Volvo 2005 de handleiding

Categorie
Telefoons
Type
de handleiding

Deze handleiding is ook geschikt voor

S40
VOLVO
2004
TP 7012 (French). AT 0347. Printed in Sweden, Elanders Graphic Systems AB, Gšteborg 2003
2004
CONDUITE ET ENTRETIEN S40
TP 7012
WEB EDITION
1
Inleiding
Beste Volvo-eigenaar
Wij hopen dat u jarenlang rijplezier met uw Volvo zult hebben. De auto is ontworpen op veiligheid en comfort voor u en uw mede-inzittenden.
Volvo is één van de veiligste auto's ter wereld. Uw Volvo is ook ontworpen om aan alle huidige veiligheidsvoorschriften en milieuvereisten te
voldoen. Om nog meer plezier van uw auto te hebben, raden wij u aan om vertrouwd te raken met de uitrusting, de instructies en de
onderhoudsinformatie in deze gebruikershandleiding.
Dank u dat u gekozen heeft voor Volvo!
2
Inleiding
Gebruikershandleiding
Een goede manier om bekend te raken met
uw nieuwe auto is om de
gebruikershandleiding te lezen, idealiter
voordat u aan uw eerste reis begint. Hierdoor
krijgt u de gelegenheid om vertrouwd te
raken met nieuwe functies, weet u hoe u het
beste de auto kunt hanteren in verschillende
situaties en hoe u goed gebruik kunt maken
van alle mogelijkheden die de auto biedt.
Besteed ook aandacht aan de
veiligheidsinstructies die de handleiding
bevat:
De in de gebruikershandleiding beschreven
uitrusting is niet in alle modellen aanwezig.
WAARSCHUWING!
Waarschuwingsberichten geven aan dat
er risico op persoonlijk letsel bestaat als
de instructies niet worden opgevolgd.
BELANGRIJK!
"Voorzichtig"-berichten geven aan dat het
risico bestaat dat de auto wordt
beschadigd als de instructies niet worden
opgevolgd.
Als aanvulling op de standaarduitrusting
worden in deze gebruikershandleiding ook
de opties (af-fabriek gemonteerde uitrusting)
en bepaalde accessoires (extra uitrusting)
beschreven.
LET OP!
De uitrusting van Volvo-auto's hangt
af van de verschillende vereisten van de
diverse landen, en de nationale of plaatselijke
wet- en regelgeving.
De specificaties, constructiegegevens en
afbeeldingen in dit instructieboekje zijn niet
bindend. We behouden ons het recht voor
om zonder voorafgaande mededeling
wijzigingen aan te brengen.
© Volvo Car Corporation
3
Inleiding
Milieubeleid van Volvo
Zorg voor het milieu, veiligheid en kwaliteit
zijn de drie kernwaarden van de Volvo Car
Corporation die van invloed zijn op alle
handelingen. Volvo-auto’s voldoen aan
strenge internationale milieueisen en worden
in fabrieken geproduceerd die zeer schoon
zijn en efficiënt met middelen omgaan. De
meeste eenheden binnen de Volvo Car
Corporation zijn gecertificeerd voor de
milieunormen ISO 14001 of EMAS, wat leidt
tot voortdurende verbeteringen binnen het
milieubeleid. Volvo is het eerste automerk dat
een door derden gecertificeerde
milieuverklaring heeft waarin de klant de
invloed op het milieu van de verschillende
modellen en motoren kan vergelijken. Lees
meer op:
www.epd.volvocars.se
Schoon aan de binnen- en aan
de buitenkant
Uw Volvo is gebouwd volgens het concept
“Schoon aan de binnen en aan de
buitenkant”, wat inhoudt dat u op twee
manieren profiteert – van een schoon
passagierscompartiment en een zeer
efficiënt uitlaatgasreinigingssysteem. Uw
auto bespaart brandstof en stoot een
minimale hoeveelheid schadelijke stoffen uit.
Het zorgt er ook voor dat u en uw mede-
inzittenden de uitlaatgassen van andere
auto's niet inademen omdat de lucht die het
passagierscompartiment binnenkomt ook
wordt gereinigd. Een geavanceerd
luchtreinigingssysteem zorgt ervoor dat de
lucht in de passagiersruimte schoner is dan
de lucht buiten. In het interieur zitten geen
allergene stoffen en er zit een speciale laag,
Premair®
1
, op de radiateur die schadelijk
laagliggend ozon omzet naar pure zuurstof.
Erkende Volvo-reparateurs en
het milieu
Regelmatig onderhoud in een werkplaats van
Volvo zorgt voor een lager brandstofverbruik
en draagt derhalve bij aan een schoner milieu.
Het personeel heeft de kennis en het
gereedschap om de beste milieuzorg te
garanderen.
1
Geldt alleen voor auto’s met vijfcilindermotor.
4
Inleiding
Spaar het milieu
Wij denken dat onze klanten onze zorgen
over het milieu delen. U kunt helpen het milieu
te beschermen door milieuvriendelijke
onderhoudsproducten te kopen en de auto te
laten onderhouden en zelf te onderhouden
aan de hand van de aanwijzingen in de
gebruikershandleiding.
Hieronder volgen een paar tips hoe het milieu
gespaard kan worden:
Zorg er altijd voor dat de banden de
juiste spanning hebben. Een te lage
bandenspanning heeft een verhoogd
brandstofverbruik tot gevolg.
Het dakimperiaal en skiboxen hebben
een grotere luchtweerstand waardoor
het brandstofverbruik aanzienlijk
toeneemt. Verwijder deze daarom
meteen na gebruik.
Laat overbodige spullen niet in de auto
liggen. Hoe groter de belasting van de
auto, hoe hoger het brandstofverbruik.
Gebruik altijd de parkeerverwarming
voor een koudestart, als de auto
hiermee is uitgerust. Hierdoor neemt het
brandstofverbruik en de uitstoot af.
Rijd rustig. Vermijd onnodig snel
optrekken en krachtig remmen.
Rij in de hoogst mogelijke versnelling.
Een laag motortoerental zorgt voor een
lager verbruik.
Laat het gaspedaal los wanneer u van
een helling af rijdt.
Rem op de motor. Laat het gaspedaal
los en schakel terug.
Voorkom stationair draaien. Zet de
motor af wanneer u lang in de file
stilstaat.
Verwerk afvalstoffen die schadelijk voor
het milieu zijn, zoals accu’s en olie, op
een milieuvriendelijke manier. Neem
contact op met uw Volvo-reparateur als u
niet zeker weet hoe u dergelijk afval moet
verwerken.
Een goed onderhouden ontstekings- en
brandstofsysteem vermindert direct de
emissie van uitlaatgassen.
Door dit advies op te volgen kan het
brandstofverbruik worden verminderd zonder
dat dit van invloed is op de reistijd of het
plezier van de reis. U beschermt de auto,
bespaart geld en verbruikt minder van de
hulpbronnen van de aarde.
5
Inhoudsopgave
Instrumentenoverzicht 7
Veiligheid 13
Instrumenten, schakelaars en bediening 33
Klimaatregeling 59
Interieur 71
Sloten en alarm 83
Starten en rijden 93
Wielen en banden 119
Verzorging 133
Onderhoud en service 139
Infotainment 163
Specificaties 191
6
Inhoudsopgave
7
Instrumentenoverzicht
Instrumentenoverzicht
Overzicht auto’s met het stuur links 8
Overzicht auto’s met het stuur rechts 10
Bedieningspaneel in het bestuurdersportier 12
8
Instrumentenoverzicht
Auto met het stuur links
Overzicht auto’s met het stuur links
9
Instrumentenoverzicht
1.
Stuurwielafstelling
2.
Motorkapopener
3.
Bedieningspaneel
4.
Richtingaanwijzers, groot licht,
boordcomputer
5.
Verlichting, opener tankvulklep
6.
Portierhandgreep, centrale
vergrendeling
7.
Blaasmonden in het dashboard
8.
Blaasmond zijraam
9.
Cruise control
10.
Claxon, airbag
11.
Instrumentenpaneel
12.
Toetsenblok Infotainment
13.
Ruitenwissers en -sproeiers,
koplampsproeiers
14.
Contactslot
15.
Achteruitkijkspiegel, kompas
16.
Gordelwaarschuwing
17.
Interieurverlichting links
18.
Bewegingsdetector, alarm
19.
Functieschakelaar
interieurverlichting
20.
Positie voor accessoireschakelaar
21.
Interieurverlichting rechts
22.
Schakelaar, schuifdak
23.
Display voor klimaatregeling en
infotainment
24.
Infotainment
25.
Instellingen voor klimaatregeling,
infotainment en persoonlijke
instellingen
26.
Klimaatregeling
27.
Versnellingshendel
28.
Blaasmond, zijraam
29.
Portierhandgreep
30.
Dashboardkastje
31.
Bedieningspaneel
32.
Handrem
33.
Elektrisch contact/
Sigarettenaansteker
34.
Stabiliteitssysteem STC of DSTC
35.
Schakelaar, optionele uitrusting
10
Instrumentenoverzicht
Auto met het stuur rechts
Overzicht auto’s met het stuur rechts
11
Instrumentenoverzicht
1.
Schakelaar, achteraf te monteren
accessoire
2.
Stabiliteitssysteem STC of DSTC
3.
Elektrisch contact
4.
Handrem
5.
Bedieningspaneel
6.
Dashboardkastje
7.
Centrale vergrendeling
8.
Blaasmond, zijraam
9.
Blaasmonden in het dashboard
10.
Versnellingshendel
11.
Klimaatregeling
12.
Instellingen, klimaatregeling en
infotainment
13.
Infotainment
14.
Display, klimaatregeling en
infotainment
15.
Schakelaar, schuifdak
16.
Interieurverlichting, links
17.
Centrale vergrendeling
18.
Interieurverlichting, schakelaar
19.
Schakelaar, achteraf te monteren
accessoire
20.
Interieurverlichting, rechts
21.
Gordelwaarschuwing
22.
Spiegels, kompas
23.
Contactslot
24.
Richtingaanwijzers, groot licht,
boordcomputer
25.
Cruise control
26.
Instrumentenpaneel
27.
Claxon, airbag
28.
Infotainment
29.
Blaasmond, zijraam
30.
Centrale vergrendeling
31.
Verlichting, opener tankvulklep
32.
Ruitenwissers en -sproeiers,
koplampsproeiers
33.
Bedieningspaneel
34.
Motorkapopener
35.
Stuurwielafstelling
12
Instrumentenoverzicht
Elektrisch kinderslot (optie).
Elektrisch bedienbare ramen
Buitenspiegel, linkerzijde
Buitenspiegels, instelling
Buitenspiegel, rechterzijde
Bedieningspaneel bestuurdersportier
13
Veiligheid
Veiligheid
Veiligheidsgordels 14
Airbags 17
SIPS-airbags 20
Opblaasgordijn ('Inflatable Curtain'-systeem) 22
WHIPS 23
Activering van de veiligheidssystemen 25
Crash-modus 26
Airbags en opblaasgordijnen controleren 27
Kinderen en veiligheid 28
14
Veiligheid
Heupgordel uittrekken. De gordel moet laag
gedragen worden.
Draag altijd een
veiligheidsgordel
Remmen kan ernstige gevolgen hebben als
de veiligheidsgordel niet wordt gedragen.
Zorg dat alle passagiers hun
veiligheidsgordel dragen. Dit om te
voorkomen dat bij een aanrijding de
passagiers op de achterbank tegen de
rugleuning van de voorstoelen worden
geslingerd.
De veiligheidsgordel omdoen:
Trek de gordel langzaam uit en maak
deze vast door de borglip in de
vergrendeling te steken. Een duidelijke
"klik" geeft aan dat de gordel vastzit.
Veiligheidsgordels
Maak de gordel los:
Druk op de rode knop van de
vergrendeling. Laat het
oprolmechanisme de gordel naar binnen
trekken. Als de gordel niet volledig
wordt opgerold, moet u de gordel
handmatig zo ver terugrollen dat deze
niet langer slap hangt.
In de volgende gevallen is de gordel
geblokkeerd, zodat deze niet verder kan
worden uitgetrokken:
wanneer u de gordel te snel uittrekt
wanneer u remt of optrekt
als de auto sterk overhelt.
Voor optimale bescherming is het van belang
dat de gordel goed tegen het lichaam ligt.
Laat de rugleuning niet te ver
achteroverhellen. De veiligheidsgordel biedt
de beste bescherming bij een normale
zithouding.
Let op het volgende:
gebruik geen klemmen of andere
accessoires die ervoor zorgen dat u de
gordel niet strak langs uw lichaam kunt
trekken
zorg dat er geen slagen in de gordel
zitten en dat hij nergens achter blijft
steken
de heupgordel moet laag zitten (niet
over de buik)
trek de heupgordel over de heupen door
aan de diagonale schoudergordel te
trekken, zoals afgebeeld.
WAARSCHUWING!
De veiligheidsgordel en airbag werken
samen. Als de veiligheidsgordel niet of onjuist
wordt gebruikt, kan de werking van de airbags
worden beïnvloed bij een aanrijding.
WAARSCHUWING!
Elke gordel is bestemd ter bescherming van
slechts één persoon.
WAARSCHUWING!
Als de gordel is blootgesteld aan zware
spanning, bijvoorbeeld tijdens een aanrijding,
moet de complete gordel worden vervangen.
Dit houdt in dat ook de haspel, de
bevestigingen, de schroeven en de sloten
vervangen moeten worden. Sommige
beschermende eigenschappen van de gordel
kunnen verloren zijn gegaan, zelfs als de
gordel ogenschijnlijk niet beschadigd is.
Vervang de veiligheidsgordel als deze
versleten of beschadigd is. De nieuwe
veiligheidsgordel moet zijn goedgekeurd en
bedoeld voor montage op dezelfde positie als
de vervangen gordel.
Breng nooit zelf wijzigingen aan de
veiligheidsgordels aan en probeer ze nooit
zelf te repareren. Neem contact op met een
Volvo-reparateur.
15
Veiligheid
Gordelwaarschuwing
1
Er gaat een symbool in de dakconsole
branden (boven de achteruitkijkspiegel) als
herinnering dat de veiligheidsgordel niet
wordt gedragen. Er gaat ook een symbool op
het dashboard branden. Als de auto stilstaat,
verdwijnt de herinnering na ongeveer 6
seconden.
Voorstoel
De symbolen blijven branden als de
bestuurder of de passagier op de voorstoel
zijn of haar veiligheidsgordel niet draagt. (Er
wordt geen signaal gegeven als er een
1
De functies kunnen per land iets verschillen
kinderzitje op de voorstoel is bevestigd.)
Naast de twee brandende symbolen hoort u
een signaal dat afhankelijk van de snelheid
van de auto van frequentie verandert.
Achterbank
Het herinneringssysteem voor de
veiligheidsgordels wordt geactiveerd als een
passagier op de achterbank tijdens een rit
zijn of haar veiligheidsgordel losmaakt. Als
één van de achterportieren wordt geopend
en gesloten, dan controleert het systeem
gedurende tien seconden hoeveel
veiligheidsgordels er in gebruik zijn. Dit aantal
wordt in het informatiedisplay weergegeven,
bijvoorbeeld 2-3 ACHTERGORDELS IN
GEBRUIK. Er is geen brandend symbool of
geluidssignaal. Dit gebeurt alleen wanneer er
een veiligheidsgordel wordt verwijderd.
Het herinneringssysteem voor de
veiligheidsgordels voor de achterbank kan
worden uitgeschakeld:
Houd de knop READ op de
bedieningshendel links van het stuur
ingedrukt totdat u een bericht krijgt
waarin wordt gemeld dat de functie is
uitgeschakeld.
Zwangere vrouwen
Zwangere vrouwen moeten bijzonder
voorzichtig zijn bij het omdoen van de
veiligheidsgordel. Plaats de gordel zodanig
dat er niet te veel druk op de buik wordt
uitgeoefend. De heupgordel van de
driepuntsgordel moet laag zitten.
16
Veiligheid
Gordelspanner
Alle veiligheidsgordels (met uitzondering van
de gordel midden achter) hebben
gordelspanners. Dit is een mechanisme dat
bij een aanrijding de veiligheidsgordel rond
het lichaam spant. De gordel kan de
passagier dus beter in de stoel gedrukt
houden.
Goedkeurlabel op veiligheidsgordels met
gordelspanner
17
Veiligheid
Airbag aan bestuurderszijde
Uw auto heeft naast de veiligheidsgordels
ook een airbag (SRS - Supplemental
Restraint System) in het stuurwiel. De airbag
zit opgevouwen in het midden van het
stuurwiel. Het stuurwiel is voorzien van het
opschrift SRS AIRBAG.
WAARSCHUWING!
De veiligheidsgordel en airbag werken
samen. Als de veiligheidsgordel niet of
onjuist wordt gebruikt, kan de werking
van de airbags worden beïnvloed bij een
aanrijding.
Airbags
Airbag aan passagierszijde
1
De airbag aan passagierszijde zit
opgevouwen in een ruimte boven het
dashboardkastje. Het paneel is voorzien
van het opschrift SRS AIRBAG.
1
Niet alle auto’s hebben airbags aan
passagierszijde. Deze kan optioneel
worden weggelaten bij de verkoop.
WAARSCHUWING!
Om de kans op letsel bij activering van
de airbags te minimaliseren, moeten de
passagiers zo rechtop mogelijk zitten
met hun voeten op de vloer en hun rug
tegen de rugleuning. De
veiligheidsgordel moet goed vastzitten.
WAARSCHUWING!
• Breng voorwerpen of accessoires
nooit op of in de buurt van het SRS
AIRBAG-paneel (boven het
dashboardkastje) of binnen de
actieradius van de airbag aan.
Verricht nooit zelf werkzaamheden
aan de onderdelen van het SRS-
systeem in het stuurwiel of aan het
paneel boven het dashboardkastje.
WAARSCHUWING!
• Plaats nooit een kinderzitje op de
passagiersstoel als de auto voorzien is
van een airbag aan de
passagierszijde.
Laat kinderen nooit voor de
passagierstoel zitten of staan.
Personen kleiner dan 1,40 m mogen
nooit op de passagiersstoel
plaatsnemen.
18
Veiligheid
Locatie van de airbag aan passagierszijde,
auto’s met het stuur links/rechts
Waarschuwingssymbool in het
midden van het dashboard
Het SRS-systeem wordt continu
gecontroleerd door het elektronisch systeem
van de auto. Het waarschuwingssymbool in
het instrumentenpaneel gaat branden als u
de contactsleutel in stand I,II of III draait. Het
symbool gaat na ongeveer zes seconden uit
als het SRS-systeem geen storingen
vertoont.
Naast het symbool verschijnt
ook een bericht op het
informatiedisplay. Als het
waarschuwingssymbool niet
werkt, gaat het
waarschuwingsdriehoekje
branden en verschijnt SRS-
AIRBAG SERVICE SPOED in
het display.
WAARSCHUWING!
Als het waarschuwingssymbool voor de
SRS blijft branden of kortstondig tijdens
het rijden gaat branden, dan betekent dit
dat het SRS-systeem niet naar behoren
werkt. Het symbool kan ook een storing
in de gordelsluiting, het SIPS-systeem of
het IC-systeem aangeven. Neem
onmiddellijk contact op met een Volvo-
reparateur.
19
Veiligheid
SRS-systeem, auto met het stuur links
SRS-systeem
Het systeem bestaat uit een gasgenerator (1)
met daaromheen een opblaasbare airbag (2).
Bij een voldoende krachtige aanrijding
reageren de sensors (3), waardoor de
ontstekingen van de gasgenerator worden
geactiveerd en de airbag wordt opgeblazen
terwijl hij warm wordt. Om de klap van de
airbag op te vangen loopt hij leeg wanneer de
inzittende de airbag raakt. Daarbij treedt er
rookvorming in de auto op. Dit is volkomen
normaal. Het volledige proces, van het
opblazen tot het leeglopen van de airbag,
neemt enkele tienden van seconden in
beslag.
SRS-systeem, auto’s met stuur rechts.
De reactie van de sensors (3) hangt
af van de ernst van de aanrijding en of de
veiligheidsgordel aan de bestuurderszijde of
de passagierszijde wel of niet wordt
gedragen. Het kan dan ook zijn dat er bij
ongelukken slechts één van de airbags wordt
opgeblazen. Bij een aanrijding nemen de
sensors van het SRS-systeem waar dat de
snelheid door de aanrijding afneemt. Het
systeem bepaalt of de aanrijding dusdanig
zwaar is dat er een of meerdere airbags
moeten worden geactiveerd om de
inzittenden te beschermen.
Bij bepaalde aanrijdingen wordt
slechts één (of geen) airbag geactiveerd.
'Dual-stage'-airbags
(Volvo 'Dual-Stage'-Airbag)
Bij minder zware aanrijdingen die
desondanks gevaar voor verwondingen
opleveren, worden de airbags gedeeltelijk
opgeblazen. Als de aanrijding ernstiger is,
worden de airbags volledig opgeblazen.
WAARSCHUWING!
Ingrepen in het SRS-systeem kunnen
storingen in de werking en ernstige
verwondingen veroorzaken.
Reparatiewerkzaamheden mogen
daarom alleen bij een erkende Volvo-
reparateur worden uitgevoerd.
20
Veiligheid
SIPS-airbags (Zijairbag)
Een groot deel van de kracht van de
aanrijding wordt door het SIPS-systeem over
de balken, stijlen, vloer, dak en andere delen
van de auto verspreid. De SIPS-airbags
beschermen het bovenlichaam en vormen
een belangrijk onderdeel van het SIPS-
systeem. Het SIPS-airbagsysteem is
opgebouwd uit twee hoofdonderdelen: de
SIPS-airbags en de sensors. De SIPS-
airbags zijn in de frames van de rugleuningen
van de voorstoelen gemonteerd en de
sensors bevinden zich op de binnenzijde van
de middelste en achterste stijlen.
WAARSCHUWING!
De SIPS-airbags zijn een toevoeging
aan het bestaande SIPS-systeem. Draag
altijd een veiligheidsgordel.
SIPS-airbags
WAARSCHUWING!
• Ingrepen in het SIPS-systeem
(bescherming tegen aanrijdingen van
opzij) kunnen storingen in de werking
en ernstige verwondingen
veroorzaken. Neem contact op met
een Volvo-reparateur.
Breng geen voorwerpen of
accessoires aan tussen de stoelen
en de portierpanelen, omdat dit
gebied binnen de actieradius van de
SIPS-airbag ligt.
Kinderzitjes en SIPS-airbags
Er kan een kinderzitje op de voorstoel worden
geplaatst, als de auto niet is uitgerust met
een airbag aan de passagierszijde.
WAARSCHUWING!
Gebruik alleen Volvo-bekleding of door
Volvo goedgekeurde bekleding.
Andersoortige bekleding kan de werking
van de SIPS-airbags verhinderen.
21
Veiligheid
Auto met het stuur links
SIPS-systeem
De SIPS-airbag bestaat uit een gasgenerator
(1), een zijairbag (2) en sensors (3). Bij een
voldoende krachtige aanrijding worden de
gasgeneratoren geactiveerd door de
sensors. De SIPS-airbags worden
vervolgens opgeblazen. De airbag wordt
opgeblazen tussen de inzittende en het
portierpaneel. De klap van de aanrijding
wordt opgevangen, waarna de airbag weer
leegloopt. De SIPS-airbags worden normaal
gesproken alleen opgeblazen aan de kant
waar de aanrijding plaatsvindt.
Auto met het stuur rechts
22
Veiligheid
Eigenschappen
Het opblaasgordijn is een toevoeging op het
bestaande SIPS-systeem. Het
opblaasgordijn zit verborgen in de
hemelbekleding langs beide zijden van de
auto. Het beschermt mensen op zowel de
voorstoelen als de achterbank. Als de auto
vanaf de zijkant wordt geraakt, wordt het
opblaasgordijn binnen enkele duizendste van
een seconden geactiveerd. Het wordt daarna
ongeveer drie seconden opgeblazen voor
maximale bescherming bij een
gecompliceerde, ernstige aanrijding. Bij een
aanrijding van opzij wordt het opblaasgordijn
geactiveerd door de aanrijdingssensors van
het SIPS-airbagsysteem. Het opblaasgordijn
wordt bij het activeren gevuld met gas. Het
opblaasgordijn helpt voorkomen dat de
hoofden van de bestuurder en de passagiers
tegen de binnenkant van de auto slaan bij een
aanrijding.
Opblaasgordijn ('Inflatable Curtain'-systeem)
WAARSCHUWING!
• Hang of bevestig nooit iets aan de
handgrepen in het dak. De haak is
alleen bedoeld voor niet te zware
kledingstukken (en niet voor harde
voorwerpen zoals paraplu's).
Schroef of bevestig geen onderdelen
op de hemelbekleding, de
portierstijlen of de zijpanelen. Ze
kunnen daarbij hun beschermende
werking verliezen. Gebruik alleen
originele Volvo-onderdelen die
bestemd zijn voor montage in deze
gebieden.
WAARSCHUWING!
Het opblaasgordijn is een aanvulling op
de veiligheidsgordel.
Draag altijd een veiligheidsgordel.
23
Veiligheid
Bescherming tegen
whiplashletsel - WHIPS-
systeem
Het WHIPS-systeem ( Whiplash Protection
System) bestaat uit energieabsorberende
rugleuningen en speciaal ontwikkelde
hoofdsteunen voor beide voorstoelen. Het
systeem wordt geactiveerd bij een aanrijding
van achteren, afhankelijk van de hoek
waaronder en de snelheid waarmee het
achteropkomende voertuig de auto raakt en
de materiaaleigenschappen van dat voertuig.
WAARSCHUWING!
Het WHIPS-systeem is een aanvulling
op de veiligheidsgordel. Draag altijd een
veiligheidsgordel.
WHIPS-systeem
De eigenschappen van de stoel
Als het WHIPS-systeem wordt geactiveerd,
klappen de rugleuningen van de voorstoelen
naar achteren zodat de positie van de
bestuurder en de passagiers op de
voorstoelen wordt veranderd. Zo wordt de
kans op zogeheten whiplash beperkt.
Juiste zithouding
De bestuurder en de passagier op de
voorstoel moeten voor optimale bescherming
zoveel mogelijk in het midden van hun stoel
plaatsnemen en de afstand tussen het hoofd
en de hoofdsteun zo klein mogelijk houden.
WAARSCHUWING!
• Als de stoel heeft blootgestaan aan
grote krachten, zoals bij een aanrijding
van achteren, moet u het WHIPS-
systeem laten controleren bij een
Volvo-reparateur.
Ook al ziet de stoel er onbeschadigd
uit, toch kunnen er beschermende
eigenschappen van het WHIPS-
systeem verloren zijn gegaan. Neem
contact op met een erkende Volvo-
reparateur om het systeem te laten
controleren, zelfs na een lichte
aanrijding van achteren.
WAARSCHUWING!
Verricht nooit zelf reparaties aan de stoel
of het WHIPS-systeem en breng nooit
zelf wijzigingen aan. Neem contact op
met een Volvo-reparateur.
24
Veiligheid
WHIPS-systeem en kinderzitjes
Het WHIPS-systeem heeft geen negatieve
invloed op de beschermende werking van de
kinderzitjes.
Het volgende kan worden gebruikt:
een kinderzitje in de passagiersstoel
vóór, mits de airbag aan passagierszijde
is gedeactiveerd.
een achterstevoren geplaatst kinderzitje
op de achterbank steunt tegen de
rugleuning van de voorstoel.
Zorg dat u de werking van het
WHIPS-systeem niet beïnvloedt
WAARSCHUWING!
Als u één van de rugleuningen van de
achterbank heeft neergeklapt, moet u de
voorstoel naar voren schuiven zodat de
rugleuning van de stoel niet tegen het
neergeklapte rugleuning van de
achterbank aankomt.
WAARSCHUWING!
Plaats geen koffer of dergelijke tussen
het zitgedeelte van de achterbank en de
rugleuning van de voorstoelen. Let erop
dat u de werking van het WHIPS-
systeem niet beïnvloedt.
25
Veiligheid
Na activering van de airbags adviseren wij u
het volgende:
Sleep de auto naar een erkende Volvo-
reparateur. Rijd nooit met geactiveerde
airbags.
Laat de onderdelen van het
veiligheidssysteem in de auto door een
erkende Volvo-reparateur repareren.
De airbags worden niet altijd bij een
frontale aanrijding geactiveerd. Het
betekent dat de activering van de
functie op dat moment niet nodig was,
omdat de andere
beschermingssystemen de inzittenden
voldoende bescherming boden.
LET OP!
Het SRS-systeem, de SIPS-airbags
en het IC-systeem worden slechts eenmaal
geactiveerd bij een aanrijding.
Systeem Activering
Gordelspanner Bij frontale aanrijdingen. De gordelspanner wordt rond het lichaam gespannen om de passagier sneller
in zijn stoel gedrukt te houden.
Airbags (SRS) Tijdens aanrijdingen waarbij de inzittenden voor in het gevaar lopen gewond te raken wanneer ze tegen
het dashboard of het stuurwiel slaan.
SIPS-airbags Tijdens aanrijdingen van opzij waarbij de auto met voldoende kracht wordt geraakt.
Inflatable Curtain (IC)
(opblaasgordijn)
Bij aanrijdingen van opzij. Het opblaasgordijn beperkt de kans op hoofdletsel.
Whiplashbescherming (WHIPS) Bij aanrijdingen van achteren. Beperkt de kans op whiplash.
Activering van de veiligheidssystemen
WAARSCHUWING!
De sensor van het SRS-systeem zit in de
middenconsole van de auto. Ontkoppel
de accukabels als de vloer van het
passagierscompartiment vol water staat.
Probeer de auto niet te starten, omdat
de airbags daarbij geactiveerd kunnen
worden. Sleep de auto naar een erkende
Volvo-reparateur.
WAARSCHUWING!
Rijd nooit met geactiveerde airbags.
Ze kunnen u bij het sturen danig in de
weg zitten. Ook de andere
veiligheidssystemen kunnen beschadigd
raken. Langdurige blootstelling aan de
rook en het stof die vrijkomen bij
activering van de airbags kan oog- en
huidirritatie veroorzaken. Spoel bij
irritatie met koud water en neem contact
op met een arts. De snelheid waarmee
de airbags/gordijnen worden
opgeblazen kan in combinatie met de
toegepaste materialen aanleiding geven
tot schaaf- en brandwonden.
26
Veiligheid
Rijden na een aanrijding
Als de auto betrokken is geweest bij een
aanrijding, kan de tekst CRASH MODE – ZIE
HANDLEIDING op het informatiedisplay
verschijnen. Dit betekent dat de
functionaliteit van de auto is verminderd.
CRASH MODE is een veiligheidsfunctie die
in werking treedt wanneer de aanrijding een
belangrijke functie in de auto, bijvoorbeeld
brandstofleidingen, sensors voor één van de
veiligheidssystemen of het remsysteem,
beschadigd kan hebben.
Crash-modus
De auto proberen te starten
Controleer eerst of er geen brandstof uit de
auto is gelopen. Er mag geen brandstofgeur
aanwezig zijn.
Als alles normaal lijkt en u heeft
gecontroleerd of er geen brandstoflekkage is,
kunt u proberen om de auto te starten.
WAARSCHUWING!
Probeer nooit zelf de auto te repareren
of de elektronische onderdelen te
resetten nadat de auto in CRASH
MODE is geweest. Dit kan letsel of het
slecht functioneren van de auto tot
gevolg hebben. Laat een erkende Volvo-
reparateur de auto controleren en
herstellen naar de normale status nadat
CRASH MODE is weergegeven.
WAARSCHUWING!
Probeer onder geen enkele
omstandigheid de auto weer te starten
als u brandstof ruikt terwijl de melding
CRASH MODE wordt getoond. Verlaat
de auto onmiddellijk.
Verwijder eerst de contactsleutel, steek
hem dan weer in het contactslot. De
elektronica van de auto zal proberen
zichzelf naar de normale stand te
resetten. Probeer vervolgens de auto te
starten.
De auto verplaatsen
Als de normale status wordt getoond nadat
de CRASH MODE is gereset, mag de auto
voorzichtig uit zijn huidige gevaarlijke positie
worden verplaatst. Verplaats de auto niet
verder dan nodig.
Berging
Zelfs als het lijkt of er in de auto gereden kan
worden nadat hij in CRASH MODE is gezet,
mag er niet in worden gereden en mag hij niet
worden versleept. Tijdens het rijden kunnen
verborgen beschadigingen de auto
onbestuurbaar maken.
WAARSCHUWING!
De auto mag niet worden weggesleept
als hij in CRASH MODE is gezet. De
auto moet van zijn huidige plaats worden
geborgen naar een erkende Volvo-
reparateur.
27
Veiligheid
Controle-intervallen
De stickers op de portierstijl(en) geven het
jaar en de maand aan waarin u contact moet
opnemen met een erkende Volvo-reparateur
om de airbags, gordelspanners en
opblaasgordijnen te laten controleren en
eventueel te laten vervangen. Als u vragen
heeft over de systemen, kunt ook contact
opnemen met een erkende Volvo-reparateur.
Airbags en opblaasgordijnen controleren
Deze sticker vindt u in de portieropening
linksachter.
1. Airbag aan bestuurderszijde
2. Airbag aan passagierszijde
3. SIPS-airbag aan bestuurderszijde
4. SIPS-airbag aan passagierszijde
5. Opblaasgordijn aan bestuurderszijde
6. Opblaasgordijn aan passagierszijde
28
Veiligheid
Kinderen moeten comfortabel
en veilig zitten
De plaats van het kind in de auto en de
vereiste uitrusting is afhankelijk van het
gewicht en de lengte van het kind. In de tabel
"Plaats van de kinderen in de auto " op
pagina 30, kunt de benodigde informatie
vinden."
Kinderen van alle leeftijden en lengtes
moeten altijd goed in de auto zitten. Laat
kinderen nooit bij passagiers op schoot
zitten.
De veiligheidsuitrusting voor kinderen die
Volvo biedt is afgestemd op het gebruik in uw
auto. Door het gebruik van originele Volvo-
Kinderen en veiligheid
onderdelen bent u er zeker van dat de
bevestigingspunten en
bevestigingsonderdelen op juiste wijze zijn
aangebracht en sterk genoeg zijn.
Bepalingen met betrekking tot waar
kinderen in de auto mogen zitten verschillen
van land tot land. Controleer welke
regelgeving van toepassing is.
Kinderzitjes en airbags zijn niet
combineerbaar
Kinderzitjes en airbags
Plaats een kind altijd op de achterbank als de
airbag aan passagierszijde is geactiveerd. Als
de airbag wordt geactiveerd, kan een kind in
een kinderzitje aan de passagierszijde ernstig
letsel oplopen.
WAARSCHUWING!
Personen kleiner dan 1,40 m mogen
nooit op de voorstoel plaatsnemen.
29
Veiligheid
Stickers op de zijkant van het dashboard
WAARSCHUWING!
Bevestig nooit een kinderzitje op de
passagiersstoel als de auto een airbag
heeft aan de passagierszijde.
30
Veiligheid
Plaats van kinderen in de auto
L: Geschikt voor speciale kinderzitjes, zie
overzicht onder genoemde typegoedkeuring.
Kinderzitjes kunnen bestemd zijn voor één
bepaald merk auto, voor een beperkte groep
merken, semi-universeel of universeel.
Gewicht/leeftijd Voorstoel Buitenste zitplaatsen op de
achterbank
Middelste zitplaats op de
achterbank
<10 kg
(0 -9 maanden)
Achterstevoren gemonteerd
kinderzitje, vastgezet met
veiligheidsgordel en
bevestigingsband.
L: Typegoedkeuringsnr.: E5 03135
Achterstevoren gemonteerd
kinderzitje, bevestigd met
veiligheidsgordel, steun en
bevestigingsband.
L: Typegoedkeuringsnr.: E5 03135
Achterstevoren gemonteerd
kinderzitje, bevestigd met
veiligheidsgordel, steun en
bevestigingsband.
L: Typegoedkeuringsnr.: E5 03135
9-18 kg
(9 –36 maanden)
Achterstevoren gemonteerd
kinderzitje, bevestigd met
veiligheidsgordel en
bevestigingsband.
L: Typegoedkeuringsnr.: E5 03135
Achterstevoren gemonteerd
kinderzitje, bevestigd met
veiligheidsgordel, steun en
bevestigingsband.
L: Typegoedkeuringsnr.: E5 03135
Achterstevoren gemonteerd
kinderzitje, bevestigd met
veiligheidsgordel, steun en
bevestigingsband.
L: Typegoedkeuringsnr.: E5 03135
15-36 kg
(3-12 jaar)
Geïntegreerd kinderzitje met of
zonder rugleuning.
L: Typegoedkeuringsnr.: E5 03139
Mogelijkheden:
Geïntegreerd kinderzitje met of
zonder rugleuning.
L: Typegoedkeuringsnr.: E5
03139
Geïntegreerd kinderzitje.
L: Typegoedkeuringsnr.: E5
03168
Geïntegreerd kinderzitje met of
zonder rugleuning.
L: Typegoedkeuringsnr.: E5 03139
WAARSCHUWING!
• Plaats een kind nooit in een kinderzitje
op de voorstoel als de airbag aan
passagierszijde is geactiveerd.
Laat kinderen nooit alleen in de auto
achter.
31
Veiligheid
ISOFIX-bevestigingssysteem
voor kinderzitjes (opties)
De buitenste zitplaatsen van de achterbank
zijn voorzien van het ISOFIX-
bevestigingssysteem. Neem contact op met
uw erkende Volvo-reparateur voor meer
informatie over de verkrijgbare
veiligheidsuitrusting voor kinderen.
Geïntegreerd kinderzitjes
(optie)
Het geïntegreerde kinderzitje voor de
buitenste zitplaatsen van de achterbank van
Volvo is speciaal ontworpen om kinderen
optimale bescherming te bieden. In
combinatie met de aanwezige
veiligheidsgordels is het kinderzitje
goedgekeurd voor kinderen met een gewicht
van 15 tot 36 kg.
Geïntegreerd kinderzitje uitklappen
1. Trek aan de hendel zodat het
geïntegreerde kinderzitje omhoogkomt.
2. Pak het zitje met beide handen vast en
beweeg hem naar achteren.
3. Druk totdat hij vergrendelt.
Controleer of:
de veiligheidsgordel goed strak langs
het lichaam van het kind loopt en
nergens slap hangt of verdraaid over de
schouder zit
WAARSCHUWING!
Het kinderzitje moet in de vergrendelde
stand staan voordat het kind in het zitje
wordt geplaatst.
32
Veiligheid
de heupgordel laag over het bekken
loopt voor optimale bescherming
de veiligheidsgordel niet tegen de nek
van het kind aankomt of onder de
schouder langs loopt.
Stel de stand van de hoofdsteun zorgvuldig
af op de lengte van het kind.
Zie ook pagina 78.
Omlaag brengen
1. Trek aan de hendel
2. Duw het zitje zo ver omlaag dat het
vastklikt
Let erop dat u het geïntegreerd
kinderzitje eerst moet inklappen voordat u de
rugleuning van de achterbank voorover kunt
klappen.
Geïntegreerd kinderzitje vervangen
Het is belangrijk dat het geïntegreerde
kinderzitje goed is vastgezet. Laat het
vervangen en repareren van het geïntegreerd
kinderzitje daarom over aan een erkende
Volvo-reparateur. Voer geen wijzigingen of
aanpassingen door aan het geïntegreerde
kinderzitje.
WAARSCHUWING!
Als een geïntegreerd kinderzitje is
blootgesteld aan grote belastingen,
bijvoorbeeld tijdens een aanrijding, moet
het hele geïntegreerde kinderzitje
worden vervangen. Dus ook de
veiligheidsgordel, inclusief de bouten.
Ook al ziet het geïntegreerde kinderzitje
er onbeschadigd uit, er kunnen toch
beschermende eigenschappen verloren
zijn gegaan. Het geïntegreerde
kinderzitje moet worden vervangen als
het versleten is.
Kinderzitje bevestigen
Volvo heeft veiligheidsuitrusting voor
kinderen die afgestemd is op uw Volvo en
uitvoerig door Volvo getest is.
Bij het gebruik van andere op de markt
verkrijgbare producten is het belangrijk dat u
de bijgeleverde montagevoorschriften
zorgvuldig doorleest en nauwkeurig opvolgt.
Zet de bevestigingsbanden van het
kinderzitje nooit aan de hendel vast
waarmee u de voorstoel in de
lengterichting verstelt of aan veren, rails
of balken onder de stoel. Scherpe
randen kunnen de bevestigingsbanden
beschadigen.
Laat de rugleuning van het kinderzitje
tegen het dashboard steunen. Dit geldt
voor auto's zonder airbag aan
passagierszijde of auto's waarvan de
airbag is gedeactiveerd.
Plaats nooit een kinderzitje op de
voorstoel als de auto een geactiveerde
airbag aan passagierszijde heeft. Bij
problemen tijdens de montage van
kinderveiligheidsproducten kunt u
contact opnemen met de fabrikant voor
nadere inlichtingen over de montage.
