op
f10 te drukken terwijl het bericht "F10 = ROM Based Setup" (F10 = ROM-hulpprogramma
instellingen) linksonder op het scherm verschijnt.
2. Selecteer met de pijltoetsen File (Bestand) > System Information (Systeeminformatie) en druk
op enter.
OPMERKING: Als u wilt voorkomen dat onbevoegden toegang hebben tot deze gegevens, moet u
een instelwachtwoord instellen in Computer Setup.
Beveiligingsvoorzieningen van Computer Setup gebruiken 67
Antivirussoftware gebruiken
Als u de computer gebruikt om toegang te krijgen tot e-mail, een netwerk of internet, stelt u de computer
bloot aan computervirussen. Computervirussen kunnen het besturingssysteem, toepassingen en
programma’s onklaar maken of de werking hiervan verstoren.
Met antivirussoftware kunnen de meeste virussen worden opgespoord en vernietigd. In de meeste
gevallen kan ook schade die door virussen is aangericht, worden hersteld. Het is noodzakelijk om
antivirussoftware regelmatig bij te werken, zodat deze ook bescherming biedt tegen nieuw ontdekte
virussen.
Voor meer informatie over computervirussen typt u virus in het vak Zoeken van Help en ondersteuning.
68 Hoofdstuk 5 Beveiliging
Firewallsoftware gebruiken
Wanneer u de computer gebruikt om toegang te krijgen tot e-mail, een netwerk of internet, kunnen
onbevoegden informatie verkrijgen over u, de computer en uw persoonlijke bestanden. Bescherm uw
privacy met de firewallsoftware die vooraf op de computer is geïnstalleerd.
Firewallvoorzieningen omvatten onder andere logboek- en rapportagefunctionaliteit, en automatische
alarmfuncties om het inkomende en uitgaande verkeer te bewaken. Raadpleeg de documentatie bij de
firewall of neem contact op met de fabrikant van de firewall voor meer informatie.
OPMERKING: In bepaalde situaties kan een firewall toegang tot spelletjes op internet blokkeren, het
delen van printers of bestanden in een netwerk tegenhouden of toegestane bijlagen bij e-mailberichten
blokkeren. U kunt dit probleem tijdelijk oplossen door de firewall uit te schakelen, de gewenste taak uit
te voeren en de firewall weer in te schakelen. Configureer de firewall opnieuw als u het probleem volledig
wilt oplossen.
Firewallsoftware gebruiken 69
Essentiële updates installeren
VOORZICHTIG: Als u de computer wilt beschermen tegen beveiligingsschendingen en
computervirussen, installeert u de essentiële updates van Microsoft zodra u een waarschuwing
ontvangt.
Wellicht zijn er, nadat de computer is geleverd, updates voor het besturingssysteem en andere software
beschikbaar gesteld. U zorgt als volgt dat alle beschikbare updates worden geïnstalleerd op de
computer:
Voer Windows Update maandelijks uit om de recentste software van Microsoft te downloaden.
Haal de updates zodra deze worden vrijgegeven op van de Microsoft-website en via de koppeling
voor updates in Help en ondersteuning.
70 Hoofdstuk 5 Beveiliging
Beveiligingskabel aanbrengen
OPMERKING: Van de beveiligingskabel moet op de eerste plaats een ontmoedigingseffect uitgaan.
Deze voorziening kan echter niet voorkomen dat de computer verkeerd wordt gebruikt of wordt gestolen.
1. Leg de beveiligingskabel om een stevig verankerd voorwerp heen.
2. Steek de sleutel (1) in het kabelslot (2).
3. Steek het kabelslot in het slot voor de beveiligingskabel op de computer (3) en vergrendel het
kabelslot met de sleutel.
Beveiligingskabel aanbrengen 71
6 Externe apparatuur
USB-apparaat gebruiken
USB (Universal Serial Bus) is een hardwarematige interface die kan worden gebruikt om een optioneel
extern apparaat aan te sluiten, zoals een USB-toetsenbord, -muis, -drive, -printer, -scanner of -hub.
Voor bepaalde USB-apparatuur is extra ondersteunende software nodig. Deze wordt meestal met het
apparaat meegeleverd. Raadpleeg de instructies van de fabrikant voor meer informatie over
apparaatspecifieke software.
Uw computermodel heeft twee USB-poorten die ondersteuning bieden voor USB 1.0-, USB 1.1- en USB
2.0-apparaten. Een USB-hub biedt extra USB-poorten die met de computer kunnen worden gebruikt.
USB-apparaat aansluiten
VOORZICHTIG: Gebruik niet te veel kracht bij het aansluiten van een USB-apparaat, om
beschadiging van de USB-connector te voorkomen.
Als u een USB-apparaat wilt aansluiten op de computer, sluit u de USB-kabel van het apparaat
aan op de USB-poort.
Wanneer het apparaat is gedetecteerd, geeft het systeem dit aan met een geluidssignaal.
OPMERKING: De eerste keer dat u een USB-apparaat aansluit, verschijnt er een bericht in het
systeemvak dat het apparaat door de computer wordt herkend.
72 Hoofdstuk 6 Externe apparatuur
USB-apparaat stopzetten en verwijderen
VOORZICHTIG: Zet het USB-apparaat stop voordat u het verwijdert, om te voorkomen dat gegevens
verloren gaan of het systeem vastloopt.
VOORZICHTIG: Trek niet aan de kabel om een USB-apparaat los te koppelen, om beschadiging van
de USB-connector te voorkomen.
Ga als volgt te werk om een USB-apparaat stop te zetten en te verwijderen:
1. Dubbelklik op het pictogram Hardware veilig verwijderen in het systeemvak aan de rechterkant
van de taakbalk.
OPMERKING: U kunt het pictogram Hardware veilig verwijderen weergeven door te klikken op
het pictogram Verborgen pictogrammen weergeven (< of <<) in het systeemvak.
2. Klik in de lijst op de naam van het apparaat.
OPMERKING: Als het USB-apparaat niet vermeld staat, hoeft u het apparaat niet stop te zetten
voordat u het verwijdert.
3. Klik op Stoppen en vervolgens op OK.
4. Koppel het apparaat los.
Ondersteuning voor oudere USB-systemen
Ondersteuning voor oudere USB-systemen (standaard ingeschakeld) biedt de volgende
mogelijkheden:
Het gebruik van een USB-toetsenbord, -muis of -hub die is aangesloten op een USB-poort op de
computer, tijdens het opstarten of in een MS-DOS-programma.
Het starten of opnieuw opstarten van de computer vanaf een optioneel extern MultiBay apparaat
of een optioneel USB-apparaat met voorzieningen om als opstarteenheid te fungeren.
Ondersteuning voor oudere USB-systemen is standaard ingeschakeld. U schakelt als volgt
ondersteuning voor oudere USB-systemen in of uit:
1. Open Computer Setup (Computerinstellingen) door de computer aan te zetten of opnieuw op te
starten en vervolgens op f10 te drukken terwijl het bericht "F10 = ROM Based Setup" wordt
weergegeven in de linkerbenedenhoek van het scherm.
2. Selecteer met de pijltoetsen Systeemconfiguratie > Apparaatconfiguraties en druk op enter.
3. Gebruik de pijltoetsen om de ondersteuning van oudere USB-systemen in- of uit te schakelen en
druk op f10.
4. Selecteer met de pijltoetsen File (Bestand) > Save changes and exit (Afsluiten en wijzigingen
opslaan) om uw voorkeuren op te slaan en Computer Setup (Computerinstellingen) af te sluiten.
Volg daarna de instructies op het scherm.
De voorkeursinstellingen zijn van kracht zodra de computer opnieuw is opgestart.
USB-apparaat gebruiken 73
Externe schijfeenheden gebruiken
Verwisselbare externe schijfeenheden bieden u meer mogelijkheden voor het opslaan en gebruiken
van informatie. U kunt een USB-schijfeenheid toevoegen door de schijfeenheid aan te sluiten op een
USB-poort op de computer.
OPMERKING: Externe USB-optischeschijfeenheden van HP moeten worden aangesloten op de
USB-poort met eigen voeding aan de linkerkant van de computer.
Er zijn een aantal typen USB-schijfeenheden:
1,44-MB diskettedrive
vasteschijfmodule (een vasteschijfeenheid met een gekoppelde adapter)
dvd-rom-drive
gecombineerde dvd-/cd-rw-drive
dvd+rw/cd-rw-combo-drive
gecombineerde dvd±rw/cd-rw-drive
MultiBay apparaat
Optionele externe apparaten gebruiken
OPMERKING: Raadpleeg de instructies van de fabrikant voor meer informatie over de vereiste
software en stuurprogramma's en over de poort op de computer die moet worden gebruikt.
U sluit een extern apparaat als volgt aan op de computer:
VOORZICHTIG: Zorg dat het apparaat is uitgeschakeld en dat het netsnoer is losgekoppeld om het
risico van schade aan de apparatuur bij aansluiting van een apparaat met eigen voeding te beperken.
1. Sluit het apparaat aan op de computer.
2. Steek het netsnoer van het apparaat in een geaard stopcontact als u een apparaat met voeding
aansluit.
3. Zet het apparaat aan.
Als u een extern apparaat zonder eigen voeding wilt loskoppelen van de computer, zet u het apparaat
uit en koppelt u het daarna los van de computer. Om een extern apparaat met eigen voeding los te
koppelen, schakelt u het apparaat uit. Koppel het apparaat los van de computer en haal daarna het
netsnoer uit het stopcontact.
