Volvo 2017 Handleiding

Type
Handleiding

Deze handleiding is ook geschikt voor

GEBRUIKERSHANDLEIDING
VÄLKOMMEN!
Wij hopen dat u jarenlang rijplezier van uw Volvo zult hebben. Bij het ont-
werp hebben veiligheid en comfort van u en uw passagiers vooropge-
staan. Een Volvo is een van de veiligste auto's ter wereld. Uw Volvo is
ook ontworpen om aan alle geldende veiligheidsvoorschriften en milieu-
eisen te voldoen.
Om nog meer plezier van uw Volvo te hebben, adviseren we u om de
instructies en de onderhoudsinformatie in deze gebruikershandleiding
door te nemen. De gebruikershandleiding is tevens beschikbaar als
mobiele app (Volvo Manual) en op de supportsite van Volvo Cars
(support.volvocars.com).
2
INLEIDING
Zo kunt u gebruikersinformatie vinden
12
Digitale gebruikershandleiding in auto
13
Supportsite van Volvo Cars
16
Gebruikershandleiding lezen
17
Vastlegging van gegevens
20
Accessoires en extra uitrusting
21
Volvo ID
22
Milieubeleid
23
Milieu-aspecten van de gebruikers-
handleiding
26
Gelaagd glas
26
Twin Engine - overzicht
27
Twin Engine - inleiding
29
VEILIGHEID
Algemeen over veiligheidsgordels
32
Veiligheidsgordel - om doen
33
Veiligheidsgordel - losmaken
34
Veiligheidsgordel - zwangerschap
34
Gordelwaarschuwing
35
Gordelspanners
35
Veiligheid - waarschuwingssymbool
36
Airbagsysteem
36
Airbag aan de bestuurderszijde
37
Passagiersairbag
38
Passagiersairbag - activering/deacti-
vering*
39
SIPS-airbags
41
Opblaasgordijnen (IC)
42
Algemene informatie over WHIPS
(whiplash-bescherming)
43
WHIPS - zithouding
44
Roll Over Protection System (ROPS)
45
Bij activering van de systemen
45
Algemene informatie over de Safety
mode
46
Safety mode - startpoging
47
Safety mode - auto verrijden
48
Algemene informatie over kindervei-
ligheid
48
Kinderzitje
49
Kinderzitje - positie
55
Kinderzitje - geïntegreerde zittingver-
hoger met twee standen*
56
Geïntegreerde zittingverhoger met
twee standen* - uitklappen
57
Geïntegreerde zittingverhoger met
twee standen* - inklappen
59
Kinderzitje - ISOFIX
59
ISOFIX - afmetingscategorieën
60
ISOFIX - soorten kinderzitjes
61
Kinderzitje - bovenste bevestigings-
punten
63
INHOUD
3
INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS
EN BEDIENING
Instrumenten en bediening, auto met
stuur links - overzicht
66
Instrumenten en bediening, auto met
stuur rechts - overzicht
69
Instrumentenpaneel
72
Instrumentenpaneel, digitaal - overzicht
73
Eco guide & Hybrid guide
77
Instrumentenpaneel - betekenis con-
trolelampjes
78
Instrumentenpaneel - betekenis
waarschuwingssymbolen
79
Buitentemperatuur
81
Dagtellers
82
Klok
82
Instrumentenpaneel - licentieover-
eenkomst
82
Displaysymbolen
83
Volvo Sensus
86
Sleutelstanden
87
contactslotstanden - functies in ver-
schillende standen
88
Voorstoelen
89
Voorstoelen - elektrisch bediend*
90
Achterbank
92
Stuurwiel
95
Elektrische stuurverwarming*
96
Bedieningspaneel verlichting
96
parkeerlichten
98
Dagrijlicht
99
Tunneldetectie*
99
Groot licht/dimlicht
100
Automatisch groot licht*
101
Actieve xenonkoplampen*
103
Koplampen - lichtbundel aanpassen
104
Mistachterlicht
104
Remlichten
105
Alarmlichten
105
Richtingaanwijzer
106
Interieurverlichting
106
Follow Me Home-verlichting
108
Approach-verlichting
108
Wissers en sproeiers
108
Elektrisch bediende ruiten
111
Buitenspiegels
112
Ruiten en buitenspiegels - elektri-
sche verwarming
114
Achteruitkijkspiegel
114
Kompas*
115
Schuif-/kanteldak*
116
Menufuncties - instrumentenpaneel
119
Menu-overzicht - instrumentenpaneel
119
Berichten
120
Meldingen - functies
121
MY CAR
121
Boordcomputer
123
Boordcomputer - digitaal instrumen-
tenpaneel
125
Boordcomputer - rijstatistieken*
129
4
KLIMAAT
Algemene informatie over de kli-
maatregeling
132
Werkelijke temperatuur
133
Sensoren - klimaat
133
Luchtkwaliteit
133
Luchtkwaliteit - interieurfilter
134
Luchtkwaliteit - Clean Zone Interior
Package (CZIP)*
134
Luchtkwaliteit - IAQS*
134
Luchtkwaliteit - materialen
135
Menu-instellingen - klimaat
135
Luchtverdeling passagiersruimte
136
Elektronische klimaatregeling, ECC
138
Elektrisch verwarmde voorstoelen*
139
Elektrisch verwarmde achterbank*
140
Ventilator
140
Automatische regeling
141
Temperatuurregeling passagiersruimte
141
Airconditioning
142
Voorruit ontwasemen en ontdooien
142
Luchtverdeling - recirculatie
143
Luchtverdeling - tabel
144
Algemeen over preconditioning
146
Preconditioning - binnen parkeren
147
Preconditioning - buiten parkeren
147
Preconditioning - direct inschakelen
148
Preconditioning - direct uitschakelen
149
Preconditioning - timers
150
Timers - instellen
150
Timers - starten
151
Timer - uitschakelen
151
Preconditioning - meldingen
152
Algemene informatie over verwarmingen
154
Verwarming op stroom
154
Verwarming op brandstof
154
Verwarming op brandstof - AUTO-
stand/deactiveren
155
LAAD- EN
OPBERGMOGELIJKHEDEN
Opbergmogelijkheden
158
Middenconsole
160
Middenconsole - aansteker en asbak*
160
Dashboardkastje
160
Inlegmatten*
161
Make-upspiegel
161
Middenconsole - 12V-aansluiting
161
Lading vervoeren
163
Lading vervoeren - lange lading
164
Lading op het dak
164
Verankeringsogen
165
12V-aansluiting - bagageruimte*
165
Bagagenet*
166
Veiligheidsrek
167
Bagagerolhoes
168
5
SLOTEN EN ALARM
Transpondersleutel
170
Transpondersleutel - verlies
170
Transpondersleutel - personalisering*
171
Vergrendelen/ontgrendelen - indicatie
172
Vergrendelingsindicatie
173
Elektronische startblokkering
173
Op afstand bediende startblokkering
met opsporingssysteem*
174
Transpondersleutel - functies
174
Transpondersleutel - bereik
175
Transpondersleutel met PCC* -
unieke functies
176
Transpondersleutel met PCC* - bereik
177
Afneembaar sleutelblad
177
Afneembaar sleutelblad - verwijde-
ren/aanbrengen
178
Afneembaar sleutelblad - portier ont-
grendelen
178
Privacy locking*
179
Transpondersleutel - batterij vervangen
180
Keyless Drive*
182
Keyless drive* - bereik transponder-
sleutel
182
Keyless Drive* - veilig gebruik van de
transpondersleutel
183
Keyless Drive* - storingen in de
functie van de transpondersleutel
183
Keyless Drive* - vergrendelen
184
Keyless Drive* - ontgrendelen
184
Keyless Drive* - ontgrendelen met
sleutelblad
185
Keyless Drive* - vergrendelingsin-
stellingen
185
Keyless Drive* - locatie antennes
186
Vergrendelen/ontgrendelen - vanaf
de buitenkant
186
Portier handmatig vergrendelen
187
Vergrendelen/ontgrendelen - van de
binnenzijde
188
Doorluchtfunctie
189
Vergrendelen/ontgrendelen - dash-
boardkastje
189
Vergrendelen/ontgrendelen - achterklep
190
Safelock-functie*
191
Kinderslot - handmatige activering
192
Kinderslot - elektrische activering*
193
Alarm
194
Alarmindicatie
195
Alarmsysteem - automatische herin-
schakeling
195
Alarmsysteem - transpondersleutel
defect
195
Alarmsignalen
196
Beperkt alarmniveau
196
Typegoedkeuring - transpondersleu-
telsysteem
196
6
BESTUURDERSONDERSTEUNIN
G
Stuurkrachtinstelling*
198
Elektronische stabiliteitsregeling
(ESC) - algemeen
198
Elektronische stabiliteitsregeling
(ESC) - bediening
199
Elektronische stabiliteitsregeling
(ESC) - symbolen en meldingen
201
Snelheidsbegrenzer
203
Snelheidsbegrenzer - beknopte
bedieningsinstructies
203
Snelheidsbegrenzer - snelheid wijzigen
204
Snelheidsbegrenzer - tijdelijk deacti-
veren en stand-bystand
204
Snelheidsbegrenzer - alarm over-
schrijding snelheid
205
Snelheidsbegrenzer - uitschakelen
206
Cruisecontrol*
206
Cruisecontrol* - snelheid regelen
207
Cruisecontrol* tijdelijk deactiveren en
stand-bystand
208
Cruisecontrol* - ingestelde snelheid
hervatten
208
Cruisecontrol* - uitschakelen
209
Afstandswaarschuwing*
209