33
Instrumenten, schakelaars en bediening
Instrumenten, schakelaars en
bediening
Instrumentenpaneel 34
Controle- en waarschuwingssymbolen 35
Informatiedisplay 39
Elektrisch contact en schakelaar voor de
middenconsole 40
Verlichtingspaneel 41
Bedieningshendel links van het stuurwiel 43
Cruise control (optie) 45
Bedieningshendel rechts van het stuurwiel 46
Stuurwielafstelling, alarmlichten 48
Handrem, elektrisch contact 49
Elektrisch bedienbare ramen 50
Achteruitkijkspiegel/Buitenspiegels 52
Elektrisch bedienbaar schuifdak (optie) 55
Persoonlijke instellingen 57
34
Instrumenten, schakelaars en bediening
1. Snelheidsmeter
2. Richtingaanwijzers, links
3. Waarschuwingssymbool
4. Informatiedisplay
Het display geeft informatie en
waarschuwingsberichten,
buitentemperatuur en de tijd. Wanneer
de temperatuur tussen +2 °C en -5 °C
ligt, verschijnt er een sneeuwvlokje op het
display. Het symbool wijst op het gevaar
voor gladheid. Als de auto stilstaat, kan
de klok voor de buitentemperatuur een
hogere waarde aangeven dan de
werkelijke temperatuur.
Instrumentenpaneel
5. Informatiesymbool
6. Richtingaanwijzers, rechts
7. Toerenteller
Deze geeft het motortoerental aan in
duizenden toeren per minuut (omw/min).
Laat de naald van de toerenteller niet tot
in het rode gebied uitslaan.
8. Controle- en
waarschuwingssymbolen
9. Brandstofmeter
10. Knop op de dagteller
Wordt gebruikt om korte afstanden te
meten. Als u kort op de knop drukt, kunt u
tussen twee dagtellers T1 en T2
schakelen. Als u de knop lang indrukt
(meer dan 2 seconden), gaat de
geactiveerde dagteller op nul.
11. Display
Hierop worden de schakelstanden van de
automatische versnellingsbak,
regensensor, dagteller en cruise control
getoond.
12. Groot-lichtindicatie
13. Knop voor de klok
Draai de knop om de tijd in te stellen.
14. Temperatuurmeter
De temperatuur van het koelsysteem van
de motor. Op het display verschijnt een
bericht, als de temperatuur abnormaal
hoog is en de naald tot in het rode gebied
uitslaat. Let erop dat verstralers voor de
luchtinlaat het koelvermogen
verminderen bij een hoge
buitentemperatuur en een zware
belasting van de motor.
15. Controle- en
waarschuwingssymbolen
35
Instrumenten, schakelaars en bediening
Functietest, symbolen
Alle controle- en waarschuwingslampjes
branden wanneer de contactsleutel voor het
starten in stand II wordt gedraaid. De werking
van de symbolen wordt dan gecontroleerd.
Alle symbolen moeten weer uitgaan als de
motor is gestart, behalve het symbool voor de
handrem, dit gaat uit als de handrem wordt
uitgeschakeld.
Als de motor niet binnen vijf seconden wordt
gestart, gaan alle symbolen uit, behalve
en . Afhankelijk van het specificaties van
uw auto kan het zijn dat bepaalde symbolen
geen functie hebben.
Controle- en waarschuwingssymbolen
Symbolen in het midden van het
dashboard
Het rode
waarschuwingsdriehoekje
brandt wanneer er een storing
is aangegeven die invloed kan
hebben op de veiligheid en/of
de rijeigenschappen van de
auto. Er verschijnt tegelijkertijd
een verklarende tekst in het
informatiedisplay. Het
waarschuwingssymbool kan
ook gaan branden in
combinatie met andere
symbolen.
1. Stop op een veilige plek. Er moet niet
verder worden gereden met de auto.
2. Lees de informatie op het display.
3. Verhelp het probleem aan de hand van
de aanwijzingen of neem contact op met
een erkende Volvo-reparateur.
Als er een afwijking is in één van
de systemen in de auto, gaat het
gele informatiesymbool branden
en verschijnt er tekst op het
display. Het informatiesymbool
kan ook gaan branden in
combinatie met andere
symbolen.
LET OP!
Er kan nog met de auto worden
gereden na een bericht met betrekking op
onderhoud. Vraag een erkende Volvo-
reparateur om advies.
36
Instrumenten, schakelaars en bediening
Controlesymbolen - linkerzijde
1. Storing in het uitlaatgassysteem
Rijd de auto naar een erkende
Volvo-reparateur om het systeem
te laten controleren.
2. Storing in ABS-systeem
Als het symbool brandt, werkt het
systeem niet. Het normale
remsysteem van de auto werkt
dan nog, zij het zonder ABS-
regeling.
2.1. Breng de auto op een veilige plaats
tot stilstand en zet de motor af.
2.2. Start de motor opnieuw.
2.3. Als het symbool echter blijft
branden, moet u de auto naar een
erkende Volvo-reparateur rijden om
het ABS-systeem te laten
controleren.
3. Mistachterlicht
Dit symbool brandt wanneer u het
mistachterlicht heeft
ingeschakeld.
4. Stabiliteitssysteem STC of DSTC
Het knipperende symbool geeft
aan dat het stabiliteitssysteem
werkt. Als het
waarschuwingssymbool blijft
branden, geeft dit weinig wrijving
tussen weg en banden aan.
5. Geen functie
6. Voorgloeifunctie motor (diesel)
Het symbool brandt als de motor
wordt voorverwarmd. De
voorverwarming start als de
temperatuur lager wordt dan -2
°C. De auto worden gestart als
het lampje uit gaat.
7. Laag peil in de brandstoftank
Er is nog ongeveer 8 liter over als
dit symbool brandt.
Controlesymbool - rechterzijde
1. Controlelampje aanhanger
Het symbool knippert, wanneer u
de richtingaanwijzers op de auto
en de aanhanger gebruikt. Als het
symbool niet knippert, is één van
de lampen op de auto of de
aanhanger defect.
2. Handrem aangetrokken
Het symbool brandt zelfs als de
handrem één “klik” wordt
aangetrokken. Controleer of de
hendel goed is aangetrokken.
37
Instrumenten, schakelaars en bediening
3. Airbags - SRS
Als het symbool brandt of blijft
branden tijdens het rijden, is er
een storing in het SRS-, SIPS- of
IC-systeem geregistreerd. Rijd de
auto zo snel mogelijk naar een
erkende Volvo-reparateur om het
systeem te laten controleren.
4. Lage oliedruk
Als het symbool tijdens het rijden
brandt, is de druk van de
motorolie te laag. Zet de motor
onmiddellijk af en controleer het
motoroliepeil. Vul indien nodig bij.
Als het symbool brandt en het
oliepeil is normaal, neem dan
contact op met een werkplaats van Volvo.
5. Gordelwaarschuwing
Het symbool blijft branden als de
bestuurder of de passagier in de
voorstoel zijn of haar
veiligheidsgordel niet draagt.
6. Dynamo laadt niet op
Als het symbool tijdens het rijden
brandt, is er sprake van een
storing in het elektrische systeem.
Neem contact op met een Volvo-
reparateur.
7. Storing in het remsysteem
Als het symbool brandt, kan het
remvloeistofpeil te laag zijn.
1. Breng de auto op een veilige plaats
tot stilstand en controleer het peil
in het remvloeistofreservoir.
2. Als het peil lager is dan het MIN-
streepje van het
remvloeistofreservoir, kunt u beter
niet verder rijden met de auto. Laat
de auto naar een erkende Volvo-
reparateur slepen om het
remsysteem te laten controleren.
Als de symbolen BRAKE en ABS
tegelijkertijd branden, kan er een
storing in de -remkrachtverdeling
zijn opgetreden.
1. Breng de auto op een veilige plaats tot
stilstand en zet de motor af.
2. Start de motor opnieuw.
Als beide symbolen uitgaan, rij dan
verder.
Als de symbolen echter blijven branden,
moet u het peil in het
remvloeistofreservoir controleren.
Als de symbolen echter blijven branden
ondanks dat het peil van de remvloeistof
in orde is, moet u de auto uiterst
voorzichtig naar een erkende Volvo-
reparateur rijden om het remsysteem te
laten controleren.
Als het peil lager is dan het MIN-
streepje van het remvloeistofreservoir,
kunt u beter niet verder rijden met de
auto. Laat de auto naar een erkende
Volvo-reparateur slepen om het
remsysteem te laten controleren.
Herinnering - portieren niet
gesloten
Als één van de portieren, de motorkap of het
kofferbakdeksel niet juist gesloten is, wordt
de bestuurder als volgt gewaarschuwd.
WAARSCHUWING!
Als de symbolen BRAKE en ABS
tegelijkertijd branden, bestaat het gevaar
dat de achtertrein bij krachtig remmen
gaat slippen.
38
Instrumenten, schakelaars en bediening
Lage snelheid
Het symbool gaat branden terwijl
de auto met een snelheid van
maximaal 7 km/u beweegt.
Tegelijkertijd verschijnt één van de
volgende teksten in het display:
BESTUURDERS- PORTIER
OPEN, PASSAGIERS- PORTIER
OPEN, ACHTERPORTIER LINKS
OPEN of ACHTERPORTIER
RECHTS OPEN. Breng de auto
tot stilstand zodra dit veilig is. Sluit
het portier of de achterklep/het
kofferbakdeksel dat open is.
Hoge snelheid
Als de auto 7 km/u of harder rijdt,
gaat het symbool branden.
Tegelijkertijd wordt één van de
teksten in de vorige paragraaf
getoond.
Motorkap
1
en kofferbakdeksel
Het symbool gaat ongeacht de
snelheid branden en op het
display verschijnt MOTORKAP
OPEN of KOFFERDEKSEL
OPEN.
1
Alleen auto’s met alarm.
39
Instrumenten, schakelaars en bediening
Bericht Betekenis
STOP SAFELY Breng de auto tot stilstand en zet de motor af. Groot risico op schade.
STOP ENGINE Breng de auto tot stilstand en zet de motor af. Groot risico op schade.
SERVICE SPOED Breng uw auto meteen voor controle naar de werkplaats.
SEE MANUAL Lees het instructieboekje.
SERVICE VEREIST Laat uw auto zo spoedig mogelijk controleren.
TIME FOR REGULAR SERVICE Tijd voor service. De tijd hangt af van de afgelegde afstand, het aantal
maanden dat verstreken is sinds de laatste servicebeurt en het aantal
draaiuren van de motor.
Informatiedisplay
Berichten
Tegelijkertijd met het branden van een
waarschuwings- of controlelampje, verschijnt
er een aanvullend bericht in het
informatiedisplay.
Druk de knop READ (A) in.
Blader tussen de berichten met de READ-
knop. Berichten blijven in het geheugen
opgeslagen totdat u de onderliggende
storing hebt laten verhelpen.
Als er een waarschuwingsbericht
wordt getoond als de boordcomputer wordt
gebruikt, moet het bericht worden gelezen
(druk op de READ-knop) voordat de eerdere
activiteit kan worden hervat.
40
Instrumenten, schakelaars en bediening
Elektrische aansluiting, DSTC-systeem, extra
uitrusting
12V elektrische aansluiting
U kunt het elektrisch contact voor
verschillende accessoires gebruiken die op
een spanning van 12 V werken, zoals een
autotelefoon of koelbox. U kunt maximaal 10
A via de aansluiting afnemen. De
contactsleutel moet in stand I staan, anders
geeft de aansluiting geen stroom.
WAARSCHUWING!
Laat de plug altijd in het contact zitten
als het contact niet wordt gebruikt.
Elektrisch contact en schakelaar voor de middenconsole
Sigarettenaansteker (optie)
U activeert de aansteker door de knop in te
drukken. Wanneer de aansteker heet genoeg
is, veert de knop automatisch uit. Haal de
aansteker uit de opening en gebruik het
roodgloeiende stuk metaal om een sigaar of
sigaret aan te steken.
Stabiliteitssysteem STC of
DSTC
1
Het stabiliteits- en tractiesysteem wordt
iedere keer dat u de auto start automatisch
geactiveerd.
Zo beperkt u de werking van het
stabiliteitssysteem:
Houd de knop ten minste een halve
seconde ingedrukt.
Zie voor meer informatie pagina 106.
1
Optie in bepaalde landen
WAARSCHUWING!
De rijeigenschappen van de auto kunnen
anders zijn als de werking van het
stabiliteitssysteem wordt beperkt.
Extra uitrusting
Ruimte voor extra schakelaar voor later te
monteren uitrusting.
41
Instrumenten, schakelaars en bediening
1. Koplamphoogteverstelling
De koplamphoogte wordt versteld met deze
schakelaar. Dit wordt gebruikt wanneer de
auto zo zwaar beladen is dat het van invloed
is op de hoogte van de lichten.
Normale koplamphoogte - beweeg de
schakelaar omhoog (0).
Verlaagde koplamphoogte - beweeg de
schakelaar omlaag.
Auto's met Bi-Xenon-lampen (optie) zijn
voorzien van automatische
koplamphoogteverstelling.
Verlichtingspaneel
2. Koplampen en stadslichten
Alle verlichting uit.
Auto's met dagrijverlichting
(bepaalde landen)
Het dimlicht gaat automatisch aan
wanneer u de contactsleutel in de rijstand (II)
draait. Het kan niet worden uitgeschakeld. De
dagrijverlichting kan voor vertrek naar
bepaalde landen worden uitgeschakeld.
Neem contact op met een Volvo-reparateur.
Stadslichten voor en verlichting achter,
kentekenplaatverlichting en
instrumentenverlichting branden tegelijk met
het dimlicht.
Stadslichten
Stadslichten vóór en achter,
kentekenplaatverlichting en
instrumentenverlichting.
Groot- en dimlicht
Contactsleutel in stand II:
Koplampen (plus parkeerlichten
vóór en achter,
kentekenplaatverlichting en
instrumentenverlichting) branden.
De verlichtingsdraaiknop moet in
stand II worden gedraaid voordat u het groot
licht kunt inschakelen. Het is echter mogelijk
om het groot licht in alle standen te laten
knipperen zelfs als de sleutel niet in het
contactslot steekt. Zie ook pagina 43.
3. Instrumentenverlichting
Handmatige afstelling:
Fellere verlichting - beweeg de
schakelaar omhoog.
Zwakkere verlichting - beweeg de
schakelaar omlaag.
Automatische bediening:
Een schemeringssensor stemt de verlichting
van de instrumenten automatisch af.
4. Mistlampen (optie)
Contactsleutel in stand II:
Druk op de knop.
De mistlampen vóór branden samen
met de stadslichten en het groot licht/
dimlicht. De LED in de knop brandt,
wanneer u de mistlampen hebt
ingeschakeld.
In sommige landen mag u geen
dimlicht of groot licht voeren in combinatie
met mistlampen voor.
5. Tankvulklep
Druk op de knop om de klep die over de
tankvuldop zit te openen.
42
Instrumenten, schakelaars en bediening
6. Mistachterlicht
Contactsleutel in stand II:
Druk op de knop om het mistachterlicht
in te schakelen. Het mistachterlicht
achter brandt in combinatie met het
groot licht/dimlicht. De LED in de knop
en het symbool op het
instrumentenpaneel branden. Als de
mistlampen vóór en het groot of dimlicht
worden uitgeschakeld en weer
ingeschakeld, dan gaat het
mistachterlicht uit. Druk op de knop om
het weer in te schakelen.
Verblinden
Vergeet het mistachterlicht niet uit te
schakelen als u een auto in uw
achteruitkijkspiegel ziet. Alleen de laatste
auto in een rij auto's mag het mistachterlicht
ingeschakeld hebben.
LET OP!
De regels voor het gebruik van de
mistlampen vóór en achter verschillen van
land tot land.
43
Instrumenten, schakelaars en bediening
Richtingaanwijzers,
verlichtingsschakelaar en groot-
lichtsignaal
Terugverende stand (1)
Bij het wisselen van rijstrook of inhalen duwt
u de hendel zo ver omhoog of omlaag dat
deze merkbaar weerstand biedt. De hendel
keert in de ruststand terug wanneer u deze
loslaat. Na deze handeling knipperen de
lichten drie keer.
Normale bochten (2)
De richtingaanwijzers gaan knipperen,
wanneer u de hendel met het stuurwiel mee
beweegt. Wanneer u het stuurwiel na de
bocht weer in de middelste stand terugdraait,
Bedieningshendel links van het stuurwiel
worden de richtingaanwijzers automatisch
uitgeschakeld.
Groot-lichtsignaal (3)
Trek de hendel naar u toe (totdat u een lichte
weerstand voelt). Het groot licht blijft
branden totdat u de hendel weer loslaat.
Wisselen, groot licht en dimlicht (3)
Haal de hendel via de lichtsignaalstand naar
u toe en laat de hendel vervolgens weer los
om te wisselen tussen groot licht en dimlicht.
'Home safe'-verlichting (3)
Voer het volgende uit als u uw auto verlaat
terwijl het buiten donker is of als het zicht
slecht is:
1. Neem de contactsleutel uit het
contactslot.
2. Beweeg de stuurwielhendel naar u toe.
3. Stap uit de auto.
4. Vergrendel de portieren.
Het dimlicht, de stadslichten, de
achterlichten, de kentekenplaatverlichting en
de verlichting van de buitenspiegels (optie)
lichten vervolgens op. De lampen blijven 30,
60 of 90 seconden lang branden. De
gewenste tijdsinstelling kan worden
aangepast in het menu Car settings op het
display van de middenconsole. Zie het
gedeelte Persoonlijke Instellingen voor meer
informatie.
Boordcomputer
Bediening
Om toegang te krijgen tot de informatie in de
boordcomputer, moet het kartelwieltje INFO
(B) in stappen worden gedraaid, omhoog of
omlaag. Wanneer u na het laatste menu
nogmaals aan de ring draait, keert u terug
naar de uitgangspositie.
Als er een waarschuwingsbericht
verschijnt terwijl de boordcomputer in
gebruik is, moet het bericht worden
bevestigd. U kunt het bericht bevestigen door
op de READ-knop (A) te drukken en naar de
boordcomputerfunctie terug te gaan.
44
Instrumenten, schakelaars en bediening
Functies
De boordcomputer krijgt een grote
hoeveelheid gegevens binnen die
voortdurend door een microprocessor
worden beoordeeld.
Het systeem bestaat uit vier functies die op
het display worden weergegeven:
Gemiddelde snelheid
Huidig brandstofverbruik
Gemiddeld brandstofverbruik
Bereik tot lege brandstoftank
Gemiddelde snelheid
Wanneer u het contact uitschakelt, wordt de
gemiddelde snelheid opgeslagen om als
uitgangswaarde te dienen bij het vervolg van
de rit. Reset met behulp van de RESET-knop
(C).
Huidig brandstofverbruik
Het huidige brandstofverbruik wordt eenmaal
per seconde berekend. De informatie op het
display wordt om de paar seconden
bijgewerkt. Wanneer de auto stilstaat, geeft
het display '----' aan.
Gemiddeld brandstofverbruik
Het gemiddelde brandstofverbruik sinds de
laatste maal dat u de waarde op nul heeft
gezet (RESET). Als het contact is
uitgeschakeld, wordt het gemiddelde
brandstofverbruik opgeslagen en bewaard
tot de functie wordt gereset. Reset met
behulp van de RESET-knop (C).
LET OP!
Er kunnen onjuiste waarden
verschijnen als er een brandstof-
aangedreven verwarming wordt gebruikt.
Bereik tot lege brandstoftank
Deze berekening is gebaseerd op het
gemiddeld brandstofverbruik gedurende de
laatste 30 km en de overgebleven
hoeveelheid brandstof. Het geeft de afstand
die bij benadering kan worden gereden met
de brandstof die nog in de tank aanwezig is.
Als die afstand minder dan 20 km is, geeft het
display '----' aan.
LET OP!
Er kunnen onjuiste waarden
verschijnen als er een brandstof-
aangedreven verwarming wordt gebruikt.
Resetten
Houd de RESET-knop (C) gedurende ten
minste vijf seconden ingedrukt om de
gemiddelde snelheid en het gemiddeld
brandstofverbruik gelijktijdig te resetten.
45
Instrumenten, schakelaars en bediening
Bediening
Activeren
De knoppen voor de cruise control vindt u
links op het stuurwiel.
Gewenste snelheid instellen:
Druk op de knop CRUISE. CRUISE
wordt op het display weergegeven.
Verhoog of verlaag de snelheid door op
+ of – te drukken.
LET OP!
De cruise control kan niet
worden ingeschakeld bij snelheden lager
dan 35 km/u.
Druk lichtjes op + of – om de gewenste
snelheid vast te zetten.
Cruise control (optie)
CRUISE ON wordt weergegeven als de
cruise control is geactiveerd.
Tijdelijk uitschakelen
Druk op 0 om de cruise control tijdelijk
uit te schakelen.
De cruise control wordt automatisch
uitgeschakeld:
als de snelheid onder de grenswaarde
voor inschakeling zakt
als het rempedaal of het
koppelingspedaal is ingedrukt.
als de versnellingshendel in stand N is
gezet
als de wielen de neiging hebben te gaan
slippen of blokkeren.
De eerder ingestelde snelheid blijft in het
geheugen opgeslagen.
Teruggaan naar de ingestelde snelheid
Als u op de knop drukt, neemt de
auto de eerder ingestelde
snelheid weer aan.
Snelheid meerderen
Een tijdelijke verhoging van de snelheid, zoals
bij het inhalen, is niet van invloed op de
instelling van de cruise control. De auto
neemt automatisch de ingestelde snelheid
weer aan. Als u de cruise control heeft
ingeschakeld, kunt u de snelheid verhogen of
verlagen door de knop + of – in te drukken.
Een korte druk komt overeen met een
snelheidswijziging van ongeveer 1 km/u. De
nieuwe snelheid die de auto heeft op het
moment dat u de knop loslaat, zal vervolgens
worden geprogrammeerd.
Uitschakelen
Druk op CRUISE om de cruise control
uit te schakelen. CRUISE ON gaat uit in
het display. De cruise control wordt
automatisch uitgeschakeld, wanneer u
het contact uitschakelt.
46
Instrumenten, schakelaars en bediening
Ruitenwissers
A. Sproeiers van de voorruit en de
koplampen
B. Regensensor - aan/uit
C. Kartelwieltje
D. Geen functie
Ruitenwissers uitgeschakeld
De ruitenwissers zijn
uitgeschakeld als de hendel in
stand 0 staat
Enkele slag
Beweeg de hendel omhoog om
een enkele slag te maken.
Bedieningshendel rechts aan het stuur
Intervalstand
Het aantal slagen per tijdseenheid
kan worden afgesteld. Draai het
kartelwieltje (C) omhoog voor een
korter interval tussen de slagen.
Draai omlaag om het interval te
vergroten.
Voortdurend wissen
De wissers bewegen op normale
snelheid
De wissers bewegen op hoge
snelheid
A – Ruiten-/koplampsproeiers
U activeert de sproeiers van de voorruit en de
koplampen door de hendel naar het stuurwiel
toe te trekken. De wissers vegen nog drie
keer als u de hendel loslaat.
Koplampsproeien
(optie in bepaalde landen)
Bij het sproeien van koplampen onder hoge
druk wordt er een grote hoeveelheid
sproeiervloeistof verbruikt. Om vloeistof te
besparen worden de koplampen om de vijf
keer gesproeid (binnen een interval van tien
minuten). Als er tien minuten zijn verstreken
sinds de voorruit werd gesproeid, worden de
koplampen de volgende keer dat de voorruit
wordt gesproeid ook onder hoge druk
gesproeid.
B - Regensensor (optie)
De regensensor neemt de hoeveelheid regen
op de voorruit waar, waarbij de snelheid van
de ruitenwissers toeneemt of afneemt. De
gevoeligheid van de regensensors wordt met
het kartelwieltje (C) afgesteld.
On/Off
Als u de regensensor activeert, moet de
ruitenwisserhendel in stand 0 staan.
Zo activeert u de regensensor:
druk op de knop (B). Het symbool voor
de regensensor wordt in het onderste
display weergegeven.
47
Instrumenten, schakelaars en bediening
Zo schakelt u de regensensor weer uit:
druk op de knop (B)
wijzig het wisserprogramma door de
hendel in een andere stand te zetten.
De regensensor wordt automatisch
uitgeschakeld als u het contact uitschakelt.
C – Kartelwieltje
Met het kartelwieltje kunt u het aantal
veegbewegingen per interval instellen als de
intervalstand is geselecteerd, of de
gevoeligheid voor de hoeveelheid regen
instellen als de regensensor is geselecteerd.
D - Geen functie
BELANGRIJK!
Schakel de regensensor in automatische
wasstraten uit of schakel het contact uit.
De ruitenwissers beginnen te vegen en
kunnen beschadigd raken.
48
Instrumenten, schakelaars en bediening
Stuurwielafstelling
U kunt het stuurwiel zowel in de hoogte als in
de lengte verstellen.
1. Klap de hendel bij de stuurkolom omlaag
om het stuurwiel los te maken.
2. Zet het stuurwiel vervolgens in de
gewenste stand.
3. Klap de hendel terug om de stand van
het stuurwiel vast te zetten. Als de
hendel moeilijk beweegt, druk dan op
het stuurwiel en trek tegelijkertijd de
hendel naar achteren.
Stuurwielafstelling, alarmlichten
Alarmlichten
Gebruik de alarmlichten (alle
richtingaanwijzers knipperen) als de auto
wordt gestopt op een plaats waar de auto
gevaar voor het verkeer of hinder kan
opleveren. Druk op de knop om de functie te
activeren.
De regels voor het gebruik van de
alarmlichten verschillen van land tot land.
WAARSCHUWING!
Stel het stuurwiel af voordat u gaat
rijden, nooit tijdens het rijden. Controleer
voor u gaat rijden of het stuurwiel in de
vaste stand staat.
49
Instrumenten, schakelaars en bediening
Handrem ( parkeerrem)
De hendel zit tussen de voorstoelen. De
handrem werkt op de achterwielen. Wanneer
u de handrem heeft aangetrokken, brandt het
waarschuwingssymbool op het
instrumentenpaneel.
Het waarschuwingssymbool brandt zelfs als
de handrem één “klik” wordt aangetrokken.
Controleer of de hendel goed is
aangetrokken.
Zo haalt u de handrem los:
Trek de hendel iets omhoog en druk de
knop in. Breng de hendel omlaag en laat
de knop los.
Handrem, elektrisch contact
Elektrisch contact in de
achterbank
U kunt het elektrische contact voor
verschillende accessoires gebruiken, zoals
een mobiele telefoon of koelbox. Het is
bedoeld voor 12 V. De maximale
stroomsterkte is 10A. De contactsleutel moet
in de laagste stand I staan, anders geeft het
contact geen stroom.
WAARSCHUWING!
Laat de plug altijd in het contact zitten
als het contact niet wordt gebruikt.
Sigarettenaansteker (optie)
Druk op de aansteker om de functie te
activeren. Wanneer de aansteker heet
genoeg is, veert de knop automatisch uit.
Haal de aansteker uit de opening en gebruik
het roodgloeiende stuk metaal om een sigaar
of sigaret aan te steken.
50
Instrumenten, schakelaars en bediening
Bediening
U kunt de elektrisch bedienbare ramen
regelen met de schakelaars op de armleuning
van de portieren. U kunt de ramen alleen
bedienen, wanneer de contactsleutel in stand
I of II staat. Ook wanneer de auto stilstaat en
u de contactsleutel uit het contact heeft
gehaald, kunt u de ramen nog steeds openen
en sluiten zolang u geen van de voorportieren
heeft geopend.
Zo opent u het raam:
• Druk het voorste deel van de schakelaar in.
Zo sluit u het raam:
• Trek het voorste deel van de schakelaar
omhoog.
Knoppen van de afstandsbediening en
de centrale vergrendeling
Met de knoppen van de afstandsbediening of
de centrale vergrendeling kunt u alle zijramen
automatisch openen en sluiten:
WAARSCHUWING!
Zorg ervoor dat handen kinderen of van
andere inzittenden uit de buurt van de
ramen zijn als deze worden gesloten.
Elektrisch bedienbare ramen
Houd de vergrendelingsknop twee
seconden ingedrukt - de ramen openen
of sluiten.
Als u het openen/sluiten moet onderbreken:
Druk nog een keer op de
vergrendelingsknop.
A. Ramen voorportieren B. Ramen
achterportieren
Bestuurdersportier
De bestuurder kan alle elektrisch bedienbare
ramen vanuit zijn zitplaats regelen.
De ramen in de voorportieren kunnen op
twee manieren worden geopend en gesloten:
1. Druk één van de bedieningsknoppen (A)
of (B) voorzichtig naar beneden of trek
deze voorzichtig omhoog. De elektrisch
bedienbare ramen gaan dan steeds
verder omhoog of omlaag zolang u de
schakelaar bedient.
2. Druk één van de bedieningsknoppen (A)
of (B) helemaal naar beneden of
helemaal omhoog en laat vervolgens los.
De ramen gaan dan automatisch
volledig open of dicht. Als de ramen
worden geblokkeerd, wordt de op- of
neergaande beweging van de ramen
afgebroken.
51
Instrumenten, schakelaars en bediening
Elektrisch bedienbare ramen in de
achterportieren blokkeren
De LED in de schakelaar brandt niet
U kunt de ramen in de achterportieren zowel
met de schakelaars op de beide
achterportieren als met de schakelaar op het
bestuurdersportier bedienen.
De LED in de schakelaar brandt
U kunt de ramen in de achterportieren alleen
vanaf het bestuurdersportier bedienen.
LET OP!
Als de auto over elektrisch
bedienbare kindersloten beschikt
1
, dan geeft
de LED aan dat deze zijn geactiveerd. De
portieren kunnen dan niet vanaf de
binnenzijde worden geopend.
WAARSCHUWING!
Wanneer u de ramen in de
achterportieren met de schakelaars op
het bestuurdersportier sluit, moet u erop
letten dat passagiers op de achterbank
niet met hun handen bekneld kunnen
raken.
1
Optie
Passagiersstoel, voor
U kunt met de knop voor elektrische
bediening van het raam in het
passagiersportier alleen het raam in het
passagiersportier bedienen.
WAARSCHUWING!
Let erop dat u altijd de stroomtoevoer
voor de elektrisch bedienbare ramen
verbreekt (d.w.z. de contactsleutel
verwijdert), wanneer u kinderen alleen in
de auto achterlaat.
Elektrisch bedienbare ramen in
de achterportieren
U kunt de ramen in de achterportieren zowel
met de schakelaars op de beide
achterportieren als met de schakelaar op het
bestuurdersportier bedienen. Als de LED
brandt in de schakelaar waarmee u de
elektrische bediening van de ramen in de
achterportieren blokkeert (op het
bedieningspaneel op het bestuurdersportier),
kunt u de ramen in de achterportieren alleen
vanaf het bestuurdersportier bedienen. De
ramen in de achterportieren kunnen op
dezelfde manier worden bediend als de
ramen in de voorportieren.
52
Instrumenten, schakelaars en bediening
Achteruitkijkspiegel
Antiverblindingsstand
De antiverblindingsstand wordt geregeld met
de hendel (1).
2. Normale stand
3. Antiverblindingsstand. Deze wordt
gebruikt als de verlichting van het
voertuig achter u hinderlijk is.
Antiverblinding, automatische
antiverblindingsfunctie (optie)
Een sensor (4) in de onderrand van de
spiegel neemt licht van achteren waar en
dimt de spiegel als het licht te sterk is. De
gevoeligheid van deze functie kunt u bij een
erkende Volvo-reparateur laten afstellen.
De afbeelding is een montage. De
spiegel heeft een handmatige of een
automatische anti-verblindingsstand, nooit
beide tegelijkertijd.
Achteruitkijk-/buitenspiegels
Achteruitkijkspiegel met
kompas (optie)
De hoek rechts boven van de
achteruitkijkspiegel heeft een geïntegreerd
display waarin wordt aangegeven in welke
richting de voorkant van de auto wijst. Er
worden acht verschillende afbeeldingen met
Engelse afkortingen weergegeven: N
(Noord), NE (Noordoost), E (Oost), SE
(Zuidoost), S (Zuid), SW (Zuidwest), W
(West) en NW (Noordwest).
Kompas kalibreren
Het kompas moet in sommige speciale
gevallen worden gekalibreerd. Als er een
kalibratie moet worden uitgevoerd, verschijnt
het teken C in het display van de spiegel.
1. Zet de auto stil op een groot, open vlak.
2. Start de auto.
3. Houd de knop (1) ten minste zes
seconden ingedrukt (gebruik
bijvoorbeeld een pen). Het teken C
wordt opnieuw weergegeven.
4. Rij langzaam een rondje met een
maximumsnelheid van 10 km/u totdat er
een kompasrichting wordt
weergegeven.
5. De kalibratie is voltooid.
53
Instrumenten, schakelaars en bediening
Magnetische zones
Zone aanpassen
De aarde is in 15 magnetische zones
verdeeld. Het kompas is aangepast aan het
geografische gebied waarin de auto werd
afgeleverd.
Selecteer als volgt een ander kompasgebied:
1. Schakel het contact in.
2. Houd de knop (1) ten minste 3
seconden ingedrukt (gebruik
bijvoorbeeld een pen). Het cijfer voor
het huidige gebied wordt weergegeven.
3. Druk herhaaldelijk op de knop totdat het
cijfer voor het gewenste geografische
gebied (1-15) wordt weergegeven.
4. Een paar seconden na het bladeren
geeft het display de kompasrichting
weer aan.
Buitenspiegels
De schakelaars voor het instellen van de
buitenspiegels, bevinden zich voor op de
armleuning van het bestuurdersportier.
1. Druk op de knop L voor de
buitenspiegel links of op R voor de
buitenspiegel rechts. De LED in de knop
brandt.
2. U kunt de stand afstellen met de
stelknop in het midden.
3. Druk opnieuw op de knop L of R. De
LED mag niet langer branden.
Elektrisch inklapbare buitenspiegels
(optie)
De spiegels kunnen worden ingeklapt bij het
parkeren en als u op smalle wegen rijdt.
Druk tegelijkertijd op de knoppen L en
R. Laat ze na ongeveer een seconde
los. De spiegels stoppen automatisch
als ze volledig zijn ingeklapt.
Klap de spiegels uit
Druk tegelijkertijd op de knoppen L en
R. De spiegels stoppen automatisch als
ze volledig zijn uitgeklapt.
BELANGRIJK!
Gebruik geen krabber met een stalen blad
om de spiegels van ijs te ontdoen. Er
kunnen daarbij krassen op het glas
ontstaan. Gebruik liever de ontdooier. Zie
het deel Klimaatregeling voor meer
informatie.
WAARSCHUWING!
De spiegel aan bestuurderszijde is
groothoekig voor optimaal zicht.
Voorwerpen kunnen verder weg lijken
dan ze in werkelijkheid zijn.
54
Instrumenten, schakelaars en bediening
In de neutraalstand zetten
Spiegels die uit positie zijn gehaald door
invloeden van buitenaf, moeten weer in de
neutrale stand worden gezet zodat het
elektrisch inklappen weer werkt.
Ga als volgt te werk:
Klap de spiegels in met behulp van de
knoppen L en R.
Klap de spiegels weer uit met behulp
van de knoppen L en R. De spiegels
staan nu weer in de neutraalstand.
'Approach'-verlichting
De lampen op de buitenspiegels gaan
branden als de 'approach'-verlichting wordt
geselecteerd.
55
Instrumenten, schakelaars en bediening
Openingsstanden
De bedieningsknoppen voor het schuifdak
zitten op het plafond. Het schuifdak kan in
twee standen worden geopend:
Ventilatiestand, omhoog gebracht bij de
achterrand (A)
Schuifstand, naar achteren/naar voren
(B)
Het contactslot moet daarbij in stand I of II
staan.
WAARSCHUWING!
Let erop dat u altijd de stroomtoevoer
voor de elektrisch bedienbare ramen
verbreekt (d.w.z. de contactsleutel
verwijdert), wanneer u kinderen alleen in
de auto achterlaat.
Elektrisch bedienbaar schuifdak (optie)
1. Openen, automatisch
2. Openen, handmatig
3. Sluiten, handmatig
4. Sluiten, automatisch
5. Openen, ventilatiestand
6. Sluiten, ventilatiestand
Ventilatiestand
Openen:
Duw de achterkant van de knop (5)
omhoog.
Sluiten:
Trek de achterkant van de knop (6)
omlaag.
Van ventilatiestand naar volledig geopend
schuifdak:
Trek de knop achteruit naar de
eindstand (1) en laat de knop los.
Schuifstand
Automatische bediening
Trek de knop over het weerstandspunt (2) in
de achterste eindstand (1) of over het
weerstandspunt (3) in de voorste eindstand
(4) en laat de knop vervolgens los. Het
schuifdak opent/sluit volledig.
Handmatige bediening
Openen:
Trek de knop achteruit naar het
weerstandspunt (2). Het schuifdak
schuift open tot de maximale
openingsstand zolang u de knop in deze
stand vasthoudt.
Sluiten:
Duw de knop naar vooruit in het
weerstandspunt (3). Het schuifdak
schuift open tot de gesloten stand
zolang u de knop in deze stand
vasthoudt.
WAARSCHUWING!
De beveiliging tegen overbelasting van
het schuifdak werkt alleen bij het
automatisch sluiten, niet bij handmatig
sluiten.
56
Instrumenten, schakelaars en bediening
Met de afstandsbediening of de
knop voor de centrale
vergrendeling sluiten
Met de afstandsbediening of de knop voor de
centrale vergrendeling sluiten:
Houd de vergrendelingsknop twee
seconden ingedrukt. Het schuifdak en
de ramen sluiten. De portieren worden
vergrendeld.
Als u het sluiten moet onderbreken:
Druk nog een keer op de
vergrendelingsknop.
Zonnescherm
Het schuifdak heeft een handbedienbaar,
schuifbaar binnenzonnescherm. Het
zonnescherm glijdt automatisch naar
achteren bij het openen van het schuifdak.
Pak de hendel vast en schuif het scherm naar
voren om het scherm te sluiten.
Beveiliging tegen overbelasting
Het schuifdak is voorzien van een beveiliging
tegen overbelasting die wordt geactiveerd
als het schuifdak door een voorwerp wordt
gehinderd. Als het wordt geblokkeerd, komt
het schuifdak tot stilstand en opent
automatisch in de laatst gebruikte stand.
WAARSCHUWING!
De beveiliging tegen overbelasting van
het schuifdak werkt alleen bij het
automatisch sluiten, niet bij handmatig
sluiten.
Zorg dat er geen handen van de
kinderen tussen het schuifdak zitten bij
het sluiten.
57
Instrumenten, schakelaars en bediening
Algemene informatie
Voor sommige functies in de auto zijn
persoonlijke voorkeuren beschikbaar. Dit
geldt voor sloten en klimaatregelings- en
audiofuncties. Zie voor audiofuncties pagina
167.
Bedieningspaneel
A. Display
B. MENU
C. EXIT
D. ENTER
E. Navigatie
Toepassing
De instellingen worden in het display (A)
weergegeven.
Open het menu om de instellingen in te
voeren:
1. Druk op de knop MENU (B).
2. Blader naar Car settings met behulp van
de navigatieknop (E).
3. Druk op ENTER (D).
4. Selecteer een optie met behulp van de
navigatieknop (E).
5. Bevestig uw keuze met ENTER.
Sluit het menu.
Druk op EXIT (C).
Persoonlijke instellingen
Bedieningspaneel
Mogelijke instellingen
U kunt persoonlijke voorkeuren invoeren voor
de klimaat-, vergrendelings- en
audiofuncties. Zie voor audiofuncties pagina
167.
Vergrendelingsfuncties
Lock Feedback Light
Als de auto met de afstandsbediening wordt
vergrendeld/ontgrendeld, kunnen de
alarmlichten worden ingesteld op knipperen.
De mogelijkheden On/Off zijn beschikbaar
voor zowel vergrendelen als ontgrendelen.
Autolock
Als de auto gaat bewegen, worden de
portieren en het kofferbakdeksel automatisch
vergrendeld. De mogelijkheden On/Off zijn
beschikbaar.
Ontgrendelen
Er zijn twee mogelijkheden voor
ontgrendelen:
1. Algemeen (alle portieren). Alle portieren
worden met één druk op de
afstandsbediening ontgrendeld.
2. Tweestaps (ontgrendeling in twee
stappen). Het bestuurdersportier wordt
met een druk op de afstandsbediening
ontgrendeld. Als u nog een keer drukt,
worden alle portieren ontgrendeld.
58
Instrumenten, schakelaars en bediening
'Approach'-verlichting
Hiermee wordt de tijd geselecteerd dat de
verlichting van de auto blijft branden als u op
de knop voor de 'Approach'-verlichting op de
afstandsbediening drukt. U kunt de volgende
mogelijkheden selecteren: 30/60/90
seconden.
'Home safe'-verlichting
Hiermee wordt de tijd geselecteerd dat de
verlichting van de auto blijft branden als de
bedieningshendel links van het stuur naar
achteren wordt getrokken nadat de
contactsleutel is verwijderd. U kunt de
volgende mogelijkheden selecteren: 30/60/
90 seconden.
Informatie
De VIN-code (Voertuig Identificatie
Nummer) is het unieke
identificatienummer van de auto.
Het aantal sleutels dat voor de auto is
geregistreerd wordt hier weergegeven.
Klimaatregelingsfuncties
Ventilator automatisch afstellen
De snelheid van de ventilator kan in auto's
met elektronische klimaatregeling (ECC)
worden ingesteld op de AUTO-modus:
U kunt kiezen tussen Laag, Normaal en
Hoog.