Optionele externe MultiBay II gebruiken
U kunt een externe MultiBay II aansluiten op een USB-poort op de computer en gebruiken om MultiBay
II-apparaten op de computer aan te sluiten. De computer heeft aan de linkererkant één USB-poort met
eigen voeding. Deze poort voorziet de externe MultiBay van voeding bij gebruik van een speciale USB-
kabel die geschikt is voor het doorgeven van voeding van de USB-poort naar het apparaat. Een externe
MultiBay die op de andere USB-poort van de computer wordt aangesloten, moet worden aangesloten
op een netvoedingsbron.
Raadpleeg de gebruikershandleiding bij het apparaat voor meer informatie over de externe MultiBay II.
74 Hoofdstuk 6 Externe apparatuur
Optionele externe optischeschijfeenheid gebruiken (alleen
bepaalde modellen)
U kunt een externe optischeschijfeenheid aansluiten op een USB-poort op de computer, om optische
schijven (cd's en dvd's) te kunnen gebruiken. De computer heeft aan de linkerkant één USB-poort met
eigen voeding. Deze poort voorziet de externe optischeschijfeenheid van voeding bij gebruik van een
speciale USB-kabel die geschikt is voor het doorgeven van voeding van de USB-poort naar het
apparaat. Een externe optischeschijfeenheid die op de andere USB-poort van de computer wordt
aangesloten, moet worden aangesloten op een netvoedingsbron.
Een externe optischeschijfeenheid, zoals een dvd-rom-drive, ondersteunt optische schijven (cd's en
dvd's). Deze schijven worden gebruikt voor het opslaan of transporteren van gegevens en voor het
afspelen van muziek en films. Dvd's hebben een grotere opslagcapaciteit dan cd's.
Alle optischeschijfeenheden kunnen optische schijven lezen, maar sommige optischeschijfeenheden
kunnen ook naar optische schijven schrijven. Dit wordt in de volgende tabel weergegeven.
Type
optischeschijfeenhei
d
Lezen van cd- en dvd-
rom-media
Schrijven naar cd-r/
rw-media
Schrijven naar dvd
(waaronder dvd+r dl-,
dvd±rw/r- en dvd-
ram-media)
Label schrijven naar
LightScribe cd of dvd
Dvd-rom-drive Ja Nee Nee Nee
Dvd/cd-rw-combo-
drive
Ja Ja Nee Nee
Dvd±rw/cd-rw-combo-
drive
Ja Ja Ja Nee
OPMERKING: Sommige vermelde optischeschijfeenheden worden mogelijk niet ondersteund door de computer. De
vermelde schijfeenheden zijn niet per definitie alle optischeschijfeenheden die worden ondersteund.
VOORZICHTIG: Activeer de slaapstand of hibernationstand niet terwijl er wordt gelezen van of
geschreven naar een cd of dvd. Zo voorkomt u mogelijke audio- of videoverslechtering of verlies van
audio- of video-afspeelfunctionaliteit.
Activeer de slaapstand of de hibernationstand niet terwijl er naar een cd of dvd wordt geschreven, om
gegevensverlies te voorkomen.
Als de slaapstand of de hibernationstand wordt geactiveerd tijdens het afspelen van een schijf, kan het
volgende gebeuren:
Het afspelen kan worden onderbroken.
Er kan een waarschuwing worden weergegeven waarin u wordt gevraagd of u wilt doorgaan. Als
dit bericht verschijnt, klikt u op Nee.
Mogelijk moet u de cd of dvd opnieuw starten om het afspelen van de audio of video te hervatten.
Optische schijf plaatsen (cd of dvd)
1. Zet de computer aan.
2. Druk op de ejectknop (1) op het voorpaneel van de schijfeenheid om de lade te openen.
3. Trek de lade uit (2).
Optionele externe optischeschijfeenheid gebruiken (alleen bepaalde modellen) 75
4. Houd de cd of dvd bij de randen vast om te voorkomen dat u het oppervlak aanraakt en plaats de
schijf op de as in de lade met het label naar boven.
OPMERKING: Als de lade niet volledig kan worden uitgetrokken, houdt u de schijf enigszins
schuin zodat u deze voorzichtig op de as kunt plaatsen.
5. Druk de schijf voorzichtig op de as van de lade totdat de schijf vastklikt (3).
6. Sluit de lade.
Optische schijf verwijderen (cd of dvd)
Er zijn twee manieren om een schijf te verwijderen, afhankelijk van of de lade normaal opengaat of niet.
Als de lade opengaat
1. Druk op de ejectknop (1) op de schijfeenheid om de lade te ontgrendelen en trek de lade voorzichtig
zo ver mogelijk uit (2).
76 Hoofdstuk 6 Externe apparatuur
2. Verwijder de schijf (3) uit de lade door voorzichtig op de as te drukken terwijl u de schijf aan de
randen optilt. Houd de schijf bij de randen vast en raak het oppervlak niet aan.
OPMERKING: Als de lade niet volledig kan worden uitgetrokken, houdt u de schijf voorzichtig
enigszins schuin bij het verwijderen.
3. Sluit de lade en berg de schijf op in het bijbehorende doosje.
Als de lade niet opengaat
1. Steek het uiteinde van een paperclip (1) in de ontgrendelingsopening in het voorpaneel van de
schijfeenheid.
2. Druk voorzichtig op de paperclip om de lade te ontgrendelen en trek de lade vervolgens zo ver
mogelijk uit (2).
Optionele externe optischeschijfeenheid gebruiken (alleen bepaalde modellen) 77
3. Verwijder de schijf uit de lade door voorzichtig op de as te drukken terwijl u de schijf aan de randen
optilt (3). Houd de schijf bij de randen vast en raak het oppervlak niet aan.
OPMERKING: Als de lade niet volledig kan worden uitgetrokken, houdt u de schijf voorzichtig
enigszins schuin bij het verwijderen.
4. Sluit de lade en berg de schijf op in het bijbehorende doosje.
78 Hoofdstuk 6 Externe apparatuur
7 Externe mediakaarten
SD Cards gebruiken
Met optionele digitale kaarten kunt u gegevens veilig opslaan en gemakkelijk uitwisselen. Deze kaarten
worden vaak gebruikt om gegevens uit te wisselen tussen computers of tussen een computer en
apparatuur met digitale media, zoals camera's en pda's.
De SD Card-lezer ondersteunt de volgende kaarttypen:
MultiMediaCard (MMC)
Secure Digital-geheugenkaart (SD)
Digitale kaart plaatsen
VOORZICHTIG: Voorkom beschadiging van de digitale kaart of de computer en plaats geen adapter,
van welk type dan ook, in de SD Card-lezer.
VOORZICHTIG: Oefen zo min mogelijk kracht uit bij het plaatsen van een digitale kaart, om
beschadiging van de connectoren van de digitale kaart te voorkomen.
1. Houd de digitale kaart met het label naar boven, terwijl de connectoren naar de computer zijn
gericht.
2. Plaats de kaart in de SD Card-lezer en druk de kaart aan totdat deze goed op zijn plaats zit.
Wanneer het apparaat is gedetecteerd, geeft de computer dit aan met een geluidssignaal. Mogelijk
wordt een menu met beschikbare opties weergegeven.
SD Cards gebruiken 79
Digitale kaart stopzetten en verwijderen
VOORZICHTIG: Zet de digitale kaart stop voordat u de kaart verwijdert, om te voorkomen dat
gegevens verloren gaan of het systeem vastloopt.
1. Sla uw gegevens op en sluit alle applicaties die gebruikmaken van de digitale kaart.
OPMERKING: Als u een gegevensoverdracht wilt stoppen, klikt u op Annuleren in het
kopieervenster van het besturingssysteem.
2. U zet de digitale kaart als volgt stop:
a. Dubbelklik op het pictogram Hardware veilig verwijderen in het systeemvak aan de
rechterkant van de taakbalk.
OPMERKING: U kunt het pictogram Hardware veilig verwijderen weergeven door te klikken
op het pictogram Verborgen pictogrammen weergeven (< of <<) in het systeemvak.
b. Klik in de lijst op de naam van de digitale kaart.
c. Klik op Stoppen en vervolgens op OK.
3. Druk de digitale kaart (1) iets naar binnen en verwijder deze vervolgens uit het slot (2).
80 Hoofdstuk 7 Externe mediakaarten
8 Cursorbesturing en toetsenbord
Cursorbesturing gebruiken
Voorkeuren voor aanwijsapparaten instellen
Via de eigenschappen voor de muis in Windows® kunt u de instellingen voor aanwijsapparaten
aanpassen aan uw wensen. U kunt bijvoorbeeld de knopconfiguratie, kliksnelheid en opties voor de
aanwijzer instellen.
Selecteer Start > Configuratiescherm > Hardware en geluiden > Muis om Eigenschappen voor muis
te openen.
Touchpad gebruiken
Als u de aanwijzer wilt verplaatsen, schuift u uw vinger over het oppervlak van het touchpad in de richting
waarin u de aanwijzer wilt bewegen. Gebruik de knoppen van het touchpad zoals u de knoppen op een
externe muis zou gebruiken. Als u omhoog en omlaag wilt schuiven met de verticale schuifzone van het
touchpad, schuift u met uw vinger omhoog en omlaag over de lijnen.