Afstandswaarschuwing* - beperkingen
210
Afstandswaarschuwing* - symbolen
en meldingen
212
Adaptieve cruisecontrol - ACC*
213
Adaptieve cruisecontrol* - werking
214
Adaptieve cruisecontrol* - overzicht
215
Adaptieve cruisecontrol* - snelheid
regelen
216
Adaptieve cruisecontrol* - tijdsver-
schil instellen
218
Adaptieve cruisecontrol* - tijdelijke
deactivering en stand-by
218
Adaptieve cruisecontrol* - een ander
voertuig inhalen
219
Adaptieve cruisecontrol* - uitschakelen
220
Adaptieve cruisecontrol* - File-assistent
220
Adaptieve cruisecontrol* - storingen
opsporen en verhelpen
222
Adaptieve cruisecontrol* - symbolen
en meldingen
223
Radarsensor
225
Radarsensor - beperkingen
225
Typegoedkeuring - radarsysteem
227
City Safety
230
City Safety - werking
230
City Safety - bediening
231
City Safety - beperkingen
232
City Safety - lasersensor
234
City Safety - symbolen en meldingen
236
Collision Warning*
237
Collision Warning* - werking
238
Collision Warning* - detectie van fietsers
239
Collision Warning* - detectie van
voetgangers
240
Collision Warning* - bediening
241
Collision Warning* - beperkingen
243
Collision Warning* - beperkingen van
de camerasensor
244
Collision Warning* - symbolen en
meldingen
246
BLIS*
248
BLIS* - bediening
249
CTA*
250
BLIS - symbolen en meldingen
252
Verkeersbordinformatie (RSI)*
253
Verkeersbordenherkenning (RSI)* -
bediening
253
Verkeersbordinformatie (RSI)* beper-
kingen
255
Driver Alert System*
256
Driver Alert Control (DAC)*
256
Driver Alert Control (DAC)* - bediening
257
Driver Alert Control (DAC)* - symbo-
len en meldingen
258
Rijbaanassistent (LDW)*
259
7
Rijbaanassistent (LDW) - functie
259
Rijbaanassistent (LDW) - bediening
260
Rijbaanassistent (LDW) - beperkingen
261
Rijbaanassistent (LDW) - symbolen
en meldingen
262
Parkeerhulp*
263
Park Assist* - functie
263
Parkeerhulp* - aan de achterzijde
265
Park Assist* - aan de voorzijde
265
Park Assist* - storingsindicatie
266
Park Assist* - sensoren schoonmaken
267
Parkeerhulpcamera*
267
Parkeerhulpcamera - instellingen
270
Park Assist-camera - beperkingen
271
STARTEN EN RIJDEN
Motor starten
274
Motor afzetten
275
Stuurslotfout
275
Starthulp met andere accu
276
Aandrijving
277
Aandrijving - rijmodi
278
Energiestroom
281
Aandrijving - symbolen en meldingen
282
Versnellingsbakken
284
Schakelindicator*
284
Automatische versnellingsbak -
Geartronic
285
Keuzehendelblokkering
287
Hellingrem (HSA)*
288
Vierwielaandrijving - AWD
288
Bedrijfsrem
289
Bedrijfsrem - antiblokkeerremsysteem
292
Bedrijfsrem - noodremlichten en
automatische alarmlichten
292
Bedrijfsrem - remkrachtverhoging bij
noodstops
292
Parkeerrem
293
Zuinig rijden
297
Doorwaaddiepte
298
Oververhitting
299
Rijden met een geopend(e) achter-
klep/kofferklep
300
Overbelasting - startaccu
300
Voorbereidingen bij lange reizen
300
Rijden tijdens de winter
301
Actieradius op stroom
301
Tankvulklep - openen/sluiten
302
Tankvulklep - handmatig openen
303
Brandstof tanken
303
Brandstof - gebruik
304
Brandstof - diesel
305
Roetfilter dieselmotor (DPF)
307
Katalysatoren
308
Opladen hybride-accu
309
Laadstroom
310
Opladen hybride-accu - voorbereidingen
311
Laadkabel met regeleenheid
312
Laadkabel met regeleenheid - sta-
tusmeldingen
315
Laadkabel met regeleenheid - tem-
peratuurbewaking
317
Laadkabel met regeleenheid - aard-
lekschakelaar
317
Opladen hybride-accu - starten
317
Opladen hybride-accu - afsluiten
319
8
Langdurige stalling van auto met
hybride-accu
321
Rijden met een aanhanger*
322
Rijden met een aanhanger* - auto-
matische versnellingsbak
323
Trekhaak*
324
Afneembare trekhaak* - opbergen
324
Afneembare trekhaak* - specificaties
325
Afneembare trekhaak* - monteren/
demonteren
326
Trailer Stability Assist (TSA)
328
Slepen
329
Sleepoog
329
Bergen
330
WIELEN EN BANDEN
Banden - onderhoud
332
Banden - draairichting
333
Banden - slijtage-indicator
334
Banden - bandenspanning
334
Wiel- en velgmaten
335
Banden - maten
335
Banden - lastindex
336
Banden - snelheidsklassen
336
Wielbouten
337
Winterbanden
337
Wielen verwisselen - wielen verwijderen
338
Wielen verwisselen - monteren
341
Gevarendriehoek
342
Gereedschap
343
Krik*
343
EHBO-set*
344
Bandenspanningscontrole*
345
Bandenspanningscontrole (TPMS)* -
algemeen
345
Bandenspanningscontrole (TPMS)* -
aanpassen (herkalibreren)
346
Bandenspanningscontrole (TPMS)* -
347
Bandenspanningscontrole (TPMS)* -
activeren/deactiveren
347
Bandenspanningscontrole (TPMS)* -
adviezen
348
Bandenspanningscontrole (TPMS)* -
bij een lage bandenspanning
348
Bandenspanningscontrole (TPMS)* -
runflat-banden*
349
Typegoedkeuring - bandenspan-
ningscontrole (TPMS)*
350
Noodreparatieset voor banden
356
Noodreparatieset voor banden - positie
356
Noodreparatieset voor banden - overzicht
357
Noodreparatieset voor banden -
bediening
358
Noodreparatieset voor banden -
reparatieresultaat controleren
360
Noodreparatieset voor banden - ban-
den oppompen
362
9
ONDERHOUD EN SERVICE
Serviceprogramma van Volvo
366
Afspraak maken voor servicebeurt en
reparatie*
366
Auto opnemen
369
Motorkap - openen en sluiten
371
Motorruimte - overzicht
371
Motorruimte - controle
372
Motorolie - algemeen
373
Motorolie - controleren en bijvullen
374
Koelvloeistof - peil
375
Rem- en koppelingsvloeistof - peil
377
Stuurbekrachtigingsvloeistof - peil
377
Klimaatregeling - storingen opsporen
en verhelpen
378
Lamp vervangen - algemeen
379
Lamp vervangen - koplampen
380
Lampen verwisselen - afdekkap
groot-/dimlichtlampen
381
Lamp vervangen - dimlicht
381
Lamp vervangen - groot licht
382
Lamp vervangen - verstraler
383
Lampen vervangen - richtingaanwij-
zers voorzijde
383
Lamp vervangen - verlichting achter
384
Lamp vervangen - positie lampen
achterzijde
385
Lamp vervangen - kentekenplaatver-
lichting
385
Lamp vervangen - verlichting in
bagageruimte
385
Lamp vervangen - verlichting make-
upspiegel
386
Lampen - specificaties
386
Wisserbladen
387
Sproeiervloeistof - bijvullen
389
Startaccu - algemeen
390
Accu - symbolen
391
Startaccu - vervangen
392
Hybride-accu
394
Elektrisch systeem
394
Zekeringen - algemeen
395
Zekeringen - in motorruimte
396
Zekeringen - onder dashboardkastje
399
Zekeringen - in regeleenheid onder
dashboardkastje
401
Zekeringen - in bagageruimte
403
Zekeringen - in de koude zone van
de motorruimte
407
Wasstraat
409
Poetsen en in de was zetten
411
Water- en vuilafstotende laag
411
Roestwering
412
Interieur reinigen
412
Lakschade
414
10
SPECIFICATIES
Type-aanduidingen
418
Maten
421
Gewichten
422
Trekgewicht en kogeldruk
423
Motorspecificaties
424
Motorspecificaties - Elektrische aan-
drijving
425
Motorolie - ongunstige rijomstandig-
heden
425
Motorolie - kwaliteit en hoeveelheid
427
Koelvloeistof - kwaliteit en hoeveelheid
428
Transmissieolie - kwaliteit en hoeveelheid
429
Remvloeistof - kwaliteit en hoeveelheid
430
Stuurbekrachtigingsvloeistof - kwaliteit
430
Brandstoftank - inhoud
431
Specificaties voor airconditioning
432
Brandstofverbruik en CO2-uitstoot
434
Banden - goedgekeurde banden-
spanning
437
Hybride-accu - specificatie
438
ALFABETISCH REGISTER
Alfabetisch register 439
INLEIDING
INLEIDING
12
Zo kunt u gebruikersinformatie
vinden
Gebruikersinformatie is beschikbaar in verschil-
lende productformaten, zowel digitaal als in
drukvorm. De gebruikershandleiding is te raad-
plegen via het beeldscherm in de auto, via de
mobiele app en op de supportsite van Volvo
Cars. In het dashboardkastje ligt een Quick
Guide en een supplement bij de gebruikers-
handleiding met onder meer informatie over
zekeringen en specificaties. U kunt een gebrui-
kershandleiding in drukvorm bestellen.