Recirculatietimer
Wanneer de timer actief is, wordt de lucht in
de auto gedurende 3 tot 12 minuten
gerecirculeerd, afhankelijk van de
buitentemperatuur.
Met On/Off kunt u selecteren of de
recirculatietimer actief moet zijn of niet.
Naar fabrieksinstellingen resetten
Opties van de klimaatregeling op de
fabrieksinstellingen resetten.
59
Klimaatregeling
Klimaatregeling
Algemene informatie over klimaatregeling 60
Handmatige klimaatregeling, Airconditioning 62
Elektronische klimaatregeling (ECC) (optie) 64
Luchtverdeling 67
Parkeerverwarming (optie) 68
Extra verwarming (diesel) 70
60
Klimaatregeling
Airconditioning – AC
Het klimaatregelingssysteem koelt of
verwarmt en ontdoet de lucht in het
passagierscompartiment van vocht. De auto
heeft een handmatige (MCC) of een
automatische (ECC) klimaatregeling.
De airconditioning kan
uitgeschakeld worden, maar voor optimale
luchtkwaliteit in het passagierscompartiment
en om het beslaan van de ramen te
voorkomen moet deze altijd aanblijven (zelfs
bij temperaturen van 0-15°C).
Beslagen ramen
Veeg de binnenzijde van de ramen schoon
om beslaan te verminderen. Gebruik een
normaal poetsmiddel voor glaswerk.
IJs en sneeuw
Verwijder ijs en sneeuw van de luchtinlaat
voor de klimaatregeling (het rooster tussen
de motorkap en de voorruit).
Storingen lokaliseren
De Volvo-reparateur beschikt over de juiste
uitrusting en instrumenten voor het
lokaliseren van storingen en het uitvoeren van
reparaties aan de klimaatregeling. Laat
controle- en reparatiewerkzaamheden over
aan gekwalificeerd personeel.
Algemene informatie over klimaatregeling
Koelmiddel
Het AC-systeem bevat het koelmiddel
R134a. Het bevat geen chloor, waardoor het
koelmiddel onschadelijk voor de ozonlaag is.
Gebruik bij het bijvullen/verversen van
koelmiddel alleen R134a. Laat deze
werkzaamheden door een Volvo-reparateur
uitvoeren.
Filter in het
Passagierscompartiment
Alle lucht die het passagierscompartiment
binnenkomt wordt gereinigd door een filter.
Dit moet regelmatig worden vervangen.
Raadpleeg het Volvo Serviceprogramma
voor het aanbevolen vervangingsinterval. In
zeer sterk verontreinigde gebieden kan het
zijn dat u het filter vaker moet vervangen.
Er zijn twee verschillende soorten
ventilatiefilters voor het
passagierscompartiment. Let erop dat het
juiste filter is bevestigd.
Display
Er zit een display boven het
klimaatregelingspaneel. Hier worden de
klimaatinstellingen getoond.
Persoonlijke instellingen
Het klimaatregelingssysteem kan op twee
functies worden ingesteld:
Ventilatorsnelheid in de stand AUTO
(geldt alleen voor auto's met ECC).
Door een timer geregelde recirculatie
van de lucht in het
passagierscompartiment.
Zie voor meer informatie over instellingen
pagina 57.
Blaasmonden in het dashboard
A. Open
B. Dicht
C. Luchtstroom naar links of rechts
D. Luchtstroom omhoog of omlaag.
Richt de buitenste blaasmonden op de
zijramen vóór om ze te ontwasemen.
61
Klimaatregeling
worden geblokkeerd door kleding of andere
voorwerpen.
Snelheid meerderen
Wanneer u volgas optrekt, wordt het AC-
systeem tijdelijk uitgeschakeld. De
temperatuur kan dan tijdelijk iets oplopen.
Condensatie
In warme weersomstandigheden kan er ter
hoogte van het AC-systeem een plasje water
onder de auto ontstaan. Dit is volkomen
normaal.
Koude klimaten: Sluit de middelste
blaasmonden om de temperatuur in de auto
zo comfortabel mogelijk te houden en de
ruiten optimaal te ontwasemen.
ECC (optie)
Werkelijke temperatuur
De ingestelde temperatuur komt overeen met
de gevoelstemperatuur op basis van de
heersende omstandigheden in en rond de
auto wat de luchtsnelheid, de
luchtvochtigheidsgraad, de ingestraalde
warmte enz. betreft.
Plaatsing van de sensoren:
De zonnesensor zit op de bovenzijde
van het dashboard.
De temperatuursensor van de
passagiersruimte bevindt zich achter het
bedieningspaneel van de
klimaatregeling.
LET OP!
Bedek of blokkeer de sensoren niet
met kleding of andere voorwerpen.
Ramen en schuifdak
Voor een goede werking van het AC-systeem
moet u de ramen en het schuifdak gesloten
houden.
LET OP!
Zorg dat de ventilatieopeningen
voor de bagageruimte in de hoedenplank niet
62
Klimaatregeling
Bedieningspaneel
1. Ventilator
2. Recirculatie
3. Ontdooier
4. AC - On/Off
5. Lucht naar de vloer
6. Lucht naar hoofd en borstkas
7. Lucht naar de voorruit
8. Elektrisch verwarmde voorstoel links
9. Elektrisch verwarmde voorstoel rechts
10. Elektrisch verwarmde achterruit en
buitenspiegels
11. Temperatuurkiezer
Handmatige klimaatregeling, Airconditioning
Functies
1. Ventilator
Verlaag de
ventilatorsnelheid door de
knop te draaien.
Als u de knop linksom
draait en de
ventilatorindicatie in het display gaat uit, dan
zijn de ventilator en de airconditioning
uitgeschakeld. Het display toont het
ventilatorsymbool en OFF.
2. Recirculatie
De recirculatie kan
handmatig worden
ingeschakeld, als u vieze
lucht, uitlaatgassen en
dergelijke buiten wilt
houden. De lucht in het
passagierscompartiment wordt
gerecirculeerd. Er komt geen lucht van buiten
de auto in wanneer deze functie geactiveerd
is. Bij gebruik van de recirculatie (in
combinatie met het AC-systeem) wordt de
lucht in de passagiersruimte bij warm weer
sneller afgekoeld. Als de lucht in de auto te
lang recirculeert, kunnen de binnenzijden van
de ramen beslaan.
Timer
Met de timerfunctie beperkt u de kans op ijs,
beslaan en een slechte luchtkwaliteit -
wanneer de recirculatiefunctie is
geselecteerd. Zie het deel “Persoonlijke
instellingen” pagina 58 om deze functie in- of
uit te schakelen. Wanneer u Defroster (3)
selecteert, is de recirculatie altijd
uitgeschakeld.
3. Ontdooier
De ontdooier wordt
gebruikt om de voorruit en
63
Klimaatregeling
de zijramen snel te ontwasemen en te
ontdooien.
De ventilator draait dan op hoge
snelheid en stuurt lucht naar de ramen.
De LED in de ontdooierknop brandt
wanneer de functie is ingeschakeld. Het
AC-systeem wordt automatisch
geregeld, zodat de binnenkomende
lucht zoveel mogelijk van vocht ontdaan
wordt.
De lucht wordt niet gerecirculeerd.
4. AC - On/Off
ON: De airconditioning is
aangesloten.
OFF: De airconditioning is
niet aangesloten. Als
Defroster (3) is
geactiveerd, is de
airconditioning altijd
ingeschakeld.
Handmatig geselecteerde luchtstroom
Druk op één van de drie knoppen (5), (6) of
(7). De geselecteerde luchtstroom wordt
volledig geopend. Een symbool in het display
boven het bedieningspaneel van de
klimaatregeling en een brandende LED in de
betreffende knop geven aan dat de
handmatige functie is geselecteerd.
5. Lucht naar de vloer
Lucht naar benen en
voeten.
6. Luchtstroom naar
hoofd en borst
7. Luchtstroom naar de
voorruit en ramen
8. en 9. Verwarmde
voorstoelen
(optie in bepaalde landen)
Hoger
warmteniveau
Druk één keer op de
knop - beide LED's
gaan branden.
10. Elektrisch
verwarmde achterruit
en buitenspiegels
De verwarming wordt
gebruikt om de achterruit
en de buitenspiegels snel
te ontwasemen en te
ontdooien.
11. Temperatuurkiezer
Selecteer koeling of
verwarming voor zowel de
bestuurders- als de
passagierszijde.
Lager
warmteniveau
Druk twee keer op de
knop - één LED gaat
branden.
Verwarming
uit
Druk drie keer op de
knop - er gaan geen
LED's branden.
64
Klimaatregeling
1. Auto -Aan/Uit
2. Ventilator
3. Recirculatie
4. Ontdooier
5. Lucht naar de vloer
6. Lucht naar hoofd en borstkas
7. Lucht naar de voorruit
8. ECC - ON/OFF
9. Verwarmde voorstoel, links
10. Verwarmde voorstoel, rechts
Elektronische klimaatregeling, (ECC) (optie)
11. Elektrisch verwarmde achterruit en
buitenspiegels
12. Temperatuurkiezer
Functies
1. Auto -Aan/Uit
Bij activering van de
AUTO-functie wordt de
klimaatregeling
automatisch zo ingesteld
dat de gewenste
temperatuur wordt bereikt.
De automatische functie
regelt de verwarming, het AC-systeem, de
ventilatorsnelheid, de recirculatie en de
luchtverdeling. Als u één of meer handmatige
functies selecteert, worden de overige
functies nog steeds automatisch geregeld.
Alle handmatige instellingen worden
uitgeschakeld, wanneer u de AUTO-functie
activeert. Op het display verschijnt AUTO
CLIMATE.
2. Ventilator
U kunt de snelheid
waarmee de ventilator
draait verhogen of verlagen
door de knop te draaien.
De ventilatorsnelheid
wordt automatisch
geregeld als AUTO wordt
geselecteerd. De eerder ingestelde
ventilatorsnelheid wordt dan genegeerd.
Als u de knop linksom draait en de
ventilatorindicatie in het display gaat uit, dan
zijn de ventilator en de airconditioning
uitgeschakeld. Het display toont het
ventilatorsymbool en OFF.
65
Klimaatregeling
3. Recirculatie
Deze functie kan worden
ingeschakeld als u vieze
lucht, uitlaatgassen en
dergelijke buiten wilt
houden. De lucht in het
passagierscompartiment
wordt gerecirculeerd. Er komt geen lucht van
buiten de auto in wanneer deze functie
geactiveerd is. Als de lucht in de auto te lang
recirculeert, kunnen de binnenzijden van de
ramen beslaan.
Timer
Met de timerfunctie beperkt u de kans op ijs,
beslaan en een slechte luchtkwaliteit -
wanneer de recirculatiefunctie is
geselecteerd. Zie het deel “Persoonlijke
instellingen” pagina 57 om deze functie in- of
uit te schakelen.
LET OP!
Wanneer u Defroster (4) selecteert,
is de recirculatie altijd uitgeschakeld.
3. Luchtkwaliteitssysteem (optie)
(dezelfde knop als de recirculatie)
Het luchtkwaliteitssysteem
bevat een multifilter en een
sensor. Het filter scheidt
gassen en stofdeeltjes,
waardoor geurtjes en
verontreinigingen in het
passagierscompartiment verminderd
worden. Als de sensor verontreinigde lucht
ontdekt buiten de auto, wordt de luchtinlaat
gesloten en wordt de lucht in het
passagierscompartiment gerecirculeerd.
Wanneer de luchtkwaliteitssensor actief is,
brandt de groene LED (A) in de knop.
Activeer de luchtkwaliteitssensor:
Druk op de AUTO-knop (1) om de
luchtkwaliteitssensor te activeren
(normale instelling).
Of:
Selecteer één van de volgende drie functies
door verschillende malen op de
recirculatieknop te drukken.
De luchtkwaliteitssensor is actief - de
LED (A) gaat branden.
De recirculatie wordt niet geactiveerd
behalve als dit nodig is voor koeling in
een warm klimaat - er gaat geen LED
branden.
Recirculatie is actief - de LED (M) gaat
branden.
Tip!
Laat de luchtkwaliteitssensor aansluiten.
Er gelden bij koud weer beperkingen
voor de recirculatiefunctie om te
voorkomen dat de ramen beslaan.
De luchtkwaliteitssensor moet
uitgeschakeld worden als de ramen
beslaan.
Als ze beslaan, gebruik dan de
ontdooiers voor de voorruit, achterruit
en zijramen.
4. Ontdooier
De ontdooier wordt
gebruikt om de voorruit en
de zijramen snel te
ontwasemen en te
ontdooien. De ventilator
draait dan op hoge
snelheid en stuurt lucht naar de ramen. De
LED in de ontdooierknop brandt wanneer de
functie is ingeschakeld. Het AC-systeem
wordt automatisch geregeld, zodat de
binnenkomende lucht zoveel mogelijk van
vocht ontdaan wordt. De lucht wordt niet
gerecirculeerd.
5. Lucht naar de vloer
Lucht naar de benen en
voeten
66
Klimaatregeling
6. Luchtstroom richting hoofd en borst
7. Lucht naar de voorruit en ramen
8. ECC ON/OFF
Wanneer de LED bij ON
brandt, wordt het AC-
systeem automatisch
geregeld. De
binnenkomende lucht
wordt dan automatisch
afgekoeld en van vocht ontdaan. De
airconditioning is uitgeschakeld als de LED
OFF brandt. Andere functies worden nog
steeds automatisch geregeld. Wanneer
Defroster (4) is geselecteerd, wordt het
airconditioningssysteem ingesteld op
maximale ontvochtiging.
9. en 10. Verwarmde voorstoelen
(optie in bepaalde landen)
Om de voorstoel te
verwarmen:
11. Elektrisch verwarmde achterruit en
buitenspiegels
Schakel de elektrische
verwarming in om ijs en
wasem van de achterruit
en buitenspiegels te
verwijderen.
De achterruit en buitenspiegels worden
tegelijkertijd ontdooid als de schakelaar één
keer wordt ingedrukt. De functie is actief als
er één LED brandt in de schakelaar. De
Hoger
warmteniveau
Druk één keer op de
knop - beide LED's
gaan branden.
Lager
warmteniveau
Druk twee keer op de
knop - één LED gaat
branden.
Verwarming
uit
Druk drie keer op de
knop - er gaan geen
LED's branden.
buitenspiegels worden na ongeveer 6
minuten automatisch uitgeschakeld. De
achterruit wordt na ongeveer 12 minuten
uitgeschakeld.
12. Temperatuurkiezer
De temperatuur aan de
bestuurders- en
passagierszijde kan
onafhankelijk van elkaar
worden ingesteld.
Beide kanten worden geactiveerd als de auto
gestart wordt. Als de knop één keer wordt
ingedrukt, wordt slechts één kant
geactiveerd. Als hij nog een keer wordt
ingedrukt, wordt alleen de andere kant
geactiveerd. Beide kanten worden weer
geactiveerd als de knop een derde keer
wordt ingedrukt. De actieve kant wordt
aangegeven met een LED in de knop en in
het display boven het klimaatregelingspaneel.
LET OP!
Verwarmen of afkoelen kan niet
versneld worden door een hogere of lagere
temperatuur te kiezen dan de eigenlijk
gewenste temperatuur.
67
Klimaatregeling
Luchtverdeling
Luchtverdeling Toepassing: Luchtverdeling Toepassing:
Lucht naar de ramen. Er
komt een bepaalde
hoeveelheid lucht uit de
blaasmonden. De lucht
wordt niet
gerecirculeerd. Het AC-
systeem is altijd
ingeschakeld.
om snel te
ontdooien en te
ontwasemen.
Lucht naar de vloer en
de ramen. Er komt een
bepaalde hoeveelheid
lucht uit de
blaasmonden.
voor comfortabele
omstandigheden en
een goede
ontwaseming bij
koud weer.
Lucht naar de ramen. voor efficiënte
koeling in een warm
klimaat. Voorkomt
wasem en
ijsvorming bij koud
weer.
Lucht naar de vloer en
de blaasmonden.
bij zonnig weer en
matige
buitentemperaturen.
Lucht naar de ramen en
blaasmonden in het
dashboard.
voor een voldoende
comfort bij warm en
droog weer.
Lucht naar de vloer. Er
komt een bepaalde
hoeveelheid lucht naar
de blaasmonden en de
ramen.
voor verwarming van
de voeten.
Lucht naar
blaasmonden in het
dashboard.
voor efficiënte
koeling in een warm
klimaat.
Luchtverdeling
68
Klimaatregeling
Algemene informatie over
verwarmingen
U kunt de parkeerverwarming meteen
inschakelen of twee verschillende
inschakeltijden instellen met TIMER 1 en
TIMER 2. Met de inschakeltijd bedoelen we
het tijdstip waarop de auto op de gewenste
temperatuur is. De elektronica van de auto
rekent aan de hand van de buitentemperatuur
zelf uit wanneer de verwarming moet worden
ingeschakeld. Bij een buitentemperatuur
hoger dan 25°C wordt de verwarming niet
geactiveerd. Bij temperaturen van
Parkeerverwarming (optie)
–7 °C en lager is de maximale bedrijfstijd van
de parkeerverwarming 60 minuten.
De verwarming inschakelen
1. Voer de tijd in dat de auto moet worden
gebruikt. Druk op RESET (C) om de
uren en minuten dat de auto moet
worden gebruikt in te voeren.
2. Druk nogmaals op RESET. De timer is
geactiveerd.
Druk op de RESET-knop om de Timer te
activeren.
De timer is geactiveerd: Het lampje ON
brandt continu.
De verwarming werkt: Het lampje ON
knippert.
Op een helling parkeren
Als de auto op een steile helling geparkeerd
staat, moet u de auto met de voorkant naar
beneden parkeren zodat de
parkeerverwarming
voldoende brandstof krijgt.
WAARSCHUWING!
De auto moet bij het gebruik van de
verwarming op benzine of dieselolie in
de buitenlucht staan.
Verwarming direct inschakelen
1. Gebruik het kartelwieltje (B) om naar
"DIRECT START" te bladeren.
2. Druk op de knop RESET (C) om één van
de opties ON of OFF te selecteren.
3. Selecteer ON.
De verwarming zal 60 minuten lang
blijven werken. Het
passagierscompartiment begint op te
warmen zodra de koelvloeistof in de
motor een temperatuur van 38°C heeft
bereikt
Verwarming meteen
uitschakelen
1. Gebruik het kartelwieltje om naar
"DIRECT START" te bladeren.
2. Druk op de knop RESET (C) om één van
de opties ON of OFF te selecteren.
3. Selecteer OFF.
Accu en brandstof
Als de accu niet voldoende opgeladen is of
als het brandstofniveau te laag is, wordt de
parkeerverwarming automatisch
uitgeschakeld. Er verschijnt een bericht in het
69
Klimaatregeling
informatiedisplay. Bevestig dit bericht door
op de READ-knop (A) te drukken.
BELANGRIJK!
Herhaaldelijk gebruik van de
parkeerverwarming bij korte ritten kan
ertoe leiden dat de accu leeg raakt en dit
kan startproblemen opleveren. Als de
kachel regelmatig wordt gebruikt, moet er
evenveel tijd in de auto worden gereden
als de tijd die de kachel heeft aangestaan.
Zo zorgt u ervoor dat de dynamo
voldoende energie kan leveren zonder de
accu te ontladen.
TIMER 1 en 2 instellen
Om veiligheidsredenen kunt u alleen
uitschakeltijden voor het volgende etmaal
programmeren en dus niet voor meerdere
dagen tegelijk.
1. Gebruik het kartelwieltje om naar
"TIMER" te bladeren.
2. Druk kort op de RESET-knop om de
knipperende uurinstelling te selecteren.
3. Gebruik het kartelwieltje om naar de
gewenste uren te bladeren.
4. Druk kort op de RESET-knop om de
minuutinstelling te selecteren.
5. Gebruik het kartelwieltje om de
gewenste minuten in te stellen.
6. Druk kort op de RESET-knop om de
instelling te bevestigen.
7. Druk op de RESET-knop om de timer te
activeren. Als TIMER 1 is ingesteld, kan
er een tweede starttijd geprogrammeerd
worden in TIMER 2 waar u komt met
behulp van het kartelwieltje. De andere
starttijd wordt op dezelfde manier
ingesteld als bij TIMER 1.
Berichten in het display
Wanneer de instellingen voor TIMER 1,
TIMER 2 en Immediate start (onmiddellijke
inschakeling) geactiveerd worden, gaat het
informatiesymbool op het
instrumentenpaneel branden. Op het
informatiedisplay verschijnt bovendien een
verklarende tekst. Het display geeft aan
welke timer actief is wanneer de bestuurder
de sleutel uit het contact haalt en de auto
verlaat.
Klok/timer
Als de klok van de auto gereset wordt nadat
de klokken in de verwarming
geprogrammeerd zijn, zullen de
geselecteerde tijden om veiligheidsredenen
worden geannuleerd.
70
Klimaatregeling
Extra verwarming
(bepaalde landen)
Onder bepaalde omstandigheden kunnen
dieselauto's een extra verwarming nodig
hebben om voor voldoende verwarming in
het passagierscompartiment te zorgen. De
extra verwarming is volautomatisch en start
alleen als het koud genoeg is.
Wanneer de extra verwarming
werkt, wordt dit aangegeven
door een informatiesymbool op
het dashboard, daarnaast
knippert BRANDSTOF -
VERWARMING AAN in het
display boven het dashboard.
Extra verwarming (diesel)
Handmatig afzetten
In bepaalde situaties kan het wenselijk zijn
dat de extra verwarming uitgeschakeld kan
worden, zoals bij het tanken.
Druk eenmaal op de READ-knop (A). De
verwarming schakelt uit en
BRANDSTOF -VERWARMING UIT
wordt getoond
WAARSCHUWING!
• Schakel voor het tanken de door
brandstof aangedreven verwarming
uit.
Gemorste brandstof kan door
uitlaatgassen worden ontstoken.
Controleer in het informatiedisplay of
de verwarming uit is.
71
Interieur
Interieur
Voorstoelen 72
Interieurverlichting 74
Opbergvakken in het
passagierscompartiment 76
Achterbank 78
Bagageruimte 80
Gevarendriehoek 81
72
Interieur
Zithouding
De bestuurders- en passagiersstoelen
kunnen worden ingesteld op optimale zit- en
rijstanden.
1. Voorwaarts/achterwaarts, til de hendel
omhoog om de juiste afstand tot het
stuurwiel en de pedalen in te stellen.
Controleer of de stoel na het afstellen in
de nieuwe stand geblokkeerd staat.
2. Breng de voorrand van het zitkussen
omhoog/omlaag, pomp omhoog of
omlaag (optie)
3. Breng de stoel omhoog/omlaag, pomp
omhoog of omlaag (optie)
Voorstoelen
4. Wijzig de stand van de lendesteun, draai
de knop
5. Wijzig de hoek van de rugleuning, draai
de knop
6. Bedieningspaneel voor elektrisch
bedienbare stoelen.
Niet alle stoelmodellen zijn voorzien van
standknoppen (2) en (3).
WAARSCHUWING!
• Stel de stand van de bestuurdersstoel
in voordat u gaat rijden, nooit tijdens
het rijden.
Controleer of de stoel in zijn stand
vergrendeld is.
Niet alle stoelmodellen zijn voorzien van
standknoppen (2) en (3)
Rugleuning van de voorstoel
naar voren klappen (optie)
De rugleuning van de passagiersstoel kan
naar voren worden geklapt om ruimte te
maken voor lange ladingen.
1. Schuif de stoel zo ver mogelijk naar
achteren.
2. Stel de rugleuning in op 90°, rechtop.
3. Trek de pallen aan de achterzijde van de
rugleuning tijdens het naar voren
klappen omhoog.
73
Interieur
Elektrisch bedienbare stoel
(optie)
Voorbereidingen
U kunt de stoel normaal gesproken alleen
verstellen als de contactsleutel - in stand I of
II staat. De stoel kan ook binnen 10 minuten
nadat het portier is ontgrendeld met de
sleutel of de afstandsbediening worden
versteld. Als het portier is gesloten en de
contactsleutel nog niet in het contactslot zit,
of de contactsleutel in stand 0 staat, dan
kunnen de instellingen binnen 40 seconden
nadat het portier is gesloten worden
gemaakt.
Geheugenfunctie in de
afstandsbediening (optie)
De afstandsbediening die wordt gebruikt om
de auto te ontgrendelen slaat informatie op
over de stoelinstellingen die worden
gewijzigd. De volgende keer dat de auto
wordt ontgrendeld met dezelfde
afstandsbediening en het bestuurdersportier
binnen 2 minuten wordt geopend, dan gaat
de bestuurdersstoel in de opgeslagen stand
staan.
Stoelen met geheugenfunctie (optie)
1. Stoelinstelling, programma 1
2. Stoelinstelling, programma 2
3. Stoelinstelling, programma 3
4. Stoelinstellingen opslaan
Er kunnen drie standen opgeslagen worden.
Houd na het instellen van de stoel de M-knop
(4) ingedrukt terwijl u op knop (1) drukt.
Andere stoelinstellingen kunnen worden
opgeslagen in het geheugen met de
geheugenknoppen (2) en (3).
Vooraf ingestelde standen instellen
Houd geheugenknop 1, 2 of 3 ingedrukt,
totdat de stoel stopt. Om veiligheidsredenen
zal de afstelling van de stoel onmiddellijk
worden stopgezet bij het loslaten van de
knop.
Stoelafstelling
Het volgende kan afgesteld worden met
behulp van de twee schakelaars (5), (6) en
(7):
5. Hellingshoek van de rugleuning
6. Stoel voorwaarts/achterwaarts en
omhoog/omlaag
7. Voorrand van zitkussen omhoog/omlaag
Er kan maar één elektrische motor tegelijk
gebruikt worden. De elektrisch bedienbare
stoelen zijn voorzien van een beveiliging
tegen overbelasting, die geactiveerd wordt
als één van de stoelen door een obstakel
wordt geblokkeerd. Als dit het geval is, moet
u het contact uitschakelen (contactsleutel in
stand 0) en 20 seconden wachten voordat u
de stoel opnieuw probeert te verstellen.
Noodstop
Als de stoel per ongeluk in beweging komt,
druk dan op één van de knoppen om de stoel
tot stilstand te brengen.
WAARSCHUWING!
• Zorg dat er geen voorwerpen voor,
achter of onder de stoel zitten bij het
instellen van de stand.
Zorg er tevens voor dat geen van de
passagiers op de achterbank
bekneld raakt.
Om letsel te voorkomen mogen
kinderen niet met de schakelaars
spelen.
74
Interieur
A. Verlichting linkerkant. B. Schakelaar.
C. Verlichting rechterkant
Verlichting voorstoel
De verlichting in het voorste deel van het
passagierscompartiment kan worden
bediend met de knoppen in de dakconsole.
Met schakelaar (B) kunnen drie
verlichtingsstanden worden geselecteerd
voor het geheel verlichten van het
passagierscompartiment.
1. Uit - linkerkant ingedrukt,
passagiersverlichting uit.
2. Neutrale stand - verlichting
passagierscompartiment ingeschakeld
bij geopend portier en schakelt uit bij
Interieurverlichting
het sluiten van het portier. De
dimmerfunctie is actief.
3. Aan - rechterkant ingedrukt,
passagiersverlichting aan.
Automatische verlichting
De interieurverlichting gaat aan en schakelt
automatisch uit wanneer schakelaar (B), zie
afbeelding, in de neutrale stand staat.
De algemene verlichting wordt ingeschakeld
om 30 seconden lang te blijven branden
wanneer:
de auto vanaf de buitenzijde wordt
ontgrendeld met de sleutel of de
afstandsbediening.
de motor wordt uitgezet en de
contactsleutel in de 0-stand wordt
gezet.
De algemene verlichting wordt ingeschakeld
en blijft vijf seconden lang branden wanneer:
één van de portieren open blijft staan
de verlichting niet wordt uitgeschakeld.
De interieurverlichting gaat uit wanneer:
de motor wordt gestart
de auto vanaf de buitenzijde wordt
vergrendeld met de sleutel of de
afstandsbediening.
De interieurverlichting gaat automatisch vijf
minuten nadat de motor is uitgezet uit. De
interieurverlichting kan in- of uitgeschakeld
worden binnen 30 minuten nadat de sleutel
naar stand 0 is gezet, door kort op de knop
(B) te drukken. De geprogrammeerde tijden
kunnen veranderd worden. Zie de
aanwijzingen in het deel over “Persoonlijke
instellingen” pagina 57.
Verlichting achterbank
U schakelt de verlichting in en uit met een
druk op de bijbehorende knop. De verlichting
gaat vijf minuten nadat de motor is uitgezet
automatisch uit.
75
Interieur
Make-upspiegel
Het lampje gaat automatisch aan wanneer
het klepje wordt opgetild.
76
Interieur
Opbergvakken in het passagierscompartiment
77
Interieur
1. Opbergvak in de middenconsole (ook bij
de voorrand van de voorstoel,
zitgedeelte.)
2. Opbergvak in het portierpaneel
3. Parkeerkaarthouder.
4. Dashboardkastje.
5. Afvalbak (accessoire).
6. Opbergvak en bekerhouders.
7. Opbergvak en bekerhouders.
WAARSCHUWING!
Het afvalbakje (5) mag niet worden
bevestigd als er een handset is
bevestigd aan de rechterkant van de
middenconsole.
WAARSCHUWING!
• Zorg dat er geen harde, scherpe of
zware voorwerpen in de weg liggen of
uitsteken om te voorkomen dat ze
verwondingen veroorzaken bij een
krachtige remmanoeuvre.
Maak grote en zware voorwerpen
altijd vast met één van de
veiligheidsgordels of een
bagageband.
Dashboardkastje
Hier kunnen het instructieboekje en kaarten
opgeborgen worden. Er zijn ook houders
voor munten, pennen en tasen. Het
dashboardkastje kan alleen worden
vergrendeld en ontgrendeld met behulp van
de afneembare sleutel op de
afstandsbediening. Zie het deel Sloten en
Alarm op pagina 84 voor meer informatie over
de sleutel.
Vloermatten (optie)
Volvo biedt vloermatten aan die speciaal voor
uw auto vervaardigd zijn. Ze moeten stevig
vastzitten in de clips op de vloer zodat ze niet
kunnen gaan schuiven of vast kunnen gaan
zitten onder de pedalen aan de
bestuurderskant.
78
Interieur
BELANGRIJK!
De hoofdsteunen kunnen beschadigd
raken wanneer ze tijdens het laden niet
verwijderd worden. De middelste
hoofdsteun moet bij het vervoeren van
zware ladingen verwijderd worden.
Achterbank
Veiligheidsgordel ophangen
Ruggedeelte van de achterbank
neerklappen
De rugleuningen van de achterbank kunnen,
samen of apart, naar voren worden geklapt
om lange voorwerpen eenvoudiger te kunnen
vervoeren. Om schade aan de
veiligheidsgordels te voorkomen als de
rugleuning omhoog of omlaag wordt geklapt,
moeten ze aan de haak van de handgreep
worden gehangen.
Hang de veiligheidsgordel op voordat u
de rugleuningen omhoog of omlaag
klapt.
De hoogte van de hoofdsteun instellen
Hoofdsteun van de middelste
zitplaats op de achterbank
Alle hoofdsteunen kunnen in hoogte
afgesteld worden op de lengte van de
passagier. De bovenrand van de hoofdsteun
moet gelijk zijn met het midden van de
achterkant van het hoofd. Trek de hoofdsteun
zo ver als nodig is naar boven. Druk op de
knop op de rechterstijl van de hoofdsteun
terwijl u deze naar beneden duwt om de
hoofdsteun terug te zetten in de laagste
stand. Druk op de knop op de rechterstijl van
de hoofdsteun terwijl u deze omhoog trekt
om de hoofdsteun te verwijderen.
79
Interieur
Rugleuning neerklappen
1. Trek aan de banden om de zitkussens
naar voren te klappen.
2. Trek de pallen omhoog en naar voren om
de rugleuning los te halen. Een rode
markering op de pallen geeft aan dat de
rugleuning niet vergrendeld is.
3. Klap de rugleuning half naar voren en
verwijder de buitenste hoofdsteunen.
De hoofdsteun van de middelste stoel
moet volledig omlaag worden gedrukt of
worden verwijderd.
4. Plaats de hoofdsteunen in de kunststof
hulzen aan de onderkant van de
omlaaggeklapte zitkussens.
De rode markering mag niet
zichtbaar zijn wanneer de rugleuning is
teruggeklapt in de rechtopstaande stand. De
rugleuning zit niet vast als hij nog zichtbaar is.
WAARSCHUWING!
Vergeet de veiligheidsgordels niet uit de
haken te halen als de rugleuning weer
omhoog wordt geklapt.
80
Interieur
Lastogen
De lastogen worden gebruikt om de
bagagebanden of een net met goederen vast
te zetten in de bagageruimte.
Bagageruimte
Elektrisch contact,
bagageruimte (optie)
Klap de afdekking omlaag om het elektrische
contact bloot te leggen. Dit werkt
onafhankelijk van de stand van het
contactslot.
Als bij het uitschakelen van het contact blijkt
dat de stroomsterkte die via het contact
wordt afgenomen hoger is dan 0,1 A,
verschijnt er een waarschuwing op het
display.
Het elektrische contact is berekend op een
maximale stroomsterkte van 15 A. Denk
eraan dat het elektrische contact niet
gebruikt mag worden wanneer het
contactslot is uitgeschakeld. Dan kan de
accu leeg raken.
Houder voor
boodschappentassen (optie)
De houder voor boodschappentassen houdt
tassen op hun plek en voorkomt dat ze
omvallen en hun inhoud over de
bagageruimte verspreiden.
81
Interieur
De gevarendriehoek
1
neerzetten
Volg de geldende regels voor het gebruik van
een gevarendriehoek.
1. Maak de hoes van de gevarendriehoek
los. Hij zit vast met klittenband.
2. Haal de gevarendriehoek uit de hoes
(A).
3. Klap de vier steunpootjes van de
gevarendriehoek uit.
4. Klap de beide rode driehoekszijden uit.
Zet de gevarendriehoek op een geschikt
punt achter de auto neer om het
1
Bepaalde landen
Gevarendriehoek
achteropkomend verkeer tijdig te
waarschuwen.
Doe het volgende na gebruik:
1. Plaats alles in de omgekeerde volgorde
terug.
2. Zorg dat de houder met de
gevarendriehoek stevig in de
bagageruimte vastzit.
82
Interieur
83
Sloten en alarm
Sloten en alarm
Afstandsbediening met mechanisch deel 84
Vergrendelen en ontgrendelen 87
Kindersloten 89
Alarm (optie) 90
84
Sloten en alarm
Afstandsbediening
De auto wordt geleverd met twee
afstandsbedieningen. Deze functioneren ook
als contactsleutels. De afstandsbedieningen
bevatten afneembare metalen sleutelbladen
voor het mechanisch vergrendelen/
ontgrendelen van het bestuurdersportier en
het dashboardkastje. Er wordt een apart
etiket met de code van het mechanische deel
meegeleverd. Bewaar het label zorgvuldig.
Neem het label mee naar een Volvo-
reparateur als u nieuwe sleutels bestelt. Er
kunnen maximaal zes sleutels/mechanische
delen worden geprogrammeerd en gebruikt
in een auto.
Verloren afstandsbediening
Als één van de afstandsbedieningen weg is,
moeten de andere afstandsbedieningen
samen met de auto naar een Volvo-reparateur
worden gebracht. Ter voorkoming van
diefstal moet de code van de zoekgeraakte
afstandsbediening uit het systeem worden
gewist.
Immobilizer
De afstandsbedieningen zijn voorzien van
gecodeerde chips. De code moet
overeenkomen met die van de lezer
(ontvanger) in het contactslot. U kunt de auto
alleen starten wanneer u de
afstandsbediening met de juiste code
gebruikt.
Afstandsbediening met mechanisch deel
Functies van de
afstandsbediening
Vergrendelen - Vergrendelt alle
portieren en het kofferbakdeksel. Als u
de knop lang indrukt, worden ook de
ramen en het schuifdak afgesloten.
Ontgrendelen - Ontgrendelt alle
portieren en het kofferbakdeksel. Als de
knop lang indrukt, worden ook de
zijramen geopend.
Approach-verlichting - Als u de auto
nadert:
BELANGRIJK!
Zet geen kracht op het smalle gedeelte
van de afstandsbediening omdat zich daar
de chip bevindt. De auto kan niet worden
gestart als u de chip beschadigd is.
Druk op de gele knop op de
afstandsbediening om de
interieurverlichting, de stadslichten, de
kentekenplaatverlichting en de
verlichting in de buitenspiegels (optie) in
te schakelen. De verlichting schakelt na
30, 60 of 90 seconden automatisch uit.
Zie voor het instellen van de gewenste
timerinstelling pagina 58 .
Kofferbakdeksel- Druk eenmaal op de
knop om alleen het kofferbakdeksel te
ontgrendelen.
Paniekfunctie - U kunt de
paniekfunctie gebruiken om in
noodgevallen de aandacht van anderen
te trekken. Als de rode knop ten minste
drie seconden wordt ingedrukt of
tweemaal binnen drie seconden wordt
ingedrukt, worden de richtingaanwijzers,
de interieurverlichting en de claxon
geactiveerd. Deze functie kan met
dezelfde knop weer worden
uitgeschakeld nadat hij minimaal vijf
seconden aan heeft gestaan. Anders
schakelt hij na 30 seconden uit.
Mechanische gedeelte van de
sleutel
Deze functie is bedoeld voor als u de auto
afgeeft voor een onderhoudsbeurt of als u
hem laat parkeren bij een hotel of iets
dergelijks. De afstandsbediening wordt
afgegeven zonder het afneembare
mechanische gedeelte, wat de eigenaar bij
zich houdt.
85
6ORWHQHQDODUP
+HWPHFKDQLVFKHJHGHHOWHYDQ
GHVOHXWHOYHUZLMGHUHQ
2SHQKHWPHFKDQLVFKHGHHOYDQGH
DIVWDQGVEHGLHQLQJ
f 6FKXLIGHYHHUEHODVWHSDODDQGH
NDQWWHUZLMOXKHWPHFKDQLVFKHGHHO
QDDUEXLWHQHQQDDUDFKWHUHQWUHNW
+HWPHFKDQLVFKHGHHO
EHYHVWLJHQ
:HHVYRRU]LFKWLJDOVXKHWPHFKDQLVFKHGHHO
LQGHDIVWDQGVEHGLHQLQJWHUXJSODDWVW
f +RXGGHDIVWDQGVEHGLHQLQJPHWGH
SXQWLJHNDQWQDDUEHQHGHQ+DDOKHW
PHFKDQLVFKHGHHOXLWGHJURHI
9HUJUHQGHOSXQWHQQRUPDOHVWDQG
9HUJUHQGHOSXQWHQVHUYLFHVWDQG
f 'UXNYRRU]LFKWLJRSKHWPHFKDQLVFKH
GHHORPGH]HRS]LMQSODDWVWH
YHUJUHQGHOHQZDDUQDXHHQNOLNKRRUW
'DVKERDUGNDVWMHYHUJUHQGHOHQ
*HEUXLNKHWVOHXWHOEODGRPKHW
GDVKERDUGNDVWMHWHYHUJUHQGHOHQRIWH
RQWJUHQGHOHQ2RNKHWEHVWXXUGHUVSRUWLHULV
PHWKHWVOHXWHOEODGWHYHUJUHQGHOHQRIWH
RQWJUHQGHOHQ
%DWWHULMLQGHDIVWDQGVEHGLHQLQJ
ELMQDOHHJ
$OVGHEDWWHULMELMQDOHHJLVZDDUGRRUHHQ
YROOHGLJHZHUNLQJQLHWPHHUNDQZRUGHQ
JHJDUDQGHHUGEHJLQWKHWLQIRUPDWLHV\PERRO
WHEUDQGHQHQYHUVFKLMQWHU(;7(51($&&8
/$*(63$11,1*RSKHWGLVSOD\
86
Sloten en alarm
Batterij in de afstandsbediening
vervangen
Als de sloten niet meer op de gebruikelijke
afstand reageren op signalen van de
afstandsbediening, moet u de batterij
vervangen (type CR 2032, 3 volt).
1. Trek het mechanische deel naar buiten.
2. Plaats de afstandsbediening met de
toetsen omlaag. Verwijder de schroef
(1) met behulp van een kleine
schroevendraaier.
3. Verwijder het dekseltje.
4. Let op hoe de plus- en minpolen van de
batterij aan de binnenkant van het
dekseltje zijn geplaatst.
5. Werk de batterij naar buiten (2) en
verwissel hem. Kom niet met uw vingers
aan de polen van de batterij of de
contactvlakken.
6. Plaats het dekseltje terug en schroef het
op zijn plaats.
7. Druk het mechanische deel terug op zijn
plaats.
Zorg dat de oude batterij op
milieuvriendelijke wijze wordt afgevoerd.
87
Sloten en alarm
Vergrendelen/ontgrendelen
vanaf de buitenzijde van de auto
De afstandsbediening kan gebruikt worden
om alle portieren van de auto en het
kofferbakdeksel tegelijkertijd te vergrendelen
of ontgrendelen. De portieren kunnen
worden ontgrendeld met het afneembare
mechanische deel van de sleutel.