OPMERKING: Als u het touchpad gebruikt om de aanwijzer te verplaatsen, haalt u eerst uw vinger
van het touchpad voordat u uw vinger op de schuifzone plaatst. Als u uw vinger doorschuift van het
touchpad naar de schuifzone, wordt de schuiffunctie niet geactiveerd.
Externe muis aansluiten
U kunt een externe USB-muis aansluiten op de computer via een van de USB-poorten op de
computer.
Cursorbesturing gebruiken 81
Functietoetsen van het toetsenbord gebruiken
De pictogrammen op de functietoetsen f2 tot en met f6 en f8, f10 en f11 geven de actie aan die wordt
uitgevoerd als de betreffende functietoets wordt ingedrukt. In de volgende tabel en de volgende
gedeeltes worden de functietoetsen beschreven.
OPMERKING: Uw computer kan er iets anders uitzien dan de in dit gedeelte afgebeelde computer.
Functie Toets
Schakelen tussen het beeldscherm van de computer en een
extern beeldscherm
f2
Helderheid van beeldscherm verlagen f3
Helderheid van beeldscherm verhogen f4
Slaapstand activeren f5
QuickLock activeren f6
Geluidsweergave van de computer uit-/inschakelen f8
Geluidsvolume verlagen f10
Geluidsvolume verhogen f11
82 Hoofdstuk 8 Cursorbesturing en toetsenbord
Schakelen tussen beeldschermen (f2)
Druk op f2 om te schakelen tussen de beeldschermen als er meerdere weergaveapparaten op het
systeem zijn aangesloten. Als bijvoorbeeld een monitor op de computer is aangesloten, wordt de
weergave iedere keer dat u op f2 drukt, overgeschakeld tussen het scherm van de computer, de monitor,
en zowel het computerscherm als de monitor.
De meeste externe monitoren maken gebruik van de externe-VGA-videostandaard om videogegevens
van de computer te ontvangen. Met de toets f2 kan de weergave ook worden overgeschakeld van en
naar andere apparaten die weergavegegevens van de computer ontvangen.
De toets f2 ondersteunt de volgende videotransmissietypes (tussen haakjes staan voorbeelden van
apparaten waarvoor het betreffende transmissietype wordt gebruikt):
LCD (beeldscherm van de computer)
externe VGA (de meeste externe monitoren)
Helderheid van beeldscherm verlagen (f3)
Druk op f3 om de helderheid van het beeldscherm te verlagen. Houd de toets ingedrukt om de helderheid
steeds verder te verlagen.
Helderheid van het beeldscherm verhogen (f4)
Druk op f4 om de helderheid van het beeldscherm te verhogen. Houd de toets ingedrukt om de
helderheid steeds verder te verhogen.
Slaapstand activeren (f5)
VOORZICHTIG: Sla uw werk op voordat u de slaapstand activeert, om het risico van gegevensverlies
te beperken.
Druk op f5 om de slaapstand te activeren.
Wanneer de slaapstand wordt geactiveerd, worden de gegevens in het systeemgeheugen opgeslagen,
wordt het scherm leeggemaakt en energie bespaard. Wanneer de computer in de slaapstand staat,
knipperen de aan/uit-lampjes.
De computer moet zijn ingeschakeld om de slaapstand te kunnen activeren.
Om de slaapstand te beëindigen, drukt u kort op de aan/uit-knop of drukt u op een toets op het
toetsenbord.
De functie van de toets f5 kan worden gewijzigd. U kunt bijvoorbeeld instellen dat met de toets f5 de
hibernationstand wordt geactiveerd in plaats van de slaapstand.
QuickLock activeren (f6)
Druk op f6 om de QuickLock-beveiligingsfunctie te activeren.
QuickLock beveiligt uw gegevens door het aanmeldingsvenster van het besturingssysteem weer te
geven. Als het aanmeldingsvenster wordt weergegeven, kan de computer pas worden gebruikt nadat
een wachtwoord is ingevoerd.
OPMERKING: U kunt QuickLock pas gebruiken als u een wachtwoord heeft ingesteld.
Functietoetsen van het toetsenbord gebruiken 83
Als u QuickLock wilt activeren, drukt u op f6. Het aanmeldingsvenster wordt weergegeven en de
computer wordt vergrendeld. Volg de instructies op het scherm om uw wachtwoord in te voeren en
toegang te krijgen tot de computer.
Geluid uit- en weer inschakelen (f8)
Druk op f8 om het geluid uit te schakelen. Druk nogmaals op de toets om het geluid weer in te
schakelen.
Geluidsvolume verlagen (f10)
Druk op f10 om het geluidsvolume te verlagen. Houd de toets ingedrukt om het geluidsvolume steeds
verder te verlagen.
Geluidsvolume verhogen (f11)
Druk op f11 om het geluidsvolume te verhogen. Houd de toets ingedrukt om het geluidsvolume steeds
verder te verhogen.
Toetsenblokken gebruiken
De computer heeft een geïntegreerd numeriek toetsenblok en ondersteunt tevens een optioneel extern
numeriek toetsenblok of een optioneel extern toetsenbord met een numeriek toetsenblok.
Onderdeel Beschrijving
(1) fn-toets Als u op deze toets drukt in combinatie met een toetsenbloktoets
of de shift-toets, schakelt u tussen de functies van de toetsen op
het geïntegreerde numerieke toetsenbord.
(2) Geïntegreerd numeriek toetsenblok Deze toetsen kunt u laten werken als de toetsen op een extern
numeriek toetsenblok.
(3) num lk-toets Hiermee schakelt u het geïntegreerde numerieke toetsenblok in.
84 Hoofdstuk 8 Cursorbesturing en toetsenbord
Geïntegreerd numeriek toetsenblok gebruiken
U kunt de vijftien toetsen van het geïntegreerde numerieke toetsenblok op dezelfde manier gebruiken
als de toetsen van een extern toetsenblok. Wanneer het geïntegreerde numerieke toetsenblok is
ingeschakeld, voert u met elke toets van dit toetsenblok de functie uit die wordt aangegeven door het
pictogram in de rechterbovenhoek van de toets.
Geïntegreerd numeriek toetsenblok in- en uitschakelen
Druk op fn+num lk om het geïntegreerde numerieke toetsenblok in te schakelen. Druk nogmaals op fn
+num lk om de toetsen weer in hun standaardwerking te gebruiken.
OPMERKING: Het geïntegreerde numerieke toetsenblok functioneert niet wanneer een extern
toetsenbord of een extern numeriek toetsenblok is aangesloten op de computer of een optioneel
dockingapparaat.
Schakelen tussen functies van toetsen op het geïntegreerde toetsenblok
U kunt tijdelijk schakelen tussen de standaardwerking van de toetsen van het geïntegreerde numerieke
toetsenblok en de numerieke functie. Gebruik hiervoor de toets fn of de toetsencombinatie fn+shift.
Als u de toetsenblokfunctie van een toetsenbloktoets wilt activeren wanneer het toetsenblok is
uitgeschakeld, houdt u de fn-toets ingedrukt terwijl u op de toetsenbloktoets drukt.
Wanneer het toetsenblok is ingeschakeld, gebruikt u de toetsenbloktoetsen als volgt tijdelijk als
standaardtoetsen:
Houd de fn-toets ingedrukt en druk op de toetsenbloktoets om kleine letters te typen.
Houd de toetsen fn+shift ingedrukt om hoofdletters te typen.
Optioneel extern numeriek toetsenblok gebruiken
Voor de meeste externe numerieke toetsenblokken geldt dat de werking van de toetsen afhangt van
het wel of niet ingeschakeld zijn van num lock (num lock is standaard uitgeschakeld). Bijvoorbeeld:
Wanneer num lock is ingeschakeld, kunt u met de meeste toetsenbloktoetsen cijfers typen.
Wanneer num lock is uitgeschakeld, werken de meeste toetsenbloktoetsen als pijltoetsen, page
up-toets of page down-toets.
Wanneer num lock op een extern toetsenblok wordt ingeschakeld, gaat het num lock-lampje op de
computer branden. Wanneer num lock op een extern toetsenblok wordt uitgeschakeld, gaat het num
lock-lampje op de computer uit.
U schakelt als volgt num lock in of uit tijdens het werken op een extern toetsenblok:
Druk op de toets num lk op het externe toetsenblok, niet op het toetsenbord van de computer.
Toetsenblokken gebruiken 85
Touchpad en toetsenbord reinigen
Als het touchpad vies of vettig wordt, is het mogelijk dat de muisaanwijzer onverwachte bewegingen op
het scherm maakt. U kunt dit voorkomen door het touchpad te reinigen met een vochtige doek en uw
handen regelmatig te wassen wanneer u met de computer werkt.
WAARSCHUWING! Gebruik geen stofzuigeraccessoires om het toetsenbord te reinigen, om het risico
van een elektrische schok of schade aan interne onderdelen te beperken. Een stofzuiger kan
stofdeeltjes op het oppervlak van het toetsenbord achterlaten.
Maak het toetsenbord regelmatig schoon om te voorkomen dat toetsen blijven hangen en om stof, pluis
en vuildeeltjes te verwijderen, zodat deze niet vast komen te zitten onder de toetsen. U kunt een spuitbus
met perslucht en een rietje gebruiken om lucht om en onder de toetsen te blazen en vuil te verwijderen.