Beeldscherm van de auto
1
Via het beeldscherm van de
auto is de gebruikershandlei-
ding raadpleegbaar in digitale
vorm. Druk op de knop MY
CAR op de middenconsole,
daarna op OK/MENU en kies
Gebruikershandleiding. De
informatie is zoekbaar en tevens ingedeeld in
categorieën.
Lees meer onder Digitale gebruikershandleiding
in de auto.
Mobiele app
Op App Store of Google Play:
zoek naar "Volvo Manual",
download de app naar uw
smartphone of tablet en kies
uw model.
De app bevat instructievideo's
en biedt de mogelijkheid tot visuele navigatie aan
de hand van afbeeldingen van het auto-exterieur
en -interieur. De navigatie tussen de verschil-
lende paragrafen van de gebruikershandleiding
verloopt eenvoudig en de inhoud is doorzoekbaar.
Lees meer onder Gebruikershandleiding op
mobiele apparaten .
Supportsite van Volvo Cars
Bezoek support.volvocars.com
en kies uw land. Hier vindt u
gebruikershandleidingen online
en in PDF-formaat. Op de sup-
portsite van Volvo Cars vindt u
tevens instructievideo's en
meer informatie over het
gebruik en het bezit van uw Volvo. De site is
beschikbaar voor de meeste markten. Lees meer
op de supportsite van Volvo Cars.
Informatie in drukvorm
In het dashboardkastje ligt een
supplement bij de gebruikers-
handleiding
2
met informatie
over zekeringen en specifica-
ties plus een overzicht van
belangrijke en nuttige informa-
tie.
Ook in drukvorm beschikbaar is een Quick Guide
met beknopte informatie over de meeste
gebruikte autofuncties om aan de slag te kunnen.
Afhankelijk van het gekozen uitrustingsniveau, de
markt en dergelijke liggen er aanvullende docu-
menten met gebruikersinformatie in drukvorm in
de auto.
1
Op markten zonder gebruikershandleiding op het beeldscherm wordt een volledige gebruikershandleiding in drukvorm verstrekt.
2
Op markten zonder gebruikershandleiding op het beeldscherm wordt een volledige gebruikershandleiding in drukvorm verstrekt.
INLEIDING
}}
13
Het is mogelijk een gedrukt exemplaar van de
gebruikershandleiding en het bijbehorende sup-
plement te bestellen. Neem voor bestelling con-
tact op met een Volvo-dealer. Lees Gebruikers-
handleiding doornemenGebruikershandleiding
doornemen.
Taalinstelling wijzen voor het display
van de auto
Wanneer u de taalinstelling voor het display van
de auto wijzigt, is het mogelijk dat bepaalde infor-
matie niet overeenkomt met de wettelijke bepa-
lingen en voorschriften die in uw land gelden. Het
is beter geen taal in te stellen die u niet begrijpt,
omdat het anders lastig is om de weg te vinden
in de menustructuur op het display.
BELANGRIJK
U bent er altijd zelf verantwoordelijk voor dat
u de auto op veilig wijze bestuurt en dat u de
geldende wetgeving en voorschriften in acht
neemt. Het is ook belangrijk dat u de auto
volgens Volvo's adviezen in de gebruikers-
handleiding onderhoudt en bedient.
Bij afwijkingen in de informatie op het beeld-
scherm en in de gedrukte informatie, geldt
altijd de informatie in drukvorm.
Gerelateerde informatie
Digitale gebruikershandleiding in auto
(p. 13)
Supportsite van Volvo Cars (p. 16)
Gebruikershandleiding lezen (p. 17)
Digitale gebruikershandleiding in
auto
De gebruikershandleiding is weer te geven op
het beeldscherm in de auto
3
. De informatie is
doorzoekbaar en de navigatie tussen de verschil-
lende paragrafen verloopt eenvoudig.
Digitale gebruikershandleiding openen - druk op
de MY CAR-knop op de middenconsole, druk op
OK/MENU en kies
Gebruikershandleiding.
Voor elementaire navigatiefuncties, zie Systeem-
bediening. Hier volgt een gedetailleerde beschrij-
ving.
Startpagina van de gebruikershandleiding.
U kunt op vier verschillende manieren informatie
vinden in de digitale gebruikershandleiding:
3
Geldt voor bepaalde automodellen.
||
INLEIDING
14
Zoeken - Zoekfunctie om een artikel te vin-
den.
Categorieën - Alle artikelen geordend naar
categorieën.
Favorieten - Snelkoppeling naar favoriete
artikelen.
Quick Guide - Een selectie van artikelen
voor veelgebruikte functies.
Kies het informatiesymbool in de rechter onder-
hoek voor informatie over de digitale gebruikers-
handleiding.
N.B.
De digitale gebruikershandleiding is tijdens
het rijden niet beschikbaar.
Zoeken
Zoeken met behulp van het schrijfwiel.
Tekenlijst.
Invoerstand wijzigen (zie de volgende tabel).
Gebruik het schrijfwiel om een zoekterm in te
voeren, bijvoorbeeld "veiligheidsgordel".
1.
Draai aan TUNE tot de gewenste letter ver-
schijnt en druk ter bevestiging op OK/
MENU. Ook de cijfer- en lettertoetsen van
het bedieningspaneel op de middenconsole
zijn te gebruiken.
2. Ga verder met de volgende letter enzovoort.
3. Om over te schakelen op de invoer van cij-
fers of speciale tekens of om te zoeken,
draait u aan TUNE, totdat een van de opties
(zie verklaring in volgende tabel) in de lijst
voor het wisselen van invoerstand (2) ver-
schijnt en druk vervolgens op OK/MENU.
123/A
BC
Met OK/MENU kunt u wisselen
tussen cijfers en letters.
MEER
Met OK/MENU kunt u overschake-
len op de invoer van speciale
tekens.
OK
Voer de zoekopdracht uit. Draai aan
TUNE om een treffer te kiezen en
druk vervolgens op om OK/MENU
het bijbehorende artikel te openen.
a|A
Tussen kleine en hoofdletters wis-
selen met OK/MENU.
| | }
Van het tekstwiel naar het zoekveld
wisselen. De cursor verplaatsen met
TUNE. Eventuele verkeerde spelling
wissen met EXIT. Om terug te gaan
naar het tekstwiel op OK/MENU
drukken.
Let erop dat de cijfer- en lettertoet-
sen op het bedieningspaneel te
gebruiken zijn bij bewerkingen in
het zoekveld.
INLEIDING
}}
15
Tekst invoeren met numeriek toetsenbord
Numeriek toetsenbord.
Een andere manier om tekens in te toetsen/
voeren is met behulp van de knoppen op de mid-
denconsole: 09, * en #.
Zo wordt bij een druk op 9 een kolom weergege-
ven met alle tekens
4
onder deze toets, zoals
w, x,
y, z en 9. Bij snel indrukken van de toets bladert
u met de cursor door deze tekens.
Blijf met de cursor op het te kiezen teken
staan - het teken verschijnt op de schrijfre-
gel.
Wis/annuleer uw keuze met EXIT.
Houd om een cijfer in te voeren de toets met het
gewenste cijfer ingedrukt.
Categorieën
De artikelen van de gebruikershandleiding zijn
geordend naar hoofdcategorieën en ondercate-
gorieën. Hetzelfde artikel ligt mogelijk in meer-
dere categorieën zodat het gemakkelijker te vin-
den is.
Draai aan TUNE om door de categorieboom te
navigeren en druk op OK/MENU om een cate-
gorie (aangeduid met
) of artikel (aangeduid
met
) te openen. Druk op EXIT om terug te
gaan naar de vorige weergave.
Favorieten
Hier vindt u de artikelen die als favorieten zijn
opgeslagen. Om een artikel als favoriet te marke-
ren, zie de rubriek "In een artikel navigeren" hier-
onder.
Draai aan TUNE om in de favorietenlijst te navi-
geren en druk op OK/MENU om een artikel te
openen. Druk op EXIT om terug te gaan naar de
vorige weergave.
Quick Guide
Hier vindt u een aantal artikelen om de meest
gebruikte functies van de auto te leren kennen.
De artikelen zijn ook via categorieën bereikbaar,
maar staan hier om er snel bij te kunnen.
Draai aan TUNE om in de Quick Guide te navige-
ren en druk op OK/MENU om een artikel te ope-
nen. Druk op EXIT om terug te gaan naar de
vorige weergave.
In een artikel navigeren
Home - naar de startpagina van de gebrui-
kershandleiding gaan.
Favoriet - het artikel als favoriet toevoegen/
verwijderen. U kunt ook op de FAV-knop op
de middenconsole drukken om een artikel
als favoriet toe te voegen/te verwijderen.