Automatisch opnieuw
vergrendelen
Als geen van de portieren of het
kofferbakdeksel worden geopend binnen
twee minuten na het ontgrendelen, worden
alle sloten opnieuw vergrendeld. Deze functie
voorkomt dat de auto per ongeluk
ontgrendeld achter wordt gelaten.
Zie voor auto's met alarm het deel
Alarmsysteem.
Kofferbakdeksel openen
Voer de volgende handelingen uit om alleen
het kofferbakdeksel te ontgrendelen:
WAARSCHUWING!
Let op dat inzittenden in de auto kunnen
worden opgesloten als de auto van
buitenaf vergrendeld wordt.
Vergrendelen en ontgrendelen
Druk op de knop voor het
kofferbakdeksel op de
afstandsbediening.
Als alle portieren worden vergrendeld als het
kofferbakdeksel wordt gesloten, wordt dit
automatisch vergrendeld.
Vergrendelen/ontgrendelen
vanaf de binnenzijde van de
auto
De knoppen in het portierpaneel kunnen
worden gebruikt om alle portieren en het
kofferbakdeksel tegelijkertijd te vergrendelen
of te ontgrendelen.
Ontgrendelen:
Druk het bovenste gedeelte van de
vergrendelingsknop in Als u de knop
lang indrukt, worden alle zijramen
geopend.
Vergrendelen:
Druk het onderste gedeelte van de
vergrendelingsknop in. Als u de knop
lang indrukt, sluiten ook alle zijramen en
het schuifdak.
U kunt de portieren niet openen door de
vergrendelingsknop omhoog te trekken. Alle
portieren kunnen handmatig worden
vergrendeld met de betreffende
vergrendelingsknop. Dit geldt alleen zolang u
de auto niet van de buitenzijde heeft
vergrendeld. De portieren kunnen ook
worden ontgrendeld met behulp van de
handgreep.
Dit geldt alleen zolang u de auto niet van de
buitenzijde heeft vergrendeld. De portieren
kunnen ook worden ontgrendeld (en het
portier geopend) met behulp van de
handgreep.
88
Sloten en alarm
Dashboardkastje vergrendelen
Het dashboardkastje kan alleen worden
vergrendeld en ontgrendeld met behulp van
de afneembare sleutel op de
afstandsbediening.
1. Ontgrendel het dashboardkastje door
de sleutel een kwartslag (90°) linksom
te draaien. Het sleutelgat is verticaal
wanneer het kastje is ontgrendeld.
2. Vergrendel het dashboardkastje door de
sleutel een kwartslag (90°) rechtsom te
draaien. Het sleutelgat is horizontaal
wanneer het kastje is vergrendeld.
Geblokkeerde slotstand
Wanneer de afstandsbediening geactiveerd
wordt, worden de portieren vergrendeld en
1. De sensoren ontkoppelen. 2. Geen
werking.
treedt de safelock-functie in werking. Door de
safelock-functie kunnen de portieren niet
vanuit het passagierscompartiment geopend
worden.
Geblokkeerde slotstanden worden na 25
seconden geactiveerd vertraging nadat de
portieren vergrendeld zijn. De auto kan alleen
met de afstandsbediening in de
geblokkeerde slotstand worden gezet.
De portieren kunnen ook vanaf de buitenkant
met de sleutel worden geopend.
Geblokkeerde slotstand en
eventuele alarmsensoren
tijdelijk deactiveren.
Als u de portieren van de buitenzijde wilt
vergrendelen terwijl er iemand in de auto
achterblijft, dan kunt u de geblokkeerde
slotstand tijdelijk deactiveren.
1. Steek de sleutel in het contactslot, draai
deze in stand II en vervolgens terug in
stand I of 0.
2. Druk op de toets (1).
Als de auto is uitgerust met een alarm, stelt u
ook de bewegings- en kantelsensoren buiten
werking. Zie pagina pagina 91
De LED in de knop gaat branden en blijft
branden, totdat de auto met de sleutel of de
afstandsbediening wordt vergrendeld. Er
verschijnt een bericht op het display zolang
de sleutel in het contactslot steekt. De
volgende keer dat het contact van de auto
ingeschakeld wordt, zullen de sensoren weer
ingeschakeld worden.
WAARSCHUWING!
Laat niemand in de auto zitten zonder
eerst de geblokkeerde slotstand uit te
schakelen.
89
Sloten en alarm
Handmatige vergrendeling in het portier links
achter
Sloten in de portieren, achter
Om handmatig te vergrendelen: De
bedieningen van de kindersloten zitten in de
achterranden van de achterportieren en zijn
alleen toegankelijk wanneer het portier open
is. Gebruik het mechanische gedeelte van de
sleutel om de bediening te draaien en zo de
kindersloten in of uit te schakelen.
A: De portieren kunnen niet vanaf de
binnenzijde worden geopend.
B: De portieren kunnen vanaf de binnenzijde
worden geopend.
Kindersloten
Elektrische vergrendeling voor openen van
het achterportier en de achterruit
Om elektronisch te vergrendelen: Druk de
knoppen in op het bestuurdersportier. Er
verschijnt een bericht in het informatiedisplay.
WAARSCHUWING!
Houd de vergrendelingsknoppen altijd
omhoog tijdens het rijden. Bij
ongelukken kunnen hulpverleners dan
snel in de auto komen. Zolang de
kindersloten ingeschakeld zijn, kunnen
de achterportieren niet vanaf de
binnenzijde worden geopend.
Raamvergrendeling, achter
(optie)
Zolang de elektrische kindersloten
ingeschakeld zijn, kunnen de achterramen
niet worden gebruikt.
Activeer de kindersloten:
1. Draai de contactsleutel naar stand I of II.
2. Druk op de knop. De achterramen
kunnen niet worden geopend als de
LED in de knop brandt.
Er verschijnt een bericht in het
informatiedisplay wanneer de kindersloten
ingeschakeld worden.
Wanneer de elektrische
kindersloten worden geactiveerd, worden de
instellingen in het handmatige
kinderslotsysteem overschreven.
Kindersloten ingeschakeld
De LED schakelt tegelijkertijd met het
tekstbericht in het display in. Dit betekent dat
de vergrendeling ingeschakeld is. De
portieren kunnen niet vanaf de binnenzijde
worden geopend. De raammechanismen
kunnen alleen worden bediend via de
knoppen in het bestuurdersportier.
90
Sloten en alarm
Het alarmsysteem
Wanneer het alarm is ingeschakeld, worden
alle beveiligde onderdelen continu
gecontroleerd.
Het alarm gaat af als:
een portier, de motorkap of het
kofferbakdeksel wordt geopend
het kofferbakdeksel wordt geopend
een niet-goedgekeurde sleutel wordt
gebruikt in het contact of er een poging
wordt gedaan het slot te forceren
er beweging in het
passagierscompartiment wordt
waargenomen (indien een
bewegingssensor is gemonteerd)
de auto wordt opgetakeld of
weggesleept (indien een kantelsensor is
gemonteerd)
de accukabel wordt ontkoppeld
iemand de sirene probeert te
ontkoppelen.
Alarm-LED op het dashboard
Een alarm-LED op het dashboard (zie de
afbeelding) geeft de status van het
alarmsysteem aan:
Lampje uit - het alarm is uitgeschakeld.
Alarm (optie)
Het lampje knippert éénmaal per
seconde - het alarm is geactiveerd.
Het lampje knippert snel vanaf het
moment van uitschakelen van het alarm
tot het moment van inschakelen van het
contact - het alarm is afgegaan.
Er verschijnt een bericht in het
informatiedisplay als er een storing optreedt
in het alarmsysteem. Neem indien dit gebeurt
contact op met een Volvo-reparateur.
Als het alarmsysteem niet goed werkt, moet u
de auto bij een Volvo-reparateur laten
nakijken.
Voer nooit zelf reparaties of
wijzigingen aan onderdelen van het
alarmsysteem uit. Dergelijke ingrepen kunnen
van invloed zijn op de
verzekeringsvoorwaarden.
Alarmfunctie inschakelen
Druk op de toets LOCK van de
afstandsbediening. De
richtingaanwijzers van de auto geven
een lang lichtsignaal af ter bevestiging
dat het alarm is ingeschakeld en dat alle
portieren zijn vergrendeld.
Alarmfunctie uitschakelen
Druk op de toets UNLOCK van de
afstandsbediening. De
richtingaanwijzers van de auto geven
twee korte lichtsignalen af ter
bevestiging dat het alarm is
uitgeschakeld en dat alle portieren zijn
ontgrendeld.
Automatische activering van het
alarm
Deze functie voorkomt dat u de auto
onbedoeld achterlaat zonder het alarm in te
schakelen.
Als u de portieren of het kofferbakdeksel niet
binnen twee minuten na uitschakeling van het
alarm opent (wanneer u de auto via de
afstandsbediening heeft ontgrendeld), wordt
het alarm automatisch weer ingeschakeld. De
auto wordt bovendien vergrendeld.
91
Sloten en alarm
Een geactiveerd alarm
uitschakelen
Druk op de toets UNLOCK van de
afstandsbediening.
De richtingaanwijzers van de auto geven ter
bevestiging twee korte lichtsignalen af.
Alarmsignalen
Het volgende gebeurt als het alarm is
geactiveerd:
Er klinkt gedurende 30 seconden een
sirene. Deze beschikt over een eigen
accu die wordt ingeschakeld als de
accu van de auto te weinig vermogen
heeft of is ontkoppeld.
Alle richtingaanwijzers knipperen
gedurende vijf minuten totdat het alarm
wordt uitgeschakeld.
Afstandsbediening werkt niet
Zelfs als de afstandsbediening niet werkt,
kan de auto nog steeds als volgt gestart
worden:
1. Open het bestuurdersportier met het
mechanische gedeelte van de sleutel.
Het alarm wordt geactiveerd en de
sirene klinkt.
1. De sensoren ontkoppelen. 2. Geen functie
2. Steek het mechanische gedeelte van de
afstandsbediening in het contact. Het
alarm is uitgeschakeld. De LED knippert
snel totdat de contactsleutel naar stand
II gedraaid wordt.
Alarmsensoren en
geblokkeerde slotstand tijdelijk
deactiveren
Om te voorkomen dat het alarm per ongeluk
afgaat, bijvoorbeeld op een veerboot, kunnen
de bewegings- en kantelsensors tijdelijk
uitgeschakeld worden.
1. Draai de contactsleutel naar stand II en
terug naar stand 0. Verwijder de sleutel.
2. Druk op de toets (1). De LED in de knop
blijft branden totdat de auto vergrendeld
is.
Er blijft een bericht in het display staan zolang
de sleutel in het contact zit (of gedurende 1
minuut nadat de sleutel verwijderd is)
De volgende keer dat het contact
ingeschakeld wordt, zullen de sensors weer
ingeschakeld worden.
Als de auto is uitgerust met een
geblokkeerde slotstand, wordt deze functie
tegelijkertijd geactiveerd.
Het alarmsysteemtesten
De bewegingssensor van het
passagierscompartiment testen
1. Open alle ramen.
2. Activeer het alarm. De LED knippert
langzaam om te bevestigen dat het
alarm is ingeschakeld.
3. Wacht 30 seconden.
4. Test de bewegingssensor in het
passagierscompartiment door bijv. een
tas van de stoel te pakken. Het alarm
moet vervolgens geluids- en
lichtsignalen afgeven.
5. Deactiveer het alarm door de auto via de
afstandsbediening te ontgrendelen.
92
Sloten en alarm
De portieren testen
1. Activeer het alarm.
2. Wacht 30 seconden.
3. Ontgrendel met behulp van de sleutel
aan de bestuurderszijde.
4. Open één van de portieren. Het alarm
moet vervolgens geluids- en
lichtsignalen afgeven.
5. Deactiveer het alarm door de auto via de
afstandsbediening te ontgrendelen.
De motorkap testen
1. Ga in de auto zitten en deactiveer de
bewegingssensor.
2. Activeer het alarm. Blijf in de auto zitten
en vergrendel de portieren met de knop
op de afstandsbediening.
3. Wacht 30 seconden.
4. Open de motorkap met de hendel onder
het dashboard. Het alarm moet
vervolgens geluids- en lichtsignalen
afgeven.
5. Deactiveer het alarm door de auto via de
afstandsbediening te ontgrendelen.
93
Starten en rijden
Starten en rijden
Algemeen 94
Tanken 95
De motor starten 96
Handgeschakelde versnellingsbak 98
Automatische versnellingsbak (optie) 100
Remsysteem 103
Stabiliteitssysteem 105
Slepen en vervoeren 107
Hulp bij het starten 109
Met een aanhanger rijden 110
Trekhaak 112
Afneembare trekhaak 114
Laden 117
Koplamp lager afstellen,
rechts of links rijdend verkeer 118
94
Starten en rijden
Zuinig rijden
Zuinig rijden houdt in dat u anticiperend en
rustig rijdt, en uw rijstijl en snelheid afstemt
op de verkeerssituatie.
Laat de motor zo spoedig mogelijk op
bedrijfstemperatuur komen.
Laat de motor niet stationair lopen, maar
rijd zo snel mogelijk met lichte belasting.
Een koude motor verbruikt meer
brandstof dan een warme.
Vermijd onnodig snel optrekken en
krachtig remmen.
Laat zware ladingen niet onnodig lang in
de auto liggen.
Gebruik geen winterbanden op droge
wegen.
Verwijder het dakimperiaal, wanneer u dit
niet nodig heeft.
Vermijd rijden met de ramen open.
Gladde oppervlakken
Het rijden op gladde wegen kan op
verschillende manieren ervaren worden.
Oefen onder gecontroleerde
omstandigheden om te testen hoe de auto bij
gladheid reageert.
Motor- en koelsysteem
In bepaalde omstandigheden, bijv. tijdens het
rijden op steile hellingen en bij het vervoer
van een zware lading, bestaat het gevaar dat
de motor en het koelsysteem oververhit
raken.
Algemene informatie
Vermijd oververhitting van het
koelsysteem
Houd een lage snelheid aan, wanneer u
met een aanhanger achter de auto een
lange, steile helling oprijdt.
Na een zware rit moet u de motor niet
meteen afzetten, maar nog enige tijd
stationair laten lopen.
Verwijder verstralers die voor de grille
zitten, als u bij extreem warm weer rijdt.
Vermijd oververhitting van de motor
Laat de motor niet boven de 4500 omw/
min komen, wanneer u met een
aanhanger of caravan in heuvelachtig
gebied rijdt. Als u dat wel doet, kan de
olietemperatuur te hoog oplopen.
Kofferbakdeksel openen
Vermijd rijden met een geopend
kofferbakdeksel. Als u echter toch een stukje
met een geopende kofferbakdeksel moet
rijden, kunt u het volgende doen:
Doe alle ramen dicht.
Verdeel de lucht tussen de voorruit en de
vloer en laat de ventilator op de hoogste
snelheid draaien.
WAARSCHUWING!
Rijd niet met een geopende
kofferbakdeksel. Giftige uitlaatgassen
kunnen de auto via de bagageruimte
binnenkomen.
Overbelast de accu niet
De elektrische functies van de auto belasten
de accu in verschillende mate. Laat de
contactsleutel niet te lang achtereen in stand
II staan als u de motor heeft afgezet. Gebruik
liever de stand I. Op die manier wordt er
minder stroom verbruikt. Verwijder de sleutel
als er geen functies zijn vereist. Op die
manier wordt er minder stroom verbruikt.
LET OP!
Het contact van 12 volt in de
bagageruimte levert zelfs spanning als de
contactsleutel is verwijderd.
Voorbeelden van onderdelen/systemen die
veel stroom afnemen zijn:
ventilator
ruitenwissers
audioapparatuur (hoog volume)
stadslichten
Let er tevens op dat de verschillende
accessoires het elektrische systeem
belasten. Maak daarom geen gebruik van
functies die veel stroom nemen, wanneer u
de motor heeft afgezet.
Als de accuspanning laag is, verschijnt er een
melding op het display. U laadt de accu op
door de motor te starten.
95
Starten en rijden
Schakel voor het tanken de brandstofkachel
uit.
Tankvulklep openen
De brandstofvultankklep wordt ontgrendeld
en geopend met de knop in het midden onder
de lichtschakelaar op het dashboard. De klep
wordt uitgeklapt.
Sluiten
Druk de klep in de behuizing totdat deze klikt.
Openen in geval van nood
Als de klep niet opengaat, kan hij vanuit de
binnenkant van de bagageruimte handmatig
geopend worden. Als u de interieurbekleding
opzij schuift, ziet u een hendel bij het
slotmechanisme van de klep. Trek deze recht
naar achteren.
Tanken
Tankvuldop
De tankvuldop vindt u achter de tankvulklep
in het spatscherm rechts achter.
Bij hoge buitentemperaturen kan er een
bepaalde mate van overdruk in de
brandstoftank ontstaan. Tank niet te veel
brandstof in de tank.
Plaats de dop na het tanken terug. Draai
totdat u een klik hoort.
Parkeerverwarming (optie)
Benzine tanken
WAARSCHUWING!
Schakel voor het tanken de
parkeerverwarming uit.
Gemorste brandstof kan door
uitlaatgassen worden ontstoken.
BELANGRIJK!
Auto's met een benzinemotor moeten
altijd worden bijgetankt met loodvrije
benzine om schade aan de katalysator te
voorkomen.
Diesel tanken
Bij lage temperaturen (–5 °C tot –40 °C) kan
de paraffine in de dieselolie uitvlokken. Dit
kan tot startproblemen leiden.
BELANGRIJK!
Voeg nooit reinigingsmiddelen aan de
benzine toe zonder het advies van Volvo.
WAARSCHUWING!
Gebruik nooit een mobiele telefoon
terwijl u aan het tanken bent. De beltoon
kan vonken veroorzaken, waardoor de
brandstofdampen ontsteken. Hierdoor
kan brand ontstaan en kunnen
verwondingen veroorzaakt worden.
BELANGRIJK!
Gebruik speciale winterbrandstof in het
koude seizoen.
96
Starten en rijden
Afhankelijk van de motortemperatuur tijdens
de start kan het gebeuren dat het
motortoerental van bepaalde motortypen na
een koude start iets hoger is dan normaal.
Volvo streeft ernaar de uitstoot van
uitlaatgassen te beperken door het
uitlaatsysteem van de motor zo spoedig
mogelijk op bedrijfstemperatuur te brengen.
Laat de motor meteen na een koude
start nooit op te hoge toeren draaien.
Neem contact op met een Volvo-reparateur
als de motor niet start of een onregelmatige
loop heeft.
Start benzinemotoren als volgt
1. Trek de handrem aan.
2. Automatische versnellingsbak:
Zet de versnellingshendel in stand P of N.
WAARSCHUWING!
Neem de contactsleutel nooit tijdens het
rijden uit het contactslot, ook niet als de
auto gesleept wordt. Schakel tijdens het
rijden nooit het contact uit en neem de
contactsleutel nooit uit het contactslot.
U loopt dan het gevaar dat het stuurslot
wordt geactiveerd, waardoor de auto
onbestuurbaar wordt.
De motor starten
Handgeschakelde versnellingsbak:
Zet de versnellingshendel in de vrijstand
en trap het koppelingspedaal volledig in.
Dit is vooral van belang bij strenge kou.
3. Draai de contactsleutel in de startstand.
Als de motor niet binnen 5 tot 10
seconden aanslaat, moet u de sleutel
loslaten en een nieuwe startpoging doen.
Start dieselmotoren als volgt
1. Trek de handrem aan.
2. Automatische versnellingsbak:
Zet de versnellingshendel in stand P of
N. Handgeschakelde
versnellingsbak:
Zet de versnellingshendel in de vrijstand
en trap het koppelingspedaal volledig in.
Dit is vooral van belang bij strenge kou.
3. Draai de contactsleutel in de rijstand.
Een lampje op het instrumentenpaneel
licht op om aan te geven dat de
voorgloeifunctie van de motor actief is.
Draai de sleutel in de startstand,
wanneer het lampje is gedoofd.
Contactsleutels en immobilizer
De contactsleutel mag nooit naast andere
sleutels of metalen voorwerpen op dezelfde
sleutelhanger worden gehangen. Als dat wel
het geval is, kan de elektronische immobilizer
per ongeluk worden geactiveerd.
Contact- en stuurslot
0 – Blokkeerstand
Het stuurslot schakelt in
wanneer de sleutel uit het
contact wordt verwijderd.
I – Radiostand
Sommige elektrische
onderdelen kunnen worden
ingeschakeld. Het
elektrische systeem van de
motor is echter
uitgeschakeld.
II – Rijstand
De stand waarin de
contactsleutel tijdens het
rijden staat. Het complete
elektrische systeem van de
auto is ingeschakeld.
III – Startstand
De startmotor wordt
ingeschakeld. Laat de sleutel
los als de motor is
aangeslagen. De sleutel
veert deze automatisch terug
in de rijstand.
97
Starten en rijden
Als de voorwielen op zo'n manier draaien dat
er spanning in het stuurwielslot komt, dan
verschijnt er een waarschuwingsbericht in
het display en kan de auto niet worden
gestart. Verwijder de contactsleutel en draai
het stuurwiel zodanig dat het stuurwielslot
uitschakelt. Steek de sleutel in het contact en
doe een nieuwe startpoging. Zorg dat het
stuurwielslot is ingeschakeld, wanneer u de
auto verlaat. Zo beperkt u de kans op diefstal.
WAARSCHUWING!
• Neem de contactsleutel nooit tijdens
het rijden uit het contactslot, ook niet
als de auto gesleept wordt. Het
stuurwielslot wordt dan ingeschakeld
en het is dan onmogelijk om de auto te
besturen.
Neem altijd de contactsleutel uit het
contactslot wanneer u de auto
verlaat, vooral wanneer er kinderen in
de auto zitten.
98
Starten en rijden
Schakelstanden,
vijfversnellingsbak
Trap het koppelingspedaal tijdens het
schakelen altijd zo ver mogelijk in. Haal uw
voet na het schakelen weer van het
koppelingspedaal af. Houd u aan het
aangegeven schakelpatroon.
Om het brandstofverbruik zo laag mogelijk te
houden moet u zoveel mogelijk gebruik
maken van de hoogste versnellingen.
Handgeschakelde versnellingsbak
Blokkering achteruitversnelling
Schakel de achteruitversnelling alleen in als
de auto stilstaat. De versnellingshendel moet
eerst in de neutraalstand N gezet worden
voordat de achteruitversnelling ingeschakeld
kan worden. Door de blokkering van de
achteruitversnelling kunt u de
versnellingshendel niet rechtstreeks vanuit
de vijfde versnelling in de achteruitversnelling
zetten.
Schakelstanden,
zesversnellingsbak (benzine)
Trap het koppelingspedaal tijdens het
schakelen altijd zo ver mogelijk in. Haal uw
voet na het schakelen weer van het
koppelingspedaal af. Houd u aan het
aangegeven schakelpatroon.
Om het brandstofverbruik zo laag mogelijk te
houden moet u zoveel mogelijk gebruik
maken van de hoogste versnellingen.
99
Starten en rijden
Blokkering achteruitversnelling
Schakel de achteruitversnelling alleen in als
de auto stilstaat. De versnellingshendel moet
eerst in de neutraalstand N gezet worden
voordat de achteruitversnelling ingeschakeld
kan worden. Door de blokkering van de
achteruitversnelling kunt u de
versnellingshendel niet rechtstreeks vanuit
de vijfde versnelling in de achteruitversnelling
zetten.
Schakelstanden,
zesversnellingsbak (diesel)
Trap het koppelingspedaal tijdens het
schakelen altijd zo ver mogelijk in. Haal uw
voet na het schakelen weer van het
koppelingspedaal af. Houd u aan het
aangegeven schakelpatroon.
Om het brandstofverbruik zo laag mogelijk te
houden moet u zoveel mogelijk gebruik
maken van de hoogste versnellingen.
Blokkering achteruitversnelling
Schakel de achteruitversnelling alleen in als
de auto stilstaat. De versnellingshendel moet
eerst in de neutraalstand N gezet worden
voordat de achteruitversnelling ingeschakeld
kan worden. Door de blokkering van de
achteruitversnelling kunt u de
versnellingshendel niet rechtstreeks vanuit
de tweede versnelling in de
achteruitversnelling zetten.
100
Starten en rijden
Koude start
Als u bij koud weer wegrijdt, kan het zijn dat
het schakelen wat stug gaat. Dit komt omdat
de versnellingsbakolie bij lagere
temperaturen stroperiger wordt. Om de
uitstoot van uitlaatgassen te beperken
schakelt de versnellingsbak later op dan
normaal, wanneer u bij lage temperaturen
wegrijdt.
Afhankelijk van de
motortemperatuur tijdens de start kan het
gebeuren dat het motortoerental van
bepaalde motortypen na een koude start iets
hoger is dan normaal.
Turbomotor
Wanneer u met een koude motor wegrijdt,
schakelt de versnellingsbak bij een hoger
toerental op dan normaal. Zo komt de
katalysator sneller op de juiste temperatuur
met minder uitstoot van uitlaatgassen.
Adaptief systeem
De versnellingsbak wordt afgeregeld aan de
hand van een zogeheten adaptief
schakelsysteem. De regeleenheid "leert"
voortdurend hoe de versnellingsbak zich
gedraagt. De regeleenheid registreert de
manier waarop de versnellingsbak schakelt
zodat er in elke situatie optimaal wordt
geschakeld. De regeleenheid analyseert ook
Automatische versnellingsbak (optie)
‘Shiftlock’ uitschakelen
In bepaalde gevallen kan het nodig zijn om de
auto te verplaatsen wanneer er niet in
gereden kan worden, bijvoorbeeld bij een
lege accu. Voer de volgende handelingen uit
om de auto te verplaatsen:
1. Er zit een kleine afdekking achter het
paneel met P-R-N-D op het
versnellingshendelpaneel. Open de
achterste rand van het paneel.
2. Steek een schroevendraaier of iets
dergelijks tot de bodem terwijl u de
hendel uit stand P duwt.
Neutraal (N)
Als de auto langer dan vijf seconden heeft
stilgestaan, moet de contactsleutel in stand II
staan en moet het rempedaal worden
ingedrukt voordat de versnellingshendel uit
stand N kan worden gezet.
rijstijlen, bijv. hoe snel de bestuurder het
gaspedaal in trapt, en stemt de gevoeligheid
van de schakelingen af op een rijstijl. De
versnellingen hebben een slipvrije
overbruggingsfunctie (lock-up), die zorgt
voor betere remming op de motor en een
lager brandstofverbruik.
Veiligheidssystemen
Auto's met een automatische versnellingsbak
zijn uitgerust met speciale
veiligheidssystemen:
’Keylock’ (sleutelblokkering)
De versnellingshendel moet in stand P staan
voordat de sleutel uit het contact kan worden
verwijderd. De sleutel is in alle andere
standen geblokkeerd.
Parkeerstand (P)
Stilstaande auto met draaiende motor:
Houd uw voet op het rempedaal
wanneer u de versnellingshendel in een
andere stand zet.
’Shiftlock’ (schakelblokkering)
De contactsleutel moet in stand II staan en
het rempedaal moet ingedrukt zijn voordat de
versnellingshendel uit stand P kan worden
gezet.
101
Starten en rijden
Versnellingshendelblokkering
U kunt de versnellingshendel altijd vrij naar
voren en naar achteren bewegen tussen N en
D Andere standen zijn vergrendeld met een
slot dat met de blokkeerknop op de
versnellingshendel wordt bediend. De hendel
kan alleen worden verplaatst als de motor
loopt.
Wanneer u de blokkeerknop op de
versnellingshendel indrukt, kunt u de hendel
heen en weer bewegen tussen R , N en D.
Automatische schakelstanden
P - Parkeerstand
Selecteer stand P als u de motor start of de
auto parkeert.
In P is de versnellingsbak mechanisch
geblokkeerd. Trek na het parkeren altijd de
handrem aan.
BELANGRIJK!
De auto moet stilstaan wanneer de
versnellingshendel in stand P wordt
gezet.
R - Achteruitrijstand
De auto moet stilstaan wanneer de
versnellingshendel in stand R wordt gezet.
N - Neutraalstand
N is de neutraalstand. In deze stand kunt u de
motor starten, maar er is geen versnelling
ingeschakeld. Trek de handrem aan als de
auto stilstaat en de versnellingshendel in N
staat.
D – Rijstand
D is de normale rijstand. De versnellingsbak
schakelt automatisch tussen de verschillende
versnellingen, afhankelijk van het
acceleratieniveau en de snelheid. De auto
moet stilstaan als u de versnellingshendel
vanuit D in R zet.
Handmatige schakelstanden
Als u vanuit de automatische stand D wilt
overgaan op de handmatige stand, moet u de
versnellingshendel naar rechts duwen. Als u
vanuit de stand MAN naar de stand D wilt
overgaan, moet u de hendel naar links naar D
duwen.
102
Starten en rijden
Tijdens het rijden
De handmatige schakelstand kan op elk
moment tijdens het rijden ingeschakeld
worden. De ingeschakelde versnelling is
geblokkeerd totdat u een andere versnelling
kiest. De versnellingsbak schakelt alleen
automatisch terug, als u uw snelheid
drastisch verlaagt.
Als u de versnellingshendel naar de – (min)
beweegt, schakelt de versnellingsbak
automatisch één versnelling terug terwijl er
op de motor afgeremd wordt. Als u de
versnellingshendel naar de plus (+) beweegt,
schakelt de versnellingsbak één versnelling
omhoog.
W – Winterprogramma
Met de knop W schakelt u het
winterprogramma in of uit. Het programma is
geactiveerd als er een LED brandt in de knop.
U gebruikt het winterprogramma bij het
optrekken en rijden op gladde wegen.
Wanneer u het winterprogramma heeft
ingeschakeld, wordt de aandrijvingskracht
van de wielen beperkt en wordt er bij een
lager motortoerental dan normaal
opgeschakeld.
LET OP!
Het winterprogramma W kan niet
worden ingeschakeld als er een
handgeschakelde stand is geselecteerd - het
kan alleen worden geselecteerd in stand D.
’Kickdown’
Als u het gaspedaal volledig intrapt, tot
voorbij de normale volgasstand, dan schakelt
de versnellingsbak meteen terug naar een
lagere versnelling. Dit wordt 'kickdown'
genoemd.
Wanneer de maximale snelheid voor die
versnelling is bereikt of wanneer het
gaspedaal uit de "kickdown"-stand wordt
losgelaten, schakelt de versnellingsbak
automatisch weer omhoog.
'Kickdown' moet worden gebruikt wanneer u
zo snel mogelijk wilt accelereren,
bijvoorbeeld bij het inhalen. De functie kan
alleen worden gebruikt wanneer de
versnellingshendel in de automatische stand
D staat.
103
Starten en rijden
Als de rembekrachtiging niet
werkt
Als de auto rijdt of wordt gesleept met een
uitgeschakelde motor, moet u ongeveer vijf
maal zoveel druk uitoefenen op het
rempedaal als wanneer de motor loopt. Het
rempedaal voelt stug en hard aan wanneer de
rembekrachtiging niet werkt.
Remcircuits
Het symbool gaat branden als
een remcircuit niet werkt.
Als er een storing in één van de remcircuits
optreedt, is remmen nog steeds mogelijk.
Druk het pedaal één keer hard in. Het duurt
langer om het rempedaal in te drukken en het
voelt zachter aan dan normaal. Het pedaal
moet harder ingedrukt worden om normale
remkracht te verkrijgen.
LET OP!
Trap eenmaal hard en resoluut op
het rempedaal – als de motor is
uitgeschakeld. Maak dus geen pompende
beweging.
WAARSCHUWING!
De rembekrachtiging werkt alleen als de
motor loopt.
Remsysteem
Vochtigheid kan van invloed zijn op de
remeigenschappen
De onderdelen van het remsysteem worden
nat bij rijden tijdens hevige regenval, in
waterplassen of
tijdens het wassen van de auto. De
wrijvingseigenschappen van de remblokken
kunnen veranderen waardoor de remkracht
afneemt.
Druk het rempedaal nu en dan zachtjes in
als u lange afstanden in regen of
sneeuwmodder aflegt en na een zeer
vochtige start of bij koud weer. De
remblokken worden verwarmd en het
water droogt op. Dit wordt ook
aangeraden als de auto lange tijd in zulke
weersomstandigheden wordt
geparkeerd.
Als de remmen zwaar belast
worden
De remmen van de auto worden zwaar belast
wanneer u in de bergen of op wegen met
vergelijkbare eigenschappen rijdt; zelfs als u
niet bijzonder hard op het rempedaal trapt.
Omdat de snelheid in dergelijke
omstandigheden vaak laag is, worden de
remmen niet even goed gekoeld als bij het
rijden op vlakke wegen.
Om ervoor te zorgen dat de remmen niet
zwaarder belast worden dan noodzakelijk
kunt u wanneer u een heuvel afrijdt beter
omlaag schakelen dan het rempedaal
gebruiken. Gebruik dezelfde versnelling die u
zou gebruiken wanneer u een heuvel oprijdt.
Op die manier kunt u beter op de motor
afremmen en hoeft u de rem slechts korte tijd
te gebruiken. Let op dat het rijden met een
aanhanger de remmen nog meer belast.
Antiblokkeerremsysteem (ABS)
Het ABS-systeem (Anti-lock
Braking System) voorkomt dat de
wielen tijdens het remmen
geblokkeerd raken. Hierdoor
wordt de mogelijkheid tot sturen
behouden waardoor het
makkelijker is obstakels te
ontwijken.
Nadat de motor gestart is en een
snelheid van ongeveer 20 km/u bereikt
heeft, wordt er een korte zelftest van het
ABS-systeem uitgevoerd. Dit kunt u
zowel horen als voelen aan de pulsaties
in het rempedaal.
Om het ABS-systeem volledig te gebruiken:
Druk het rempedaal zo hard mogelijk in,
pulsaties zijn voelbaar.
Stuur de auto in de rijrichting. Verminder
de druk op het pedaal niet.
104
Starten en rijden
Oefen het remmen met het ABS-systeem in
een gebied zonder verkeer en onder
verschillende weersomstandigheden.
Het ABS-symbool gaat branden en blijft aan:
gedurende ongeveer twee seconden
voordat de auto start
als het ABS-systeem door een storing
uitgeschakeld is
WAARSCHUWING!
Als de waarschuwingssymbolen REM
en ABS tegelijkertijd branden, kan er een
storing in het remsysteem zijn
opgetreden. Als het remvloeistofpeil
onder deze omstandigheden in orde is,
moet u de auto voorzichtig naar de
dichtstbijzijnde erkende Volvo-
reparateur rijden om het remsysteem te
laten controleren.
105
Starten en rijden
•De Tractieregelingsfunctie
- TC
brengt de aandrijfkracht van een
slippend aandrijfwiel over op een
aandrijfwiel dat niet slipt. Om de
aandrijfkracht in een dergelijke situatie te
verhogen kan het zijn dat u het
gaspedaal verder dan normaal moet
intrappen. Wanneer de tractieregeling
actief is, kunt u een pulserend geluid
horen. Dit is volkomen normaal. De
tractieregeling is voornamelijk actief op
lage snelheden. De functie kan niet
worden uitgeschakeld.
Het stabiliteitssysteem - SC
voorkomt dat de aangedreven wielen
tijdens het accelereren op het wegdek
slippen. Dit systeem verhoogt de
veiligheid op gladde wegen. Bij het rijden
met sneeuwkettingen of bij het rijden in
diepe sneeuw of zand, kan het handig
zijn het stabiliteitssysteem buiten
werking te stellen om de grip op de weg
te verhogen. De functie kan worden
uitgeschakeld met een druk op de knop
STC/DSTC.
Als het stabiliteitssysteem werkt, kan het
lijken alsof de auto niet op het openen van de
gasklep reageert. Dit komt omdat het
systeem de wrijving van het wegoppervlak
waarneemt en de verschillende functies van
het stabiliteitssysteem in werking laat treden.
De auto is uitgerust met STC (Stability and
Traction Control) of met DSTC (Dynamic
Stability and Traction Control).
Functie/
systeem
STC
DSTC
a
a Optie in bepaalde landen
TC X X
SC X X
AYC
(antislip-
regeling)
X
EBA X
Stabiliteitssysteem
•De antislipregeling - AYC
zorgt ervoor dat één of meer wielen van
de auto automatisch worden afgeremd.
Zo wordt de auto gestabiliseerd als deze
in de slip dreigt te raken. Het rempedaal
voelt stugger dan normaal aan en u hoort
een pulserend geluid tijdens het remmen.
De antislipregeling is altijd actief. U kunt
deze niet uitschakelen.
Remkrachtverhoging - EBA
Als er hard wordt geremd, wordt er
onmiddellijk volledige remkracht
geleverd. Het systeem registreert het
moment waarop u krachtig wilt afremmen
door de snelheid te meten waarmee u op
het rempedaal trapt. Het rempedaal zakt
als het systeem werkt. Blijf remmen
zonder het rempedaal los te laten. De
functie wordt uitgeschakeld wanneer u
het rempedaal loslaat. De
remdrukbekrachtiger is altijd actief. U
kunt deze niet uitschakelen.
106
Starten en rijden
STC- of DSTC-knop
De knop in de middenconsole wordt gebruikt
om het STC- (Stabiliteits- en tractieregeling)
of DSTC-systeem (Dynamische stabiliteits-
en tractieregeling) uit of in te schakelen. De
LED in de knop brandt om aan te geven dat
het systeem actief is. De LED in de knop gaat
uit om aan te geven dat de werking van het
stabiliteitssysteem beperkt is. De overige
systemen werken onverminderd voort.
LET OP!
Houd de knop ten minste een halve
seconde ingedrukt om de STC- (Stabiliteits-
en tractieregeling) of DSTC-functie (Dynamic
stability and traction control) te deactiveren.
De LED in de knop gaat uit en op het display
verschijnt de melding STC/DSTC SPIN
CONTROL UIT. Het systeem wordt iedere
keer dat u de motor start automatisch
geactiveerd.
Symbolen in het midden van het
dashboard
Het symbool gaat branden en
dooft na ongeveer 2 seconden
weer
Het symbool gaat branden voor
een systeemcontrole wanneer de
auto wordt gestart.
Knipperend
waarschuwingssymbool
Het stabiliteitssysteem voorkomt
dat de aangedreven wielen van de
auto slippen. De
tractieregelingsfunctie verbetert
de grip van de auto op de weg. De
antislipregelingsfunctie voorkomt
dat de auto gaat slippen.
Het informatiesymbool brandt
continu
STC/DSTC SPIN CONTROL UIT
verschijnt op het informatiedisplay
met het symbool.
De antislipregelingsfunctie wordt met de
knop STC/DSTC uitgeschakeld.
Het informatiesymbool brandt
continu
TRACTIECONTROLE TIJDELIJK
UIT verschijnt op het
informatiedisplay met het
symbool.
De tractieregelingsfunctie is wegens een
te hoge remtemperatuur tijdelijk beperkt.
De functie wordt automatisch opnieuw
ingeschakeld, wanneer de
remtemperatuur weer normaal is.
Het informatiesymbool brandt
continu
ANTI-SKID SERVICE VEREIST
verschijnt op het informatiedisplay
met het symbool.
Het STC- of DSTC-systeem, de
(dynamische) stabiliteits- en
tractieregeling, wordt door een storing
uitgeschakeld.
1. Breng de auto op een veilige plaats tot
stilstand en zet de motor af.
2. Start de motor opnieuw.
3. Als het waarschuwingssymbool blijft
branden, moet u de auto naar een
Volvo-reparateur rijden om het systeem
te laten controleren.
WAARSCHUWING!
Vergeet niet dat de rijeigenschappen
van de auto veranderen als u het STC/
DSTC-systeem uitschakelt. Wees altijd
voorzichtig bij bochten en op gladde
wegen.
107
Starten en rijden
Probeer de auto nooit te starten
door hem te slepen
Gebruik een hulpaccu als de accu leeg is en
de motor niet wil starten. Probeer de auto niet
te starten door hem te slepen.
Slepen
Controleer voordat u de auto gaat slepen wat
de maximaal toegestane snelheid is voor
slepen.
1. Steek de sleutel in het contactslot in
stand I en ontgrendel de
ontstekingsvergrendeling zodat sturen
met de auto mogelijk is. Zie pagina 96.
De sleutel moet tijdens het
slepen in het contactslot blijven.
2. Automatische versnellingsbak: Zet
de versnellingshendel in stand N.
Handgeschakelde versnellingsbak:
Zet de versnellingshendel in neutraal.
3. Zorg dat de sleepkabel volledig
uitgestrekt is om schokken te
voorkomen. Houd uw voet op het
rempedaal.
BELANGRIJK!
De katalysator kan beschadigd raken als
de auto gesleept wordt.
Slepen en vervoeren
Auto's met automatische versnellingsbak
mogen niet met een snelheid van meer dan
80 km/u gesleept worden. Ook mogen ze
niet verder dan 80 km gesleept worden.
Sleep een auto met een automatische
versnellingsbak niet verder dan 80 km.
WAARSCHUWING!
Het stuurslot in een auto zonder stroom
is altijd geactiveerd, en daarom is de
auto dan niet bestuurbaar. Het stuurslot
moet worden ontgrendeld voordat de
auto gesleept wordt.
Neem de contactsleutel nooit tijdens het
rijden uit het contactslot, ook niet als de
auto gesleept wordt.