86 Hoofdstuk 8 Cursorbesturing en toetsenbord
9 Schijfeenheden
Geïnstalleerde schijfeenheden herkennen
Selecteer Start > Computer om de in de computer geïnstalleerde schijfeenheden weer te geven.
Op modellen met een secundaire vaste schijf (station D) krijgt de optischeschijfeenheid de letter E. De
volgende schijfeenheid die aan het systeem wordt toegevoegd, zoals een USB-drive, krijgt de volgende
beschikbare schijfaanduiding toegewezen.
OPMERKING: Windows bevat de functie Gebruikersaccountbeheer om de beveiliging van de
computer te verbeteren. Mogelijk wordt u om uw toestemming of wachtwoord gevraagd bij taken als het
installeren van applicaties, het uitvoeren van hulpprogramma's of het wijzigen van Windows-
instellingen. Raadpleeg Help en ondersteuning voor meer informatie.
Schijfeenheden hanteren
Schijfeenheden zijn kwetsbare computeronderdelen, die voorzichtig moeten worden behandeld. Lees
de volgende waarschuwingen voordat u schijfeenheden hanteert. Waarschuwingen die betrekking
hebben op specifieke procedures worden vermeld bij de desbetreffende procedures.
Geïnstalleerde schijfeenheden herkennen 87
VOORZICHTIG: Neem de volgende voorschriften in acht om het risico van schade aan de computer
of een schijfeenheid, of verlies van gegevens te beperken:
Activeer de slaapstand en wacht tot het scherm leeg is, of ontkoppel de externe vaste schijf op de
correcte wijze, voordat u een computer verplaatst waarop een externe vaste schijf is aangesloten.
Raak voordat u de schijfeenheid aanraakt, eerst het ongeverfde metalen oppervlak van de schijfeenheid
aan, zodat u niet statisch geladen bent.
Raak de connectorpinnen op een verwisselbare schijf of op de computer niet aan.
Behandel een schijfeenheid voorzichtig. Laat de schijfeenheid niet vallen en zet er niets op.
Schakel de computer uit voordat u een schijfeenheid plaatst of verwijdert. Als u niet zeker weet of de
computer is afgesloten of in de slaapstand of hibernationstand staat, schakelt u de computer in en
vervolgens via het besturingssysteem weer uit.
Gebruik niet te veel kracht wanneer u een schijfeenheid in een schijfruimte plaatst.
Gebruik het toetsenbord niet en verplaats de computer niet als een optionele optischeschijfeenheid naar
een schijf schrijft. Het schrijfproces is gevoelig voor trillingen.
Zorg ervoor dat de accu voldoende is opgeladen alvorens naar een medium te schrijven wanneer de
accu de enige voedingsbron is.
Stel schijfeenheden niet bloot aan extreme temperaturen of extreme vochtigheid.
Stel schijfeenheden niet bloot aan vloeistoffen. Spuit geen reinigingsmiddelen op een schijfeenheid.
Verwijder het medium uit een schijfeenheid alvorens de schijfeenheid uit de schijfruimte te verwijderen,
of voordat u een schijfeenheid meeneemt op reis, verzendt of opbergt.
Verzend een schijfeenheid in goed beschermend verpakkingsmateriaal, zoals noppenfolie. Vermeld op
de verpakking dat het om breekbare apparatuur gaat.
Stel schijfeenheden niet bloot aan magnetische velden. Voorbeelden van beveiligingsapparatuur met
magnetische velden zijn detectiepoortjes op vliegvelden en detectorstaven. In de
beveiligingsapparatuur waarmee handbagage wordt gescand, bijvoorbeeld op een lopende band,
worden röntgenstralen gebruikt in plaats van magnetische velden. Deze beveiligingsapparatuur brengt
geen schade toe aan schijfeenheden.
88 Hoofdstuk 9 Schijfeenheden
Prestaties van de vaste schijf verbeteren
Schijfdefragmentatie gebruiken
Wanneer u de computer gebruikt, raken de bestanden op de vaste schijf gefragmenteerd. Met
Schijfdefragmentatie worden de gefragmenteerde bestanden en mappen samengevoegd op de vaste
schijf zodat het systeem efficiënter werkt.
U gebruikt Schijfdefragmentatie als volgt:
1. Selecteer Start > Alle programma's > Bureau-accessoires > Systeemwerkset >
Schijfdefragmentatie.
2. Klik op Nu defragmenteren.
OPMERKING: Windows bevat de functie Gebruikersaccountbeheer om de beveiliging van de
computer te verbeteren. Mogelijk wordt u om uw toestemming of wachtwoord gevraagd bij taken
als het installeren van applicaties, het uitvoeren van hulpprogramma's of het wijzigen van Windows-
instellingen. Raadpleeg Help en ondersteuning voor meer informatie.
Raadpleeg voor meer informatie de helpfunctie van Schijfdefragmentatie.
Schijfopruiming gebruiken
Met Schijfopruiming wordt op de vaste schijf gezocht naar overbodige bestanden, die u veilig kunt
verwijderen om schijfruimte vrij te maken, zodat de computer efficiënter werkt.
U gebruikt Schijfopruiming als volgt:
1. Selecteer Start > Alle programma's > Bureau-accessoires > Systeemwerkset >
Schijfopruiming.
2. Volg de instructies op het scherm.
Prestaties van de vaste schijf verbeteren 89
HP 3D DriveGuard gebruiken (alleen bepaalde modellen)
HP 3D DriveGuard beschermt de vasteschijfeenheid door deze te parkeren en I/O-verzoeken te
blokkeren onder de volgende omstandigheden:
U laat de computer vallen.
U verplaatst de computer met gesloten beeldscherm, terwijl de computer op accuvoeding werkt.
Kort na elk van deze gebeurtenissen wordt de vasteschijfeenheid door HP 3D DriveGuard weer
vrijgegeven voor normale werking.
OPMERKING: Vasteschijfeenheden die zijn aangesloten op een optioneel dockingapparaat of op een
USB-poort worden niet beschermd door HP 3D DriveGuard.
Raadpleeg de helpfunctie van de HP 3D DriveGuard-software voor meer informatie.
Status van HP 3D DriveGuard herkennen
Het schijflampje op de computer brandt oranje om aan te geven dat de schijfeenheid is geparkeerd. Als
u wilt achterhalen of schijfeenheden worden beschermd en of een schijfeenheid is geparkeerd, opent
u het Mobiliteitscentrum:
Als de HP 3D DriveGuard software is ingeschakeld, wordt er een groen vinkje weergegeven over
het pictogram van de vasteschijfeenheid.
Als de HP 3D DriveGuard software is uitgeschakeld, wordt er een rood kruisje weergegeven over
het pictogram van de vasteschijfeenheid.
Als de schijfeenheden zijn geparkeerd, wordt er een geel maantje weergegeven over het pictogram
van de vasteschijfeenheid.
Als HP 3D DriveGuard de schijfeenheid heeft geparkeerd, kan het volgende gebeuren:
De computer sluit niet af.
De computer activeert niet automatisch de slaapstand of de hibernationstand, behalve in de situatie
beschreven in de opmerking hieronder.
OPMERKING: Als de computer op accuvoeding werkt en de acculading een kritiek laag niveau
bereikt, staat HP 3D DriveGuard toe dat de hibernationstand wordt geactiveerd.
Accuwaarschuwingen die zijn ingesteld op het tabblad Alarms (Waarschuwingen) van
Eigenschappen voor Energiebeheer worden niet geactiveerd.
HP adviseert om de computer af te sluiten of om de slaapstand of hibernationstand te activeren voordat
u de computer verplaatst.
90 Hoofdstuk 9 Schijfeenheden
HP 3D DriveGuard software gebruiken
Met de HP 3D DriveGuard software kunt u de volgende taken uitvoeren:
HP 3D DriveGuard in- of uitschakelen.
OPMERKING: Afhankelijk van uw gebruikersrechten is het mogelijk dat u HP 3D DriveGuard niet
kunt in- of uitschakelen. Leden van de groep Administrators kunnen de gebruikersrechten van
andere gebruikers aanpassen.
Achterhalen of een schijfeenheid in het systeem wordt ondersteund door HP 3D DriveGuard.
Ga als volgt te werk om HP 3D DriveGuard te openen en de instellingen te wijzigen:
1. Klik in het Mobiliteitscentrum op het pictogram van de vasteschijfeenheid om het venster van HP
3D DriveGuard te openen.
– of –
Selecteer Start > Configuratiescherm > Hardware en geluiden > HP 3D DriveGuard.
2. Klik op de relevante knop om de instellingen te wijzigen.
3. Klik op OK.
HP 3D DriveGuard gebruiken (alleen bepaalde modellen) 91
Vaste schijf vervangen
VOORZICHTIG: Ga als volgt te werk om te voorkomen dat er informatie verloren gaat of het systeem
niet meer reageert:
Sluit de computer af voordat u de vaste schijf uit de vasteschijfruimte verwijdert. Verwijder de vaste
schijf niet wanneer de computer aanstaat of in de slaapstand of de hibernationstand staat.
Als u niet weet of de computer is uitgeschakeld of in de hibernationstand staat, zet u de computer aan
door kort op de aan/uit-knop te drukken. Sluit de computer vervolgens af via het besturingssysteem.