Gemarkeerde link - naar een gelinkt artikel
gaan.
Speciale teksten - als het artikel waarschu-
wings-, belangrijk- of NB-teksten bevat, wor-
den het bijbehorende symbool en het aantal
van dergelijke teksten in het artikel getoond.
Draai aan TUNE om de links door te nemen of
een artikel omhoog of omlaag te schuiven. Als
4
De schrijftekens voor de verschillende toetsen kunnen per markt/land/taal variëren.
INLEIDING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
16
het beeldscherm naar het begin/eind van een
artikel is geschoven, zijn de opties Home en
Favoriet bereikbaar door een stap omhoog/
omlaag te gaan. Druk op OK/MENU om de
keuze/gemarkeerde link te activeren. Druk op
EXIT om terug te gaan naar de vorige weergave.
Supportsite van Volvo Cars
Op de homepage en supportsite van Volvo Cars
vindt u meer informatie over uw auto. Vanaf de
homepage kunt u tevens doorlinken naar My
Volvo, een persoonlijke internetpagina voor u en
uw auto.
Support op internet
Ga naar support.volvocars.com of gebruik de QR-
code hieronder om de pagina te bezoeken. De
supportsite is voor de meeste markten beschik-
baar.
QR-code naar de supportsite.
De informatie op de supportsite is zoekbaar en
bovendien ingedeeld in verschillende catego-
rieën. Hier vindt u support voor zaken zoals dien-
sten en functies waarvoor internet vereist is,
Volvo On Call (VOC)*, het navigatiesysteem* en
apps. De verschillende procedures worden aan
de hand van video's en stapsgewijze instructies
uiteengezet, bijvoorbeeld hoe u de auto via een
mobiele telefoon met internet verbindt.
Downloadbare informatie van de
supportsite
Kaarten
Voor auto's met Sensus Navigation* zijn via de
supportsite kaarten te downloaden.
Mobiele apps
Voor bepaalde Volvo-modellen van modeljaar
2014 en 2015 is de gebruikershandleiding als
app beschikbaar. Ook de VOC*-app kan hier wor-
den gedownload.
Gebruikershandleidingen van eerdere
modeljaren
Gebruikershandleidingen van eerdere modeljaren
zijn hier beschikbaar in pdf. Ook de Quick Guide
en supplementen zijn via de supportsite te down-
loaden. Kies model en modeljaar om de gewen-
ste publicatie te downloaden.
Contact
Op de supportsite staan de contactgegevens van
de klantenservice en de dichtstbijzijnde Volvo-
dealer.
My Volvo op internet
5
Via www.volvocars.com kunt u doorlinken naar My
Volvo web, een persoonlijke website voor u en uw
Volvo.
Maak een persoonlijke Volvo ID aan en log in op
My Volvo web voor een overzicht van zaken zoals
onderhoud, contracten en garanties. Op My Volvo
5
Geldt voor bepaalde markten.
INLEIDING
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
17
web vindt u ook informatie over modelspecifieke
accessoires en softwareproducten voor uw Volvo.
Gerelateerde informatie
Volvo ID (p. 22)
Gebruikershandleiding lezen
Een goede manier om vertrouwd te raken met
uw nieuwe auto is om de gebruikershandleiding
te lezen, idealiter voordat u uw eerste rit maakt.
Het doornemen van de gebruikershandleiding is
een goede manier om vertrouwd te raken met
nieuwe functies, tips te krijgen voor hoe u de
auto in verschillende situaties het beste kunt
bedienen en te leren hoe u optimaal gebruik kunt
maken van alle mogelijkheden die uw auto biedt.
Besteed ook aandacht aan de veiligheidsinstruc-
ties in de gebruikershandleiding.
Er vindt voortdurend productontwikkeling plaats
ter verbetering van ons product. Aanpassingen
kunnen ertoe leiden dat de gegevens, beschrij-
vingen en illustraties in de gebruikershandleiding
afwijken van de werkelijke uitrusting op uw auto.
We behouden ons het recht voor om zonder
voorafgaande mededeling wijzigingen aan te
brengen.
© Volvo Car Corporation
BELANGRIJK
Laat deze handleiding altijd in de auto liggen.
Anders ontbreekt bij eventuele problemen de
noodzakelijke informatie over hoe en waar u
professionele hulp kunt krijgen.
Gebruikershandleiding op mobiele
apparaten
N.B.
De gebruikershandleiding is te downloaden
als app (geldt voor bepaalde modellen en
mobiele telefoons), zie www.volvocars.com.
De app biedt tevens video’s en doorzoekbare
informatie en eenvoudige navigatie tussen de
verschillende hoofdstukken.
Opties/accessoires
Alle soorten opties staan aangegeven met een
sterretje* in de gebruikershandleiding.
Als aanvulling op de standaarduitrusting worden
in de gebruikershandleiding ook de opties (van
fabriekswege gemonteerde uitrusting) en
||
INLEIDING
18
bepaalde accessoires (ingebouwde extra uitrus-
ting) beschreven.
De uitrusting die in de gebruikershandleiding
wordt beschreven is niet op alle auto's aanwezig
– welke uitrusting aanwezig is hangt af van de
verschillende behoeften op de diverse markten
en de landelijke en/of regionale wet- en regelge-
ving.
Neem bij twijfel over de standaarduitrusting of
opties/accessoires contact op met een Volvo-
dealer.
Speciale teksten
WAARSCHUWING
Waarschuwingsteksten geven informatie over
kans op letsel.
BELANGRIJK
Belangrijk-teksten geven informatie over kans
op materiële schade.
N.B.
Teksten met het kopje N.B. duiden op tips en
adviezen die het gebruik van bepaalde moge-
lijkheden en functies vergemakkelijken.
Voetnoot
In de gebruikershandleiding komt informatie voor
in de vorm van een voetnoot onder aan de
pagina. Deze informatie vormt een aanvulling op
de tekst waar het nummer van de voetnoot naar
verwijst. Als de voetnoot naar tekst in een tabel
verwijst, worden letters gebruikt in plaats van cij-
fers.
Displaymeldingen
In de auto zijn displays aanwezig waarop menu-
teksten en displaymeldingen kunnen worden
weergegeven. Dergelijke teksten in de gebrui-
kershandleiding onderscheiden zich van de nor-
male tekst. Voorbeeld van menuteksten en dis-
playmeldingen:
Media, Locatie wordt
verstuurd.
Stickers
Er zitten verschillende soorten stickers in de auto
om belangrijke informatie op een simpele en dui-
delijke manier over te dragen. De stickers in de
auto zijn van de onderstaande aflopende waar-
schuwings-/informatiegraad.
Gevaar voor lichamelijk letsel
G031590
Zwarte ISO-symbolen in een geel waarschu-
wingsveld, witte tekst/afbeelding in een zwart
tekstveld. Worden gebruikt om te attenderen op
een risico dat, bij het negeren van de waarschu-
wing, kan resulteren in ernstig letsel met mogelijk
dodelijke afloop.
INLEIDING
}}
19
Gevaar voor materiële schade
G031592
Witte ISO-symbolen en een witte tekst/afbeel-
ding in een zwart of blauw waarschuwings- en
tekstveld. Worden gebruikt om te attenderen op
een risico dat, bij het negeren van de waarschu-
wing, kan resulteren in materiële schade.
Informatie
G031593
Witte ISO-symbolen en een witte tekst/afbeel-
ding in een zwart tekstveld.
N.B.
De in de gebruikershandleiding afgebeelde
stickers hoeven niet per definitie overeen te
komen met de stickers die in of op uw auto
aanwezig zijn. De afbeeldingen zijn alleen
bedoeld om aan te geven hoe de stickers er
in grote lijnen uitzien en waar u ze ongeveer
kunt aantreffen. Op de stickers van de auto
vindt u de informatie die op uw auto van toe-
passing is.
Procedurelijsten
Procedures met handelingen die in een bepaalde
volgorde moeten worden uitgevoerd, staan
genummerd in de gebruikershandleiding.
Wanneer er een reeks afbeeldingen bij een
stapsgewijze instructie bestaat, zijn de ver-
schillende stappen van de instructie op
dezelfde manier genummerd als de bijbeho-
rende afbeeldingen.
Als voor de instructies bij een reeks afbeel-
dingen de onderlinge volgorde niet relevant
is, worden de instructies voorafgegaan door
letters.
Er komen genummerde en ongenummerde
pijlen voor. Ze worden gebruikt om een
bepaalde beweging weer te geven.
Pijlen met een letter dienen om een bewe-
ging weer te geven waarbij de onderlinge
volgorde niet van belang is.
Als er geen reeks afbeeldingen bij een stapsge-
wijze instructie bestaat, zijn de verschillende stap-
pen op de standaardmanier genummerd met nor-
male cijfers.
Positielijsten
Op overzichtsfiguren die de positie van
onderdelen aangeven worden rode cirkels
met daarin een cijfer gebruikt. Hetzelfde cij-
fer wordt gehanteerd in de positielijst bij de
afbeelding, met een beschrijving van de
weergegeven objecten.
||
INLEIDING
20
Opsommingslijsten
Bij opsommingen in de gebruikershandleiding
wordt gebruik gemaakt van een opsommingslijst.
Bijvoorbeeld:
Koelvloeistof
Motorolie
Gerelateerde informatie
Gerelateerde informatie verwijst naar andere arti-
kelen met aanverwante informatie.