WAARSCHUWING!
De rembekrachtiging en de
stuurbekrachtiging werken niet wanneer
de motor uit is. U moet ongeveer vijf
maal zo hard op het rempedaal trappen
en de auto stuurt aanzienlijk zwaarder
dan normaal.
Berging
Auto's met automatische versnellingsbak
mogen niet (behalve wanneer ze gedeeltelijk
omhoog getakeld zijn) met een snelheid van
meer dan 80 km/u gesleept worden. Ook
mogen ze niet verder dan 80 km gesleept
worden.
Sleepoog
Gebruik het sleepoog als de auto over de
weg moet worden gesleept. Het sleepoog zit
vast in de uitgang rechts van de voor- of
achterbumper. Zo bevestigt u het sleepoog:
1. Neem het sleepoog uit het vloerluik in de
bagageruimte.
2. Verwijder de onderkant van de afdekking
in de bumper met behulp van een
108
Starten en rijden
sleufschroevendraaier of een grote
munt.
3. Schroef het sleepoog stevig tot aan de
flens vast. Gebruik de wielsleutel om het
sleepoog te draaien.
4. Draai het sleepoog na gebruik los en
plaats het terug in de bagageruimte.
Plaats de afdekking weer terug op de
bumper.
BELANGRIJK!
Het sleepoog is alleen bedoeld voor het
slepen over de weg en niet geschikt voor
berging wanneer de auto bijvoorbeeld in
een sloot is gereden. Roep professionele
hulp in voor berging.
109
Starten en rijden
Starten met een andere accu
Als de accu leeg is, kan de stroom van een
losse accu of van de accu van een andere
auto gebruikt worden. Controleer altijd of de
klemmen op de startkabel goed vastzitten en
of er geen vonken kunnen ontstaan tijdens de
startpoging.
Als u een extra accu gebruikt bij het starten
raden wij u aan de volgende stappen uit te
voeren om explosiegevaar te voorkomen:
1. Draai de contactsleutel in de 0-stand.
2. Zorg dat de hulpaccu een spanning van
12 volt levert.
3. Als de hulpaccu zich in een andere auto
bevindt, moet u de motor van die auto
Hulp bij het starten
stoppen. Zorg dat de auto's elkaar niet
raken.
4. Sluit de rode startkabel aan tussen de
pluspool (1+) van de hulpaccu en de
pluspool (2+) van de tweede accu.
5. Sluit de ene klem van de zwarte kabel
aan op de minpool (3–) van de hulpaccu.
6. Sluit de andere klem op de zwarte kabel
aan op de massa-aansluiting (4-) die op
de bovenste rechterveerpoot zit.
7. Start de motor van de “hulpauto”. Laat de
motor enkele minuten draaien op een
toerental dat iets hoger ligt dan normaal,
1500 omw/min.
8. Start de motor van de auto met de lege
accu.
9. Verwijder de startkabels. Verwijder eerst
de zwarte kabel en verwijder daarna de
rode kabel. Zorg dat geen van de
klemmen op de zwarte startkabel contact
kan maken met de pluspool van de accu
of met de kabel die op de rode startkabel
is aangesloten.
Raak de aansluitingen niet aan
tijdens de startpoging. Er is namelijk kans op
vonkvorming.
WAARSCHUWING!
De accu kan het zeer explosieve knalgas
produceren. Een enkele vonk,
veroorzaakt door een onjuiste
aansluiting van de startkabels, is
voldoende om de accu tot ontploffing te
brengen, en zo schade aan de auto en
letsel te veroorzaken.
De accu bevat ook zwavelzuur, wat
ernstige corrosieve schade kan
veroorzaken. Als u accuzuur in uw ogen,
op uw huid of op uw kleren morst, moet
u onmiddellijk met grote hoeveelheden
water spoelen. Neem onmiddellijk
contact op met een arts, als u accuzuur
in uw ogen krijgt.
110
Starten en rijden
Algemene informatie
Als de trekhaak door Volvo in de fabriek is
gemonteerd, wordt de auto compleet
aangeleverd met de benodigde
randuitrusting voor het gebruik van een
aanhanger.
De trekhaak van de auto moet van een
goedgekeurd type zijn.
Bij montage achteraf moet u contact
opnemen met uw Volvo-reparateur om te
controleren of uw auto van de nodige
uitrusting is voorzien om met een
aanhanger te kunnen rijden.
Verhoog de bandenspanning tot de
aanbevolen druk voor maximale
belasting. Zie de bandenspanningstabel
op de binnenzijde van de tankvulklep.
Reinig de trekhaak regelmatig en vet de
kogel regelmatig in.
1
Rijd niet met een zware aanhanger
wanneer de auto nog helemaal nieuw is.
Wacht hiermee totdat de auto ten minste
1000 kilometer heeft gereden.
Bij het afdalen op lange en steile
hellingen worden de remmen veel
zwaarder belast dan normaal. Schakel
dan terug naar een lagere versnelling en
pas uw snelheid aan.
Rijden met een aanhanger
Bij het gebruik van een aanhanger wordt
de motor zwaarder dan normaal belast.
Wanneer de auto bij warm weer zwaar
belast wordt, kunnen de motor en de
versnellingsbak oververhit raken. Als de
temperatuurmeter voor de koelvloeistof
in het instrumentenpaneel in de rode
zone komt, stop dan met rijden en laat de
motor een paar minuten stationair
draaien. Bij oververhitting schakelt de
airconditioning zichzelf automatisch
tijdelijk uit. De versnellingsbak reageert
met een ingebouwde
beschermingsfunctie. Lees het bericht
op het informatiedisplay.
Rijd om veiligheidsredenen niet harder
dan 80 km/u, ook al staat de wetgeving
in bepaalde landen een hogere snelheid
toe.
Het maximaal toelaatbare gewicht voor
een ongeremde aanhanger is 750 kg.
De versnellingshendel moet in stand P
staan als u een automaat met aanhanger
parkeert. Gebruik altijd de handrem.
Gebruik wielblokken als u een auto met
aanhanger op een steile helling parkeert.
De versnellingshendel moet in stand P
staan als u een automaat met aanhanger
parkeert. Gebruik altijd de handrem
Aanhangergewicht
LET OP!
De aangegeven maximaal
toelaatbare aanhangergewichten zijn door
Volvo bepaald. Nationale bepalingen kunnen
strengere regels hebben voor
aanhangergewicht en snelheden. Het is
bovendien mogelijk dat de trekhaak
gespecificeerd is voor hogere gewichten dan
het maximaal toelaatbare aanhangergewicht
van de auto.
1
Geldt niet voor de kogel bij gebruik van
een kogeltrekhaak met trillingsdemper.
Maximaal
toelaatbaar
aanhangergewicht
voor geremde
aanhangers
Maximale
kogeldruk
0 – 1200 kg 50 kg
1201– 1500 kg 75 kg
WAARSCHUWING!
Houd u aan de opgegeven
aanbevelingen voor het
aanhangergewicht. De aanhanger en de
auto kunnen anders moeilijk te besturen
worden tijdens uitwijken en remmen.
111
Starten en rijden
Automatische versnellingsbak
Op een helling parkeren:
Trek de handrem aan.
Zet de versnellingshendel in stand P, de
parkeerstand.
De auto op een helling starten:
Zet de versnellingshendel in stand D, de
rijstand.
Haal de handrem eraf.
Steile hellingen:
Gebruik de juiste versnellingsstand
wanneer u een steile helling oprijdt of bij
lage snelheden. Dit voorkomt dat de
versnellingsbak omhoog schakelt en de
versnellingsbakvloeistof te dun wordt.
Schakel geen hogere, handmatige
versnelling in dan de motor "aankan".
Rijden in hoge versnellingen is niet altijd
zuinig.
Vermijd hellingen met een percentage
van meer dan 15% bij het gebruik van
een aanhanger.
112
Starten en rijden
Trekhaken
De kogel moet regelmatig schoongemaakt en
met vet ingesmeerd worden. Als er een
kogeltrekhaak met trillingsdemper wordt
gebruikt, hoeft de kogel niet te worden
ingevet.
Als de auto is uitgerust met een afneembare
trekhaak, dan moeten de montage-instructies
voor het aansluiten van de kogel zorgvuldig
worden opgevolgd. Zie pagina 114.
WAARSCHUWING!
Zorg dat de veiligheidskabel van de
aanhanger vastzit aan de juiste
bevestiging.
WAARSCHUWING!
Let op het volgende als uw auto is
uitgerust met de afneembare trekhaak
van Volvo:
Volg de montagevoorschriften voor
de kogel nauwkeurig op.
De kogel moet met de sleutel
vergrendeld zijn voordat u begint te
rijden.
Controleer of het controlevenster
groen is.
Trekstang
Aanhangerkabel
Als de trekhaak van de auto een 13-polige
elektrische connector heeft en de aanhanger
een 7-polige connector, dan heeft u een
adapter nodig. Gebruik een door Volvo
goedgekeurde adapterkabel. Zorg dat de
kabel niet over de grond sleept.
Specificaties
Afstand A
Vaste trekhaak: 1055 mm
Afneembare trekhaak: 1055 mm
Maximale kogeldruk: 75 kg
113
Starten en rijden
Afstand B
Vaste trekhaak: 72 mm
Afneembare trekhaak: 72 mm
114
Starten en rijden
De kogel bevestigen
1. Verwijder de afdekplug.
Afneembare trekhaak
2. Controleer of het mechanisme in de
ontgrendelde stand staat door de
sleutel met de klok mee te draaien.
3. Controleer of het controlevenster rood
is.
115
Starten en rijden
4. Schuif het kogelsegment naar binnen
totdat hij klikt.
De veiligheidskabel van de
aanhanger moet aan de bevestiging in de
trekhaak worden vastgemaakt.
5. Controleer of het controlevenster groen
is.
6. Draai de sleutel tegen de klok in naar de
vergrendelde stand. Neem de sleutel uit
het slot.
116
Starten en rijden
1. Steek de sleutel in het slot en draai de
sleutel met de klok mee naar de
ontgrendelde stand.
4. Schuif de afdekplug erin.
De kogel verwijderen
2. Druk de vergrendelingsknop in en draai
deze tegen de klok in tot de knop klikt.
3. Ga door met het draaien van de
vergrendelingsknop tot deze niet verder
kan. Houd de knop omlaag en trek
tegelijkertijd het kogelsegment eruit.
117
Starten en rijden
Lading in de bagageruimte
Zet de motor af en trek de handrem aan bij
het in- en uitladen van lange voorwerpen. De
versnellingshendel kan uit zijn stand worden
gestoten door lange bagage, waardoor de
auto kan wegrijden. U kunt de stoelen
neerklappen en de hoofdsteunen verwijderen
om de bagageruimte te vergroten.
Plaats alle bagage stevig tegen de
rugleuning van de stoel ervoor
Zorg dat u de hoofdsteun niet
beschadigt als u de achterbank
neerklapt. De hoofdsteunen kunnen ook
worden verwijderd.
Zet brede voorwerpen in het midden.
Zware voorwerpen moeten zo laag
mogelijk worden geplaatst. Plaats geen
zware voorwerpen op de neergeklapte
rugleuning.
Dek scherpe randen met iets zachts af.
Laden
Zet alle bagage met normale of
bevestigingsbanden in de lastogen vast.
Lastdragers gebruiken
We raden u aan de lastdragers die door
Volvo voor uw auto ontwikkeld zijn om
schade aan de auto te voorkomen en voor
WAARSCHUWING!
• Zorg dat de lading nooit boven de
rugleuningen uitsteekt.
Anders kan het zijn dat het
opblaasgordijn dat schuilgaat achter
de plafondbekleding geen
bescherming meer biedt.
Zorg dat u de bagage altijd goed
vastzet. Bij krachtig remmen kan de
bagage namelijk gaan schuiven en
inzittenden verwonden.
WAARSCHUWING!
Vergeet niet dat een voorwerp met een
gewicht van 20 kg tijdens een frontale
botsing bij een snelheid van 50 km/u
zich gedraagt als een voorwerp met een
gewicht van 1000 kg.
maximale veiligheid tijdens het rijden.
Volg de montagevoorschriften die bij de
lastdragers worden geleverd op.
Controleer regelmatig of de lastdragers
en de lading goed vastzitten. Zet de
lading stevig vast met bagagebanden.
De maximale dakbelasting is 75 kg
(inclusief lastdragers).
Verdeel het gewicht van de lading
gelijkmatig over de lastdragers. Leg de
lading niet scheef op de lastdragers.
Zorg dat u de zwaarste voorwerpen
onderop legt.
Het zwaartepunt van de auto verschuift
en de rijeigenschappen wijzigen met een
lading op het dak.
De windweerstand en het
brandstofverbruik nemen toe met de
grootte van de lading.
Rijd rustig. Trek bij voorkeur niet te snel
op, rem niet te hard en maak niet te
scherpe bochten.
118
Starten en rijden
A. Lichtpatroon voor auto's met het stuur
links B. Auto's met het stuur rechts
Juiste lichtpatroon
Het lichtpatroon van de koplampen kan
worden aangepast om te voorkomen dat
tegenliggers verblind worden als u met het
verkeerde lichtpatroon rijdt. Het juiste
lichtpatroon zorgt dat de weg tot aan de berm
effectief verlicht wordt.
Lichtpatroon aanpassen, stuur rechts en links
Halogeenlamp
Koplampen met halogeenlampen
De regeling op de koplamp moet in stand (A)
staan voor auto's met het stuur links en in
stand (B) voor auto's met het stuur rechts.
Bi-Xenon-lamp
Koplampen met Bi-Xenon-lampen
De regeling op de koplamp moet in stand (A)
staan voor auto's met het stuur links en in
stand (B) voor auto's met het stuur rechts.
WAARSCHUWING!
Als een auto is voorzien van Bi-xenon-
koplampen, dan moeten alle
werkzaamheden aan de lamp door een
Volvo-reparateur worden uitgevoerd.
Bi-xenon-lampen staan onder hoge
spanning en daarom moet er voorzichtig
mee worden omgegaan.
119
Wielen en banden
Wielen en banden
Algemene informatie 120
Bandenspanning 123
Wielen verwisselen 124
Bandenreparatiesysteem (bepaalde landen) 128
120
Wielen en banden
Rijeigenschappen en banden
De banden zijn van grote invloed op de
rijeigenschappen van de auto. Zowel het
type, de maat als de bandenspanning zijn
belangrijk voor het rijgedrag van de auto.
Wanneer u de banden verwisselt, moet u
erop letten dat de nieuwe banden op alle vier
de wielen van hetzelfde type als de oude zijn,
dezelfde afmetingen hebben en van hetzelfde
merk zijn. Anders kan dit het rijgedrag van de
auto beïnvloeden. Houd de aanbevolen
bandenspanning aan die op de sticker op de
tankvulklep staat.
Lijst met afmetingen
Op alle autobanden staat een bepaalde
maataanduiding. Een voorbeeld van een
dergelijke aanduiding is 205/55R16 91 W.
205 Breedte van de band (mm)
55 Verhouding tussen de hoogte en
breedte van de band in procenten
R Radiaalband
16 Velgdiameter van de band in inch (")
91 Index van het draagvermogen van de
band (in dit geval 615 kg)
W De band is ontworpen voor
snelheden tot 240 of 270 km/u.
Algemene informatie
Nieuwe banden
Banden hebben een
beperkte
houdbaarheidsdatum.
Na enkele jaren worden
de banden hard en
neemt de grip op het
wegdek stukje bij beetje
af. Gebruik bij het
verwisselen van banden
altijd zo nieuw mogelijke
banden. Dit geldt in het
bijzonder voor
winterbanden. De week
en het jaar van productie worden aangeduid
met vier cijfers, bijvoorbeeld 1502. De band
die in de afbeelding wordt getoond is in week
15 van het jaar 2002 gemaakt.
Leeftijd van de band
Zelfs als banden een theoretische levensduur
hebben van ten minste tien jaar, wordt
aanbevolen om banden ouder dan zes jaar
niet meer te gebruiken.
Banden met slijtage-indicatoren
Slijtage-indicatoren zijn smalle ophogingen
die dwars op het profiel van de band staan.
Op de zijkant van de band staat de markering
TWI. De indicatoren zijn duidelijk zichtbaar
wanneer een band zodanig versleten is dat
slechts 1,6 mm van het profiel over is.
Vervang de banden dan onmiddellijk.
Onthoud dat een band met zo weinig profiel
zeer weinig grip op het wegdek heeft bij
regen of sneeuw.
Winterbanden
Volvo beveelt winterbanden aan met vaste
afmetingen. Deze staan op een sticker op de
binnenzijde van de tankvulklep. De
bandenmaat is afhankelijk van de grootte van
de motor. Gebruik altijd winterbanden op alle
vier de wielen.
121
Wielen en banden
Neem contact op met een Volvo-
reparateur voor advies over de beste soort
velgen en banden.
Banden met ‘spikes’
Winterbanden met ‘spikes’ moeten de eerste
500-1000 km rustig worden ingereden,
zodat de ‘spikes’ op de juiste plaats in de
band gaan zitten. Zo gaan de banden en
vooral de ‘spikes’ langer mee.
De bepalingen voor het gebruik van
banden met ‘spikes’ verschillen van land tot
land.
Profieldiepte
Rijden op wegen met ijs en sneeuw, en bij
lage temperaturen vergen meer van de
banden dan rijden in de zomer. Daarom
adviseren wij een minimale profieldiepte van
4 mm op winterbanden.
Sneeuwkettingen
Het gebruik van sneeuwkettingen is alleen
toegestaan op de voorwielen.
Rijd nooit sneller dan 50 km/u met
sneeuwkettingen. Vermijd niet-geasfalteerde
wegen voor zover dat mogelijk is, omdat
zowel de banden als de sneeuwkettingen
daardoor overmatig slijten. Maak nooit
gebruik van ‘snelsluitingen’ , omdat de ruimte
tussen de schijfremmen en de wielen te klein
is.
BELANGRIJK!
Gebruik alleen originele sneeuwkettingen
van Volvo die geschikt zijn voor het juiste
model, band en velgafmetingen. Vraag
een erkende Volvo-reparateur om advies.
Maak nooit gebruik van ‘snelsluitingen’ ,
omdat de ruimte tussen de schijfremmen
en de wielen te klein is.
Lage en hoge wielmoeren
Velgen en wielmoeren
Alleen door Volvo geteste en goedgekeurde
velgen en originele Volvo-accessoires mogen
op de auto gebruikt worden. Er zijn twee
soorten wielmoeren afhankelijk van of de
velgen van staal of aluminium zijn.
Stalen velgen – lage moer
Stalen velgen worden normaal gesproken
vastgezet met de lage soort wielmoer,
hoewel voor stalen velgen ook het hoge soort
gebruikt kan worden. Draai aan tot 140 Nm.
Controleer het aanhaalmoment met een
momentsleutel.
WAARSCHUWING!
Gebruik nooit het korte soort moer voor
aluminium velgen. Het wiel kan los raken.
122
Wielen en banden
Aluminium velg – hoge moer
Alleen de hoge soort moer kan gebruikt
worden voor aluminium velgen. Deze
verschilt behoorlijk van andere soorten
moeren omdat hij een draaiende conische
afstelring heeft.
Draai aan tot 85 Nm. Controleer het
aanhaalmoment met een momentsleutel.
LET OP!
Deze moer kan ook op stalen velgen
gebruikt worden.
Vergrendelbare wielmoer
Als stalen velgen met vergrendelbare
wielmoeren gebruikt worden in combinatie
met wieldoppen, dan moet de
vergrendelbare wielmoer vastgezet worden
aan de wielbout die het dichtst bij het ventiel
zit. De wieldop kan anders niet op het wiel
bevestigd worden.
Reservewiel Temporary Spare
Het compacte reservewiel (‘Temporary
Spare’)
1
mag alleen worden gebruikt
WAARSCHUWING!
De hogere soort wielmoeren moet met
maximaal 85 Nm worden aangedraaid. Als
u ze harder aandraait, kunnen de vulringen
beschadigd raken.
gedurende de korte tijd die nodig is om het
normale wiel te repareren of te vervangen.
Gebruik zo snel mogelijk weer een normaal
wiel. Het rijgedrag van de auto kan anders
zijn bij het gebruik van de ‘Temporary spare’.
Rijd nooit harder dan 80 km/u als u met een
compact reservewiel rijdt.
1
Bepaalde landen
BELANGRIJK!
Er mag nooit met meer dan een
reservewiel tegelijk gereden worden.
123
Wielen en banden
Aanbevolen bandenspanning
Op de sticker aan de binnenzijde van de
tankvulklep staat de juiste bandenspanning
voor uw auto aangegeven. Uw auto is
voorzien van een typegoedkeuring voor de
uitvoering waarin deze werd aangeleverd. Dit
betekent dat u niet mag afwijken van de
afmetingen en prestaties die staan
aangegeven op het kentekenbewijs van de
auto. De enige uitzonderingen op deze
regelgeving, zijn winterbanden en banden
met 'spikes'. Als de auto is voorzien van
winterbanden of banden met 'spikes', dan
mag er niet sneller met de auto worden
gereden dan op de bandenclassificatie wordt
aangegeven. Meestal is dit klasse Q met een
maximaal toegestane snelheid van 160 km/u.
Bandenspanning
Bandendruk controleren
Controleer de bandenspanning regelmatig.
De juiste bandenspanningen staan in de
bandenspanningtabel aangegeven. De
aangegeven bandenspanningen hebben
betrekking op koude banden (kan verschillen
naargelang de buitentemperatuur). Als u rijdt
met banden met een onjuiste
bandenspanning, verslechtert het rijgedrag
van de auto en slijten de banden sneller. Al na
enkele kilometers rijden worden de banden
warm en loopt de spanning op. Laat daarom
geen lucht uit de banden ontsnappen als u de
spanning controleert wanneer de banden
warm zijn. U moet de spanning echter wel
verhogen als deze te laag is.
124
Wielen en banden
De pijl geeft de draairichting van de band
aan
Zomer- en winterbanden
Wanneer u de zomerbanden verwisselt voor
winterbanden of andersom, moet u op de
band noteren waar de band zat: bijv. L voor
links, R voor rechts enz. Bij banden met een
speciaal profiel dat alleen goed werkt
wanneer de banden in een bepaalde richting
draaien, staat deze richting aangegeven met
een pijl op de zijkant van de band. Zorg dat
de banden altijd dezelfde draairichting
hebben. Banden mogen alleen van voor naar
achter verwisseld worden, nooit van links
naar rechts en vice versa. Als u de banden
verkeerd aanbrengt, nemen de
remeigenschappen van de auto af en kunnen
Wielen verwisselen
de banden regen en sneeuwmodder minder
goed afvoeren. De banden met het meeste
profiel moeten altijd achter zitten (om de kans
op slippen te verminderen).
Bewaar de wielen hangend of liggend. Laat
ze nooit rechtop staan.
Neem contact op met een Volvo-reparateur
als u niet zeker bent van de profieldiepte.
125
Wielen en banden
Plaats in ieder geval een gevarendriehoek
wanneer u op de openbare weg een band
verwisselt. Zorg dat de auto en de krik op een
stevige, vlakke ondergrond staan.
1. Pak het reservewiel, de krik en de
wielsleutel uit de auto. Deze zitten onder
de vloerbekleding in de bagageruimte.
2. Trek de handrem aan. Als de auto
handgeschakeld is, zet hem dan in de
eerste versnelling. Selecteer P als de
auto een automaat is.
3. Plaats wielblokken vóór en achter de
wielen die op de grond blijven staan.
Gebruik grote houten blokken of grote
stenen.
Wielen verwijderen
4. Auto's met stalen velgen hebben
verwijderbare wieldoppen. Wrik de
wieldop los met behulp van het uiteinde
van de wielsleutel. Hij kan ook met de
hand worden losgetrokken. Wanneer u
de wieldoppen terugplaatst, moet u
erop letten dat de opening in de wieldop
recht tegenover het ventiel komt te
zitten.
5. Draai de wielmoeren tegen de klok in ½-
1 slag los met behulp van de wielsleutel.
6. Er zitten twee kriksteunpunten aan
weerszijden van de auto. Houd de krik
tegen de pen in het krikpunt zoals
aangegeven in de afbeelding en draai
de voet van de krik met de slinger zo ver
omlaag dat de voet plat tegen de grond
aankomt. Controleer nogmaals of de krik
juist is aangebracht aan de hand van de
afbeelding en zorg dat de voet recht
onder het krikpunt zit.
7. Breng de auto zo ver omhoog dat het
wiel van de grond komt. Verwijder de
wielmoeren en til het wiel eraf.
126
Wielen en banden
De originele krik van de auto
Gebruik alleen de originele krik die bij de auto
werd geleverd voor het verwisselen van een
band. Voor de overige werkzaamheden moet
u gebruik maken van een garagekrik en
steunbokken onder het geheven deel van de
auto aanbrengen. Zorg dat u de spindel van
de krik altijd goed ingevet houdt.
Het wiel monteren
1. Reinig de contactvlakken op het wiel en
de naaf.
2. Bevestig het wiel. Draai de wielmoeren
op hun plaats.
3. Breng de auto zo ver omlaag dat de
wielen niet meer kunnen draaien.
4. Draai de wielmoeren kruiselings aan.
Het is belangrijk dat de wielmoeren juist
WAARSCHUWING!
Kruip nooit onder een auto als deze
met de krik omhoog is gebracht.
Laat nooit passagiers in de auto
bevindt ten wanneer u de auto
omhoog krikt.
Zorg dat de auto (en het liefst ook
een afscheiding) tussen de
passagiers en de weg zit.
aangedraaid zijn. De lage wielmoer moet
met maximaal 140 Nm worden
aangedraaid.
Controleer het aanhaalmoment met een
momentsleutel. Hoge wielmoeren met
een draaiende conische ringtaats
moeten tot 85 Nm worden aangedraaid.
Controleer het aanhaalmoment met een
momentsleutel.
5. Bevestig de wieldop.
6. Schroef de krik weer volledig in elkaar,
voordat u deze in de bagageruimte
teruglegt. Zorg dat de krik en de
wielsleutel goed zijn vastgezet.
WAARSCHUWING!
De hogere soort wielmoeren moet met
maximaal 85 Nm worden aangedraaid. Als
u ze harder aandraait, kunnen de vulringen
beschadigd raken.
127
Wielen en banden
Reservewiel/
bandenreparatieset, krik en
wielsleutel
Het reservewiel of de bandenreparatieset
met een compressor, de krik en de wielsleutel
bevinden zich onder het vloerpaneel in de
bagageruimte.
De bandenreparatieset uitnemen:
1. Pak de vloermat aan de achterzijde beet
en klap de mat naar voren toe op.
2. Til de bandenreparatieset omhoog.
Het reservewiel uitnemen:
1. Pak de vloermat aan de achterzijde beet
en klap de mat naar voren toe op.
Reservewiel en gereedschap
2. Til de krik en de wielsleutel uit de auto.
3. Draai de bevestiging van het reservewiel
los en til het reservewiel uit de
bagageruimte.
128
Wielen en banden
Algemene informatie
Auto's die niet zijn uitgerust met een
reservewiel, zijn in plaats daarvan voorzien
van een bandenreparatieset. De
bandenreparatieset bestaat uit een
elektrische luchtcompressor en een spuitbus
met afdichtmiddel.
De bandenreparatieset is alleen bedoeld
voor tijdelijke noodreparaties, waarmee de
auto maximaal nog 200 km of naar de
dichtstbijzijnde Volvo reparateur gereden kan
worden. De spuitbus dicht banden die lek zijn
geraakt door voorwerpen met een doorsnede
van maximaal 6 mm effectief af. Er is een
risico dat lekke banden die zwaarder
beschadigd zijn niet kunnen worden
gerepareerd.
De bandenreparatieset mag alleen worden
gebruikt bij temperaturen van -40 °C tot
70 °C. De spuitbus met het afdichtmiddel
mag niet meer worden gebruikt na het
verstrijken van de houdbaarheidsdatum. Het
middel moet voor die datum worden
vervangen.
Bandenreparatiesysteem (bepaalde landen)
LET OP!
Lees de aanwijzingen en de
waarschuwingsinformatie zorgvuldig
voordat u de bandenreparatieset
gebruikt.
Als andere voorwerpen moeten worden
opgeblazen, moet er een mondstuk dat
speciaal voor dit doel is ontwikkeld
worden gebruikt.
Voorwerpen met een inhoud van meer
dan 50 liter (luchtbedden,
opblaasboten, etc.) mogen niet worden
opgeblazen met de luchtcompressor.
Procedure
1. Zorg dat de auto zodanig is geparkeerd
dat andere voertuigen geen gevaar
WAARSCHUWING!
De bandenreparatieset alleen bedoeld
voor het afdichten van banden met
een gaatje in het contactvlak.
Gebruik de bandenreparatieset niet
voor banden met een gat in het
zijvlak of voor banden met groeven,
barsten, ongelijkmatigheden of
dergelijke beschadigingen.
lopen en het verkeer niet wordt
opgehouden.
2. Plaats de gevarendriehoek om andere
weggebruikers te waarschuwen.
3. Lees de aanwijzingen en
waarschuwingsinformatie, indien
beschikbaar. Volg anders deze
aanwijzingen en de stickers op de
luchtcompressor en de spuitbus met
afdichtmiddel.
4. Verwijder geen voorwerpen die in de
band zijn achtergebleven nadat de band
lek is gegaan.
5. De compressor mag niet langer dan 10
minuten werken. Laat de compressor
afkoelen wanneer de kans op
oververhitting bestaat. Rijd nooit harder
dan 80 km/u wanneer u de
bandenreparatieset voor een
noodreparatie heeft gebruikt.
129
Wielen en banden
Een lekke band afdichten
1. Haal het etiket met de maximaal
toegestane snelheid (1) uit de
reparatieset en bevestig het daar waar
de bestuurder het duidelijk kan zien.
2. Zorg dat de oranje On/Off-knop in de 0-
stand staat.
3. Pak de kabel en de slang uit het zijvakje
(3).
4. Schroef het stofdopje van het
bandventiel los.
5. Schroef de slang (4) op het ventiel van
de band.
6. Sluit de connector (5) aan op het
elektrische contact van 12 V in de auto.
7. Maak de veiligheidspal (6) los en draai
het oranje gedeelte (7) 90 graden naar
de verticale stand.
8. Als de auto op een goed geventileerde
plaats staat, kan de motor worden
gestart om te voorkomen dat de accu
leeg loopt.
9. Zet de compressor aan door de ON/
OFF-knop (2) in stand I te zetten. Een
WAARSCHUWING!
Het inademen van uitlaatgassen kan
dodelijk zijn. Laat de motor nooit draaien
in ruimtes die zijn afgesloten of niet
voldoende geventileerd zijn.
tijdelijke druktoename van 4-6 bar zal
zich voordoen terwijl het afdichtmiddel
naar binnen wordt gepompt. Na
ongeveer 30 seconden daalt de
spanning en toont de drukmeter een
nauwkeurigere bandenspanning.
10. Vul de band met een minimum spanning
van 1,8 bar. De spanning mag niet
hoger zijn dan 3,5 bar. Pomp ongeveer
7 minuten. Schakel de compressor uit
om de werkelijke spanning in de band te
controleren. Als de spanning nog geen
1,8 bar heeft bereikt na 10 minuten
pompen, moet de compressor worden
ontkoppeld.
WAARSCHUWING!
Ga nooit naast de band staan terwijl de
compressor aan het pompen is. Let vooral
op de zijkanten van de banden. In het
geval van barsten, ongelijkmatigheden of
dergelijke beschadigingen moet de
compressor onmiddellijk worden
uitgeschakeld. Onder zulke
omstandigheden moet u uw reis
beëindigen. Neem hiervoor contact op
met een erkende Volvo reparateur.
130
Wielen en banden
LET OP!
De compressor mag niet langer dan
10 minuten werken. Laat de compressor
afkoelen wanneer de kans op oververhitting
bestaat.
11. Rijd voorzichtig ongeveer 10 meter
vooruit en achteruit om het
afdichtmiddel in de band te verspreiden.
Herhaal stap 10.
12. Ontkoppel de slang van het ventiel van
de band en breng het stofdopje van het
bandventiel weer aan. Verwijder de
connector uit het elektrische contact.
Klap het oranje gedeelte terug in de
oorspronkelijke stand en zet de pal vast.
Berg de bandenreparatieset op een
veilige plaats in de auto op.
WAARSCHUWING!
Als de spanning nog steeds geen 1,8 bar
heeft bereikt na 10 minuten, kan de band
niet worden afgedicht. Probeer de band
niet nogmaals op te pompen. Neem
hiervoor contact op met een erkende
Volvo reparateur.
13. Rijd zo snel mogelijk na de reparatie
ongeveer 3 kilometer met een snelheid
van 80 km/u om ervoor te zorgen dat het
afdichtmiddel de band goed afdicht.
14. Bandenspanning opnieuw controleren:
1. Sluit de slang aan op het ventiel
van de band.
2. Bevestig de connector in het
elektrische contact.
3. Lees de spanning af van de
drukmeter van de compressor.
WAARSCHUWING!
Rijd niet harder dan 80 km/u nadat het
bandenreparatiesysteem is gebruikt. De
tijdelijk afgedichte band moet zo snel
mogelijk verwisseld worden (maximaal
aanbevolen afstand 200km).
WAARSCHUWING!
Als de bandenspanning lager is dan 1,3
bar, dan is de band niet voldoende
afgedicht. Onder zulke omstandigheden
moet u uw reis beëindigen. Neem hiervoor
contact op met een erkende Volvo
reparateur.
15. Als de bandenspanning hoger dan 1,3
bar is, dan moet de band worden
opgepompt tot de spanning die is
aangegeven in de
bandenspanningstabel op de
tankvulklep. Als de bandenspanning te
hoog is, laat dan lucht uit de band met
behulp van de overdrukklep (8).
16. Schakel de compressor uit. De On/Off-
knop moet in stand 0 staan. Ontkoppel
de slang van het ventiel van de band.
Plaats de bandenreparatieset terug
onder de vloer in de bagageruimte.
LET OP!
De bandenspanning moet na een
langere periode rust nogmaals worden
gecontroleerd.
Alleen oppompen
(geldt alleen als er een speciaal mondstuk is)
LET OP!
Voorwerpen met een inhoud van
meer dan 50 liter (luchtbedden,
opblaasboten, etc.) mogen niet worden
opgeblazen met de luchtcompressor.
1. Zorg dat de On/Off-knop in stand
0 staat.
2. Pak de kabel en de slang uit het zijvakje
(3).
131
Wielen en banden
3. Schroef het speciale mondstuk (kan bij
de dealer worden gekocht) op zijn
plaats op de slang (4). Sluit de slang en
het mondstuk aan op het voorwerp dat
opgeblazen moet worden.
4. Sluit de connector (5) aan op het
elektrische contact van 12 V in de auto.
5. Start de motor. De auto moet in een
goed geventileerde ruimte staan.
6. Start de compressor door de ON/OFF-
knop (2) in stand I te zetten.
7. Pomp het voorwerp op tot de vereiste
druk. Blaas geen voorwerpen op die een
druk van meer dan 4 bar vereisen.
BELANGRIJK!
De veiligheidspal (6) mag niet loskomen
als het oranje gedeelte niet wordt
gebruikt. Het oranje gedeelte moet in de
horizontale stand staan.
WAARSCHUWING!
Het inademen van uitlaatgassen kan
dodelijk zijn. Laat de motor nooit draaien
in ruimtes die zijn afgesloten of niet
voldoende geventileerd zijn.
8. Schakel de compressor uit door de On/
Off-knop in stand 0 te zetten wanneer
de juiste druk is bereikt.
LET OP!
De compressor mag niet langer dan
10 minuten werken. Laat de compressor
afkoelen wanneer de kans op oververhitting
bestaat.
132
Wielen en banden
133
Verzorging
Verzorging
Reiniging 134
Lakschade bijwerken 136
Roestwering 137
134
Verzorging
De auto wassen
Was de auto als deze vuil is geworden.
Gebruik hiervoor autoshampoo. Zout op de
weg en vocht kunnen tot roestvorming leiden.
Spoel zorgvuldig het vuil van het
onderstel van de auto.
Spoel de auto in zijn geheel af om het
vuil los te weken. Let op het volgende
bij gebruik van een hogedrukreiniger:
Houd bij het wassen de verstuiver van
de hogedrukreiniger ten minste 30 cm
van de carrosserie af. Spuit niet direct
in de richting van de sloten.
Was de auto met een spons,
autoshampoo en lauw water (maximaal
35 °C).
Als het vuil moeilijk loskomt, was de
auto dan met behulp van een koud
ontvettingsmiddel. Stel de auto niet
bloot aan direct zonlicht, omdat dit de
lak van de auto kan beschadigen. Zorg
de auto op een spoelplaat met
afvoerscheiding staat
Droog de auto af met een schoon en
zacht stuk zeemleer.
Reinig de wisserbladen met een
handwarme zeepoplossing.
Vogelpoep verwijderen
Verwijder vogelpoep zo spoedig mogelijk van
de lak. Vogelpoep bevat namelijk stoffen die
de lak aantasten en deze zeer snel doen
verkleuren. Een dergelijke verkleuring kunt u
niet wegpoetsen.
Automatische wasstraat
Hoewel een automatische wasstraat een
snelle en makkelijke manier is om de auto te
wassen, is het geen vervanging voor een
degelijke wasbeurt met de hand. De borstels
van een automatische wasstraat kunnen niet
alle plaatsen bereiken. Wij raden u aan de
auto de eerste paar maanden met de hand te
wassen.
WAARSCHUWING!
Laat de motor altijd in een werkplaats
reinigen. Er is kans op brand als de motor
heet is.
WAARSCHUWING!
Test na het wassen van de auto altijd de
remmen om te voorkomen dat vocht en
corrosie de remblokken kunnen aantasten
waardoor de remwerking afneemt.
Druk nu en dan voorzichtig het rempedaal in
wanneer u lange periodes door regen of
sneeuwmodder rijdt. Dit verwarmt en droogt
de remblokken. Doe dit ook bij het starten
onder zeer vochtige of koude
weersomstandigheden.
Bekleding reinigen
Vlekken op textiel behandelen
Een erkende Volvo-reparateur heeft een
speciaal reinigingsmiddel dat wordt
aangeraden voor stoffen bekleding. Andere
reinigingsmiddelen kunnen de
brandvertragende eigenschappen van de
bekleding aantasten.
Vlekken op vinyl behandelen
Was het vinyl met een milde zeepoplossing
en handwarm water. Krab of wrijf nooit over
een vlek. Gebruik nooit sterke
vlekkenmiddelen.
BELANGRIJK!
Scherpe voorwerpen en klittenband
kunnen de stoffen bekleding
beschadigen.
Schoonmaken
135
Verzorging
Vlekken op leer behandelen
Maak bij voorkeur gebruik van de speciale
reinigingsmiddelen voor leren bekleding die
bij een erkende Volvo-reparateur te
verkrijgen zijn. Behandel de leren bekleding
één of twee keer per jaar met de
leerverzorgingsset van Volvo. Gebruik nooit
sterke vlekkenmiddelen. Zulke producten
kunnen het textiel, vinyl of de leren bekleding
beschadigen.
Veiligheidsgordels
schoonmaken
Gebruik water en een synthetisch wasmiddel.
Poetsen en in de was zetten
Poets de auto en zet deze in de was wanneer
de lak er dof uitziet of u deze extra
bescherming wilt bieden.
De auto hoeft niet te worden gepoetst als hij
jonger is dan een jaar. De auto kan in deze
periode echter wel in de was gezet worden.
Onderdelen die warmer zijn dan 45° kunt u
beter niet poetsen of in de was zetten.
Was de auto en droog deze zorgvuldig
af voordat u begint te poetsen of de
was aanbrengt. Verwijder asfalt- en
teervlekken met terpentine. U kunt
hardnekkige vlekken met een speciaal
voor autolak bestemde, fijne
schuurpasta verwijderen.
Poets de lak eerst op en behandel deze
daarna met was in vloeibare of vaste
vorm. Volg de aanwijzingen op de
verpakking nauwkeurig op. Veel
preparaten bevatten zowel poetsmiddel
als was.
136
Verzorging
Lak
De lak vormt een belangrijk onderdeel van de
roestwering van de auto en moet daarom
regelmatig worden gecontroleerd. Om
roestvorming te vermijden moet lakschade
direct hersteld worden. De meest
voorkomende soorten lakschade zijn
bijvoorbeeld steenslagplekken, krassen en
plekjes op de spatbordranden en portieren.
Kleurcode
Het is van belang dat de juiste kleur gebruikt
wordt. De code voor de autolak staat op het
productplaatje op de B-stijl. Zie pagina 192.
Lakschade bijwerken
Steenslagplekken en krassen
Alvorens u de lakschade kunt bijwerken moet
de auto eerst schoon en droog zijn en moet
de temperatuur hoger zijn dan 15°C.
Materiaal
Grondlak (primer) in een bus
Lak in een bus of een lakstift
Kwastje
Afplaktape.
Minder grote steenslagplekken en
krassen
Als de steenslagplek niet tot op het blanke
plaatwerk is doorgedrongen en er nog een
intacte laklaag over is, volstaat het om na
verwijdering van het vuil de ontbrekende lak
aan te brengen.