U verwijdert als volgt een vaste schijf:
1. Sla uw werk op.
2. Schakel de computer uit en sluit het beeldscherm.
3. Ontkoppel alle randapparatuur die op de computer is aangesloten.
4. Haal de stekker van het netsnoer uit het stopcontact.
5. Leg de computer ondersteboven op een vlak oppervlak neer, met de accuruimte naar u toe.
6. Verwijder de accu uit de computer.
7. Verwijder de 3 schroeven uit de achterkant van de computer.
8. Leg de computer met de beeldschermkant naar boven en met de voorkant naar u toe gericht, en
open het beeldscherm.
92 Hoofdstuk 9 Schijfeenheden
9. Til het toetsenbord aan de bovenkant op en verwijder het toetsenbord uit de computer om de vaste
schijf bloot te leggen.
10. Verwijder de twee schroeven van de vaste schijf (1).
11. Draai de borgschroef van de vaste schijf los (2).
12. Trek het lipje van de vaste schijf (3) naar rechts om de vaste schijf los te maken en til de vaste
schijf uit de vasteschijfruimte (4).
U installeert als volgt een vaste schijf:
1. Plaats de vaste schijf in de vasteschijfruimte (1).
2. Trek het vasteschijflipje (2) naar links om de vaste schijf vast te maken.
3. Draai de borgschroef van de vaste schijf vast (3).
Vaste schijf vervangen 93
4. Breng de schroeven van de vaste schijf (4) weer aan.
5. Plaats de voorste rand van het toetsenbord in het toetsenbordvak (1) en druk vervolgens het
toetsenbord op zijn plaats (2).
6. Klap het beeldscherm van de computer dicht en leg de computer ondersteboven op een plat
oppervlak.
94 Hoofdstuk 9 Schijfeenheden
7. Plaats de 3 schroeven uit de achterkant van de computer terug.
8. Plaats de accu terug.
Vaste schijf vervangen 95
10 Geheugenmodules
De computer heeft één geheugenmodulecompartiment, dat zich onder het toetsenbord bevindt. U kunt
de geheugencapaciteit van de computer vergroten door de bestaande geheugenmodule in het
geheugenmoduleslot te vervangen.
WAARSCHUWING! Koppel het netsnoer los en verwijder alle accu's voordat u een geheugenmodule
plaatst, om het risico van een elektrische schok of schade aan de apparatuur te beperken.
VOORZICHTIG: Door elektrostatische ontlading kunnen elektronische onderdelen beschadigd raken.
Zorg ervoor dat u vrij bent van statische elektriciteit door een goed geaard metalen voorwerp aan te
raken voordat u elektronische onderdelen hanteert.
U kunt als volgt een geheugenmodule toevoegen of vervangen:
1. Sla uw werk op.
2. Schakel de computer uit en sluit het beeldscherm.
Als u niet weet of de computer is uitgeschakeld of in de hibernationstand staat, zet u de computer
aan door kort op de aan/uit-knop te drukken. Sluit de computer vervolgens af via het
besturingssysteem.
3. Ontkoppel alle randapparatuur die op de computer is aangesloten.
4. Haal de stekker van het netsnoer uit het stopcontact.
5. Leg de computer ondersteboven op een vlakke ondergrond.
6. Verschuif de accuontgrendeling (1) om de accu te ontgrendelen uit de computer.
7. Verwijder de accu uit de computer.
8. Verschuif de accuontgrendeling weer. Het afdekplaatje van het geheugenmodulecompartiment
klapt nu open.
96 Hoofdstuk 10 Geheugenmodules
9. Verwijder het afdekplaatje van het geheugenmodulecompartiment (2).
10. Verwijder de geïnstalleerde geheugenmodule:
a. Trek de borgklemmetjes (1) aan beide zijden van de geheugenmodule weg.
De geheugenmodule komt omhoog.
VOORZICHTIG: Houd de geheugenmodule alleen vast aan de randen, om schade aan de
module te voorkomen. Raak de onderdelen van de geheugenmodule niet aan.
b. Pak de geheugenmodule aan de rand vast (2) en trek de module voorzichtig uit het
geheugenmoduleslot.
Bewaar een verwijderde geheugenmodule in een antistatische verpakking om de module te
beschermen.
11. U plaatst als volgt een nieuwe geheugenmodule:
97
VOORZICHTIG: Houd de geheugenmodule alleen vast aan de randen, om schade aan de
module te voorkomen. Raak de onderdelen van de geheugenmodule niet aan.
a. Breng de inkeping (1) in de geheugenmodule op één lijn met het nokje in het
geheugenmoduleslot.
b. Druk de module onder een hoek van 45 graden ten opzichte van het
geheugenmodulecompartiment in het geheugenmoduleslot totdat de module goed op zijn
plaats zit (2).
VOORZICHTIG: Buig de geheugenmodule niet, om te voorkomen dat deze beschadigt.
c. Kantel de geheugenmodule (3) voorzichtig naar beneden, waarbij u op de linker- en
rechterrand van de module drukt, totdat de borgklemmetjes vastklikken.
12. Steek de lipjes van het afdekplaatje van het geheugenmodulecompartiment (1) in de uitsparingen
van het compartiment.
13. Druk het afdekplaatje omlaag totdat het vastklikt (2).
14. Plaats de accu terug.
98 Hoofdstuk 10 Geheugenmodules
15. Zet de computer weer rechtop en sluit vervolgens de externe voedingsbron en de externe
apparaten weer aan.
16. Zet de computer aan.
99
11 Computer Setup
Computer Setup starten
Computer Setup is een vooraf geïnstalleerd programma in het ROM-geheugen, dat zelfs kan worden
gebruikt wanneer het besturingssysteem niet werkt of niet kan worden geladen.
OPMERKING: Mogelijk worden niet alle in deze handleiding genoemde menuopties voor Computer
Setup door uw computer ondersteund.
OPMERKING: Cursorbesturingsapparaten worden niet ondersteund door Computer Setup. U
gebruikt het toetsenbord om te navigeren en opties te selecteren.
OPMERKING: Externe, door middel van USB verbonden toetsenborden kunnen in Computer Setup
uitsluitend worden gebruikt wanneer de USB-ondersteuning voor oudere systemen is ingeschakeld.
Ga als volgt te werk om Computer Setup te starten:
1. Zet de computer aan of start de computer opnieuw op.
2. Voordat uw besturingssysteem opent en terwijl het bericht “F10=ROM Based Setup” wordt
weergegeven in de linkerbenedenhoek van het scherm, drukt u op f10.
Computer Setup gebruiken
Navigeren en selecteren in Computer Setup
De informatie en instellingen in Computer Setup (Computerinstellingen) zijn beschikbaar via de menu’s
File (Bestand), Security (Beveiliging), Diagnostics (Diagnose) en System Configuration
(Systeemconfiguratie).
1. Open Computer Setup door de computer aan te zetten of opnieuw op te starten en vervolgens op
f10 te drukken terwijl het bericht "F10 = ROM Based Setup" wordt weergegeven in de
linkerbenedenhoek van het scherm.
Omdat Computer Setup niet is gebaseerd op een besturingssysteem, biedt het geen ondersteuning
voor het touchpad. Navigatie en selectie gebeuren met behulp van toetsen.
Gebruik de pijltoetsen om een menu of menuonderdeel te kiezen.
Druk op enter om een item te selecteren.
Druk op esc om alle open dialoogvensters te sluiten en terug te keren naar het hoofdscherm
van Computer Setup (Computerinstellingen).
100 Hoofdstuk 11 Computer Setup
Druk op f1 voor navigatie-informatie.
Druk op f2 om de taal te wijzigen.
2. Selecteer het menu File (Bestand), Security (Beveiliging), Diagnostics (Diagnose) of System
Configuration (Systeemconfiguratie).
3. Gebruik een van de volgende methoden om Computer Setup af te sluiten:
Als u Computer Setup wilt afsluiten zonder uw voorkeuren op te slaan, selecteert u met de
pijltoetsen File (Bestand) > Ignore changes and exit (Wijzigingen negeren en programma
verlaten). Volg daarna de instructies op het scherm.
Als u uw voorkeuren wilt opslaan en Computer Setup wilt afsluiten, selecteert u met de
pijltoetsen File (Bestand) > Save changes and exit (Wijzigingen opslaan en programma
verlaten). Volg daarna de instructies op het scherm.
De voorkeursinstellingen zijn van kracht zodra de computer opnieuw is opgestart.
Fabrieksinstellingen herstellen in Computer Setup
Als u alle instellingen in Computer Setup wilt terugzetten naar de fabriekswaarden, gaat u als volgt te
werk:
1. Open Computer Setup door de computer aan te zetten of opnieuw op te starten en vervolgens op
f10 te drukken terwijl het bericht "F10 = ROM Based Setup" wordt weergegeven in de
linkerbenedenhoek van het scherm.
2. Selecteer met de pijltoetsen File (Bestand) > Restore defaults (Standaardinstellingen
herstellen) en druk op enter.
3. Druk op f10 zodra het dialoogvenster wordt geopend.
4. Als u uw voorkeuren wilt opslaan en Computer Setup wilt afsluiten, selecteert u met de pijltoetsen
File (Bestand) > Save changes and exit (Wijzigingen opslaan en programma verlaten). Volg
daarna de instructies op het scherm.
De voorkeursinstellingen zijn van kracht zodra de computer opnieuw is opgestart.
OPMERKING: Uw wachtwoord en de beveiligingsinstellingen blijven ongewijzigd wanneer u de
oorspronkelijke fabrieksinstellingen herstelt.