Afbeeldingen
De afbeeldingen in de handleiding zijn soms
schematisch en kunnen dan ook afwijken van uw
uitvoering van de auto afhankelijk van het uitrus-
tingsniveau en de markt.
Zie ommezijde
}} Dit symbool staat rechts onderaan, wanneer
een artikel wordt voortgezet op de volgende
pagina.
Vervolg van de vorige pagina
|| Dit symbool staat links bovenaan wanneer
een artikel wordt voortgezet van de vorige pagina.
Gerelateerde informatie
Milieu-aspecten van de gebruikershandlei-
ding (p. 26)
Supportsite van Volvo Cars (p. 16)
Vastlegging van gegevens
In het kader van de veiligheids- en kwaliteitsin-
spanningen van Volvo worden bepaalde gege-
vens over de bediening, de werking en bijna-
aanrijdingen door de auto vastgelegd.
Deze auto is uitgerust met een "Event Data
Recorder" (EDR). Het belangrijkste doel daarvan
is het vastleggen en opnemen van gegevens bij
verkeersongevallen of bijna-ongelukken, zoals
wanneer de airbag wordt geactiveerd of als de
auto een wegversperring raakt. De gegevens
worden geregistreerd om meer inzicht te krijgen
in hoe de systemen van de auto in dit soort situ-
aties werken. De EDR is zodanig vormgegeven
dat deze gedurende een korte tijd gegevens
vastlegt die verband houden met de autodyna-
miek en de veiligheidssystemen, normaal gespro-
ken 30 seconden of korter.
De EDR in deze auto is zodanig geconstrueerd
dat deze bij verkeersongevallen of bijna-ongeluk-
ken gegevens vastlegt die verband houden met:
de wijze waarop de verschillende autosyste-
men werkten;
de vraag of u en passagiers in de gordel
zaten;
de vraag of u het gas- of rempedaal
bediende;
hoe snel u reed.
Dit kan een bijdrage leveren aan een beter
inzicht in de omstandigheden waarin bepaalde
verkeersongevallen en schades ontstaan. De
EDR legt alleen gegevens vast, als er sprake is
van een niet-alledaagse aanrijdingssituatie - bij
normale rijomstandigheden registreert de EDR
geen gegevens. Ook registreert het systeem
nooit wie de auto bestuurt of wat de geografi-
sche positie is voor de aanrijding of bijna-aanrij-
ding. Andere partijen, zoals de politie, kunnen
echter gebruik maken van de vastgelegde gege-
vens in combinatie met het type persoonlijk iden-
tificeerbare informatie dat bij een verkeersonge-
val routinematig wordt verzameld. Om de geregi-
streerde gegevens te kunnen interpreteren zijn
speciale apparatuur en toegang tot de auto of de
EDR vereist.
De auto is naast de EDR ook uitgerust met een
aantal computers, die tot taak hebben de werking
van de auto continu te controleren en bewaken.
Deze kunnen tijdens normale rijomstandigheden
gegevens vastleggen, maar vooral wanneer deze
een fout registreren die betrekking heeft op de
bediening en werking van de auto of bij activering
van de actieve rijhulp (zoals City Safety en de
automatische remfunctie).
Een deel van de vastgelegde gegevens heeft de
monteur nodig om service en onderhoud te kun-
nen verrichten met als doel eventuele storingen
die in de auto zijn opgetreden te diagnosticeren
en verhelpen. De geregistreerde informatie heeft
Volvo ook nodig om te kunnen voldoen aan de
juridische eisen conform de wet- en regelgeving.
De in de auto geregistreerde informatie ligt
INLEIDING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
21
opgeslagen in de computers totdat de auto een
servicebeurt krijgt of wordt gerepareerd.
Naast het bovenstaande kan de geregistreerde
informatie ook in een samengestelde vorm wor-
den gebruikt voor verzekerings- en productont-
wikkelingsdoeleinden om de veiligheid en kwali-
teit van Volvo's auto's te verbeteren.
Volvo zal de bovengenoemde gegevens niet zon-
der de toestemming van de eigenaar van de auto
vrijgeven aan derden. Vanwege nationale wet- en
regelgeving kan Volvo echter worden gedwongen
om dit type informatie af te geven aan de politie
of andere autoriteiten die het wettelijke recht
hebben om hiertoe toegang te krijgen. Om de
door vastgelegde gegevens te kunnen uitlezen
en interpreteren is speciale technische appara-
tuur vereist die alleen beschikbaar is bij Volvo en
de werkplaatsen die een contract hebben met
Volvo. Volvo ziet erop toe dat de gegevens, die in
verband met reparatie en onderhoud worden
doorgegeven aan Volvo, zorgvuldig worden opge-
slagen en gehanteerd en dat ze in overeenstem-
ming met de geldende wetgeving worden
gebruikt. Neem voor meer informatie contact op
met een Volvo-dealer.
Accessoires en extra uitrusting
Een verkeerde aansluiting en montage van
accessoires en extra uitrusting kan een nadelige
invloed hebben op de werking van de elektroni-
sche systemen van de auto.
Bepaalde accessoires werken alleen, wanneer de
bijbehorende software in de computersystemen
van de auto wordt geladen. Volvo adviseert u
daarom altijd contact op te nemen met een
erkende Volvo-werkplaats, voordat u accessoires
of extra uitrusting monteert die in verbinding
staan/staat met of van invloed zijn/is op het
elektrische systeem.
Warmtereflecterende voorruit*
De voorruit is voorzien van een warmtereflecte-
rende film (IR) die de ingestraalde warmte in de
passagiersruimte beperkt.
Montage van elektronische uitrusting, zoals een
transponder, achter een ruit met een warmtere-
flecterende film heeft mogelijk een negatieve
invloed op de werking en prestaties van de uit-
rusting.
Voor optimale werking van moet de elektronische
uitrusting gemonteerd worden op dat deel van de
voorruit waar geen warmtereflecterende film is
aangebracht (zie gemarkeerd veld op afbeelding).
Veld waar geen IR-film is aangebracht.
A is de afstand tussen de bovenkant van de voor-
ruit en het begin van het veld. B is de afstand
tussen de bovenkant van de voorruit en het eind
van het veld.
Maten
A 40 mm
B 80 mm
INLEIDING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
22
Volvo ID
Volvo ID is uw persoonlijke ID die u toegang
biedt tot diverse diensten
6
.
Voorbeeld van diensten:
My Volvo - Uw persoonlijke website voor u en
uw auto.
Connected Car* - bepaalde functies en dien-
sten vereisen dat u uw auto hebt geregis-
treerd op een persoonlijke Volvo ID, bijvoor-
beeld om een adres van een kaartdienst op
internet rechtstreeks naar uw auto te kunnen
sturen.
Volvo On Call, VOC* - Volvo ID wordt
gebruikt bij het inloggen op de mobiele app
Volvo On Call.
Voordelen van Volvo ID
Een gebruikersnaam en een wachtwoord
voor online diensten, dat wil zeggen u hoeft
slechts één gebruikersnaam en één wacht-
woord te onthouden.
Bij het wijzigen van een gebruikersnaam/
wachtwoord voor een dienst (bijvoorbeeld
VOC) worden deze ook automatisch voor
andere diensten gewijzigd (bijvoorbeeld My
Volvo)
Volvo ID aanmaken
Om een Volvo ID aan te maken moet u een per-
soonlijk e-mailadres opgeven. Om de registratie
te voltooien moet u de instructies opvolgen in het
e-mailbericht dat automatisch wordt verstuurd
naar het opgegeven e-mailadres. Een Volvo ID
kan via de volgende diensten worden aange-
maakt:
My Volvo - Geef het e-mailadres aan en volg
de instructies.
Bij een Connected Car* - Geef het e-maila-
dres aan in de app die Volvo ID vereist en
volg de instructies. Of druk twee keer op de
verbindingsknop
op de middenconsole en
kies
Apps Instellingen en volg de
instructies.
Volvo On Call, VOC* - Laad de nieuwste ver-
sie van de VOC-app. Kies op de startpagina
voor het aanmaken van een Volvo ID, geen
een e-mailadres aan en volg de instructies.
Gerelateerde informatie
Supportsite van Volvo Cars (p. 16)
6
Het aanbod aan diensten kan veranderen en hangt af van het uitrustingsniveau en de markt.
INLEIDING
}}
23
Milieubeleid
Volvo Car Corporation werkt voortdurend aan de
ontwikkeling van veiliger en effectievere produc-
ten en oplossingen om de milieu-effecten te
beperken.
Milieuzorg is een van de kernwaarden van Volvo
Cars die van invloed is op alle activiteiten. De
milieu-activiteiten gaan uit van de volledige
levensduur van de auto en houden rekening met
de milieu-effecten, van ontwikkeling tot sloop en
recycling. Volvo Cars hanteert het uitgangspunt
dat de milieu-effecten van nieuwe producten
geringer moeten zijn dan die van de producten
waarvoor ze in de plaats komen.
Een van de resultaten van de inspanningen van
Volvo op milieugebied is de ontwikkeling van de
Drive-E-aandrijflijnen, die effectiever werken en
minder vervuilend zijn. Ook het persoonlijke
milieu heeft de volle aandacht van Volvo - de
lucht in een Volvo is door de klimaatregeling bij-
voorbeeld schoner dan de lucht buiten.