Als de steenslagplek tot op het blanke
plaatwerk is doorgedrongen
1. Breng een stuk afplaktape aan over het
beschadigde gebied heen. Verwijder de
tape weer om zoveel mogelijk lakresten
te verwijderen.
2. Roer de grondlak (primer) zorgvuldig om
en breng deze met een fijn kwastje of
een lucifer aan. Breng de lak met een
kwast aan als de primer droog is.
3. Ga voor krassen hetzelfde te werk als
hierboven maar breng afplaktape aan
rondom het beschadigde gebied om de
onbeschadigde lak te beschermen.
4. Poets na een paar dagen de bijgewerkte
gebieden op. Gebruik daarvoor een
zachte doek en wees zuinig met de
schuurpasta.
137
Verzorging
Controles en onderhoud
Uw auto heeft in de fabriek een uiterst
grondige en complete roestwerende
behandeling ondergaan. De carrosserie
bestaat ten dele uit gegalvaniseerd
plaatwerk. Het onderstel is voorzien van een
slijtvaste bodembescherming. Een dunne,
doordringende roestwerende vloeistof is in
de balken, holtes en gesloten gedeeltes
gespoten.
De roestwering van de auto onderhouden.
Houd de auto schoon. Spoel het
onderstel af. Houd bij gebruik van een
hogedrukreiniger de verstuiver ten
minste 30 cm van gelakte onderdelen
af.
Controleer de roestwering regelmatig
en werk deze zo nodig bij.
De roestwering van de auto hoeft normaal
gesproken pas na ongeveer acht jaar te
worden nabehandeld. Laat de auto daarna
om de drie jaar een nabehandeling
ondergaan. Als de auto een verdere
behandeling nodig heeft, neem dan contact
op met een erkende Volvo-reparateur.
Roestwering aanbrengen
138
Verzorging
139
Onderhoud en service
Onderhoud en service
Volvo Service 140
Zelf uw auto onderhouden 141
Motorkap en motorruimte 142
Diesel 144
Oliën en vloeistoffen 145
Wisserbladen 148
Accu 149
Typen gloeilampen 151
Gloeilampen koplampen vervangen 152
Gloeilampen achterlichten vervangen 155
Gloeilampen interieur vervangen 156
Zekeringen 158
140
Onderhoud en service
Volvo Serviceprogramma
Voordat de auto de fabriek verliet, werd deze
uitvoerig getest. De auto werd nogmaals
gecontroleerd naar de normen van Volvo Car
Corporation, net voordat de auto aan u werd
geleverd.
Om de verkeersveiligheid, bedrijfszekerheid
en betrouwbaarheid van uw Volvo op een
hoog peil te houden, moet u de voorschriften
van het Volvo-Serviceprogramma opvolgen
zoals die omschreven staan in het Volvo
Service- en Garantieboekje. Laat service- en
reparatiewerkzaamheden door een Volvo-
reparateur uitvoeren. Volvo-reparateurs
beschikken over het personeel, het speciale
gereedschap en de servicehandboeken
waardoor zij u een zo hoog mogelijke
servicekwaliteit kunnen garanderen.
Speciale
onderhoudmaatregelen
Bepaalde onderhoudswerkzaamheden aan
de elektrische systemen van de auto kunnen
alleen worden uitgevoerd met speciaal
ontwikkelde elektronische apparatuur. Neem
daarom altijd contact op met de Volvo-
BELANGRIJK!
Voor de geldigheid van de garantie is het
van belang dat u het Volvo Service- en
Garantieboekje controleert en de
aanwijzingen opvolgt.
Volvo Service
reparateur voordat u
onderhoudswerkzaamheden aan het
elektrische systeem laat uitvoeren.
Accessoires monteren
Een verkeerde aansluiting en montage van
accessoires kan de werking van de
elektronische systemen van de auto negatief
beïnvloeden. Bepaalde accessoires werken
alleen als de bijbehorende software in de
elektronische systemen van de auto wordt
geladen. Neem daarom altijd contact op met
de Volvo-reparateur voordat u accessoires
installeert die in verbinding staan met of van
invloed zijn op het elektrische systeem.
Voertuiggegevens opslaan
Een of meerdere computers in uw Volvo
kunnen gedetailleerde informatie opslaan.
Deze informatie is bedoeld voor gebruik in
onderzoeken om de veiligheid van de auto
verder te ontwikkelen en om fouten in
sommige systemen van de auto vast te
stellen. Ze kunnen gegevens bevatten over;
de gebruiksfrequentie van veiligheidsgordel
door bestuurder en passagiers, informatie
over de verschillende functies van het
voertuigsysteem en informatie over de motor,
gas geven, sturen, remmen en andere
systeemstatistieken. Deze informatie kan ook
gegevens omvatten over de manier waarop
de bestuurder in de auto rijdt. Dit type
informatie kan specifieke gegevens, zonder
beperkt te zijn tot deze gegevens, zoals de
snelheid van de auto, het gebruik van de rem-
en gaspedalen en de stuurwielstand
bevatten. Deze laatste gegevens kunnen voor
een beperkte periode worden opgeslagen
terwijl de auto wordt bestuurd en daarnaast
ook tijdens aanrijdingen of bijna aanrijdingen.
Volvo Car Corporation zal de opgeslagen
informatie niet vrijgeven zonder toestemming.
Volvo Car Corporation kan verplicht zijn deze
informatie vrij te geven door nationale
wetgeving. Volvo Car Corporation en de
Volvo-reparateurs kunnen deze informatie
ook aflezen en gebruiken.
Ongunstige rijomstandigheden
Bij gebruik van de auto in ongunstige
rijomstandigheden wordt u geadviseerd de
motorolie, het oliefilter en het luchtfilter vaker
te verversen/vervangen dan staat
aangegeven in het Onderhouds- en
garantieboekje.
Tot ongunstige rijomstandigheden behoren
regelmatig gebruik:
in stoffige of zanderige omgevingen
bij het slepen van caravans of
aanhangers
in bergachtige gebieden
bij hoge snelheden
bij stationair toerental of lage snelheden
korte ritten (minder dan 10 km) bij lage
temperaturen (lager dan 5ºC ).
141
Onderhoud en service
Voor u werkzaamheden aan de
auto uitvoert
De accu
Controleer of de accukabels op de
juiste manier zijn aangesloten en stevig
vastzitten.
Ontkoppel de accu nooit terwijl de
motor draait (d.w.z. bij het vervangen
van de accu).
Gebruik nooit een snellader voor het
opladen van de accu. Zorg dat de
accukabels zijn ontkoppeld tijdens het
opladen.
De accu bevat een zuur dat zowel giftig
als corrosief is. Daarom is het van
belang dat u de accu op een
milieuvriendelijke manier verwerkt. Neem
Zelf uw auto onderhouden
hiervoor contact op met uw Volvo-
reparateur.
WAARSCHUWING!
Het ontstekingssysteem wekt zeer
hoge spanningen op. De spanning
van het ontstekingssysteem is
levensgevaarlijk. Het contactslot
moet daarom altijd uitgeschakeld
worden bij werkzaamheden in het
motorcompartiment.
Raak bougies of bobines niet aan,
wanneer het contact is ingeschakeld
of als de motor warm is.
142
Onderhoud en service
Motorkap openen
Open de motorkap:
Trek aan de hendel uiterst links onder
het dashboard. U hoort dat de pal
losschiet.
Steek uw hand in het midden van de
voorste rand van de motorkap en druk
de hendel van de veiligheidspal
omhoog.
Open de motorkap.
WAARSCHUWING!
Controleer of de pallen van de motorkap
goed vastgrijpen bij het sluiten.
Motorkap en motorruimte
Motorruimte
1. Sproeiervloeistofreservoir, 4 l (4 cil.)
2. Expansietank voor het koelsysteem
3. Reservoir voor
stuurbekrachtigingsvloeistof
4. Peilstok voor motorolie
1
5. Radiateur
6. Koelventilator
7. Sproeiervloeistofreservoir, 6,5 l (5 cil.)
8. Koppelings- en remvloeistofreservoir
(auto's met het stuur rechts)
9. Bijvullen, motorolie
1
1
De plaats kan per motorvariant
verschillen.
10. Koppelings- en remvloeistofreservoir
(auto's met het stuur links)
11. Accu
12. Relais- en zekeringenkastje
13. Luchtfilter
1
WAARSCHUWING!
Controleer of de pallen van de motorkap
goed vastgrijpen bij het sluiten.
143
Onderhoud en service
Regelmatig controleren
Controleer regelmatig het volgende,
bijvoorbeeld bij het tanken:
Koelvloeistof - Het peil van de
koelvloeistof moet tussen het MIN- en
MAX-streepje op de expansietank staan.
Motorolie - Zorg dat het peil tussen de
MIN- en MAX-streepjes op de peilstok
ligt.
Stuurbekrachtigingvloeistof - Het peil
moet tussen de MIN- en de MAX-
markeringen liggen.
Sproeiervloeistof - Het reservoir moet
goed gevuld zijn. Vul bij met antivries bij
temperaturen rond en onder het
nulpunt.
Rem- en koppelingsvloeistof - Het peil
moet tussen de MIN- -en de MAX-
markering liggen.
WAARSCHUWING!
Vergeet niet dat de koelventilator tot
enige tijd na het afzetten van de
motor nog automatisch kan aanslaan.
Laat de motor altijd in een werkplaats
reinigen. Er is kans op brand als de
motor heet is.
144
Onderhoud en service
Brandstofsysteem
Dieselmotoren zijn gevoelig voor
verontreinigingen. Maak daarom alleen
gebruik van dieselolie van gerenommeerde
oliemaatschappijen. Giet nooit dieselolie van
twijfelachtige kwaliteit in de tank. De grote
oliemaatschappijen produceren ook speciale
dieselolie bestemd voor gebruik wanneer de
buitentemperatuur rond of onder het nulpunt
ligt. Deze dieselolie is dunner bij lage
temperaturen en beperkt de kans op
vlokvorming in het brandstofsysteem.
De kans op condens in de brandstoftank
neemt af, als u de tank altijd goed gevuld
houdt. Houd tijdens het tanken het gebied
rond de vulpijp goed schoon. Voorkom
morsen op gelakte oppervlakken. Maak als u
gemorst heeft het gebied met water en zeep
schoon.
Lege brandstoftank
U hoeft geen speciale maatregelen te nemen,
wanneer u de brandstoftank heeft
leeggereden.
Diesel
RME ("Rape Methyl Ester" of
biodiesel)
Er mag maximaal 5% RME met de diesel
worden vermengd.
Condenswater uit het
brandstoffilter aftappen
Condensatie wordt van de brandstof
gescheiden in het brandstoffilter. Door
condensatie kan de motor minder goed
werken.
Houd u voor het aftappen van het
condenswater aan de specificaties die in uw
Service- en Garantieboekje staan
aangegeven. Ook wanneer u vermoedt dat er
vervuilde brandstof is gebruikt, moet u het
brandstoffilter aftappen.
BELANGRIJK!
Er bestaat gevaar voor schade aan de
motor als de concentratie RME hoger is
dan 5%.
145
Onderhoud en service
Peilstok, benzinemotoren
Olie verversen en oliefilter
vervangen
In het Service- en garantieboekje staan de
vervangingstermijnen voor olie en oliefilters
vermeld. Voor ritten onder ongunstige
omstandigheden wordt u geadviseerd
kortere intervallen aan te houden. Zie pagina
140.
Controleer het oliepeil
Het motoroliepeil moet worden
gecontroleerd en de olie moet regelmatig
worden vervangen. Het is belangrijk om het
oliepeil te controleren voordat de olie voor de
eerste keer wordt ververst bij de nieuwe auto.
Oliën en vloeistoffen
Peilstok, dieselmotoren
Het Service- en Garantieboekje geeft
richtlijnen.
Volvo adviseert u het oliepeil om de 2500 km
te controleren. De beste meting wordt
verkregen bij een koude motor, voordat u
wegrijdt. Direct na het uitzetten van de motor
kan een onjuiste meting worden gedaan. De
peilstok geeft aan dat het niveau te laag is
omdat de olie geen tijd heeft gehad om terug
te lopen in de carter.
Het oliepeil controleren bij een koude motor:
Veeg de peilstok schoon voordat u gaat
meten.
Controleer het oliepeil met de peilstok.
Het oliepeil moet tussen de MIN- en
MAX-streepjes liggen. Als het peil te
dicht bij het MIN-streepje ligt, vul dan bij
met 1,0 liter olie. Vul bij totdat het
oliepeil dichter bij het MAX-streepje dan
bij het MIN-streepje ligt.
De olie moet in het gemarkeerde gebied op
de peilstok staan.
Het oliepeil controleren bij een warme motor:
Parkeer de auto op een vlakke
ondergrond, zet de motor af en wacht
ten minste 10 tot 15 minuten zodat de
olie terug in het carter kan lopen.
Veeg de peilstok schoon voordat u gaat
meten.
Controleer het oliepeil met de peilstok.
Het oliepeil moet tussen de MIN- en
MAX-streepjes liggen.
146
Onderhoud en service
Vul indien nodig bij met motorolie. Als
het peil te dicht bij het MIN-streepje ligt,
vul dan bij met 1,0 liter olie. Breng de
auto op bedrijfstemperatuur en schakel
de motor uit. Wacht 10-15 minuten en
controleer het peil opnieuw. Vul bij
totdat het oliepeil dichter bij het MAX-
streepje dan bij het MIN-streepje ligt.
Reservoir voor sproeiervloeistof
De sproeiers van de voorruit en de
koplampen staan allemaal in verbinding met
hetzelfde vloeistofreservoir.
1. Viercilindermodellen en diesel bijvullen.
Er kan ongeveer 4 liter in het reservoir.
2. Vijfcilindermodellen bijvullen. Er kan
ongeveer 6,5 liter in het reservoir.
BELANGRIJK!
Vul nooit meer vloeistof bij dan tot aan het
MAX-streepje. Het olieverbruik kan
toenemen als er teveel olie in de motor
wordt gegoten.
WAARSCHUWING!
Knoei geen olie op het hete
uitlaatspruitstuk omdat dit brandgevaar
oplevert.
Sproeiervloeistof bijvullen, afhankelijk van
type motor
Giet tijdens de wintermaanden antivries in
het reservoir om te voorkomen dat de
vloeistof in de pomp, het reservoir en de
slangen bevriest.
Koelvloeistof
Gebruik een mengsel van water en Volvo-
koelvloeistof in een verhouding van 1:1. Volg
de aanwijzingen op de verpakking op. Het is
belangrijk dat u deze mengverhouding
aanhoudt. Vul het reservoir nooit alleen met
schoon water. De kans op bevriezing neemt
BELANGRIJK!
Vermeng de antivries met water voordat u
bijvult.
Koelvloeistofreservoir
toe, wanneer het percentage koelvloeistof te
laag of te hoog is.
BELANGRIJK!
Sommige onderdelen van de motor zijn
gemaakt van een aluminiumlegering. Het
is daarom zeer belangrijk dat u altijd
koelvloeistof met een roestwerend middel
gebruikt zoals aanbevolen door Volvo. Het
koelsysteem van nieuwe auto's is gevuld
met koelvloeistof die bestand is tegen
temperaturen tot ongeveer –35 °C.
147
Onderhoud en service
Controleer de koelvloeistof regelmatig
Het peil van de koelvloeistof moet tussen het
MIN- en MAX-streepje op de expansietank
staan. Als u het systeem niet goed gevuld
houdt, kan de temperatuur in het systeem
plaatselijk dusdanig hoog oplopen dat er
gevaar voor schade (scheurvorming) in de
cilinderkop ontstaat. Vul koelvloeistof bij,
wanneer het peil tot onder het MIN-streepje
is gezakt.
De motor mag alleen draaien met
een goed gevuld koelsysteem. Er kunnen zich
plaatselijk hoge temperaturen voordoen, wat
schade (barsten) aan de cilinderkop tot
gevolg kan hebben.
WAARSCHUWING!
De koelvloeistof kan bijzonder heet zijn.
Als er moet worden bijgevuld terwijl de
motor op bedrijfstemperatuur is, draai
dan langzaam de dop van het
expansievat los om de overdruk te laten
ontsnappen.
Reservoir voor rem- en
koppelingsvloeistof
De rem- en de koppelingsvloeistof zitten in
hetzelfde reservoir. De plaats van het
vloeistofreservoir hangt af van de positie van
het stuurwiel. Zorg dat het peil tussen de
MIN- en MAX-streepjes op de peilstok ligt.
Aanbevolen remvloeistof: DOT 4+.
Controleer het peil regelmatig. Ververs de
vloeistof om de twee jaar of iedere tweede
geplande servicebeurt.
BELANGRIJK!
Wanneer u vaak met uw auto in de bergen
of in landen met een tropisch klimaat en
een hoge relatieve
luchtvochtigheidsgraad rijdt, moet u de
remvloeistof ieder jaar verversen.
Reservoir voor
stuurbekrachtigingsvloeistof
Zorg dat het peil tussen de MIN- en MAX-
streepjes op de peilstok ligt.
Vloeistofkwaliteit: Volvo-
stuurbekrachtigingsvloeistof Controleer het
peil bij iedere servicebeurt. De vloeistof hoeft
niet te worden ververst.
Ook als er een storing optreedt in
de stuurbekrachtiging of als de stroom
wegvalt en u de auto moet laten wegslepen,
blijft de auto bestuurbaar. De auto zal echter
veel zwaarder dan normaal sturen en er is
meer kracht nodig om het stuurwiel te
draaien.
148
Onderhoud en service
Wisserbladen vervangen
1. Klap de wisserarm uit en klap het
wisserblad uit onder een hoek van 90°
ten opzichte van de wisserarm.
2. Trek het blad van de wisser, recht opzij.
3. Schuif het nieuwe wisserblad erin,
onder een hoek van 90º ten opzichte
van de arm.
4. Klap het wisserblad onder de metalen
plaat en klap de wisserarm naar
beneden.
De wisserbladen hebben
verschillende lengten. Het blad aan de
bestuurderszijde is langer dan het blad aan
de passagierszijde.
Wisserbladen
149
Onderhoud en service
Onderhoud van de accu
De levensduur en werking van een accu kan
worden beïnvloed door veelvuldig starten,
leeglopen, rijstijlen, omstandigheden en
klimaatomstandigheden enz.
Om de accu in optimale staat te houden moet
u op het volgende letten:
Controleer regelmatig of het peil van de
accuvloeistof in orde is (A).
Controleer alle cellen. Verwijder de
celdoppen met een schroevendraaier.
Elke cel heeft zijn eigen MAX-streepje.
Vul zo nodig bij tot aan het MAX-streepje
op de accu met gedestilleerd water.
Accu
Vul nooit meer vloeistof bij dan tot
aan het MAX-streepje (A).
Draai de afdekking goed vast.
De levensduur van de accu kan
negatief worden beïnvloed als deze
regelmatig wordt ontladen.
Symbolen op de accu
De symbolen staan op de accu.
Draag een veiligheidsbril.
Zie voor meer informatie
de gebruikershandleiding
die bij de auto hoort.
BELANGRIJK!
Gebruik altijd gedestilleerd of
gedeïoniseerd water (accuwater).
Bewaar de accu buiten
het bereik van kinderen.
De accu bevat een
bijtend zuur.
Vermijd vonken en open
vuur.
Explosiegevaar.
150
Onderhoud en service
Accu vervangen
1. Schakel het contact uit en verwijder de
sleutel.
2. Schroef de afdekking over de accu los.
3. Wacht ten minste 5 minuten, voordat u
één van de elektrische aansluitingen
aanraakt (zo kan de informatie van de
elektrische systemen van de auto
worden opgeslagen in de verschillende
regeleenheden).
4. Verwijder de afdekking en schroef het
voorpaneel van het accukastje los met
behulp van een schroevendraaier.
5. Ontkoppel de minkabel van de accu.
6. Maak de klem los waarmee de accu
vastzit.
7. Ontkoppel de pluskabel.
Bevestig de accu in de omgekeerde
volgorde.
WAARSCHUWING!
Accu’s kunnen het zeer explosieve
knalgas produceren. Een enkele vonk,
veroorzaakt door een onjuiste
aansluiting van de startkabels, is
voldoende om de accu tot ontploffing te
brengen, en zo schade aan de auto en
letsel te veroorzaken. De accu bevat ook
zwavelzuur, wat ernstige corrosieve
schade kan veroorzaken. Als u accuzuur
in uw ogen, op uw huid of op uw kleren
morst, moet u onmiddellijk met grote
hoeveelheden water spoelen. Neem
onmiddellijk contact op met een arts, als
u accuzuur in uw ogen krijgt.
151
Onderhoud en service
Gloeilampen in de auto
1. Dimlicht 55W
H7LL
2. Gaslampen van het
type Bi-Xenon (optie)
35W D2S
3. Groot licht 55W HB3
4. Remlicht, Mistlamp,
achter
P21W
5. Richtingaanwijzer,
achter en voor (geel)
PY21W
6. Achterlichten,
stadslichten,
zijmarkeringslichten
W5WLL
Lampsoorten
Milieu
Bi-Xenonlampen bevatten een geringe
hoeveelheid kwik. Om die reden moeten
kapotte gloeilampen op de juiste wijze
worden verwerkt. Neem contact op met een
Volvo-reparateur voor advies.
LET OP!
Lampen en verstralers die hier niet
worden weergegeven moeten worden
vervangen bij een Volvo-reparateur.
7. Instapverlichting,
Bagageruimteverlichting
W5W
8. Make-upspiegel 1,2W
9. Kentekenplaatverlichtin,
Stadslichten in
koplampen
Richtingaanwijzers
(oranje)
W5W
10
.
Mistlampen 55W H11
BELANGRIJK!
Raak het glas van gloeilampen nooit met
blote vingers aan. De vetten en oliën op
uw vingers kunnen door de hitte
verdampen. Dit zorgt voor aanslag op de
reflector waardoor deze beschadigd
raakt.
152
Onderhoud en service
Lamphouder verwijderen
Alle gloeilampen voor (behalve mistlampen)
worden vervangen door de lampbehuizing via
het motorcompartiment te ontkoppelen en te
verwijderen.
WAARSCHUWING!
Als een auto is voorzien van Bi-xenon-
koplampen, dan moeten alle
werkzaamheden aan de lamp door een
Volvo-reparateur worden uitgevoerd.
Bi-xenon-lampen staan onder hoge
spanning en daarom moet er voorzichtig
mee worden omgegaan.
Gloeilampen van de koplampen vervangen
1. Verwijder de contactsleutel en draai de
lichtschakelaar naar stand 0
2. Trek de borgpen voor het lamphuis
omhoog (1)
3. Trek het lamphuis naar één kant en
vervolgens naar voren (2)
4. Ontkoppel de connector
5. Til het lamphuis naar buiten en leg het
op een zachte ondergrond neer om
krassen op de lens te voorkomen.
Het lamphuis bevestigen:
1. Plaats het lamphuis in omgekeerde
volgorde terug. Controleer na afloop of
u de borgpen er correct hebt
ingestoken.
2. Controleer de verlichting.
Het lamphuis moet zijn aangesloten
en zorgvuldig geplaatst zijn voordat u de
lampen inschakelt of de contactsleutel in het
contactslot steekt.
Afdekking met borgpallen
Dimlicht
1. Verwijder het gehele lamphuis.
2. Beweeg de borgpallen naar één kant en
verwijder de afdekking.
3. Maak de veerklem los waarmee de
gloeilamp vastzit. Duw de klem eerst
naar rechts zodat hij loskomt en haal de
klem vervolgens schuin naar buiten toe
omlaag.
4. Trek de gloeilamp naar buiten.
5. Verwijder de connector uit de gloeilamp.
153
Onderhoud en service
Dimlicht
Gloeilamp aanbrengen
1. Bevestig de nieuwe gloeilamp. Dit kan
slechts op één manier bevestigd.
2. Druk de veerklem omhoog en iets naar
links, zodat deze op zijn plaats vastklikt.
3. Druk de connector terug op zijn plaats.
4. Plaats de kunststof afdekking weer
terug.
5. Plaats het lamphuis terug.
Groot licht
1. Verwijder het gehele lamphuis.
2. Draai de gloeilamphouder linksom, trek
hem naar buiten en vervang de
gloeilamp. (Let erop hoe de lamphouder
is geplaatst.)
3. Plaats de lamphouder terug. De houder
kan maar op een manier worden
geplaatst
Stadslichten
1. Trek de gloeilamphouder er met een
tang uit. Trek de lamphouder niet naar
buiten door aan de elektrische kabel te
trekken.
2. Vervang de gloeilamp.
3. Druk de lamphouder terug op zijn plaats.
De houder kan maar op een manier
worden geplaatst.
154
Onderhoud en service
Richtingaanwijzer
1. Draai de lamphouder tegen de klok in en
verwijder deze.
2. Haal de gloeilamp uit de lamphouder
door de lamp in te drukken en deze
tegelijkertijd linksom te draaien.
3. Breng een nieuwe gloeilamp in de
lamphouder aan en plaats de
lamphouder in het lamphuis terug.
Zijmarkeringslichten
1. Draai de gloeilamp linksom, trek hem
naar buiten en vervang de gloeilamp.
2. Plaats de lamphouder terug. Dit kan
slechts op één manier bevestigd.
Mistlampen
1. Schakel alle lichten uit en draai de
contactsleutel in stand 0.
2. Verwijder het paneel rondom het
lamphuis.
3. Draai beide torx-schroeven in het
lamphuis los en neem het lamphuis eruit.
4. Verwijder de connector uit de gloeilamp.
5. Trek de gloeilamp linksom naar buiten.
6. Breng de nieuwe gloeilamp op zijn
plaats aan en draai rechtsom.
7. Sluit de connector aan op de gloeilamp.
8. Zet het lamphuis vast met behulp van de
schroeven en druk het paneel terug.
155
Onderhoud en service
Lamphouder verwijderen
Alle gloeilampen van de achterlichten kunnen
vanuit de bagageruimte worden vervangen
1. Schakel alle lichten uit en draai de
contactsleutel in stand 0.
2. Verwijder de luiken in de linker-/
rechterpanelen om toegang tot de
lampen te krijgen.
Deze gloeilampen zijn in een gezamenlijke
lamphouder geplaatst.
1. Ontkoppel de connector van de
lamphouder.
2. Duw de pallen bijeen om de lamphouder
naar buiten te kunnen trekken.
3. Vervang de gloeilamp.
4. Druk de connector terug op zijn plaats.
Gloeilampen achterlichten vervangen
5. Druk de lamphouder op zijn plaats.
Plaats de afdekking weer terug.
Positie van gloeilampen in het
achterlamphuis
1. Remlicht P21W LL
BA15s
2. Stadslichten P5W LL
BAY15d
3. Richtingaanwijzer PY21W
LL
4. Mistachterlicht (één
zijde)
P21W LL
BA15s
5. Achteruitrijlicht P21W LL
BA15s
Derde remlicht
De gloeilampjes zijn van een speciaal type.
Het is aan te raden om deze door een Volvo-
reparateur te laten vervangen.
Kentekenplaatverlichting
Gloeilamp vervangen
1. Schakel alle lichten uit en draai de
contactsleutel in stand 0.
2. Verwijder de schroef met een
schroevendraaier.
3. Haal voorzichtig het complete lamphuis
los en trek het naar buiten. Draai de
connector linksom en trek de gloeilamp
naar buiten.
4. Vervang de gloeilamp.
5. Plaats de connector terug en draai deze
rechtsom.
6. Plaats het complete lamphuis terug en
draai de schroef vast.
156
Onderhoud en service
Instapverlichting
De instapverlichting vindt u onder het
dashboard aan de bestuurders- en
passagierszijde.
1. Steek een schroevendraaier achter het
lampglas en verdraai deze iets, zodat de
lens loskomt.
2. Verwijder de defecte gloeilamp.
3. Bevestig de nieuwe gloeilamp.
4. Plaats de lens weer terug.
Gloeilampen interieur vervangen
Bagageruimte
1. Steek een schroevendraaier achter het
lamphuis en verdraai deze iets, zodat
het lamphuis loskomt.
2. Verwijder de defecte gloeilamp.
3. Bevestig de nieuwe gloeilamp.
4. Plaats het lamphuis terug.
Verlichting make-upspiegel
Het spiegelglas verwijderen:
1. Steek een schroevendraaier onder de
onderrand, in het midden. Wrik het
nokje aan de rand voorzichtig omhoog.
2. Steek de schroevendraaier onder de
rand aan de linker- en rechterkant (bij de
zwarte rubberdelen). Wrik voorzichtig
omhoog zodat de onderrand van het
glas loskomt.
3. Maak het hele spiegelglas en de
afdekking los, en verwijder ze
4. Verwijder de kapotte gloeilamp en
vervang deze.
157
Onderhoud en service
Het spiegelglas bevestigen:
1. Duw de drie nokjes aan de bovenrand
van het spiegelglas eerst weer op hun
plaats.
2. Duw vervolgens de onderste drie nokjes
weer op hun plek.
158
Onderhoud en service
Om te voorkomen dat de elektrische
systemen van de auto beschadigd raken door
kortsluiting of overbelasting zijn alle
verschillende elektrische functies en
onderdelen door een aantal zekeringen
beschermd.
De zekeringen zitten op twee verschillende
plaatsen in de auto:
Het relais- en zekeringenkastje in de
motorruimte.
Het relais- en zekeringenkastje in de
passagiersruimte.
Vervanging
Als één van de elektrische onderdelen of
functies niet werkt, dan kan dit te wijten zijn
aan het feit dat de bijbehorende zekering
overbelast werd en daardoor gesmolten is.
1. Zoek in de zekeringentabel op waar de
zekering zit.
2. Trek de zekering naar buiten en bekijk
deze van opzij om te kijken of het
gebogen draadje soms doorgebrand is.
3. Breng in dat geval een nieuwe zekering
aan met dezelfde kleur en hetzelfde
amperage.
Als dezelfde zekering herhaaldelijk
doorbrandt, dan betekent dit dat er een
storing in het onderdeel zit. Neem contact op
met een Volvo-reparateur voor het uitvoeren
van een controle.
Zekeringen
Relais- en zekeringenkastje in
de motorruimte
Het zekeringenkastje heeft ruimte voor 36
zekeringen. Let erop dat u een doorgebrande
zekering altijd vervangt door een nieuwe
zekering met dezelfde kleur en hetzelfde
amperage.
1-6 zijn van het type ‘Midi Fuse’ en
mogen alleen door een Volvo-reparateur
worden vervangen.
7-18 zijn van het type ‘JCASE’ en
moeten door een Volvo-reparateur
worden vervangen.
19 - 36 zijn van het type ‘Midi Fuse’.
Er zitten reservezekeringen en een
zekeringentangetje op de binnenkant van de
afdekking om te helpen bij het verwijderen en
vervangen van zekeringen.
159
Onderhoud en service
Zekeringstanden in het relais-/
zekeringenkastje in het
motorcompartiment
1. Koelventilator, 50A
2. Stuurbekrachtiging, 80A
3. Voeding naar het relais- en
zekeringenkastje in het
passagierscompartiment, 60A
4. Voeding naar het relais- en
zekeringenkastje in het
passagierscompartiment, 60A
5. Element klimaatregeleenheid, 80 A
6. Gloeibougies (diesel), 60 A
7. ABS-pomp, 30 A
8. ABS-kleppen, 20 A
9. Motorregeleenheid, 30A
10. Ventilator klimaatregeleenheid, 40 A
11. Koplampsproeiers, 20 A
12. Verwarmde achterruit, 30A
13. Relais startmotor, 30A
14. Elektrisch contact voor aanhangers,
parkeerhulpeenheid, accessoire-
eenheid, 40 A
15. Reservestand
16. Voeding naar het relais- en
zekeringenkastje in het
passagierscompartiment, 30A
17. Ruitenwissers, 30A
18. Voeding naar het relais- en
zekeringenkastje in het
passagierscompartiment, 40A
19. Reservestand
20. Claxon, 15A
21. Extra verwarming, verwarming
passagierscompartiment
(brandstofvoeding), 20A
22. Reservestand
23. Motorregeleenheid (ECM) /
versnellingsbakregeleenheid (TCM),
10A
24. Verwarming dieselfilter, 20 A
25. Reservestand
26. Contactslot, 15A
27. AC-compressor, 10A
28. Reservestand
29. Mistlampen vóór, 15A
30. Motorregeleenheid, 3A
31. Spanningsregelaar, dynamo, 10 A
32. Injectors (5 cil.), 10 A
33. Verwarmingselement lambdasonde
(HO
2
S) (5 cil.),
luchtvoorverwarmingsklep (diesel), 20A
34. Bobines, brandstofpomp (diesel), 10A
35. Motorsensorkleppen, relais
airconditioning, 15 A
36. Motorregeleenheid (ECM), 10A
160
Onderhoud en service
Relais- en zekeringenkastje in
het passagierscompartiment
Het zekeringenkastje heeft ruimte voor 56
zekeringen. De zekeringen bevinden zich
onder het dashboardkastje.
Er zitten reservezekeringen en een tangetje in
het geïntegreerde relais- / zekeringenkastje in
het motorcompartiment voor het verwijderen
en vervangen van zekeringen.
Zekeringen vervangen:
1. Verwijder de interieurbekleding die het
zekeringenkastje afdekt door eerst de
middelste pennen in de
bevestigingsclips (1) ongeveer 1 cm in
te drukken en deze vervolgens naar
buiten te trekken
2. Draai beide vleugelschroeven (terwijl u
het zekeringenkastje op zijn plaats
houdt) (2) linksom tot ze los zijn
3. Klap het zekeringenkastje (3) omlaag.
Trek in de richting van de stoel tot hij
niet meer verder kan. Klap volledig naar
beneden. Het zekeringenkastje kan in
zijn geheel losgehaakt worden.
4. Sluit het zekeringenkastje in
omgekeerde volgorde.
5. Trek de middelste clips volledig uit de
bevestigingsclip, zet de bekleding met
de bevestigingsclips vast en druk de
losse pennen weer in de
bevestigingsclips. De bevestigingsclips
zetten dan uit en houden daardoor de
bekleding op zijn plaats.
161
Onderhoud en service
Zekeringstanden in het relais/
zekeringenkastje in het
passagierscompartiment
37 Reservestand
38. Reservestand
39. Reservestand
40. Reservestand
41. Reservestand
42. Reservestand
43. Telefoon, audio, 15 A
44. SRS-systeem, 10 A
45. Elektrisch contact, achterbank, 15 A
46. Verlichting in het
passagierscompartiment, in het
dashboardkastje en bij de instap, 5 A
47. Verlichting in het plafond,
buitenspiegels, 5 A
48. Ruitensproeier, wisser achterruit, 15 A
49. SRS-systeem, 10 A
50. Reservestand
51. Extra verwarming (Positieve
temperatuurcoëfficiënt (PTC))
verlichting vóór, 10 A
52. ABS-systeem, 5 A
53. Stuurbekrachtiging, 10 A
54. Versnellingsbakregeleenheid (TCM),
differentieeltandwiel, 10 A
55. Ontvanger afstandsbediening, 20 A
56. Accu opladen, 10 A
57. Computersysteem, remlichtschakelaar,
15 A
58. Groot licht rechts, verstraler, 7,5 A
59. Groot licht links, verstraler, 7,5 A
60. Stoelverwarming bestuurderszijde, 15 A
61. Stoelverwarming passagierszijde, 15 A
62. Schuifdak, 20 A
63. Elektrisch bedienbaar raam achter,
rechterzijde, 20 A
64. Audio, 5 A
65. Infotainment, 5 A
66. Klimaatregeleenheid (CCM) /
infotainmentregeleenheid (ICM), 10 A
67. Sub-bass, 15 A
68. Cruise control, 5 A
69. Klimaatregeling, regensensor, 5 A
70. Reservestand
71. Reservestand
72. Reservestand
73. Schuifdak, console voor
interieurverlichting, herinneringssysteem
veiligheidsgordels achter, 5 A
74. Relais brandstofpomp, 15 A
75. Reservestand
76. Reservestand
77. Elektrisch contact, bagageruimte, 15 A
78. Reservestand
79. Achteruitrijlampen, 5 A
80. Reservestand
81. Elektrisch bedienbaar raam achter,
linkerzijde, 20 A
82. Elektrisch bedienbaar raam vóór,
passagierszijde, 25 A
83. Elektrisch bedienbaar raam vóór,
bestuurderszijde, 25 A
84. Elektrisch bedienbare passagiersstoel,
25 A
162
Onderhoud en service
85. Elektrisch bedienbare bestuurdersstoel,
25 A
86. Relais interieurverlichting, elektrisch
bedienbare stoelen, 5 A
163
Infotainment
Infotainment
Infotainment 164
Bedieningspaneel 165
Audiofuncties 167
Radiofuncties 169
Cd/MD (optie) 175
Cd-wisselaar (optie) 177
Menu-instellingen en menuselectie - Audio 179
Telefoon (optie) 181
Telefoonfuncties 183
Menu-instellingen en menuselectie -
Telefoon 189
164
Infotainment
Audio- en telefoonsysteem
(optie)
Het infotainmentsysteem bestaat uit een
geïntegreerd audio- en telefoonsysteem. Het
infotainmentsysteem kan handig en
eenvoudig worden gebruikt met behulp van
het algemene paneel of het toetsenblok op
het stuur. Op het display van het
bedieningspaneel staat altijd aangegeven
welke functie er in gebruik is. Het systeem
kan worden uitgerust met Dolby Surround
Pro Logic II (optie). Dit zorgt voor een meer
natuurlijke reproductie van geluid.
Er zijn drie audiosysteemniveaus:
Performance:
AM/FM radio, cd-speler, 4x25W, vier
luidsprekers met groot bereik (of vier
luidsprekers met groot bereik en twee
hogetonenluidsprekers voor bepaalde
landen).
High Performance:
AM/FM radio, cd-speler, 4x40W, acht
luidsprekers (lage- en
hogetonenluidsprekers in elk portier).
Premium Sound:
AM/FM radio, cd-wisselaar (zes cd’s),
4x70W + 25W, Dolby Pro Logic II, 12
luidsprekers (lage, midden- en hoge
tonen in de voorportieren, lage en hoge
Infotainment
tonen in de achterportieren, lage en
hoge tonen in de centrale luidspreker in
het dashboard).
De exacte specificaties voor deze niveaus
kunnen per land verschillen. Bepaalde
niveaus worden niet in alle landen
aangeboden. De optielijst (sub-bass, cd-/
MD-speler, cd-wisselaars, telefoon, navigatie
enz.) verschilt in de verschillende landen. Niet
alle opties zijn beschikbaar op alle niveaus.
165
Infotainment
Bedieningspaneel middenconsole
Bedieningspaneel
1. POWER – Audio Aan/Uit
2. PHONE – telefoon aan/uit/stand-
by
3. VOLUME - Regelt het volume
4. CD/MD – wisselt tussen cd of MD
5. AM/FM - Voorkeurtoets om te
schakelen tussen FM1, FM2 en AM
6. MENU – Het hoofdmenu wordt
geopend
7. ENTER - Menuopties kiezen, een
keuze activeren of telefoon
activeren die stand-by staat
8. EXIT - Terugbladeren in menu’s,
een keuze annuleren, de telefoon
stand-by zetten of het voorgaande
teken wissen bij invoer van cijfers
en/of tekens.
9. Navigatieknop - blader omhoog of
omlaag in de menu's, verander van
nummer, zender of blader naar
voren of naar achteren bij het
invoeren van tekst en cijfers
10. TUNING - Van nummer of zender
veranderen
11. SOUND - Geluidsinstellingen
12. SCAN - Automatisch zenders
zoeken
13. AUTO - Zoeken en opslaan van de
best doorkomende zenders
14. Display - Toont opties, menu's en
informatie
15. Opening voor inleggen/uitwerpen
16. Uitwerpen – Cd/MD
17. Voorkeurtoetsen radiozenders/
keuzetoets sleuf cd-wisselaar (1–
6), alfanumerieke toetsen voor de
telefoon en sneltoetsen in menu's
166
Infotainment
Toetsenblok op het stuurwiel
Toetsenblok op stuurwiel (optie)
Met de vier toetsen onder op het toetsenblok
op het stuurwiel kunt u zowel het
audiosysteem als de telefoon regelen. De
functie van de toetsen hangt af van het
systeem dat u geactiveerd heeft. Met het
toetsenblok op het stuur kunt u het volume
regelen en een andere zender (radio) of een
ander nummer (Cd/MD) selecteren.
De telefoon moet worden geactiveerd om de
telefoonfuncties met de pijltjestoetsen te
kunnen bedienen. De telefoon moet stand-by
staan om instellingen in het audiosysteem
met behulp van deze knoppen te maken.
Houd één van de pijltjestoetsen ingedrukt
om versneld voor- of achteruit te spoelen of
de eerstvolgende doorkomende zender te
zoeken.
Display
Op het display verschijnen de functies die in
gebruik zijn, zoals menu's, berichten,
telefoonnummers of instellingen. Overdag
wordt de informatie tegen een lichte
achtergrond getoond. In het donker wordt het
tegen een donkere achtergrond getoond.
Maak het display met een droge en zachte
doek schoon. Gebruik nooit een
reinigingsmiddel.
Het display wordt ook gebruikt voor de
klimaatregeling.
Het menu gebruiken
Druk op MENU om in het hoofdmenu te
komen. De instellingen voor de bron van het
audiosysteem (bijvoorbeeld radio) worden
gekozen in het hoofdmenu. Er kunnen geen
audio-instellingen gemaakt worden als het
audiosysteem niet ingeschakeld is.