Menu’s van Computer Setup
De menutabellen in dit onderdeel geven een overzicht van de opties in Computer Setup.
OPMERKING: Mogelijk worden niet alle menuopties voor Computer Setup die in dit hoofdstuk worden
genoemd door uw computer ondersteund.
Menu’s van Computer Setup 101
Menu File (Bestand)
Optie Actie
System Information (Systeeminformatie)
Hiermee kunt u identificatiegegevens voor de computer
weergeven.
Hiermee kunt u specificaties weergeven voor de
processor, de grootte van de cache en het geheugen, en
het systeem-ROM.
Restore defaults (Standaardinstellingen herstellen) Hiermee kunt u de configuratie-instellingen in Computer Setup
vervangen door de oorspronkelijke fabrieksinstellingen. Uw
wachtwoord en de beveiligingsinstellingen blijven ongewijzigd
wanneer u de oorspronkelijke fabrieksinstellingen herstelt.
Ignore changes and exit (Wijzigingen negeren en programma
verlaten)
Hiermee annuleert u de wijzigingen die tijdens de huidige
sessie zijn ingevoerd. Vervolgens wordt Computer Setup
afgesloten en wordt de computer opnieuw opgestart.
Save changes and exit (Wijzigingen opslaan en programma
verlaten)
Hiermee slaat u de wijzigingen op die tijdens de huidige sessie
zijn ingevoerd. Vervolgens wordt Computer Setup afgesloten
en wordt de computer opnieuw opgestart. De
voorkeursinstellingen zijn van kracht zodra de computer
opnieuw is opgestart.
Menu Security (Beveiliging)
OPMERKING: Sommige menuonderdelen die in dit gedeelte staan beschreven, worden mogelijk niet
door uw computer ondersteund.
Optie Actie
Setup password (Instelwachtwoord) Hiermee kunt u een wachtwoord voor de instellingen invoeren,
wijzigen of verwijderen.
Power-on password (Opstartwachtwoord) Hiermee kunt u een opstartwachtwoord invoeren, wijzigen of
verwijderen.
Password options (Wachtwoordopties)
Hiermee kunt u strenge beveiliging inschakelen/
uitschakelen.
Hiermee kunt u een verplicht wachtwoord bij opnieuw
opstarten van de computer inschakelen/uitschakelen.
DriveLock passwords (DriveLock-wachtwoord)
Hiermee kunt u DriveLock inschakelen, wijzigen of
uitschakelen op de vaste schijf van een computer.
Hiermee kunt u DriveLock inschakelen, wijzigen of
uitschakelen op een optionele vaste MultiBay-schijf.
OPMERKING: De DriveLock-instellingen zijn uitsluitend
toegankelijk als u Computer Setup opent door de computer
aan te zetten (en niet door deze opnieuw op te starten).
102 Hoofdstuk 11 Computer Setup
Optie Actie
System IDs (Systeemidentificatie) Hiermee kunt u een door de gebruiker gedefinieerd
inventarisnummer en eigenaarlabel invoeren.
Disk Sanitizer (Schijf gezond maken) Voer Disk Sanitizer uit om alle bestaande gegevens op de
primaire vaste schijf te vernietigen. De volgende opties zijn
beschikbaar:
Fast (Snel): de wis-cyclus van Disk Sanitizer wordt één
keer uitgevoerd.
Optimum (Optimaal): de wis-cyclus van Disk Sanitizer
wordt drie keer uitgevoerd.
Custom (Aangepast): u kunt het gewenste aantal wis-
cycli van Disk Sanitizer selecteren in een lijst.
VOORZICHTIG: Als u Disk Sanitizer uitvoert, worden de
gegevens op de primaire vaste schijf permanent vernietigd.
Menu Diagnostics (Diagnostische gegevens)
Optie Werking
HDD Self-Test Options (Opties voor zelftest van
vasteschijfeenheid)
Hiermee kunt u een uitgebreide zelftest laten uitvoeren door
een vaste schijf in het systeem of een optionele vaste
MultiBay-schijf.
Memory Check (Geheugencontrole) Hiermee kunt u een uitgebreide controle van het
systeemgeheugen uitvoeren.
Menu System Configuration (Systeemconfiguratie)
OPMERKING: Sommige systeemsconfiguratieopties in de lijst worden mogelijk niet ondersteund door
uw computer.
Optie Actie
Language (Taal) Hiermee wijzigt u de taal van Computer Setup.
Boot options (Opstartopties)
Hiermee kunt u een vertraging instellen met f9, f10 en
f12 tijdens het opstarten.
Hiermee kunt u opstarten vanaf cd-rom in- of
uitschakelen.
Hiermee kunt u opstarten vanaf een diskettestation in- of
uitschakelen.
Hiermee kunt u opstarten vanaf een interne
netwerkadapter in- of uitschakelen.
Hiermee kunt u MultiBoot in- of uitschakelen. Met
MultiBoot kunt u een opstartvolgorde instellen voor de
meeste opstartapparaten in het systeem.
Menu’s van Computer Setup 103
Optie Actie
Hiermee kunt u de weergavetijd van het keuzemenu
Express Boot in seconden instellen.
Hiermee kunt u de opstartvolgorde instellen.
Eerste opstartapparaat: USB-cd-rom
Tweede opstartapparaat: USB-diskettedrive
Derde opstartapparaat: USB-SuperDisk
Vierde opstartapparaat: vaste schijf van de
notebookcomputer
Vijfde opstartapparaat: vaste USB-schijf
Zesde opstartapparaat: netwerkcontroller
Device configurations (Apparaatconfiguraties)
Hiermee kunt u de functies omwisselen van de toets fn
en de linker ctrl-toets.
Hiermee kunt u USB-ondersteuning voor oudere
systemen inschakelen/uitschakelen. Het inschakelen van
USB-ondersteuning voor oudere systemen biedt de
volgende mogelijkheden:
Een USB-toetsenbord gebruiken in Computer
Setup, ook wanneer er geen Windows-
besturingssysteem actief is.
De computer kan worden opgestart vanaf een
opstartbaar USB-apparaat, zoals vaste schijven,
diskettestations en optischeschijfeenheden die door
middel van een USB-poort met de computer
verbonden zijn.
Hiermee kunt u DMA-gegevensoverdracht door BIOS in-
of uitschakelen.
Hiermee kunt u de functie Ventilator altijd aan bij
netvoeding in- of uitschakelen.
Hiermee kunt u preventie van uitvoering van gegevens
in- of uitschakelen.
Hiermee kunt u de LAN-energiebesparingsstand in- of
uitschakelen.
Hiermee kunt u de geïntegreerde SATA-modus
inschakelen/uitschakelen.
Hiermee kunt u een Dual Core-processor in- of
uitschakelen.
Hiermee kunt u de HDD-vertaalmodus in- of
uitschakelen.
Built-in device options (Opties voor ingebouwde apparaten)
Hiermee kunt u de geïntegreerde WLAN-radio
inschakelen/uitschakelen.
Hiermee kunt u de radio van een geïntegreerd Bluetooth-
apparaat in- of uitschakelen.
Hiermee kunt u de Network Interface Controller (NIC) in-
of uitschakelen.
104 Hoofdstuk 11 Computer Setup
Optie Actie
Hiermee kunt u schakelen tussen LAN/WLAN in- of
uitschakelen.
Hiermee kunt u Wake on LAN in- of uitschakelen.
Hiermee kunt u de geïntegreerde camera (webcam) in-
of uitschakelen
Port options (Poortopties)
Hiermee kunt u een USB-poort in- of uitschakelen.
Hiermee kunt u een ExpressCard-slot in- of uitschakelen.
Menu’s van Computer Setup 105
12 Back-up maken en herstellen
Ter bescherming van uw informatie gebruikt u Back-upcentrum om back-ups te maken van afzonderlijke
bestanden en mappen of van de volledige vaste schijf, of om systeemherstelpunten te maken. In het
geval van een systeemfout, kunt u de back-upbestanden gebruiken om de inhoud van de computer te
herstellen.
Windows Vista® kent de volgende geavanceerde opties voor back-up en herstel:
Back-up maken van afzonderlijke bestanden en mappen
Back-up maken van de volledige vaste schijf (alleen bepaalde modellen)
Automatische back-ups plannen (alleen bepaalde modellen)
Systeemherstelpunten maken
Afzonderlijke bestanden herstellen
Eerdere toestand van het systeem herstellen
Informatie herstellen met herstelprogramma's
OPMERKING: Raadpleeg Help en ondersteuning voor instructies aangaande deze procedures.
106 Hoofdstuk 12 Back-up maken en herstellen
Back-up maken
In het geval van een systeemfout, kunt u het systeem herstellen in de staat van de recentste back-up.
Maak daarom de eerste back-up onmiddellijk nadat u de software heeft geïnstalleerd. Als u nieuwe
software en gegevensbestanden toevoegt, moet u periodiek back-ups van het systeem blijven maken
om altijd een redelijk actuele back-up achter de hand te hebben.
Houd bij het maken van back-ups rekening met het volgende:
Sla persoonlijke bestanden op in de map Documenten en maak periodiek een back-up van deze
map.
Maak een back-up van sjablonen die zijn opgeslagen bij de bijbehorende programma's.
Sla aangepaste instellingen in een venster, werkbalk of menubalk op door een schermopname van
uw instellingen te maken. Een schermopname kan veel tijd besparen als u opnieuw uw voorkeuren
moet instellen.