Uw Volvo voldoet aan strenge internationale
milieu-eisen. Alle productie-eenheden van Volvo
hebben een ISO 14001-certificaat, wat een sys-
tematische benadering van de milieu-aspecten
van de productie betekent om voortdurend verbe-
teringen aan te brengen en de milieu-effecten te
beperken. Dit ISO-certificaat betekent ook dat de
geldende wettelijke bepalingen en voorschriften
op milieugebied wordt nageleefd. Volvo eist ook
van de samenwerkingspartners dat ze aan deze
normen voldoen.
Brandstofverbruik
Omdat de milieu-effecten van auto's voor een
groot deel toe te schrijven zijn aan het gebruik
ervan richt Volvo Cars zich op het beperken van
het brandstofverbruik, de uitstoot van kooldioxide
en andere verontreinigende stoffen. De auto's
van Volvo zijn concurrerend in hun klasse wat het
brandstofverbruik betreft. Een lager brandstofver-
bruik levert over het algemeen een geringere uit-
stoot van het broeikasgas kooldioxide op.
||
INLEIDING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
24
Bijdragen aan een schoner milieu
Een zuinige auto levert niet alleen een beperking
van de milieu-effecten op, maar betekent ook
lagere kosten voor de eigenaar van de auto. Als
bestuurder kunt u eenvoudig brandstof en geld
besparen en zo een bijdrage leveren aan een
schoner milieu. Hier volgen enkele tips en advie-
zen:
Plan een effectieve gemiddelde snelheid.
Snelheden hoger dan zo'n 80 km/h (50
mph) en lager dan 50 km/h (30 mph) zorgen
voor een hoger energieverbruik.
Neem de intervallen voor onderhoud en ser-
vice aan de auto in acht die in het Service-
en garantieboekje geadviseerd worden.
Voorkom stationair draaien – zet de motor af
wanneer u langere tijd stilstaat. Houd u aan
de plaatselijke voorschriften.
Rijd anticiperend - bij onnodig vaak stoppen
en optrekken en een ongelijkmatige snelheid
stijgt het brandstofverbruik.
Gebruik preconditioning - dat verbetert de
actieradius van de hybride-accu en vermin-
dert het stroomverbruik tijdens het rijden.
Let er tevens op dat u afvalstoffen die schadelijk
zijn voor het milieu, zoals accu's en olie, op een
milieuvriendelijke manier afvoert. Neem contact
op met een werkplaats bij twijfel over de juiste
manier van verwerken van dergelijk afval – gead-
viseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
Wanneer u deze tips opvolgt, kunt u geld bespa-
ren, zuiniger omspringen met de hulpbronnen op
aarde en uw auto langer doen meegaan. Voor
meer informatie en advies zie Eco guide
(p. 77) , Economisch rijden (p. 297) en Brand-
stofverbruik (p. 434).
Efficiënte uitlaatgasreiniging
Uw Volvo is gebouwd volgens het concept
"Schoon aan binnen- en buitenkant" – een con-
cept dat een schone passagiersruimte combi-
neert met een uitermate efficiënte uitlaatgasreini-
ging. In veel gevallen liggen uitlaatgasemissies
ver onder de geldende normen.
Schone lucht in passagiersruimte
Het interieurfilter zorgt dat stofdeeltjes en pollen
niet via de luchtinlaatopening in de passagiers-
ruimte kunnen dringen.
Het luchtkwaliteitssysteem IAQS* (Interior Air
Quality System) zorgt ervoor dat de lucht die de
passagiersruimte binnenkomt, schoner is dan de
lucht buiten in het verkeer.
Het systeem ontdoet de lucht in de passagiers-
ruimte van verontreinigingen in de vorm van stof-
deeltjes, koolwaterstoffen, stikstofoxiden en laag-
hangend ozon. Als de Air Quality Sensor een ver-
hoogde concentratie van verontreinigingen in de
buitenlucht meet, wordt de luchtinlaat afgesloten
waarna de lucht in de passagiersruimte wordt
gerecirculeerd. Iets dergelijks kan zich voordoen
in bijvoorbeeld druk verkeer, files of tunnels.
Het IAQS is onderdeel van het CZIP (Clean Zone
Interior Package)* dat voorzien is van een speci-
ale ventilatorfunctie die aanslaat, wanneer de
auto via de transpondersleutel wordt ontgrendeld.
Interieur
De gebruikte materialen voor het interieur van
een Volvo zijn zorgvuldig geselecteerd en uitvoe-
rig getest op comfort en hypoallergeniteit.
Bepaalde afwerkingsdetails zijn handmatig aan-
gebracht: zo is de stuurwielbekleding met de
hand genaaid. Het interieur is getest op de afwe-
zigheid van sterke geuren of stoffen die klachten
kunnen geven bij hoge temperaturen of direct
zonlicht.
Erkende Volvo-werkplaatsen en het
milieu
Met regelmatig onderhoud kunt u de voorwaar-
den scheppen voor een lange levensduur en een
laag brandstofverbruik. U draagt zo tevens bij aan
een schoner milieu. Wanneer u de reparaties en
het onderhoud aan de auto toevertrouwt aan de
werkplaatsen van Volvo, wordt de auto een
onderdeel van Volvo's systeem. Volvo stelt duide-
lijke milieu-eisen aan de outillage van de werk-
plaatsen om te voorkomen dat er schadelijke
stoffen in het milieu vrijkomen. Het werkplaats-
personeel beschikt over de kennis en het
gereedschap om optimale milieuzorg te garande-
ren.
INLEIDING
25
Recycling
Omdat Volvo werkt vanuit een levensduurper-
spectief is het ook belangrijk dat autowrakken op
milieuvriendelijke wijze worden gerecycled. De
auto is nagenoeg geheel te recyclen. De laatste
eigenaar van de auto wordt daarom verzocht con-
tact op te nemen met een dealer voor de locatie
van een gecertificeerd/erkend recyclingbedrijf.
Gerelateerde informatie
Milieu-aspecten van de gebruikershandlei-
ding (p. 26)
INLEIDING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
26
Milieu-aspecten van de
gebruikershandleiding
De papiervezels waarvan deze publicatie
gemaakt is afkomstig zijn uit Forest Stewardship
Council
®
-gecertificeerde bossen of andere
gecontroleerde bronnen.
Het FSC
®
-symbool geeft aan dat de papiervezels
waarvan een gebruikershandleiding in drukvorm
gemaakt is afkomstig zijn uit FSC
®
-gecertifi-
ceerde bossen of andere gecontroleerde bron-
nen.
Gerelateerde informatie
Milieubeleid (p. 23)
Gelaagd glas
Het glas is verstevigd voor een verbe-
terde inbraakbeveiliging en geluidsiso-
latie van het interieur. De voorruit en de
overige ruiten zijn gemaakt van
gelaagd glas*.
INLEIDING
}}
27
Twin Engine - overzicht
Overzicht van de unieke functies van de V60
Twin Engine.
||
INLEIDING
28
Opladen hybride-accu (p. 309).
Hybride-accu (p. 394).
Elektromotor (p. 277) met aandrijving op de
achterwielen.
Rijmodi (p. 278).
Instrumentenpaneel (p. 73) met unieke
informatie over de Twin Engine.
Gerelateerde informatie
Twin Engine - inleiding (p. 29)
INLEIDING
29
Twin Engine - inleiding
De auto rijdt als een normale auto. De elektro-
motor zorgt voornamelijk voor aandrijving op
lage snelheden en de dieselmotor op hogere
snelheden bij een actievere rijstijl.
Belangrijke aandachtspunten
WAARSCHUWING
Let erop dat de auto bij elektrische aandrij-
ving geen motorgeluid produceert, waardoor
spelende kinderen, voetgangers, fietsers en
huisdieren u mogelijk niet opmerken. Dit geldt
in het bijzonder wanneer u op lage snelheden
rijdt, zoals op parkeerterreinen.
Hoogvoltspanning
Tal van auto-onderdelen wer-
ken op hoogvoltspanning wat
gevaarlijk kan zijn bij onoor-
deelkundig werk. Raak geen
onderdelen aan, wanneer dat
niet uitdrukkelijk in de gebrui-
kershandleiding staat aangege-
ven. Lees meer over de motorruimte (p. 371).
WAARSCHUWING
Laat de hantering van oranje kabels over aan
bevoegd personeel.
In de auto rijden
De auto rijdt als een normale auto. De elektromo-
tor zorgt voornamelijk voor aandrijving op lage
snelheden en de dieselmotor op hogere snelhe-
den bij een actievere rijstijl. Lees meer over Zui-
nig rijden (p. 297).
Rijmodi
U kunt de auto tijdens het rijden in verschillende
rijmodi zetten, zoals alleen elektrische aandrijving
of aandrijving door zowel de elektromotor als de
dieselmotor voor als extra vermogen nodig is. De
auto berekent op basis van de gekozen rijmodus
de optimale combinatie van rijeigenschappen, rij-
beleving, milieu-impact en brandstofverbruik.
Lees meer over Aandrijving - rijmodi (p. 278).