Het menu gebruiken:
De navigatieknop gaat omhoog en
omlaag in het menu.
Wanneer u EXIT kort ingedrukt houdt,
annuleert u een optie of gaat u een stap
terug in het menusysteem.
Wanneer u op ENTER drukt, bevestigt
of selecteert u een optie of gaat u van
een submenu naar het volgende
submenu.
167
Infotainment
Audiosysteem Aan/uit
Druk op de knop POWER om het
audiosysteem in of uit te schakelen. Als u de
motor afzet terwijl het audiosysteem actief is,
zal het audiosysteem de volgende keer dat u
de motor start opnieuw actief zijn.
Geluidsbron kiezen
Gebruik de snelkeuzetoetsen CD/MD en
AM/FM om de geluidsbron te selecteren.
Wanneer u op de toets AM/FM blijft
drukken, loopt u de golflengten FM1,
FM2 en AM door.
Op het display staat aangegeven welke
geluidsbron u heeft gekozen.
Audiofuncties
Volumeregeling
Draai de volumeknop rechtsom of linksom om
het volume te verhogen of te verlagen. De
volumeregeling is oneindig te variëren. U kunt
het volume ook verhogen of verlagen met het
toetsenblok op het stuurwiel.
Pauzestand
Wanneer het volume op nul staat schakelt de
CD/MD-speler naar de pauzestand. Activeer
de speler in dat geval door het volume te
verhogen.
Volumeregeling voor TP, PTY,
nieuws en alarm
Als u naar een cd luistert op het moment dat
de radio een verkeersbulletin ontvangt, wordt
de cd-speler in de pauzestand gezet. Het
bericht wordt weergegeven op het volume
dat u van tevoren met de volumeknop heeft
ingesteld voor het beluisteren van het bericht.
Na berichtgeving wordt teruggekeerd naar
de cd-spelerfunctie. Als u het volume tijdens
de weergave van het bericht bijstelt, wordt
het nieuwe volume opgeslagen en bij een
volgend bericht opnieuw gehanteerd.
Geluidsinstelling
Druk op SOUND
Druk net zo lang op de toets SOUND
totdat de aanduiding van de functie
verschijnt die u wilt bijregelen. U heeft
de keuze uit SUB-BASS (optie),
TREBLE, FADER, BALANCE, CENTER
(optie) en SURROUND (optie).
Gebruik de TUNING-knop om het geluid
in te stellen. Op het display verschijnt
een schaal van MIN tot MAX. De functie
is normaal gesproken op de middelste
stand afgesteld.
U kunt het niveau van de middenluidspreker
alleen bijstellen als u voor Dolby Pro Logic II
(DPL II) of driekanaalsstereoweergave (3CH)
heeft gekozen in het menu.
Geluidsinstelling Weergegeven
in het display
Lage tonen BASS
Hoge tonen TREBLE
Balans tussen de
luidsprekers links en
rechts
FADER
Balans tussen
luidsprekers voor en
achter
BALANCE
Niveau voor
lagetonenluidspreker
(optie)
SUB-BASS
Niveau voor
middenluidspreker
(optie)
CENTRE
Niveau voor surround-
geluid (optie)
SURROUND
168
Infotainment
Het niveau voor de Sub bass kan alleen
worden ingesteld als de sub bass wordt
geactiveerd.
Dolby Pro Logic II (optie)
In combinatie met een middelste luidspreker
in het midden van het dashboard zorgt Dolby
Surround Pro Logic II voor een zeer
realistische geluidsweergave.
De normale stereokanalen links en rechts
worden dan opgedeeld in links-midden-
rechts. Bovendien produceren de
luidsprekers achter het zogeheten "Ambient
Surround Sound".
Dolby Surround Pro Logic II werkt alleen
wanneer u een cd, MD beluistert. Als u naar
een AM- of FM-zender luistert, wordt u
geadviseerd driekanaalsstereoweergave (3-
CH) te kiezen. Dolby Surround Pro Logic II is
alleen beschikbaar voor het hoogste
audioniveau op het Premium Sound-systeem.
Het surround-geluid instellen:
1. Druk op MENU.
2. Selecteer het menu voor de huidige
geluidsbron en druk op ENTER.
3. Selecteer Sound settings in het menu en
druk op ENTER.
4. Kies voor Surround AM/FM of Surround
CD/MD en druk op ENTER.
5. Kies voor Pro Logic II, 3 channel stereo
of Off en druk op ENTER.
Het symbool voor Dolby PL II verschijnt op
het display om aan te geven dat u voor Dolby
Pro Logic II heeft gekozen.
Het symbool 3 CH verschijnt op het display,
als u voor 3 channel stereo hebt gekozen.
Wanneer u voor OFF kiest, is de normale
stereoweergave actief.
Dolby Surround Pro Logic II en
het Dolby-symbool zijn het
handelsmerk van Dolby
Laboratories Licensing
Corporation. Dolby Pro Logic
II Surround Systeem is
vervaardigd onder licentie van
Dolby Laboratories Licensing
Corporation.
Lagetonenluidspreker - Sub-
bass
(accessoire)
Geeft een voller geluid en diepere bas aan
het systeem:
1. Druk op MENU.
2. Selecteer het menu voor de huidige
geluidsbron en druk op ENTER.
3. Selecteer sub bass en druk op ENTER.
Een kruisje in het selectievakje (in het
display) geeft aan dat dit geactiveerd is.
Equalizer, voor
(bepaalde modellen)
Fijn afstellen van het geluid in de voorste
speakers:
1. Druk op MENU.
2. Selecteer het menu voor de huidige
geluidsbron en druk op ENTER.
3. Selecteer Sound settings in het menu en
druk op ENTER.
4. Kies voor Equalizer Voor en druk op
ENTER.
5. Gebruik de navigatieknop of de
TUNING-knop om het niveau in te
stellen.
6. Gebruik de navigatieknop om de
volgende frequentie te kiezen. Er kunnen
vijf frequenties worden afgesteld.
7. Druk op ENTER om eventuele
veranderingen op te slaan en de
instelling te verlaten.
8. Druk op EXIT om deze instelling te
verlaten zonder eventuele veranderingen
op te slaan.
Equalizer, achter
(bepaalde modellen)
Fijn afstellen van het geluid in de achterste
speakers:
1. Druk op MENU.
2. Selecteer het menu voor de huidige
geluidsbron en druk op ENTER.
3. Selecteer Sound settings in het menu en
druk op ENTER.
4. Kies voor Equalizer achter en druk op
ENTER.
5. Gebruik de navigatieknop of de
TUNING-knop om het niveau in te
stellen.
6. Gebruik de navigatieknop om de
volgende frequentie te kiezen. Er kunnen
vijf frequenties worden afgesteld.
7. Druk op ENTER om eventuele
veranderingen op te slaan en de
instelling te verlaten.
8. Druk op EXIT om deze instelling te
verlaten zonder eventuele veranderingen
op te slaan.
169
Infotainment
Zenders zoeken
1. Selecteer radiostand AM, FM1 of FM2
met behulp van de AM/FM-knop.
2. Druk de linker- of rechterpijl op de
navigatieknop korte tijd in om de
eerstvolgende sterke zender op te
zoeken.
3. Druk weer op één van de pijlen om
opnieuw te zoeken.
Handmatig zenders zoeken
Er zijn twee manieren om handmatig naar een
zender te zoeken.
Draai aan de knop TUNING om de
gewenste frequentie te vinden.
Druk op het linker- of rechterpijltje op de
navigatieknop en houd deze toets
ingedrukt. De radio zoekt langzaam in de
gekozen richting en voert het tempo na
een paar seconden op. Laat de toets los
wanneer de gewenste frequentie op het
display verschijnt.
Als de frequentie aangepast moet worden,
Functies van de radio
druk dan kort op de pijltjestoetsen.
Zenders opslaan
U kunt als volgt een gekozen zender opslaan
onder één van de
voorkeurtoetsen 0-9:
1. Stel de gewenste radiozender in.
2. Druk op de knop waaronder de zender
moet worden opgeslagen en houd deze
ingedrukt. Het geluid is een paar
seconden niet hoorbaar en Station
stored verschijnt op het display.
In AM, FM1 en FM2 kunt u maximaal 10
zenders opslaan; er kunnen dus in totaal 30
zenders worden opgeslagen.
Automatisch zenders opslaan
Met deze functie kunt u automatisch tot tien
goed te ontvangen AM- of FM-zenders
opzoeken en deze opslaan in een afzonderlijk
geheugen. Als er meer dan tien zenders
gevonden worden, worden alleen de tien
sterkste zenders geselecteerd. Deze functie
is met name handig in gebieden waar u de
radiozenders en hun frequenties niet kent.
1. Selecteer de radiostand met behulp van
de AM/FM-knop.
2. Start het zoeken door Auto langer dan 2
seconden in te drukken.
3. Op het display verschijnt de tekst
Autostoring, terwijl een aantal zenders
met een krachtig signaal (maximaal 10)
op de gekozen golflengte automatisch in
het geheugen worden opgeslagen. Als
er geen radiozender kon worden
gevonden met een signaal dat krachtig
genoeg is, verschijnt de tekst No stn
found.
De opgeslagen zenders kunnen met behulp
van de knoppen 0-9 worden gevonden.
Wanneer de functie Autostore van de radio
actief is, verschijnt de tekst Auto op het
display. De tekst verdwijnt weer, wanneer u
terugkeert naar de normale radiostand.
Ga terug naar de standaard radiostand door
op de AM/FM-knop of EXIT te drukken of
door Auto korter dan 0,7 seconden in te
drukken.
Ga terug naar de Autostore-stand:
Druk voor de recent opgeslagen
zenders kort op AUTO en selecteer dan
het kanaal met behulp van de knoppen
0-9.
Zoeken
Een zender zoeken:
1. Selecteer de radiostand met behulp van
de AM/FM-knop.
2. Druk op SCAN. De tekst Scan verschijnt
op het display
3. Druk op de knop SCAN of op de knop
EXIT om de instelling te verlaten.
Deze functie zoekt automatisch naar de
volgende sterke signalen van AM- of FM-
zenders. Wanneer de radio een zender heeft
gevonden, wordt het zoeken ongeveer 8
seconden stopgezet. Vervolgens gaat het
zoeken verder.
170
Infotainment
PI zoeken (automatisch zoeken
naar zendmast)
PI search verschijnt in de display wanneer de
ontvangst slecht is. De radio zoekt
automatisch de sterkste zender voor het
ingestelde radiokanaal. PI-searching Exit to
cancel wordt weergegeven totdat een
radiozender gevonden is of PI-searching
wordt uitgeschakeld.
Radio Data System - RDS
RDS is een systeem dat radiozenders binnen
een netwerk met elkaar verbindt. Het systeem
wordt onder meer gebruikt om op de beste
frequentie van een bepaalde zender
afgestemd te blijven ongeacht de beluisterde
zender of geluidsbron (zoals een cd). Het
systeem wordt tevens gebruikt om
verkeersinformatie te ontvangen en
radioprogramma's van een bepaald type te
vinden. Radiotekst is ook een onderdeel van
RDS. Een radiozender kan informatie
verzenden over de radio-uitzending.
LET OP!
Bepaalde radiozenders gebruiken
geen RDS of gebruiken alleen specifieke
delen van de RDS uitzendmogelijkheden.
News
Programmagecodeerde berichten (zoals
nieuws van RDS-zenders) onderbreken
andere audiobronnen door de volume-
4. Kies Advanced sound settings en druk
op ENTER.
5. Kies News station en druk op ENTER.
6. Selecteer News van de huidige zender
en druk op ENTER.
Verkeersinformatie - TP Station
Verkeersinformatie van RDS-zenders
onderbreekt andere audiobronnen om uit te
zenden. U ontvangt de verkeersinformatie op
het volume voor het beluisteren van
verkeersinformatie dat u van tevoren heeft
ingesteld. Na afloop van de
verkeersinformatie hervat het audiosysteem
de weergave van de voorgaande geluidsbron
op het voorgaande volume.
Verkeersinformatie instellen:
1. Druk op MENU.
2. Selecteer het menu voor de huidige
geluidsbron.
3. Selecteer TP en druk op ENTER.
Wanneer de functie actief is, verschijnt de
tekst TP op het display. Als de door u
beluisterde zender verkeersinformatie kan
doorgeven, staat er TP))) op het display. Als
u verkeersinformatie voortijdig wilt afbreken,
moet u op de toets EXIT drukken.
De functie TP blijft echter actief, zodat de
radio op het volgende verkeersbulletin wacht.
instelling voor dit specifieke doel te
gebruiken. Na afloop van het nieuwsbulletin
hervat het audiosysteem de weergave van de
voorgaande geluidsbron op het voorgaande
volume.
News instellen:
1. Selecteer de radiostand met behulp van
de AM/FM-knop.
2. Druk op MENU.
3. Selecteer het menu voor de huidige
geluidsbron en druk op ENTER.
4. Selecteer News in het menu en druk op
ENTER.
5. Kies News station.
6. Kies News vanuit huidige zender
News wordt weergegeven Als u een
nieuwsbulletin voortijdig wilt afbreken, moet u
op de toets EXIT drukken. De functie News
blijft echter actief, zodat de radio op het
volgende nieuwsbulletin wacht. Schakel de
functie uit: Kies opnieuw News en druk op
ENTER.
Selecteer Exit voor nieuws op de huidige
zender.
1. Selecteer de radiostand met behulp van
de AM/FM-knop.
2. Activeer de radiozender waarvan u het
nieuws wilt ontvangen.
3. Druk op MENU.
171
Infotainment
Verkeersinformatie van een specifieke zender
instellen:
1. Selecteer de radiostand met behulp van
de AM/FM-knop.
2. Activeer de radiozender waarvan u de
verkeersinformatie wilt ontvangen.
3. Druk op MENU. Selecteer het menu voor
de huidige geluidsbron en druk op
ENTER.
4. Selecteer Advanced radio settings in het
menu en druk op ENTER.
5. Selecteer TP en druk op ENTER.
6. Selecteer TP Station en druk op ENTER.
7. Selecteer TP en huidige zender.
TP-zender uitschakelen :
1. Druk op MENU. Selecteer het menu voor
de huidige geluidsbron en druk op
ENTER.
2. Selecteer Advanced radio settings in het
menu en druk op ENTER.
3. Selecteer TP en druk op ENTER.
4. Selecteer TP Station en druk op ENTER.
5. Selecteer TP from all stations en druk op
ENTER.
172
Infotainment
TP searching
Met deze functie kunt u naar
verkeersinformatie blijven luisteren tijdens
ritten in verschillende gebieden en landen
zonder dat u daarvoor zelf van zender hoeft te
wisselen.
1. Druk op MENU.
2. Kies present source.
3. Selecteer Advanced radio settings in
het menu en druk op ENTER.
4. Selecteer TP en druk op ENTER.
5. Selecteer TP searching en druk op
ENTER.
Schakel de functie uit: Selecteer TP
searching en druk op ENTER.
Radiotekst
Sommige RDS-zenders versturen informatie
over programma-inhoud, artiesten, enz.
Geeft informatie weer met tekst in het
display.
1. Druk op MENU. Selecteer het menu voor
de betreffende geluidsbron. Druk op
ENTER (de huidige geluidsbron staat
altijd in het menu gemarkeerd als het
audiosysteem aan is).
2. Selecteer Radio text in het menu en druk
op ENTER.
Uitschakelen:
Selecteer opnieuw Radio text en druk op
ENTER.
Alarm
Het alarm wordt automatisch uitgezonden.
De functie kan niet worden gedeactiveerd. Er
verschijnt ALARM! op het display van de
radio, wanneer er een alarmmelding wordt
verzonden. De functie wordt gebruikt om
bestuurders over ernstige ongevallen of
rampen te informeren.
Programmatype - PTY
Gebruik de PTY-functie om tussen de
verschillende programmatypes te kiezen.
1. Druk op MENU. Selecteer het menu
voor de huidige geluidsbron en druk op
ENTER.
2. Selecteer PTY in het menu en druk op
ENTER.
3. Selecteer Display PTY en druk op
ENTER. Het PTY-type van de ingestelde
radiozender verschijnt op het display.
LET OP!
Niet alle radiozenders hebben een
PTY-code.
Programmatype Wordt in het
display weergegeven
Current affairs Current affairs
Information Information
Sport Sport
Education Education
Theatre Theatre
Culture and Art Culture
Science Science
Varied chat Entertainment
Pop music Pop music
Rock music Rock music
Easy listening Easy listening
Light classical Light classical
Classical music Classical music
Other music Other music
Weather Weather
Economics Economics
For children For children
Social questions Social questions
Religion Spiritual issues
Phone-in Phone-ins
Travel and holiday Travel and holiday
173
Infotainment
Leisure and hobby Leisure and
hobby
Jazz music Jazz music
Country music Country music
National music National music
Golden oldies Golden oldies
Folk music Folk music
Documentary Documentary
Zender met een bepaald
programmatype zoeken
Over de hele bandbreedte zoeken:
1. Selecteer FM 1 of FM 2 en druk op de
toets MENU.
2. Selecteer het menu voor de huidige
geluidsbron en druk op ENTER.
3. Selecteer PTY en druk op ENTER.
4. Blader naar Select PTY en druk op
ENTER.
5. Druk op ENTER om één of meer van de
vermelde programmatypes te
selecteren. Het symbool PTY gaat op
het display branden als u uw eerste
keuze maakt. De functie PTY van de
radio staat vervolgens in stand-by.
6. Druk op EXIT om terug te gaan.
7. Selecteer Search PTY en druk op
ENTER. Als de radio een zender met het
gekozen programmatype heeft
gevonden, wordt deze zender via de
luidspreker weergegeven.
8. Als de radio een zender heeft gevonden
die niet in de smaak valt, kunt u de radio
verder laten zoeken met de linker- of
rechterpijltjes op de navigatietoets.
9. Als er geen zender met het gekozen
programmatype wordt gevonden, gaat
de radio terug naar de vorige frequentie.
De functie PTY staat dan stand-by, totdat er
een programma van het gekozen type wordt
uitgezonden. Wanneer dat het geval is, gaat
de radio automatisch over op de zender die
het geselecteerde programmatype uitzendt.
Kies Reset all PTYs om de stand-by voor PTY
uit te schakelen. Het symbool PTY verdwijnt
dan van het display en de radio keert terug
naar de normale stand.
PTY stand-by
Om de functie PTY van de radio stand-by te
zetten moet u de stappen 1–6 herhalen.
Automatisch bijstellen-van de
frequentie
De functie AF is normaal gesproken actief en
zorgt ervoor dat de radio afstemt op de
zender met het sterkste signaal voor de
gekozen zender.
1. Druk op MENU. Selecteer het menu
voor de huidige geluidsbron en druk op
ENTER.
2. Selecteer Advanced radio settings in
het menu en druk op ENTER.
3. Selecteer AF en druk op ENTER.
Opnieuw inschakelen: Selecteer AF en druk
op ENTER.
Regionaal radioprogramma
De regionale functie is normaal gesproken
uitgeschakeld. Wanneer de functie is
ingeschakeld kan er naar een regionale
zender worden geluisterd ondanks een zwak
signaal.
Regionaal radioprogramma activeren:
1. Druk op MENU. Selecteer het menu
voor de huidige geluidsbron en druk op
ENTER.
2. Selecteer Advanced radio settings in
het menu en druk op ENTER.
3. Selecteer Regional en druk op ENTER.
4. De tekst REG verschijnt op het display.
Uitschakelen:
Selecteer opnieuw REG en druk op ENTER.
EON - Local/Distant (Enhanced
Other Networks)
Wanneer EON ingeschakeld is, worden
radioprogramma’s onderbroken voor
verkeersinformatie en nieuwsuitzendingen.
EON staat normaal gesproken in de stand
distant. De functie kent drie standen:
Local – Onderbreekt alleen als het
174
Infotainment
signaal krachtig is.
Distant – Onderbreekt zelfs als het
signaal zwak is.
Off – Niet ingeschakeld.
EON inschakelen:
1. Druk op MENU.
2. Selecteer het menu voor de huidige
geluidsbron en druk op ENTER.
3. Selecteer Advanced radio settings in
het menu en druk op ENTER.
4. Selecteer EON en druk op ENTER.
5. Selecteer Local, Distant of Off en druk
op ENTER.
RDS-functies resetten
Herstelt alle fabrieksinstellingen voor de
RDS-functies van de radio.
1. Druk op MENU. Selecteer het menu
voor de huidige geluidsbron en druk op
ENTER.
2. Selecteer Advanced radio settings in
het menu en druk op ENTER.
3. Kies Reset in het menu en druk op
ENTER.
4. Druk nogmaals op ENTER om uw keuze
te bevestigen.
175
Infotainment
Cd/MD-speler starten (optie)
Start de cd/MD-speler door op de toets CD/
MD te drukken. Leg een disk in de speler.
Cd's
Als de kwaliteit van de cd niet voldoet aan de
vereisten zoals beschreven in de norm
EN60908 of als de opname met
ondermaatse apparatuur is gemaakt, dan kan
het geluid te wensen overlaten of zelfs
helemaal uitblijven
BELANGRIJK!
Speel uitsluitend cd's met een
diameter van 12 cm af. Probeer nooit
kleinere cd's af te spelen!
Gebruik geen cd's met een
opgeplakt etiket. Door
warmteontwikkeling in de cd-speler
kan het etiket losraken en schade
aan de cd-speler veroorzaken.
Cd/MD (optie)
Een ander nummer kiezen
Druk op de linker- of de rechterpijl op de
navigatieknop om naar het vorige of het
volgende nummer te gaan. Het display geeft
het nummer aan dat wordt afgespeeld. De
TUNING-knop (of toetsenblok in het
stuurwiel) kan hier ook voor worden gebruikt.
Versneld vooruit/achteruit
spoelen
Houd de linker- of rechterpijltjes op de
navigatieknop ingedrukt om binnen een
nummer of de hele cd te zoeken. Het zoeken
gaat door zolang de knoppen ingedrukt
worden gehouden.
Random
Met deze functie wordt een willekeurig
nummer op de cd gekozen.
1. Druk op MENU. Selecteer het menu voor
de huidige geluidsbron en druk op
ENTER.
2. Kies Random in het menu en druk op
ENTER.
3. De tekst RND staat op het display,
zolang de functie actief is.
Kies opnieuw Random en druk op ENTER of
druk op EXIT om uit te schakelen.
Scannen
Met scannen worden de eerste 10 seconden
van ieder nummer afgespeeld.
1. Druk op SCAN.
2. Druk op EXIT om het nummer in kwestie
af te spelen.
Cd-tekst
Sommige cd’s hebben titelinformatie. De
informatie wordt als tekst in het display
weergegeven.
Cd-tekst activeren:
1. Druk op MENU. Selecteer het menu voor
de huidige geluidsbron en druk op
ENTER.
2. Kies Disc text in het menu en druk op
ENTER.
3. Als er aanvullende informatie op de cd
staat, verschijnt deze vervolgens op het
display.
Uitschakelen:
Selecteer Disc text en druk op ENTER.
Cd/MD uitwerpen
Druk op knop eject om de cd uit te werpen. In
verband met de verkeersveiligheid blijft een
uitgeworpen cd 12 seconden buiten de cd-
speler. Daarna wordt de cd weer naar binnen
getrokken en gaat de speler in de
pauzestand. (niet van toepassing op MD).
Druk op CD/MD om de speler opnieuw te
activeren.
176
Infotainment
Cd-wisselaar starten
De cd-wisselaar biedt plaats aan maximaal
zes cd's.
Cd-wisselaar starten:
1. Druk op de toets CD/MD.
2. Kies een lege sleuf met de toetsen 1-6
(of omhoog/omlaag met behulp van de
navigatieknop). Op het display staat
aangegeven welke sleuven leeg zijn.
3. Plaats een cd in de cd-wisselaar.
Zorg dat Insert disc op het display verschijnt
voordat u een nieuwe cd in de speler plaatst.
Cd-wisselaar (optie)
Cd's
Als de kwaliteit van de cd niet voldoet aan de
vereisten zoals beschreven in de norm
EN60908 of als de opname met
ondermaatse apparatuur is gemaakt, kan het
geluid te wensen overlaten of zelfs helemaal
uitblijven.
Sleuf kiezen
U kunt de cd die u wilt afspelen selecteren
met de knoppen 1-6 of door op de pijl
omhoog of omlaag op de navigatieknop te
drukken. Op het display verschijnt het
nummer van de geselecteerde cd en het
gekozen nummer op deze cd.
Een ander nummer kiezen
Druk op de linker- of de rechterpijl op de
navigatieknop om naar het vorige of het
BELANGRIJK!
Speel uitsluitend cd's met een
diameter van 12 cm af. Probeer nooit
kleinere cd's af te spelen!
Gebruik geen cd's met een
opgeplakt etiket. Door
warmteontwikkeling in de cd-speler
kan het etiket losraken en schade
aan de cd-speler veroorzaken.
volgende nummer te gaan. Het display geeft
het nummer aan dat wordt afgespeeld.
De TUNING-knop (of toetsenblok in het
stuurwiel) kan hiervoor ook worden gebruikt.
Versneld vooruit/achteruit
spoelen
Houd de linker- of rechterpijltjes op de
navigatieknop ingedrukt om binnen een
nummer of de hele cd te zoeken. Het zoeken
gaat door zolang de knoppen ingedrukt
worden gehouden.
Scannen
Met scannen worden de eerste 10 seconden
van ieder nummer afgespeeld.
1. Druk op SCAN.
2. Druk op EXIT om het nummer in kwestie
af te spelen.
Random
De cd-speler speelt de nummers van de cd
dan in een willekeurige volgorde af.
1. Druk op MENU. Selecteer het menu voor
de huidige geluidsbron en druk op
ENTER.
2. Kies Random in het menu en druk op
ENTER.
3. Selecteer Single disc of All discs om de
nummers op één van de cd's of op alle
177
Infotainment
cd's in de cd-wisselaar in een
willekeurige volgorde te laten afspelen.
4. De tekst RND of RND ALL staat op het
display zolang de functie actief is.
Druk op de rechterpijl op de navigatieknop
om het volgende willekeurig gekozen
nummer te kiezen. Uitschakelen: Druk op
EXIT.
U kunt alleen het volgende willekeurige
nummer op de huidige cd kiezen.
Cd-tekst
Sommige cd’s hebben titelinformatie. De
informatie wordt als tekst in het display
weergegeven.
Cd-tekst activeren:
5. Druk op MENU. Selecteer het menu voor
de huidige geluidsbron en druk op
ENTER.
6. Kies Disc text in het menu en druk op
ENTER.
7. Als er aanvullende informatie op de cd
staat, verschijnt deze vervolgens op het
display.
Uitschakelen:
Selecteer Disc text en druk op ENTER.
CD - eject, 1 disc
Druk op de knop eject om de cd uit te
werpen.
Om veiligheidsredenen blijft een cd 12
seconden buiten de speler. Daarna wordt de
cd weer naar binnen getrokken en schakelt
de speler over in de pauzestand. Druk op CD/
MD om de speler opnieuw te activeren.
CD eject, all discs
Druk op de knop eject (langer dan 2
seconden) om de uitwerpfunctie te activeren.
Het hele magazijn wordt geleegd, cd voor cd.
Eject all staat in het display.
U kunt de uitwerpfunctie alleen activeren
wanneer de auto stilstaat. De functie wordt
onderbroken wanneer de auto beweegt. Om
veiligheidsredenen blijft een cd 12 seconden
buiten de speler. Daarna moet de cd worden
verwijderd, anders wordt de functie
geannuleerd.
178
Infotainment
FM1/FM2 menu
1. News Off/On*
2. TP Off/On*
3. PTY
3.1. Select PTY
3.1.1. Reset all PTY's
3.1.2. Current affairs On*/Off
3.1.3. Information On/Off*
3.1.4. Sport On/Off*
3.1.5. Education On/Off*
3.1.6. Theatre On/Off*
3.1.7. Documentaries On/Off*
3.2. Search PTY
3.3. Display PTY On/Off
4. Radio text On /Off*
5. Advanced radio settings
5.1. TP
5.1.1. TP station
5.1.2. TP search Off/On*
5.2. News station
5.3. AF On*/Off
5.4. Regional On/Off*
5.5. EON
5.5.1. Off
5.5.2. Local
5.5.3. Distant*
5.6. Reset all
6. Sound settings
6.1. Surround AM/FM (optie)
6.1.1. Dolby Pro Logic II
Menu-instellingen en menuselectie - Audio
6.1.2. 3 channel stereo
6.1.3. Off*
6.2. Surround CD/MD (accessoire*)
6.2.1. Dolby Pro Logic II
6.2.2. 3 channel stereo
6.2.3. Off
6.3. Sub-bass On*/Off (accessoire)
6.4. Equalizer front (bepaalde modellen)
6.5. Equalizer rear (bepaalde modellen)
6.6. Speed compensation
6.6.1. Low
6.6.2. Medium
6.6.3. High
6.7. Reset all
*Default/Factory settings
AM menu
7. Sound settings
7.1. Surround AM/FM (optie)
7.1.1. Dolby Pro Logic II
7.1.2. 3-channel stereo Off*
7.2. Surround CD/MD (accessoire)
7.2.1. Dolby Pro Logic II
7.2.2. 3 channel stereo
7.2.3. Off
7.3. Sub-bass On*/Off (accessoire)
7.4. Equalizer front (bepaalde modellen)
7.5. Equalizer rear (bepaalde modellen)
7.6. Speed compensation
7.6.1. Low
7.6.2. Medium
7.6.3. High
7.7. Reset all
* Default/Factory settings
Cd-menu
1. Random
2. News (Off*)
3. TP (Off*)
4. Sound settings
4.1. Surround AM/FM (optie)
4.1.1. Dolby Pro Logic II
4.1.2. 3 channel stereo
4.1.3. Off*
4.2. Surround CD/MD (accessoire)
4.2.1. Dolby Pro Logic II
4.2.2. 3 channel stereo
4.2.3. Off
4.3. Sub-bass (On*) (optie)
4.4. Equalizer front (bepaalde modellen)
4.5. Equalizer rear (bepaalde modellen)
4.6. Speed compensation
4.6.1. Low
4.6.2. Medium
4.6.3. High
4.7. Reset all
* Default/Factory settings
179
Infotainment
Menu cd-wisselaar
1. Random
1.1. Off*
1.2. One disc
1.3. All discs
2. News (Off*)
3. TP (Off*)
4. Disc text (Off*)
5. Sound settings
5.1. Surround AM/FM (optie)
5.1.1. Dolby Pro Logic II
5.1.2. 3 channel stereo
5.1.3. Off*
5.2. Surround CD/MD (accessoire)
5.2.1. Dolby Pro Logic II*
5.2.2. 3 channel stereo
5.2.3. Off
5.3. Sub-bass (On*) (optie)
5.4. Equalizer front (bepaalde modellen)
5.5. Equalizer rear (bepaalde modellen)
5.6. Speed compensation
5.6.1. Low
5.6.2. Medium
5.6.3. High
5.7. Reset all
* Default/Factory settings
Menu cd/MD
1. Random
2. News (Off*)
3. TP (Off*)
4. Disc text (Off*)
5. Sound settings
5.1. Surround AM/FM (optie)
5.1.1. Dolby Pro Logic II
5.1.2. 3 channel stereo
5.1.3. Off*
5.2. Surround CD/MD (accessoire)
5.2.1. Dolby Pro Logic II*
5.2.2. 3 channel stereo
5.2.3. Off
5.3. Sub-bass (On*) (optie)
5.4. Equalizer front (optie)
5.5. Equalizer rear (optie)
5.6. Speed compensation
5.6.1. Low
5.6.2. Medium
5.6.3. High
5.7. Reset all
* Default/Factory settings
180
Infotainment
Onderdelen van het telefoonsysteem
Telefoonfuncties (optie)
181
Infotainment
1. Antenne
De antenne zit op het dak.
2. Toetsenblok op het stuurwiel
De meeste telefoonfuncties kunnen met
het toetsenblok worden geregeld. Als de
telefoon actief is, kunt u het toetsenblok
alleen gebruiken voor de
telefoonfuncties. Er staat altijd informatie
over de telefoon in het display als de
telefoon is geactiveerd.
3. Microfoon
De microfoon voor handsfree bellen is in
de dakconsole achter de
achteruitkijkspiegel geïntegreerd.
4. Bedieningspaneel
Alle functies van het telefoonsysteem
(behalve het gespreksvolume) kunnen via
het toetsenblok in het bedieningspaneel
worden geregeld. Op het display
verschijnen menufuncties, berichten,
telefoonnummers, etc.
5. Handset (optie)
6. SIM-kaart-De SIM-kaart wordt in een
houder in het handschoenenkastje
geplaatst.
Algemene informatie
De verkeersveiligheid staat altijd voorop.
Als u als bestuurder gebruik wilt maken
van de handset, moet u de auto eerst op
een veilige plaats parkeren.
Schakel het telefoonsysteem uit tijdens
het tanken.
Schakel het systeem uit in gebieden
waar met explosieven wordt gewerkt.
Laat onderhoudswerkzaamheden aan
de telefoon aan bevoegd
onderhoudspersoneel over.
Noodoproepen
Ook zonder een SIM-kaart is het mogelijk het
alarmnummer te bellen. Uw auto moet zich
echter wel binnen het dekkingsgebied van
een GSM provider bevinden.
Een noodoproep doen:
1. Activeer de telefoon.
2. Kies het alarmnummer van het land
waarin u zich bevindt (binnen de EU:
112).
3. Druk op ENTER.
Luidspreker
Het telefoonsysteem maakt gebruik van de
luidspreker in het bestuurdersportier (of van
de middenluidspreker van het audiosysteem,
voor zover aanwezig).
182
Infotainment
SIM-kaart
Het telefoonsysteem is alleen te gebruiken in
combinatie met een geldige SIM-kaart
(Subscriber Identity Module). De kaart is
verkrijgbaar bij verschillende providers. Neem
bij problemen met de SIM-kaart contact op
met uw netwerkprovider.
Steek de SIM-kaart erin om de telefoon te
kunnen gebruiken.
1. Schakel het telefoonsysteem uit.
2. Open het dashboardkastje en de
afdekking voor de SIM-kaarthouder.
3. Trek de SIM-kaarthouder naar buiten.
4. Plaats de kaart met de metalen kant naar
boven. Zorg dat de afgeschuinde hoek
van de SIM-kaart op de juiste manier in
de houder wordt geplaatst.
Telefoonfuncties
5. Druk de houder voorzichtig weer op zijn
plaats.
Dubbele SIM-kaart
Veel providers bieden dubbele SIM-kaarten
aan: één voor de autotelefoon en één voor
een andere telefoon. Als u over dubbele SIM-
kaarten beschikt, kunt u hetzelfde nummer
voor twee verschillende telefoons gebruiken.
Neem contact op met uw provider over de
mogelijkheden en het gebruik van dubbele
SIM-kaarten.
Specificaties
Het aantal geheugenposities op de SIM-kaart
verschilt afhankelijk van het abonnement.
Vermogen 2W
SIM-kaart Klein
Geheugenposities 255
SMS (Short Message
Service)
Ja
Data/Fax Nee
Dual band Ja (900/1800)
IMEI-nummer
Om de telefoon te blokkeren moet u het IMEI-
nummer van de telefoon aan uw provider
doorgeven. Dit is een serienummer van 15
cijfers dat in de telefoon geprogrammeerd is.
Toets *#06# op uw telefoon in om het
nummer op het display te zien. Noteer het
nummer en bewaar het op een veilige plaats.
183
Infotainment
Bedieningspaneel middenconsole
1. PHONE – Aan/uit/stand-by.
2. MENU – Open het hoofdmenu
3. ENTER – Gesprekken beantwoorden,
menuselecties uitvoeren of de telefoon
activeren die stand-by staat Een korte
druk op de knop ENTER geeft het laatst
gebelde nummer weer.
4. EXIT – Een gesprek beëindigen/
weigeren, terugbladeren in menu's, een
keuze annuleren of ingevoerde cijfers/
tekens wissen.
5. Navigatieknop - Blader omhoog of
omlaag in de menu's, blader naar voren
of naar achteren bij het invoeren van
tekst en cijfers
6. Display
7. Alfanumerieke toetsen voor telefoon en
sneltoetsen in menu's.
8. VOLUME – Regelt het
achtergrondgeluid van de radio enz.
tijdens een gesprek.
Toetsenblok op het stuurwiel
1. ENTER – Gesprekken beantwoorden,
door het menu bladeren of de telefoon
activeren die stand-by staat. Een korte
druk op de knop ENTER geeft het laatst
gebelde nummer weer.
2. EXIT – Een gesprek beëindigen/
weigeren, terugbladeren in menu's, een
keuze annuleren of ingevoerde cijfers/
tekens wissen.
3. Volume - Gespreksvolume verhogen/
verlagen tijdens een gesprek.
4. Navigatieknop - Blader omhoog of
omlaag in de menu's, blader naar voren
of naar achteren bij het invoeren van
tekst en cijfers.
184
Infotainment
In- en uitschakelen
Wanneer het telefoonsysteem actief is of de
stand-by staat, staat er een hoorn op het
display.
Als u het contact uitschakelt terwijl het
telefoonsysteem actief is, zal het
telefoonsysteem eveneens actief zijn
wanneer u het contact opnieuw inschakelt.
Wanneer u het telefoonsysteem heeft
uitgeschakeld, kunt u geen gesprekken
aannemen.
Activeren:
1. Druk op PHONE om het
telefoonsysteem in te schakelen.
2. Voer de PIN-code in en druk op ENTER.
Uitschakelen:
Houd PHONE ingedrukt om de telefoon
uit te schakelen.
Stand-by:
Druk kort op PHONE of op EXIT om de
telefoon in stand-by te houden.
Druk kort op PHONE om het
telefoonsysteem opnieuw in te
schakelen.
LET OP!
Bij de audio-instelling Performance
kunt u tijdens een telefoongesprek geen
radioprogramma, cd, MD of verkeersbulletin
beluisteren.
Volumeverlaging tijdens een
telefoongesprek
Als de telefoon gaat terwijl u naar de radio
luistert, wordt het volume verlaagd zodra u
het gesprek aanneemt. Na afloop van het
gesprek speelt de radio op het voorgaande
volume verder. U kunt het radiovolume ook
tijdens het gesprek bijstellen, waarna de
radio na afloop van het gesprek op het
nieuwe volume verder speelt. Het geluid van
het audiosysteem kan ook helemaal worden
uitgezet tijdens een telefoongesprek. Zie
menu 5.5.3.
Deze functie geldt alleen voor het
geïntegreerde telefoonsysteem van Volvo.
Stand-by
U kunt gesprekken aannemen terwijl het
audiosysteem aan staat en er informatie van
de geluidsbronnen van het audiosysteem op
het display wordt weergegeven. De telefoon
moet in geactiveerd zijn om de overige
functies van het telefoonsysteem te
gebruiken.
Sneltoetsen in menu's
In het menusysteem kunt u getallen in plaats
van pijltjes gebruiken en ENTER om het juiste
menu op het hoofdniveau van het menu te
kiezen. Iedere menuoptie heeft een bepaald
nummer. Het nummer van het geselecteerde
menu staat samen met de naam van de
menuoptie op het display weergegeven.
Traffic safety
Om veiligheidsredenen is het menusysteem
niet toegankelijk bij snelheden hoger dan 8
km/u. Alleen de handelingen die in het
menusysteem zijn gestart kunnen worden
voltooid. De snelheidsbegrenzer kan worden
ontkoppeld met menufunctie 5.6 1 Menu
lock.
IDIS (Intelligent Driver Information System)
Met het IDIS-systeem kunt u de prioriteit van
inkomende telefoongesprekken en SMS-
berichten verlagen, zodat de bestuurder zich
op het rijden kan concentreren. Inkomende
gesprekken en SMS-berichten kunnen 5
seconden worden vertraagd voordat er
verbinding is. De gemiste gesprekken
verschijnen op het display. IDIS kan worden
ontkoppeld met menufunctie 5.6.2
Bellen en gesprekken
aannemen
Bellen:
Kies het nummer en druk op ENTER op
het toetsenblok op het stuurwiel of op
het bedieningspaneel of pak de
handset.
Een telefoongesprek aannemen:
Druk op ENTER of (pak de handset). U
kunt ook gebruik maken van Automatic
Answer. Zie menuoptie 4.3.
Het geluid van het audiosysteem kan
automatisch worden uitgeschakeld tijdens
een telefoongesprek. Zie menuoptie 5.5.3.
Gesprekken beëindigen
Druk op EXIT op het toetsenblok van het
stuurwiel of op het bedieningspaneel of leg
de handset op. Het audiosysteem gaat weer
in de voorgaande stand staan. U weigert
inkomende gesprekken met een druk op de
toets EXIT.
185
Infotainment
Handset (optie)
Bellen met de handset:
1. Voer het gewenste nummer in met het
toetsenblok op het bedieningspaneel en
neem de handset op om te bellen. Druk
de handset in voordat u hem oppakt.
2. Het gesprek wordt geannuleerd als de
handset in de houder wordt geplaatst.
U regelt het volume met de draaiknop op de
zijkant van de handset.