U maakt als volgt een schermopname:
1. Geef het scherm weer dat u wilt opslaan.
2. Kopieer de schermafbeelding:
Als u alleen het actieve venster wilt kopiëren, drukt u op alt+fn+prt sc.
Als u het volledige scherm wilt kopiëren, drukt u op fn+prt sc.
3. Open een tekstverwerkingsdocument en selecteer Bewerken > Plakken.
De schermafbeelding wordt toegevoegd aan het document.
4. Sla het document op.
Gebruik bij het maken van back-ups op schijf een van de volgende schijftypes (afzonderlijk aan te
schaffen): cd-r, cd-rw, dvd+r, dubbellaags dvd+r, dvd-r, dubbellaags dvd-r of dvd±rw. Welke
schijven u gebruikt, hangt af van het gebruikte type optionele externe optischeschijfeenheid.
OPMERKING: Op dvd's of dubbellaags dvd's (DL) kunnen meer gegevens worden opgeslagen
dan op cd's, zodat u minder schijven nodig heeft voor het maken van back-ups.
Als u back-ups maakt op schijven, nummert u elke schijf voordat u de schijf in de
optischeschijfeenheid van de computer plaatst.
Ga als volgt te werk om een back-up te maken met Back-upcentrum:
OPMERKING: Zorg dat de computer is aangesloten op een netvoedingsbron voordat u het back-
upproces start.
OPMERKING: Het back-upproces kan meer dan een uur in beslag nemen, afhankelijk van de
bestandsgrootte en de snelheid van de computer.
1. Klik op Start > Alle programma's > Onderhoud > Back-upcentrum.
2. Volg de instructies op het scherm om een back-up te maken van de volledige computer (alleen
bepaalde modellen) of van uw bestanden.
Back-up maken 107
OPMERKING: Windows bevat de functie Gebruikersaccountbeheer om de beveiliging van de
computer te verbeteren. Mogelijk wordt om uw toestemming of wachtwoord gevraagd bij taken als het
installeren van software, het uitvoeren van hulpprogramma's of het wijzigen van Windows-instellingen.
Raadpleeg Help en ondersteuning voor meer informatie.
108 Hoofdstuk 12 Back-up maken en herstellen
Herstellen
In het geval van een systeemfout, gebruikt u het f11-herstelprogramma om de image van de
oorspronkelijke vaste schijf te herstellen.
OPMERKING: De image bevat het besturingssysteem Windows® en programma's die in de fabriek
zijn geïnstalleerd.
VOORZICHTIG: Met f11 wordt de inhoud van de vaste schijf volledig gewist en wordt de vaste schijf
geformatteerd. Alle bestanden die u heeft gemaakt en alle software die u heeft geïnstalleerd op de
computer, worden definitief verwijderd. Het f11-herstelprogramma installeert het besturingssysteem en
HP programma's en stuurprogramma's die in de fabriek zijn geïnstalleerd opnieuw. Software die niet in
de fabriek is geïnstalleerd, moet opnieuw worden geïnstalleerd. Persoonlijke bestanden moeten worden
hersteld door middel van een back-up.
1. Maak indien mogelijk een back-up van al uw persoonlijke bestanden.
2. Controleer indien mogelijk of de HP herstelpartitie aanwezig is. Om de partitie op te zoeken, klikt
u op Start > Computer.
OPMERKING: Als de HP herstelpartitie is verwijderd, moet u het besturingssysteem en de
programma's herstellen met behulp van de afzonderlijk aan te schaffen schijven Windows Vista
Operating System (Windows Vista besturingssysteem) en Driver Recovery (Herstel van
stuurprogramma's). Neem voor aanvullende informatie contact op met de technische
ondersteuning: selecteer Start > Help en ondersteuning > Contact support (Contact opnemen
met ondersteuning).
3. Zet de computer aan of start deze opnieuw op en druk op esc wanneer het bericht "Press the ESC
key for Startup Menu" (Druk op de ESC-toets voor het startmenu) onderaan het scherm verschijnt.
4. Druk op f11 terwijl "Press f11 for recovery" (Druk op f11 voor herstel) op het scherm wordt
weergegeven.
5. Volg de instructies op het scherm.
OPMERKING: Windows Vista voorziet in extra herstelprogramma's via het besturingssysteem. Ga
naar Help en ondersteuning voor aanvullende informatie.
OPMERKING: Als u de computer niet kunt opstarten, moet u de dvd Windows Vista Operating
System (Windows Vista besturingssysteem) aanschaffen om de computer opnieuw op te starten en het
besturingssysteem te herstellen. Neem voor aanvullende informatie contact op met de technische
ondersteuning: selecteer Start > Help en ondersteuning > Contact support (Contact opnemen met
ondersteuning).
Herstellen 109
Index
A
Aan/uit-knop, herkennen 4
Aan/uit-lampje 7
Aan/uit-lampje, herkennen 3
Aansluiten, externe
netvoedingsbron 15
Aanwijsapparaten
voorkeuren instellen 81
Accu
afvoeren 24
kalibreren 21
opbergen 24
opladen 18, 21
opnieuw opladen 23
plaatsen 17
vervangen 24
verwijderen 17
voeding besparen 23
Accu, herkennen 10
Accu, temperatuur 24
Acculading
maximaliseren 19
Acculampje 18
Accuontgrendelingen 17
Accuontgrendelingen,
herkennen 9
Accuruimte 9, 11
Accuvoeding 16
Afsluiten 25
Antennes 9
Apparaatbeveiliging 65
Applicatietoets, Windows 5
Audioapparatuur, aansluiten van
externe 42
Audiofuncties, controleren 42
Audio-ingang (microfoon) 6, 39
Audio-uitgang (hoofdtelefoon) 6,
39
B
Back-up maken 106, 107
Bedrijfs-WLAN, verbinding 32
Beeldscherm
beeld schakelen 83
toetsen voor
beeldschermhelderheid 83
Beeldscherm, onderdelen 8
Beeldschermen, schakelen
tussen 83
Beeldschermhelderheid,
toetsen 83
Beheerderswachtwoord 54
Beschrijfbare media 12
Besparen, voeding 23
Besturingssysteem
label met Certificaat van
echtheid van Microsoft 11
productcode 11
Beveiliging, draadloze
communicatie 30
Beveiligingskabel,
bevestigingspunt herkennen 7
Bevestigingspunt
beveiligingskabel 7
Bluetooth-apparaat 27
Bluetooth-label 11
C
Caps Lock-lampje, herkennen 3
Cd
plaatsen 47, 75
verwijderen 50, 76
Cd-drive 45, 74
Certificaat van Echtheid, label 11
Codering 31
Computer Setup
apparaatbeveiliging 65
DriveLock-wachtwoord 60
instelwachtwoord 55
menu Diagnostics
(Diagnostische
gegevens) 103
opstartwachtwoord 57
strenge beveiliging 65
Computer Setup
(Computerinstellingen)
fabrieksinstellingen
herstellen 101
menu beveiliging 102
menu File (Bestand) 102
Menu System Configuration
(Systeemconfiguratie) 103
navigeren en selecteren 100
Connector, netvoeding 7
Controleren, audiofuncties 42
D
Diagnostics (Diagnostische
gegevens), menu 103
Digitale kaart
plaatsen 79
stopzetten 80
verwijderen 80
Diskettedrive 74
Draadloos netwerk (WLAN)
aansluiten 32
bedrijfs-WLAN, verbinding 32
benodigde apparatuur 30
beveiliging 30
effectief bereik 32
openbaar WLAN,
verbinding 32
Draadloze communicatie,
antennes 9
Draadloze communicatie,
bedieningselementen
besturingssysteem 28
knop 28
110 Index
Draadloze communicatie,
lampje 6, 28
Draadloze communicatie,
pictogram 28
Draadloze communicatie,
schakelaar 28
DriveLock-wachtwoord
beschrijving 60
instellen 61
invoeren 62
verwijderen 64
wijzigen 63
Dvd
plaatsen 47, 75
regio-instelling wijzigen 48
verwijderen 50, 76
Dvd, regio-instelling 48
Dvd-drive 45, 74
E
Energieschema's 14
Esc-toets, herkennen 5
Externe audioapparatuur,
aansluiten 42
Externemonitorpoort 44
Externemonitorpoort,
herkennen 7
Externe schijfeenheid 74
F
File (Bestand), menu 102
Film bekijken 48
Firewall 31
Fn-toets, herkennen 5
Functietoetsen
geluidsvolume verhogen 84
geluid uit- en weer
inschakelen 84
helderheid van beeldscherm
verhogen 83
helderheid van beeldscherm
verlagen 83
QuickLock activeren 83
schakelen tussen
beeldschermen 83
slaapstand activeren 83