Instrumentenpaneel
Twee speciale velden op het instrumentenpaneel
geven unieke informatie weer over de V60 Twin
Engine bestaande uit de hybride-accumeter
(actuele ladingstoestand), de actieve rijmodus,
een symbool wanneer de dieselmotor draait, de
Hybrid Guide en de energieterugwinning. Lees
meer over het instrumentenpaneel (p. 73).
Preconditioning
Voor optimale werking van de auto is het zaak
dat de hybride-accu en de bijbehorende elektri-
sche aandrijving alsook de dieselmotor en diens
aandrijving de juiste bedrijfstemperatuur hebben.
De accucapaciteit neemt aanzienlijk af als de
accu te koud of te warm is. Middels preconditio-
ning worden de motor en het interieur voorver-
warmd ter beperking van de slijtage en het
stroomverbruik tijdens de rit. Lees meer over
Algemeen over preconditioning (p. 146).
Hybride-accu opladen
BELANGRIJK
Sluit de laadkabel nooit aan als er kans op
blikseminslag is.
De hybride-accu is van het lithiumion-type en kan
op verschillende manieren worden opgeladen. U
kunt een laadkabel met regeleenheid aansluiten
tussen de auto en een 230V-aansluiting (AC), zie
Laadkabel met regeleenheid (p. 312). De laadtijd
is afhankelijk van de laadstroom (p. 310).
Bij licht afremmen doet de elektromotor dienst
als motorrem, waarbij de bewegingsenergie van
de auto wordt teruggewonnen en omgezet in
elektrische energie om de hybride-accu op te
laden. Lees meer over terugwinning van remener-
gie (p. 289).
Bovendien kan de dieselmotor de hybride-accu
van de elektromotor zo nodig opladen met een
speciale hoogvoltgenerator, zie aandrijving en rij-
modi (p. 278).
Gerelateerde informatie
Twin Engine - overzicht (p. 27)
VEILIGHEID
VEILIGHEID
32
Algemeen over veiligheidsgordels
Remmen kan ernstige gevolgen hebben als de
veiligheidsgordel niet wordt gedragen. Let er
daarom op dat alle passagiers hun veiligheids-
gordel tijdens het rijden om hebben.
Span de heupgordel over de heupen door de diagonale
schoudergordel in de richting van de schouder omhoog
te trekken. De heupgordel moet laag zitten (niet over de
buik).
Voor optimale bescherming van de veiligheids-
gordel is het van belang dat de gordel goed
tegen het lichaam ligt. Laat de rugleuning niet te
ver achteroverhellen. De veiligheidsgordel biedt
de beste bescherming bij een normale rijhouding.
Wanneer iemand de veiligheidsgordel niet draagt,
wordt de bewuste persoon er middels waarschu-
wingssymbolen en geluidssignalen (p. 35) aan
herinnerd de gordel om te doen (p. 33).
Waar u op moet letten
Gebruik geen klemmen of andere accessoi-
res waardoor u de veiligheidsgordel niet
strak langs uw lichaam kunt trekken.
De veiligheidsgordel mag niet gedraaid zit-
ten.
WAARSCHUWING
De veiligheidsgordel en airbag werken samen.
Als de veiligheidsgordel niet of verkeerd wordt
gebruikt, kan dit bij een botsing van invloed
zijn op het effect van de airbag.
WAARSCHUWING
Elke veiligheidsgordel is bedoeld voor slechts
één persoon.
WAARSCHUWING
Breng nooit zelf wijzigingen aan de veilig-
heidsgordels aan en probeer ze nooit zelf te
repareren. Volvo adviseert u daarvoor contact
op te nemen met een erkende Volvo-werk-
plaats.
Als een veiligheidsgordel aan grote krachten
heeft blootgestaan zoals tijdens een aanrij-
ding, moet u de veiligheidsgordel in zijn
geheel vervangen. De veiligheidsgordel kan
een deel van zijn beschermende eigenschap-
pen hebben verloren, zelfs als de veiligheids-
gordel ogenschijnlijk niet beschadigd is. Ver-
vang de veiligheidsgordel ook als deze versle-
ten of beschadigd is. De nieuwe veiligheids-
gordel moet zijn goedgekeurd en bedoeld
voor montage op dezelfde positie als de ver-
vangen veiligheidsgordel.
Gerelateerde informatie
Veiligheidsgordel - zwangerschap (p. 34)
Veiligheidsgordel - losmaken (p. 34)
Gordelspanners (p. 35)
VEILIGHEID
33
Veiligheidsgordel - om doen
Doe de veiligheidsgordel (p. 32) om voordat u
gaat rijden.
Rol de gordel langzaam af en maak deze vast
door de borglip in de gordelsluiting te steken.
Een duidelijke "klik" geeft aan dat de gordel vast-
zit.
Goede positie veiligheidsgordel.
Verkeerde positie veiligheidsgordel. De veiligheidsgordel
moet over de schouder lopen.
Hoogte-instelling van de veiligheidsgordel. Druk de knop
in en zet de gordel hoger of lager. Zet de gordel zo hoog
mogelijk zonder dat de gordel daarbij langs de nek
schuurt.
Op de achterbank past de borglip van de veilig-
heidsgordel alleen in de bijbehorende sluiting
1
.
Waar u op moet letten
De veiligheidsgordel is geblokkeerd en kan niet
verder worden uitgetrokken:
wanneer u de gordel te snel uittrekt
wanneer u remt of optrekt
als de auto sterk overhelt.
Gerelateerde informatie
Veiligheidsgordel - zwangerschap (p. 34)
Veiligheidsgordel - losmaken (p. 34)
Gordelspanners (p. 35)
Gordelwaarschuwing (p. 35)
1
Bepaalde markten.
VEILIGHEID
34
Veiligheidsgordel - losmaken
Maak de veiligheidsgordel (p. 32) pas los als de
auto stilstaat.
Druk op de rode knop van de gordelsluiting en
laat het oprolmechanisme de gordel naar binnen
trekken. Als de gordel niet volledig wordt opge-
rold, moet u de gordel handmatig zo ver terugrol-
len dat deze niet langer slap hangt.
Gerelateerde informatie
Veiligheidsgordel - om doen (p. 33)
Gordelwaarschuwing (p. 35)
Veiligheidsgordel - zwangerschap
Wanneer u zwanger bent, is het belangrijk de
veiligheidsgordel (p. 32) altijd op de juiste
manier te dragen.
G020998
De veiligheidsgordel moet strak langs de schou-
der lopen, waarbij het diagonale deel van de vei-
ligheidsgordel tussen de borsten en tegen de zij-
kant van de buik ligt.
Het heupgedeelte van de veiligheidsgordel moet
vlak tegen de buitenkant van de bovenbenen lig-
gen en zo ver mogelijk onder de buik liggen. Het
mag nooit over de buik omhoog kunnen glijden.
De veiligheidsgordel moet zo strak mogelijk over
het lichaam lopen zonder onnodige speling. Con-
troleer ook of de veiligheidsgordel nergens
gedraaid zit.
Naarmate de zwangerschap vordert moeten
zwangere bestuurders de stoel (p. 89) en het
stuurwiel (p. 95) dusdanig verstellen dat ze de
auto volledig onder controle hebben (wat inhoudt
dat ze met gemak bij het stuur en de pedalen
moeten kunnen komen). Streef ernaar de afstand
tussen de buik en het stuur zo groot mogelijk te
maken.
Gerelateerde informatie
Veiligheidsgordel - om doen (p. 33)
Veiligheidsgordel - losmaken (p. 34)
VEILIGHEID
35
Gordelwaarschuwing
Wanneer iemand de veiligheidsgordel niet
draagt, gaan er waarschuwingssymbolen bran-
den en worden er geluidssignalen afgegeven om
de bewuste persoon eraan te herinneren de vei-
ligheidsgordel om te doen (p. 33).
G017726
Of er geluidssignalen klinken, hangt af van de
snelheid. De waarschuwingssymbolen zitten op
de plafondconsole en op het instrumentenpaneel
(p. 72).
Het gordelwaarschuwingssysteem geldt niet voor
kinderzitjes.
Achterbank
De functie van de gordelwaarschuwing voor de
achterbank is tweeledig:
Aangeven welke veiligheidsgordel (p. 32) van
de achterbank er worden gebruikt. Bij
gebruik van de veiligheidsgordels of het ope-
nen van een van de achterportieren ver-
schijnt er een melding op het instrumenten-
paneel. De melding verdwijnt na ongeveer 30
seconden rijden vanzelf of eerder bij het
indrukken van de knop OK op de rich-
tingaanwijzerhendel (p. 119). Als een van de
inzittenden geen veiligheidsgordel draagt,
verdwijnt de melding echter alleen bij het
indrukken van de knop OK op de rich-
tingaanwijzerhendel.
Waarschuwen dat iemand op de achterbank
de veiligheidsgordel heeft losgenomen. Er
wordt gewaarschuwd met een melding op
het instrumentenpaneel in combinatie met
een geluidssignaal en een waarschuwings-
lampje. De waarschuwing stopt wanneer de
gordel weer is omgedaan, maar kan ook
handmatig worden bevestigd door op de
knop OK te drukken.
Op het informatiedisplay van het instrumentenpa-
neel staat welke veiligheidsgordels er in gebruik
zijn. Deze informatie is altijd beschikbaar.