Doe het volgende als u tijdens een lopend
gesprek wilt overgaan op de
handsfreefunctie zonder daarvoor het
gesprek te beëindigen:
Druk op de rechterpijl op het
toetsenblok op het stuurwiel (of de
menutoetsen in het bedieningspaneel)
en kies Handsfree. Druk op ENTER en
leg de handset terug in de houder. Als u
de handset al uit de houder heeft
gepakt, wordt het geluid via het
handsfreesysteem doorgegeven. Druk
op de toets MENU, ga naar Handset en
druk op ENTER om het geluid over te
brengen naar de handset.
Laatst gekozen nummer
De telefoon slaat automatisch de tien laatst
gekozen telefoonnummers/namen op.
Het laatst gekozen nummer bellen:
1. Druk op ENTER op het toetsenblok op
het stuurwiel of bedieningspaneel (in de
actieve stand).
2. U kunt met de menuknoppen vooruit of
achteruit bladeren door de laatst
gekozen nummers. De nummers
verschijnen op het display.
3. Druk op ENTER.
Verkort kiezen
De nummers die zijn opgeslagen in het
telefoonboek kunt u aan een bepaalde
voorkeuzetoets
(1–9) koppelen.
1. Selecteer Phone book in het menu en
druk op ENTER.
2. Blader verder naar Speed dial, menu 3.4
en druk op ENTER.
3. Selecteer onder welk nummer u het
nummer voor verkort kiezen wilt opslaan.
Druk op ENTER om uw keuze te
bevestigen.
4. Zoek de naam of het telefoonnummer
van uw keuze op in het telefoonboek.
Druk op ENTER om een keuze te maken.
Houd de gewenste voorkeuzetoets ongeveer
twee seconden ingedrukt om te bellen of
druk eerst kort op de voorkeuzetoets en
daarna op de toets ENTER.
LET OP!
Als de telefoon is ingeschakeld,
duurt het even voordat verkort kiezen
beschikbaar is. Menu 3.4.1 moet worden
geactiveerd om een nummer voor verkort
kiezen te gebruiken
Call waiting
Een tweetonig signaal tijdens een
telefoongesprek geeft aan dat er nog een
inkomend gesprek is. Het display toont:
Answer? (Beantwoorden?)
Een telefoongesprek aannemen:
1. Druk op ENTER. Het huidige gesprek
wordt in de stand hold (wacht) gezet.
2. Kies Hold/Resume om het gesprek af te
ronden en terug te keren naar het
gesprek dat in de wacht staat.
Het gesprek weigeren: Druk op EXIT.
Het huidige gesprek beëindigen: Druk op
EXIT. U kunt deze functie uitschakelen in dit
menu.
186
Infotainment
Functies tijdens lopende
gesprekken
Verschillende functies zijn tijdens een
gesprek beschikbaar.
Gebruik de navigatieknop om te bladeren en
druk op ENTER om een keuze te maken.
Verschillende functies zijn beschikbaar
tijdens een gesprek terwijl een ander gesprek
in de wacht wordt gezet.
Gebruik de navigatieknop om te bladeren en
druk op ENTER om een keuze te maken.
Secret mode/
Secret mode
off
Secret mode
Park/Resume Kies of u het lopende
gesprek in de wacht
wilt zetten of
hervatten.
Handsfree/
Handset
Gebruik de handset
of de
handsfreefunctie
Phone book Toon het
telefoonboek
Secret mode/
Secret mode
off
Secret mode
Handsfree/
Handset
Gebruik de handset
of de
handsfreefunctie
Call volume
Regel het gespreksvolume tijdens het
gesprek door op de toetsen met de grote of
kleine luidspreker op het toetsenblok op het
stuurwiel te drukken.
Wanneer de telefoon in de actieve stand
staat, kunt u met het toetsenblok op het
stuurwiel alleen de telefoonfuncties regelen.
De telefoon moet in stand-by staan om het
audiosysteem met het toetsenblok op het
stuurwiel te regelen.
Phone book
Telefoonnummers en namen kunt u in het
geheugen van de telefoon zelf of in het
geheugen op de SIM-kaart opslaan.
Als het nummer van de persoon die u belt in
het telefoonboek staat, wordt de
bijbehorende naam op het display
weergegeven.
U kunt maximaal 255 namen in het geheugen
van de telefoon opslaan.
Telefoonnummers met namen opslaan:
1. Druk op MENU.
Three-way
calling
Conferentiegesprek
(heeft meer
mogelijkheden)
Switch Kiezen tussen twee
gesprekken
Phone book Toon het
telefoonboek
2. Selecteer Telephone book en druk op
ENTER.
3. Blader verder naar Enter item en druk op
ENTER.
4. Voer een naam in en druk op ENTER.
5. Voer een nummer in en druk op ENTER.
6. Selecteer het menu waarin het
opgeslagen moet worden en druk op
ENTER.
Copy between the SIM card and Phone
book
Kopiëren van de SIM-kaart naar de
telefoonkaart:
•Kies MENU.
Kies Phone book.
Selecteer Copy all.
Selecteer From SIM card to Phonebook
en druk op ENTER.
Het is ook mogelijk om van de telefoonkaart
naar de
SIM-kaart te kopiëren.
Erase names
Namen wissen uit het telefoonboek:
•Kies MENU.
Kies Phone book.
Kies Search.
Geef de eerste letter van de naam (of de
volledige naam) en druk op ENTER
Blader naar de te wissen naam en druk
op ENTER.
Selecteer Erase om de naam te wissen.
187
Infotainment
Een naam/bericht invoeren
Druk op de toets met het juiste teken. Druk
een keer voor het eerste teken, twee keer
voor het tweede enzovoort. Druk op 1 voor
een spatie.
Tekstinvoer onderbreken:
1 spatie 1 - ? ! , . : " ' ( )
2 a b c 2 ä å à æ ç
3 d e f 3 è é
4 g h i 4 ì
5j k l 5
6 m n o 6 ñ ö ò Ø
7 p q r s 7 ß
8 t u v 8 ü ù
9 w x y z 9
* als u tweemaal achtereen
hetzelfde teken van een toets wilt
invoeren, moet u na de eerste
maal op * drukken of enkele
seconden wachten.
0 + 0 @ * # & $ £ / %
# om te wisselen tussen
hoofdletters en kleine letters
EXIT wis het laatst ingevoerde teken.
Wanneer u de toets lang
ingedrukt houdt, kunt u het
nummer of de tekst in zijn geheel
wissen.
1. U kunt alle ingevoerde tekens wissen
door lang op de toets EXIT te drukken.
2. Keer terug naar het menu door nogmaals
lang op de toets EXIT te drukken.
Nummers uit het geheugen
bellen
1. Druk op MENU
2. Blader naar beneden met de
navigatietoets (of de knop met het
linkerpijltje op het stuurwiel om het
telefoonboek te doorzoeken).
3. Druk op ENTER. Blader naar de
gewenste naar met de navigatietoets of
toets de eerste letter van de naam in (of
voer de volledige naam in). Druk op
ENTER
4. Druk op ENTER om het geselecteerde
nummer te bellen.
188
Infotainment
Telefoonmenu
1. Call log. - CALL
1.1. Missed calls
1.2. Received calls
1.3. Outgoing calls
1.4. Erase list
1.4.1. All calls
1.4.2. Missed calls
1.4.3. Received calls
1.4.4. Outgoing calls
1.5. Call duration
1.5.1. Last call
1.5.2. Number of calls
1.5.3. Total time
1.5.4. Reset time
2. Berichten
2.1. Read
2.2. Write
2.3. Message settings
2.3.1. SMSC number
2.3.2. Validity period
2.3.3. Message type
3. Phone book
3.1. Enter item
3.2. Search
3.3. Copy all
3.3.1. SIM to telephone
3.3.2. Telephone to SIM
3.4. Speed dial
3.4.1. Active
Menu-instellingen en menuselectie - Telefoon
3.4.2. Select number
3.5. Empty SIM
3.6. Empty telephone
3.7. Memory status
4. Call options
4.1. Transmit number
4.2. Call waiting
4.3. Automatic answer
4.4. Automatic redial
4.5. Call divert
4.5.1. All calls
4.5.2. When busy
4.5.3. No reply
4.5.4. Unobtainable
4.5.5. Fax calls
4.5.6. Computer calls
4.5.7. Cancel all diverts
5. Tel. settings
5.1. Network selection
5.1.1. Automaat
5.1.2. Manual
5.2. Language
5.2.1. English UK
5.2.2. English US
5.2.3. Español
5.2.4. Français CAN
5.2.5. Français FR
5.2.6. Italiano
5.2.7. Nederlands
5.2.8. Português BR
5.2.9. Português P
5.2.10. Suomi
5.2.11. Svenska
5.2.12. Dansk
5.2.13. Deutsch
5.3. SIM security
5.3.1. On
5.3.2. Off
5.3.3. Automaat
5.4. Change codes
5.4.1. PIN code
5.4.2. Telephone code
5.5. Volume
5.5.1. Ringer volume
5.5.2. Ringer tone
5.5.3. Mute radio
5.5.4. Message beep
5.6. Traffic safety
5.6.1. Menu lock
5.6.2. IDIS
5.7. Factory settings
Menuopties, beschrijving
Menu 1. Call log
1.1.
Missed
calls
Lijst van gemiste oproepen. U
kunt de nummers bellen,
wissen of toevoegen aan het
telefoonboek.
1.2.
Received
calls
Lijst van ontvangen oproepen.
U kunt de nummers bellen,
wissen of toevoegen aan het
telefoonboek.
189
Infotainment
Menu 2. Messages
1.3.
Outgoing
calls
Lijst van gebelde nummers. U
kunt de nummers bellen,
wissen of toevoegen aan het
telefoonboek.
1.4. Erase
list
Wis de lijst uit de menu’s 1.1,
1.2 en 1.3 zoals onderstaand.
1.4.1. All
1.4.2. Missed
1.4.3. Received
1.4.4. Outgoing
1.5. Call
duration
Duur van alle gesprekken of
van het laatste gesprek.
1.5.1. Last call
1.5.2. Number of calls
1.5.3. Total time
1.5.4. Reset time
U moet de telefooncode
gebruiken om de timer op nul
te kunnen stellen
(zie Menu 0,4)
2.1. Read Ontvangen tekstberichten.
Kies of u deze wilt wissen,
door wilt sturen, wijzigen of
het hele bericht of een
gedeelte daarvan wilt
opslaan.
2.2. Write Schrijf een bericht met
behulp van het toetsenblok.
Kies of u het bericht wilt
opslaan of versturen.
Menu 3. Phone book
2.3.
Message
setting
In dit menu kunt u het
nummer van de postbus
(SMSC-nummer) aangeven
waarnaar u uw berichten wilt
doorschakelen. U kunt tevens
aangeven hoe lang uw
berichten bewaard moeten
worden in de mailbox.
2.3.1. SMSC number
2.3.2. Validity period
2.3.3. Message type
Neem contact op met uw
netwerkbeheerder voor
informatie over deze
instellingen en voor een
SMSC-nummer. U hoeft deze
instellingen normaal
gesproken niet te wijzigen.
3.1. Enter
item
Opslaan van namen en
nummers in het telefoonboek.
Zie het hoofdstuk over het
telefoonboek voor meer
informatie.
3.2. Search Naar een naam in het
telefoonboek zoeken
3.3. Copy
all
Telefoonnummers en namen
op de SIM-kaart kopiëren
naar het geheugen van de
telefoon.
3.3.1. From SIM to telephone
memory
3.3.2. From telephone to SIM
memory.
Menu 4. Call options
3.4. Speed
dial
Een nummer dat in het
telefoonboek is opgeslagen,
kunt u aan een
voorkeuzetoets met een
bepaald nummer koppelen.
3.5. Empty
SIM
Kies deze om het gehele
geheugen van de SIM-kaart
te wissen
3.6. Empty
memory
Het hele telefoongeheugen
wissen.
3.7.
Memory
status
Geeft aan hoeveel posities
zijn bezet door namen en
nummers in het geheugen
van de SIM-kaart en de
telefoon. De tabel geeft aan
hoeveel van de beschikbare
plaatsen in gebruik zijn, bijv.
100 (250).
4.1.
Transmit
number
Geef aan of uw eigen nummer
wel of niet op het display van
de ontvanger moet
verschijnen. Neem contact op
met uw provider voor een
permanent geheim nummer.
4.2. Call
waiting
Geef aan of u wel of geen
signaal wilt ontvangen,
wanneer er tijdens een lopend
gesprek een tweede oproep
wacht.
4.3.
Automatic
answer
Automatisch een inkomend
gesprek aannemen:.
190
Infotainment
Menu 5. Telephone settings
4.4. Redial Een nummer bellen dat eerder
in gesprek was.
4.5.
Transfer
In dit menu kunt u
aangegeven welke soorten
oproepen moeten worden
doorgeschakeld naar het
gespecificeerde
telefoonnummer en wanneer.
4.5.1. All calls (deze instelling
is alleen van toepassing
tijdens een gesprek)
4.5.2. When busy
4.5.3. No reply
4.5.4. Unobtainable
4.5.5. Fax calls
4.5.6. Computer calls
4.5.7. Cancel all diverts
5.1.
Network
selection
Geef aan of u automatisch of
handmatig een netwerk wilt
selecteren. De
geselecteerde provider
verschijnt tijdens het
inschakelen van het
telefoonsysteem op het
display.
5.1.1. Auto
5.1.2. Manual
5.2.
Language
Selecteer de taal van de
telefoon.
5.2.1. English UK
5.2.2. English US
5.2.3. Español
5.2.4. Français CAN
5.2.5. Français FR
5.2.6. Italiano
5.2.7. Nederlands
5.2.8. Português BR
5.2.9. Português P
5.2.10. Suomi
5.2.11. Svenska
5.2.12. Dansk
5.2.13. Deutsch
5.3. SIM
security
In dit menu kunt u aangeven
of de invoer van de PIN-code
actief of inactief moet zijn of
automatisch moet verlopen.
5.3.1. On
5.3.2. Off
5.3.3. Automaat
5.4.
Change
codes
Wijzig de PIN-code of
telefooncode 5.4.1 PIN code
5.4.2. Telephone code
(gebruik 1234 totdat u de
code verandert in uw eigen
code). U gebruikt de
telefooncode om de timer op
nul te kunnen stellen. Noteer
de code en bewaar deze op
een veilige plaats.
5.5. Volume 5.5.1. Volume. Het volume
van het belsignaal
aanpassen.
5.5.2. Ring tone. Er zijn
zeven verschillende
belsignalen.
5.5.3. Mute radio. On/Off
5.5.4. Message beep
5.6. Traffic
information
De snelheidsfunctie
uitschakelen; de hele
menuselectie kan dan
tijdens het rijden worden
uitgevoerd.
5.6.1. Menu lock
5.6.2. IDIS
De IDIS-functie kan worden
uitgeschakeld. Inkomende
gesprekken worden niet
vertraagd ongeacht of er nu
met de auto gereden wordt
of niet.
5.7. Factory
settings
Terug naar
fabrieksinstellingen
systeem.
191
Specificaties
Specificaties
Typeaanduidingen 192
Maten, gewichten, hoeveelheden 193
Smeermiddelen 195
Katalysator 197
Brandstof 198
Elektrisch systeem 199
Motorspecificaties 200
192
Specificaties
Typeaanduidingen
Wanneer u contact opneemt met de Volvo-
reparateur of vervangingsonderdelen en
accessoires wilt bestellen, kan het handig zijn
als u de typeaanduiding, het
voertuigidentificatienummer en het
motornummer van de auto bij de hand heeft.
1. Het voertuigidentificatienummer, VIN,
(aanduidingen voor het type en het
modeljaar en het chassisnummer) is in
het motorcompartiment onder de
voorruit gedrukt.
2. Typeaanduiding, chassisnummer,
maximaal toelaatbare gewichten,
kleurcodes voor de lak en bekleding, en
typegoedkeuringsnummer (op de
rechter B-stijl).
3. Typeaanduiding van de motor,
onderdeel- en serienummer (op de
rechterzijde van de motor)
4. Typeaanduiding en serienummer van de
versnellingsbak,
(a) handgeschakelde versnellingsbak
(voor)
(b) automatische versnellingsbak
(bovenop).
193
Specificaties
Hoeveelheden
Brandstoftank liter
Benzine 62
Diesel 52
Motorolie (met
vervanging filter)
liter
2.4 + 2.4i ca. 5,8
T5 ca. 5,8
2.0D ca. 5,5
Versnellingsbakolie liter
Handmatige
vijfversnellingsbak
ca. 2,1
Handmatige
zesversnellingsbak
ca. 2,0
Handmatige
zesversnellingsbak
diesel
ca. 1,7
Automaat ca. 7,0
Maten
Lengte: 447 cm
Breedte: 177 cm
Wielbasis: 264 cm
Spoorbreedte,
vooras:
154-155 cm
Spoorbreedte,
achteras:
153-154 cm
Maten, gewichten, hoeveelheden
Gewicht
1. Max. totaalgewicht
2. Max. treingewicht (auto+aanhanger)
3. Max. voorasdruk
4. Max. achterasdruk
Toelaatbaar gewicht (zonder bestuurder) =
Totaalgewicht - Remgewicht
Gewichtspecificaties kunt u op de rechter B-
stijl vinden.
Max. belasting, zie kentekenbewijs
Max. dakbelasting: 75 kg
Max. aanhangergewicht: 1.500 kg
194
Specificaties
Koelsysteemstang
Alle koelsystemen zijn gesloten
overdruksystemen. De thermostaat gaat
open bij 90 ºC voor benzinemotoren en bij
82 ºC voor dieselmotoren.
Diversen liter
Sproeiervloeistofreservoir,
4-cil +
diesel 5-cil.
4
6,5
Airconditioning gram
Compressorolie 180-200
Koelmiddel 500-600
Motor liter
5 cil, handgeschakelde
versnellingsbak
ca. 8,0
5 cil, automatische
versnellingsbak
ca. 8,5
4 cil. Diesel 9.5
195
Specificaties
Oliekwaliteit
Benzinemotoren
Aanbevolen oliekwaliteit: ACEA A1/B1
Motorolie met kwaliteitsaanduidingen ACEA
A3/B3/B4 of ACEA A5//B5 kan ook worden
gebruikt.
Dieselmotoren
Aanbevolen oliekwaliteit:
WSS-M2C913B
Volvo adviseert de olieproducten van
Castrol®.
BELANGRIJK!
Voeg geen extra toevoegingsmiddelen
aan de olie toe. Ze kunnen de motor
beschadigen.
Smeermiddelen
Viscositeit, (de tabel gaat uit van een
constante luchttemperatuur)
Viscositeit
* Motorolie met een viscositeitsindex van
0W–30 en 0W–40 moet voldoen aan de
eisen van ACEA A3/B3/B4 of A5/B5.
Extreme rijomstandigheden
Onder extreme rijomstandigheden die tot een
abnormaal hoge olietemperatuur of
olieverbruik leiden, zoals wanneer u in de
bergen rijdt en veelvuldig op de motor afremt
of op hoge snelheden over de autosnelweg
rijdt.
Benzinemotoren
Aanbevolen oliekwaliteit: ACEA A5/B5
Motorolie van kwaliteit ACEA A3/B3/B4 kan
ook worden gebruikt. Oliesoorten met een
viscositeitsindex van 0W–30 en 0W–40
moeten voldoen aan de eisen van deze
oliekwaliteit.
Kies onder extreme rijomstandigheden voor
een volledig synthetische motorolie die de
motor van extra bescherming voorziet.
Dieselmotoren
Aanbevolen oliekwaliteit: WSS-
M2C913B
196
6SHFLILFDWLHV
9HUVQHOOLQJVEDN
+DQGJHVFKDNHOGHYHUVQHOOLQJVEDN
EHQ]LQHPRWRUHQ
*HEUXLNDOOHHQYHUVQHOOLQJVEDNROLHYDQ9ROYR
RIJHOLMNZDDUGLJHSURGXFWHQPHWGH]HOIGH
VSHFLILFDWLHV
+DQGJHVFKDNHOGHYHUVQHOOLQJVEDN
GLHVHOPRWRUHQ
*HEUXLNXLWVOXLWHQGYHUVQHOOLQJVEDNROLH
:6'0&&
$XWRPDWLVFKHYHUVQHOOLQJVEDN
*HEUXLNDOOHHQYHUVQHOOLQJVEDNYORHLVWRIGLH
GRRU9ROYRZRUGWDDQEHYROHQ0HQJGHROLH
QLHWPHWDQGHUHVRRUWHQROLH
%(/$1*5,-.
&DVWUROVÝYHUVQHOOLQJVEDNROLHPDJQLHW
ZRUGHQYHUPHQJGPHWDQGHUH
YHUVQHOOLQJVEDNROLH
%(/$1*5,-.
$OVXWZLMIHOWRYHUGHMXLVWHROLHNZDOLWHLW
QHHPGDQFRQWDFWRSPHWHHQ9ROYR
UHSDUDWHXU
6WXXUEHNUDFKWLJLQJ
5HPYORHLVWRI
$LUFRQGLWLRQLQJ
+HWJHZLFKWLVDIKDQNHOLMNYDQKHWW\SH
PRWRU1HHPFRQWDFWRSPHWHHQ9ROYR
UHSDUDWHXUYRRUGHMXLVWHLQIRUPDWLH
9ORHLVWRINZDOLWHLW *HEUXLNDOOHHQ
VWXXUEHNUDFKWL
JLQJVROLHYDQ
9ROYRRIDQGHUH
SURGXFWHQPHW
YHUJHOLMNEDUH
VSHFLILFDWLHV
+RHYHHOKHLG
KHWV\VWHHP
KHWUHVHUYRLU
FDOLWHU
FDOLWHU
9ORHLVWRIW\SH 5HPYORHLVWRI'27
+RHYHHOKHLG FDOLWHU
.RHOPLGGHO 5D
+RHYHHOKHLG J
&RPSUHVVRUROLH 3$*
+RHYHHOKHLG J
197
Specificaties
Katalysator
De driewegkatalysator vormt een aanvulling
op het uitlaatsysteem. Hij heeft tot taak de
uitlaatgassen te reinigen. De
driewegkatalysator bestaat voornamelijk uit
een behuizing met daarin twee zogeheten
monolieten, die zo ontworpen zijn dat de
uitlaatgassen er via een netwerk van kanalen
doorheen stromen. De wanden van deze
kanalen zijn bekleed met een dun laagje
platina, rhodium en palladium. Deze
edelmetalen hebben een katalytische
werking, d.w.z. ze versnellen een chemische
reactie zonder dat ze daar actief aan
deelnemen.
Katalysator
Lambdasonde
TM
verwarmde
zuurstofsensor
De lambdasonde maakt deel uit van het
regelsysteem dat tot taak heeft de uitstoot te
beperken en het brandstofverbruik te
verbeteren.
Een lambdasonde (zuurstofsensor)
registreert het zuurstofgehalte van de
uitlaatgassen die uit de motor komen. Deze
waarden worden doorgegeven aan het
elektronische systeem dat continu de
injectoren regelt. De verhouding lucht/
brandstof wordt continu aangepast. Deze
aanpassingen zorgt voor de ideale
omstandigheden voor een effectieve
verbranding en vermindert samen met de
driewegkatalysator de schadelijke stoffen in
de uitlaatgassen (koolwaterstoffen,
koolmonoxide en stikstofoxiden).
198
Specificaties
Benzine
De motor loopt op benzine met een
octaangetal van 91, 95 en 98 RON.
98 (RON) wordt geadviseerd voor een
maximaal rendement bij een minimaal
brandstofverbruik.
95 RON kan worden gebruikt onder
normale rijomstandigheden.
91 RON kunt u beter alleen in
uitzonderingsgevallen gebruiken. De
motor loopt bij gebruik van deze
Brandstofverbruik en uitstoot
van kooldioxide
De officiële brandstofverbruikcijfers zijn
gebaseerd op een gestandaardiseerde
rijcyclus conform de EU-richtlijn 80/1268
voor voertuigen met verbrandingsmotoren.
De cijfers van het brandstofverbruik kunnen
wijzigen als de auto is voorzien van extra
opties die van invloed zijn op het gewicht van
de auto. Ook de rijstijl en andere niet-
technische factoren kunnen van invloed zijn
op het brandstofverbruik. Het verbruik wordt
hoger en het vermogen lager bij het rijden op
brandstof met een octaangetal van 91 RON.
Motor Versnellingsbak Verbruik in liter/100 km Uitstoot van kooldioxide (CO²) g/km
2.4i Handgeschakeld 5 8,5 203
Automaat 9,1 217
2.4 Handgeschakeld 5 8,4 199
Automaat 9,1 217
T5 Handgeschakeld 6 8,7 208
Automaat 9,4 224
2.0D Handgeschakeld 6 5,6 148
Brandstof
brandstofkwaliteit echter geen schade
op.
Standaard DIN 51600. Min. octaangehalte
91 RON Ongelood.
Diesel
Standaard SS-EN 590.
199
Specificaties
Algemene informatie
12-voltsysteem met een
wisselstroomdynamo en spanningsregelaar.
Enkelpolig systeem waarbij het chassis en
het motorblok als fungeren. De minpool is
verbonden met het chassis.
Accu
* Auto’s uitgerust met audioniveau High
Performance.
** Dieselauto’s met audioniveau Premium
Sound, brandstofkachels, Telematic, RTI of
Mobile Office. Als u de accu moet vervangen,
moet u erop letten dat de nieuwe accu
dezelfde koudestartcapaciteit en
reservecapaciteit als de originele accu heeft
(zie de sticker op de accu).
Spanning 12 V 12 V 12 V
Koudestart
capaciteit
(CCA)
520 A 600 A* 700 A**
Reserveca
paciteit
(RC)
100
min.
120
min.
150
min.
Dynamo
1
max.
stroomsterkte
120/150 A
Startmotor,
vermogen
1,4/1,9 kW
Elektrisch systeem
Gloeilampen
Gloeilampen Vermog
en
Contact
Dimlicht 55 W H7 LL
Groot licht 55 W HB3
Bi-Xenon (optie) 35 W DS
Mistlampen 55 W H11
Parkeerlichten
vóór
5 W LL BAY15d
Richtingaanwijzer 5 W W 2,1 x
9,5d
Richtingaanwijzer
s, vóór (oranje)
21 W BAU
15s
Richtingaanwijzer
s, achter (oranje)
21 W BAU
15s
Parkeerlicht vóór,
achter
5 W LL BA 15
Remlicht 21 W LL BA 15
Achteruitrijlicht 21 W LL BA 15s
Mistachterlicht 21 W LL BA 15s
Kentekenplaatverli
chting
5 W W 2,1 x
9,5d
Instapverlichting 5 W SV 8,5
1
Afhankelijk van motorvariant
Bagageruimte 5 W SV 8,5
Verlichting
dashboardkastje
3 W BA 9
Make-upspiegel 1,2 W SV 5,5
200
Specificaties
2.4i 2.4 T5 2,0 D
B5244S4 B5244S5 B5254T3 D4204T
Vermogen (kW bij omw/s) 125/100 103/83 162/83 100/67
Vermogen (pk/omw) 170/6000 140/5000 220/5000 136/4000
Koppel (Nm bij omw/s) 230/73 220/67 320/25-80 340/33
Koppel (kpm bij omw/min) 23,4/4400 22,4/4000 32,6/1500-4800 34,7/2000
Aantal cilinders 5 5 5 4
Cilinderboring (mm) 83 83 83 85
Slaglengte (mm) 90 90 93,2 88
Cilinderinhoud (dm³ of
liters)
2,44 2,44 2,52 2,00
Compressieverhouding 10,3:1 10,3:1 9,0:1 18,5:1
Bougies:
Elektrodeafstand (mm) 1,2 1,2 0,7-0,8
Aanhaalmoment (Nm) 30 30 30
Motorspecificaties
201
Alfabetische index
A
Aanhanger, controlesymbool ......................36
Aanhangergewicht ...................................... 110
Aansteker .........................................................40
ABS, controlesymbool ..................................36
ABS-systeem ............................................... 103
Accu, overbelasting .......................................94
Accu, vervangen .......................................... 150
Achteruitkijkspiegel .......................................52
Afneembare trekhaak ................................. 114
Airbag .......................................................17
, 19
Airbag, controle ..............................................27
Airbag, controlesymbool ..............................37
Airconditioning, ECC ....................................64
Alarm .................................................................90
Alarm-LED .......................................................90
Alarmlichten ....................................................48
Alarmsignalen .................................................91
Alarmtest ..........................................................91
Aluminium velg ............................................ 122
Antenne ......................................................... 181
Antiblokkeerremmen .................................. 103
Antislipregeling ............................................ 105
Audio, bedieningspaneel ........................... 165
Audio, display .............................................. 166
Audio, menubediening ............................... 166
Audiosysteem .............................................. 164
Auto, ECC .......................................................64
Automatisch opnieuw vergrendelen ..........87
Automatische wasstraat ............................ 134
Autowasstraat ..............................................134
B
Banden en rijgedrag ...................................120
Banden met ‘spikes’ ...................................121
Banden, nieuw .............................................120
Bandenspanning .........................................123
Bekleding reinigen ......................................134
Berging ..........................................................107
Beveiliging tegen overbelasting ................. 56
Bewegingssensor ......................................... 91
Blokkering achteruitversnelling,
vijfversnellingsbak ......................................... 98
Brandstofkachel ............................................. 70
Brandstofsysteem .......................................144
Buitenspiegels, buitenste ............................ 53
C
Cd-, MD-functies .........................................175
Condensatie in het brandstoffilter ...........144
Contactsleutel ................................................ 96
Cruise control ................................................. 45
D
De auto schoonmaken ...............................134
Diesel ............................................................... 95
Dolby Surround Pro Logic II .....................168
DSTC .............................................................105
Dynamo, controlesymbool ........................... 37
E
Een lekke band repareren ......................... 128
Elektrisch bedienbare ramen ......................50
Elektrisch bedienbare stoel .........................73
Elektrisch contact ..........................................40
Elektrisch kinderslot ......................................89
Elektrisch verwarmde achterruit .................66
Elektrisch verwarmde voorstoelen .............66
Entertainment ............................................... 164
Equalizer ....................................................... 168
Extra verwarming, diesel ..............................70
F
Filter in het passagierscompartiment ........60
Frequentie bijstellen ................................... 173
Functies van de cd-wisselaar ................... 176
G
Geïntegreerd kinderzitje. ..............................31
Geheugenfunctie in de afstandsbediening ...
73
Geluidsinstelling ......................................... 167
Gevarendriehoek ...........................................81
Gladde oppervlakken ....................................94
Gloeilampen, vervangen, vóór ................. 152
Gordelwaarschuwing, controlesymbool ...37
H
Handrem ..................................................36, 49
202
Alfabetische Index
Het alarm testen .............................................91
'Home safe'-verlichting .................................43
Hoofdsteunen, WHIPS ................................23
I
Immobilizer ...............................................84, 96
Informatiedisplay ............................................39
Instrumentenverlichting ................................41
ISOFIX ..............................................................31
K
‘Kickdown’ .................................................... 102
Kinderen en veiligheid ...................................28
Kinderen in de auto, plaats ..........................30
Kindersloten, handmatig ...............................89
Kinderzitje ........................................20
, 30, 31
Kinderzitje en airbag ......................................28
Kinderzitje en WHIPS-systeem ..................24
Kleurcode ..................................................... 136
Koelsysteem ....................................................94
Koelventilator ............................................... 142
Koelvloeistofreservoir ................................. 146
Kofferbakdeksel .............................................87
Kompas kalibreren .........................................52
Koplampen ......................................................41
Koplamphoogteverstelling ...........................41
Koplampsproeiers ..........................................46
Koppelingsvloeistof, reservoir ........142
, 147
Koude start ................................................... 100
L
Lak, het begin van roest .............................136
Lastdrager .....................................................117
Lastogen .......................................................... 80
Lege brandstoftank .....................................144
Lekke band ...................................................128
Lijst met afmetingen ....................................120
Luchtdruk ......................................................123
Luchtkwaliteitssysteem ................................ 65
M
Magnetische zones ....................................... 53
Make-upspiegel ............................................. 75
Menuopties audio ........................................178
Microfoon ......................................................181
Mistachterlicht ................................................ 42
Mistlamp, controlesymbool ......................... 36
Mistlampen ...........................................41
, 154
Montagevoorschriften, kinderzitjes ............ 32
N
News ..............................................................170
Noodoproepen .............................................181
O
Olie en oliefilter ............................................145
Oliekoeler ......................................................111
Oliekwaliteit, viscositeit ..............................195
Onderhoud van de accu ............................149
Onderhoud, roestwering ........................... 137
Ontdooier, AC ................................................62
Ontdooier, ECC .............................................65
Ontvetten ...................................................... 134
Opblaasgordijn ('Inflatable Curtain'-systeem)
.............................................................................22
Opblaasgordijnen ('Inflatable Curtain'-
systeem) ...........................................................27
Oververhitting .................................................94
P
Peilstok voor motorolie .............................. 142
PI zoeken ...................................................... 170
Poets en zet in de was .............................. 135
Programmatype ........................................... 172
R
Radiateur ...................................................... 142
Radiotekst .................................................... 172
‘Rape Methyl Ester’ (biodiesel) ................ 144
Recirculatie .....................................................65
Regensensor ...................................................46
Rembekrachtiging ....................................... 103
Remcircuits .................................................. 103
Remsysteem ........................................ 37
, 103
Remvloeistof, reservoir ....................142, 147
Reservewiel .................................................. 122
Richtingaanwijzers .........................................43
RME (‘Rape Methyl Ester’ of biodiesel) . 144
Rugleuning, afstellen .....................................72
203
Alfabetische index
Ruitensproeiers ..............................................46
S
Schakelstanden, vijfversnellingsbak ..........98
Schakelstanden, zesversnellingsbak .98
, 99
Schuifdak .........................................................55
Serviceprogramma ..................................... 140
Servicesleutel .................................................85
SIM-kaart ....................................................... 182
SIPS-airbag .....................................................20
SIPS-airbags ...................................................20
SIPS-systeem .................................................21
Sleepoog ...................................................... 107
Slepen ........................................................... 107
Sleutel ..............................................................85
Slijtage-indicatoren ..................................... 120
Slipregeling .................................................. 105
Sneeuwkettingen ........................................ 121
Sproeiervloeistof, bijvullen ........................ 146
SRS, symbool .................................................37
SRS-systeem ..................................................19
Stabiliteitssysteem ...................................... 105
Stadslichten ....................................................41
Stalen velgen ............................................... 121
Starten met hulpaccu ................................. 109
STC ................................................................ 105
STC/DSTC, controlesymbool .....................36
Steenslagplekken en krassen .................. 136
Stoel met WHIPS-systeem .........................23
Stoelafstelling .................................................72
Stoelinstelling ................................................. 23
Stroomverbruik ............................................... 94
Stuurbekrachtigingsvloeistof ....................147
Symbolen ......................................................149
T
Tanken ............................................................. 95
Tankvulklep ..................................................... 41
Telefoon, bedieningspaneel ......................183
Telefoonmenuselectie ................................188
Telefoonsysteem .........................................181
Temperatuur, ECC ........................................ 66
Temporary spare (compact reservewiel) 122
Toetsenblok ....................................... 166
, 181
TP searching ................................................172
Tractieregeling .............................................105
Traffic information ........................................170
Trekhaak ............................................. 110
, 112
Trekstang ......................................................110
U
Uitlaatgassen ..................................... 100, 198
Uitlaatgassysteem, controlesymbool ........ 36
V
Veiligheidsgordels ......................................... 14
Ventilator, ECC .............................................. 64
Vergrendelen voor service .......................... 85
Vergrendelen, ontgrendelen ....................... 87
Verlichtingsschakelaar ..................................43
Versnellingshendelblokkering .................. 101
Verwarmde spiegels .....................................66
Vlekken .......................................................... 134
Vloermatten .....................................................77
Vogelpoep .................................................... 134
Volvo Serviceprogramma .......................... 140
Voorgloeifunctie motor, diesel ....................36
W
W – Winterprogramma ............................. 102
Waarschuwingssymbool ..............................35
Waarschuwingssymbool, SRS ...................18
Wassen ......................................................... 134
Whiplash ..........................................................23
WHIPS-systeem, Whiplash Protection
System .............................................................23
Wielen, vervangen ............................124
, 125
Wielmoeren .................................................. 121
Winterbanden .............................................. 120
Wisserblad, vervangen .............................. 148
Z
Zekeringen ................................................... 158
Zenders zoeken ........................................... 169
Zet in de was en poets .............................. 135
Zonnescherm ..................................................56
Zuinig rijden ....................................................94
Zwangere vrouwen ........................................15
204
Alfabetische Index
S40
VOLVO
2004
TP 7015 (Dutch). AT 0347. Printed in Sweden, Elanders Graphic Systems AB, Gšteborg 2003
2004
INSTRUCTIEBOEKJE S40
TP 7015
  • Page 1 1
  • Page 2 2
  • Page 3 3
  • Page 4 4
  • Page 5 5
  • Page 6 6
  • Page 7 7
  • Page 8 8
  • Page 9 9
  • Page 10 10
  • Page 11 11
  • Page 12 12
  • Page 13 13
  • Page 14 14
  • Page 15 15
  • Page 16 16
  • Page 17 17
  • Page 18 18
  • Page 19 19
  • Page 20 20
  • Page 21 21
  • Page 22 22
  • Page 23 23
  • Page 24 24
  • Page 25 25
  • Page 26 26
  • Page 27 27
  • Page 28 28
  • Page 29 29
  • Page 30 30
  • Page 31 31
  • Page 32 32
  • Page 33 33
  • Page 34 34
  • Page 35 35
  • Page 36 36
  • Page 37 37
  • Page 38 38
  • Page 39 39
  • Page 40 40
  • Page 41 41
  • Page 42 42
  • Page 43 43
  • Page 44 44
  • Page 45 45
  • Page 46 46
  • Page 47 47
  • Page 48 48
  • Page 49 49
  • Page 50 50
  • Page 51 51
  • Page 52 52
  • Page 53 53
  • Page 54 54
  • Page 55 55
  • Page 56 56
  • Page 57 57
  • Page 58 58
  • Page 59 59
  • Page 60 60
  • Page 61 61
  • Page 62 62
  • Page 63 63
  • Page 64 64
  • Page 65 65
  • Page 66 66
  • Page 67 67
  • Page 68 68
  • Page 69 69
  • Page 70 70
  • Page 71 71
  • Page 72 72
  • Page 73 73
  • Page 74 74
  • Page 75 75
  • Page 76 76
  • Page 77 77
  • Page 78 78
  • Page 79 79
  • Page 80 80
  • Page 81 81
  • Page 82 82
  • Page 83 83
  • Page 84 84
  • Page 85 85
  • Page 86 86
  • Page 87 87
  • Page 88 88
  • Page 89 89
  • Page 90 90
  • Page 91 91
  • Page 92 92
  • Page 93 93
  • Page 94 94
  • Page 95 95
  • Page 96 96
  • Page 97 97
  • Page 98 98
  • Page 99 99
  • Page 100 100
  • Page 101 101
  • Page 102 102
  • Page 103 103
  • Page 104 104
  • Page 105 105
  • Page 106 106
  • Page 107 107
  • Page 108 108
  • Page 109 109
  • Page 110 110
  • Page 111 111
  • Page 112 112
  • Page 113 113
  • Page 114 114
  • Page 115 115
  • Page 116 116
  • Page 117 117
  • Page 118 118
  • Page 119 119
  • Page 120 120
  • Page 121 121
  • Page 122 122
  • Page 123 123
  • Page 124 124
  • Page 125 125
  • Page 126 126
  • Page 127 127
  • Page 128 128
  • Page 129 129
  • Page 130 130
  • Page 131 131
  • Page 132 132
  • Page 133 133
  • Page 134 134
  • Page 135 135
  • Page 136 136
  • Page 137 137
  • Page 138 138
  • Page 139 139
  • Page 140 140
  • Page 141 141
  • Page 142 142
  • Page 143 143
  • Page 144 144
  • Page 145 145
  • Page 146 146
  • Page 147 147
  • Page 148 148
  • Page 149 149
  • Page 150 150
  • Page 151 151
  • Page 152 152
  • Page 153 153
  • Page 154 154
  • Page 155 155
  • Page 156 156
  • Page 157 157
  • Page 158 158
  • Page 159 159
  • Page 160 160
  • Page 161 161
  • Page 162 162
  • Page 163 163
  • Page 164 164
  • Page 165 165
  • Page 166 166
  • Page 167 167
  • Page 168 168
  • Page 169 169
  • Page 170 170
  • Page 171 171
  • Page 172 172
  • Page 173 173
  • Page 174 174
  • Page 175 175
  • Page 176 176
  • Page 177 177
  • Page 178 178
  • Page 179 179
  • Page 180 180
  • Page 181 181
  • Page 182 182
  • Page 183 183
  • Page 184 184
  • Page 185 185
  • Page 186 186
  • Page 187 187
  • Page 188 188
  • Page 189 189
  • Page 190 190
  • Page 191 191
  • Page 192 192
  • Page 193 193
  • Page 194 194
  • Page 195 195
  • Page 196 196
  • Page 197 197
  • Page 198 198
  • Page 199 199
  • Page 200 200
  • Page 201 201
  • Page 202 202
  • Page 203 203
  • Page 204 204
  • Page 205 205
  • Page 206 206

Volvo 2005 de handleiding

Categorie
Telefoons
Type
de handleiding
Deze handleiding is ook geschikt voor