Functietoetsen, herkennen 5
G
Gebruikerswachtwoord 54
Geheugenmodule
plaatsen 97
verwijderen 97
Geheugenmodulecompartiment,
herkennen 9
Geïntegreerd numeriek
toetsenblok, toetsen
herkennen 5
Geluidsvolume, aanpassen 40
Geluidsvolume, knop Geluid
uit 40
Geluidsvolume, toetsen 40
geluid uit 40
H
Hardware, herkennen 1
Herstellen 106, 109
Hibernationstand
activeren 13
beëindigen 13
Hoofdtelefoon 39
Hoofdtelefoonuitgangen (audio-
uitgangen) 39
HP 3D DriveGuard 90
HP mobiel breedband,
gedeactiveerd 34
HP mobiel breedband,
module 34
Hubs 72
I
In-/uitgangen
audio-ingang (microfoon) 6,
39
audio-uitgang
(hoofdtelefoon) 6, 39
RJ-45 (netwerk) 7
Installatie, computer 1
Installatieprogramma
fabrieksinstellingen
herstellen 101
menu File (Bestand) 102
menu Security
(Beveiliging) 102
menu System Configuration
(Systeemconfiguratie) 103
navigeren en selecteren 100
Installatie van draadloos
netwerk 30
Interne microfoon, herkennen 39
Interne microfoons, herkennen 8
Internetverbinding instellen 30
K
Kabels
USB 72
Kalibreren, accu 21
Kennisgevingen
label met kennisgevingen 11
labels met keurmerken voor
draadloze communicatie 11
Keurmerk voor draadloze
communicatie, label 11
Knoppen
40
aan/uit 4
Quick Launch Mail 4
Quick Launch Web 4
touchpad 2
L
Labels
Bluetooth 11
Certificaat van echtheid van
Microsoft 11
kennisgevingen 11
keurmerk voor draadloze
communicatie 11
servicelabel 9, 10
WLAN 11
Lampje, schijfeenheid 90
Lampjes
aan/uit 3, 7
Caps Lock 3
draadloze communicatie 6
Quick Launch Mail 3
Quick Launch Web 3
schijfeenheid 6
webcam 8, 39
Leesbare media 12
Luchthavenbeveiliging 88
Luidsprekers 39
Luidsprekers, herkennen 6, 8
M
Microfoons, interne 8, 39
Microsoft certificaat van echtheid,
label 11
Monitor, aansluiten 44
Monitorpoort, externe 7
Index 111
Muis, extern
aansluiten 81
voorkeuren instellen 81
MultiBay 74
MultiMediaCard 79
Multimediacomponenten,
herkennen 38
Multimediasoftware 41
N
Netsnoer 10
Netsnoer, herkennen 10
Netvoedingsadapter
aansluiten 15
herkennen 10
Netvoedingsconnector,
herkennen 7
Netwerkstatus, pictogram 28
Niet-reagerend systeem 25
Num lock, extern toetsenblok 85
O
Onderdelen
aanvullende hardware 10
beeldscherm 8
bovenkant 1
linkerkant 7
onderkant 8
rechterkant 6
voorkant 5
Onderhoud
schijfdefragmentatie 89
schijfopruiming 89
Ondersteuning voor oudere
systemen, USB 104
Ondersteuning voor oudere USB-
systemen 100, 104
Ontgrendelingen, accu 9
Oortelefoon 39
Opbergen, accu 24
Openbaar WLAN, verbinding 32
Opladen, accu 18, 21
Opstartopties 103
Opstartvolgorde 103
Optische schijf
plaatsen 47, 75
verwijderen 50, 76
Optischeschijfeenheid 45, 74
Optische schijven gebruiken 45
P
Pictogrammen
draadloze communicatie 28
netwerkstatus 28
Poorten
externe monitor 7, 44
USB 6, 7, 72
Productcode 11
Productnaam en productnummer,
computer 10
Productnaam en productnummer,
van computer 9
Projector, aansluiten 44
Q
Quick Launch Mail, knop
herkennen 4
Quick Launch Mail, lampje
herkennen 3
Quick Launch Web, knop
herkennen 4
Quick Launch Web, lampje
herkennen 3
QuickLock, toets 83
R
Regiocode, dvd 48
Reizen met computer 11
Reizen met de computer 24
RJ-45-netwerkconnector,
herkennen 7
Ruimtes, accu 11
S
Schakelaars
draadloze communicatie 6
Schakelaar voor draadloze
communicatie 6
Schijfdefragmentatie, software 89
Schijfeenheden
diskette 74
externe 74
MultiBay 74
optische 74
vaste 74, 93
Schijfeenheden,
opstartvolgorde 103
Schijfeenheden, optische 45
Schijfeenheidlampje 6
Schijflampje 90
Schijfmedia 12
Schijfopruiming, software 89
Schuifzones, van touchpad 2
SD Card 79
SD Card-lezer 6, 79
Security (Beveiliging), menu 102
Serienummer, van computer 9,
10
Servicelabel 9, 10
Setupprogramma
menu Diagnostics
(Diagnostische
gegevens) 103
SIM-kaart
plaatsen 34
verwijderen 35
Slaapstand
activeren 12
beëindigen 12
Slaapstand, toets 83
Software
schijfdefragmentatie 89
schijfopruiming 89
Strenge beveiliging 65, 102
Systeeminformatie, toets 5
Systeemventilator 104
System Configuration
(Systeemconfiguratie),
menu 103
System Information
(Systeeminformatie) 102
T
Temperatuur 24
Toetsen
esc 5
fn 5
functie 5
geluidsvolume verlagen 84
toetsenblok 5
Windows-applicaties 5
Windows-logo 5
Toetsenblok, extern
gebruiken 85
num lock 85
Toetsenblok, geïntegreerd
gebruiken 85
herkennen 84
in- en uitschakelen 85
schakelen tussen functies van
toetsen 85
112 Index
Toetsenbord, functietoetsen
herkennen 82
Touchpad
gebruiken 81
herkennen 2
knoppen 2
schuifzones 2
U
Uitschakelen, computer 25
USB, ondersteuning voor oudere
systemen 73
USB-apparaten
stopzetten 73
verwijderen 73
USB-apparatuur
aansluiten 72
beschrijving 72
USB-hubs 72
USB-kabel, aansluiten 72
USB-ondersteuning voor oudere
systemen 100
USB-poort, met eigen
voeding 74, 75
USB-poorten, herkennen 6, 7,
72
V
Vaste schijf
externe 74
HP 3D DriveGuard 90
installeren 93
Vasteschijfeenheid
externe 74
HP 3D DriveGuard 90
Ventilatieopeningen,
herkennen 7, 9
Verbinding maken met een
WLAN 32
Video opnemen 8
Videotransmissietypes 83
Voeding
aansluiten 15
besparen 23
W
Wachtwoorden
beheerder 54
DriveLock 60
gebruiker 54
instellingen 55
opstart 57
Webcam 8, 39
Webcameigenschappen,
aanpassen 51
Webcamlampje, herkennen 8,
39
Windows-applicatietoets,
herkennen 5
Windows-logotoets, herkennen 5
WLAN-apparaat 11
WLAN-apparatuur 27, 30
WLAN-label 11
WWAN-apparaat 34
Index 113
  • Page 1 1
  • Page 2 2
  • Page 3 3
  • Page 4 4
  • Page 5 5
  • Page 6 6
  • Page 7 7
  • Page 8 8
  • Page 9 9
  • Page 10 10
  • Page 11 11
  • Page 12 12
  • Page 13 13
  • Page 14 14
  • Page 15 15
  • Page 16 16
  • Page 17 17
  • Page 18 18
  • Page 19 19
  • Page 20 20
  • Page 21 21
  • Page 22 22
  • Page 23 23
  • Page 24 24
  • Page 25 25
  • Page 26 26
  • Page 27 27
  • Page 28 28
  • Page 29 29
  • Page 30 30
  • Page 31 31
  • Page 32 32
  • Page 33 33
  • Page 34 34
  • Page 35 35
  • Page 36 36
  • Page 37 37
  • Page 38 38
  • Page 39 39
  • Page 40 40
  • Page 41 41
  • Page 42 42
  • Page 43 43
  • Page 44 44
  • Page 45 45
  • Page 46 46
  • Page 47 47
  • Page 48 48
  • Page 49 49
  • Page 50 50
  • Page 51 51
  • Page 52 52
  • Page 53 53
  • Page 54 54
  • Page 55 55
  • Page 56 56
  • Page 57 57
  • Page 58 58
  • Page 59 59
  • Page 60 60
  • Page 61 61
  • Page 62 62
  • Page 63 63
  • Page 64 64
  • Page 65 65
  • Page 66 66
  • Page 67 67
  • Page 68 68
  • Page 69 69
  • Page 70 70
  • Page 71 71
  • Page 72 72
  • Page 73 73
  • Page 74 74
  • Page 75 75
  • Page 76 76
  • Page 77 77
  • Page 78 78
  • Page 79 79
  • Page 80 80
  • Page 81 81
  • Page 82 82
  • Page 83 83
  • Page 84 84
  • Page 85 85
  • Page 86 86
  • Page 87 87
  • Page 88 88
  • Page 89 89
  • Page 90 90
  • Page 91 91
  • Page 92 92
  • Page 93 93
  • Page 94 94
  • Page 95 95
  • Page 96 96
  • Page 97 97
  • Page 98 98
  • Page 99 99
  • Page 100 100
  • Page 101 101
  • Page 102 102
  • Page 103 103
  • Page 104 104
  • Page 105 105
  • Page 106 106
  • Page 107 107
  • Page 108 108
  • Page 109 109
  • Page 110 110
  • Page 111 111
  • Page 112 112
  • Page 113 113
  • Page 114 114
  • Page 115 115
  • Page 116 116
  • Page 117 117
  • Page 118 118
  • Page 119 119
  • Page 120 120
  • Page 121 121
  • Page 122 122
  • Page 123 123
  • Page 124 124

HP Mini 5101 Handleiding

Type
Handleiding