Bepaalde markten
Er gaat een waarschuwingssymbool branden en
er worden geluidssignalen afgegeven wanneer
de bestuurder en een eventuele voorpassagier de
gordel niet dragen. Op lage snelheden klinkt de
eerste 6 seconden lang een geluidssignaal.
Gordelspanners
Alle veiligheidsgordels (p. 32) zijn uitgerust met
gordelspanners. Dit is een mechanisme dat bij
een voldoende krachtige aanrijding de veilig-
heidsgordel rond het lichaam spant. De veilig-
heidsgordel kan de passagier daarmee beter in
de stoel gedrukt houden.
WAARSCHUWING
De gesp van de veiligheidsgordel aan passa-
gierszijde nooit aanbrengen in de gordelslui-
ting aan bestuurderszijde. De gesp van de vei-
ligheidsgordel altijd aanbrengen in de gordel-
sluiting aan de juiste zijde. De veiligheidsgor-
dels nooit beschadigen en geen vreemde
voorwerpen aanbrengen in de gordelsluiting.
De veiligheidsgordels en de gordelsluiting
werken anders mogelijk niet naar behoren tij-
dens een aanrijding. Er bestaat gevaar voor
ernstige verwondingen.
VEILIGHEID
36
Veiligheid - waarschuwingssymbool
Het waarschuwingslampje verschijnt, als er tij-
dens de storingsdiagnose een storing wordt
geconstateerd of als het systeem geactiveerd is.
Waar nodig verschijnt het waarschuwingslampje
in combinatie met een melding op het informatie-
display van het instrumentenpaneel (p. 72).
Gevarendriehoek en waarschuwingssymbool voor het
airbagsysteem (p. 36) op het instrumentenpaneel.
Het waarschuwingssymbool op het instrumenten-
paneel gaat branden, wanneer de transponder-
sleutel in sleutelstand II (p. 88) staat. Het sym-
bool dooft na ca. 6 seconden, wanneer de regel-
module heeft vastgesteld dat het airbagsysteem
geen storingen vertoont.
WAARSCHUWING
Als het waarschuwingslampje voor het airbag-
systeem blijft branden of tijdens het rijden
korte tijd oplicht, betekent dit dat het airbag-
systeem niet naar behoren werkt. Het sym-
bool kan ook duiden op een storing in de gor-
delspanners, het SIPS- en het IC-systeem of
op een andere storing in het systeem. Volvo
adviseert u zo spoedig mogelijk contact op te
nemen met een erkende Volvo-werkplaats.
Als het waarschuwingssymbool niet werkt, gaat
het waarschuwingsdriehoekje branden en ver-
schijnt er
SRS airbag Service vereist of SRS
airbag Service spoed op het display. Volvo
adviseert u zo spoedig mogelijk contact op te
nemen met een erkende Volvo-werkplaats.
Gerelateerde informatie
Algemene informatie over de Safety mode
(p. 46)
Airbagsysteem
Bij een frontale botsing helpt het airbagsysteem
voorkomen dat u en eventuele inzittenden letsel
aan hoofd en borstkas oplopen.
G018665
Airbagsysteem, van bovenaf gezien bij een auto met het
stuur links.
VEILIGHEID
37
G018666
Airbagsysteem, van bovenaf gezien bij een auto met het
stuur rechts.
Het SRS bestaat uit airbags en sensoren. Bij een
voldoende krachtige aanrijding reageren de sen-
soren, waarna één of meer airbags worden opge-
blazen en warm worden. De airbags vangen de
klap van de aanrijding op voor de inzittende.
Daarmee vangen de SIPS-airbags de klap van de
aanrijding op voor de inzittende, waarna de air-
bags weer leeglopen. Daarbij treedt er rookvor-
ming in de auto op. Dit is volkomen normaal. Het
totale verloop, van het opblazen tot het leeglopen
van de airbag, neemt enkele tienden van een
seconde in beslag.
WAARSCHUWING
Volvo adviseert u voor reparatie contact op te
nemen met een erkende Volvo-werkplaats.
Verkeerde ingrepen in het airbagsysteem
kunnen aanleiding geven tot storingen in de
werking met mogelijk ernstig lichamelijk letsel
tot gevolg.
N.B.
De sensoren reageren verschillend, afhanke-
lijk van het verloop van de botsing en of er al
dan niet een veiligheidsgordel wordt gebruikt.
Geldt voor alle gordelposities.
Er kunnen dus ongelukken ontstaan als
slechts één (of geen) van de airbags wordt
geactiveerd. De sensoren registreren de
kracht waaraan de auto bij de botsing wordt
blootgesteld en passen zich hierop aan, zodat
één of meer airbags worden opgeblazen.
Gerelateerde informatie
Airbag aan de bestuurderszijde (p. 37)
Passagiersairbag (p. 38)
Veiligheid - waarschuwingssymbool (p. 36)
Airbag aan de bestuurderszijde
Uw auto heeft behalve de veiligheidsgordel
(p. 32) aan de bestuurderszijde ook een airbag
(p. 36) in het stuurwiel.
De airbag zit opgevouwen in het midden van het
stuurwiel. Het stuurwiel is voorzien van het
opschrift AIRBAG.
WAARSCHUWING
De veiligheidsgordel en airbag werken samen.
Als de gordel niet of verkeerd wordt gebruikt,
kan dit bij een botsing van invloed zijn op het
effect van de airbag.
Gerelateerde informatie
Passagiersairbag (p. 38)
VEILIGHEID
38
Passagiersairbag
Uw auto heeft behalve de veiligheidsgordel
(p. 32) aan de passagierszijde ook een airbag
(p. 36).
De airbag zit opgevouwen in een ruimte boven
het dashboardkastje. Het paneel is voorzien van
het opschrift AIRBAG.
Positie van de passagiersairbag in een auto met het
stuur links.
Positie van de passagiersairbag in een auto met het
stuur rechts.
Sticker voor passagiersairbag
Sticker op zonneklep aan passagierszijde.
Sticker op portierstijl aan passagierszijde. Bij het openen
van het passagiersportier is de sticker zichtbaar.
De waarschuwingssticker voor passagiersairbag
is aangebracht als hierboven.
WAARSCHUWING
Plaats een achterstevoren gemonteerd kin-
derzitje nooit op een stoel met een geacti-
veerde airbag. Het niet opvolgen van deze
aanbeveling kan levensgevaarlijke situaties
voor of ernstig letsel van het kind opleveren.
VEILIGHEID
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
39
WAARSCHUWING
De veiligheidsgordel en airbag werken samen.
Als de gordel niet of verkeerd wordt gebruikt,
kan dit bij een botsing van invloed zijn op het
effect van de airbag.
Om geen letsel op te lopen wanneer de air-
bag wordt opgeblazen, moet de passagier zo
rechtop mogelijk zitten met de voeten op de
vloer en de rug tegen de rugleuning. De vei-
ligheidsgordel moet vast zitten.
WAARSCHUWING
Plaats geen voorwerpen vóór of bovenop het
dashboard op de plek waar de airbag voor de
passagiersstoel zit.
WAARSCHUWING
Laat nooit iemand voor de passagiersstoel zit-
ten of staan.
Vervoer kinderen nooit in een tegen de rijrich-
ting in geplaatst kinderzitje op de passagiers-
stoel voorin, wanneer de passagiersairbag
geactiveerd is.
Laat nooit passagiers (kinderen noch volwas-
senen) op de passagiersstoel voorin plaatsne-
men, als de passagiersairbag gedeactiveerd
is.
Het niet opvolgen van de bovenstaande aan-
bevelingen kan aanleiding geven tot levens-
gevaarlijke situaties of ernstig letsel.
Schakelaar - PACOS*
De passagiersairbag (SRS) voorin is te deactive-
ren, (p. 39) met een schakelaar als de auto is
uitgerust met PACOS (Passenger Airbag Cut Off
Switch).
WAARSCHUWING
Als de auto is uitgerust met een airbag aan
de passagierszijde maar geen PACOS-scha-
kelaar (Passenger Airbag Cut Off Switch)
heeft, is de airbag altijd geactiveerd.
Gerelateerde informatie
Airbag aan de bestuurderszijde (p. 37)
Kinderzitje (p. 49)
Passagiersairbag - activering/
deactivering*
Passagiersairbag (p. 38) voorin is te deactiveren
met een schakelaar als de auto is uitgerust met
PACOS (Passenger Airbag Cut Off Switch).
Schakelaar - PACOS
De schakelaar voor activering/deactivering van
de passagiersairbag, PACOS zit aan de passa-
gierszijde aan de zijkant van het dashboard en u
kunt erbij door het portier aan die kant te openen.
Controleer of de schakelaar in de gewenste
stand staat. Gebruik het sleutelblad (p. 178) van
de transpondersleutel om van stand te verande-
ren.
Locatie van de schakelaar voor de airbag.
ON - de airbag is geactiveerd. Met de scha-
kelaar in deze stand kunnen alle passagiers
||
VEILIGHEID
40
(kinderen en volwassenen) veilig in de rijrich-
ting op de passagiersstoel zitten.
OFF - de airbag is gedeactiveerd. Met de
schakelaar in deze stand kunnen kinderen in
een tegen de rijrichting in geplaatst kinder-
zitje veilig op de passagiersstoel voorin zitten.
WAARSCHUWING
Geactiveerde airbag (passagiersstoel):
Vervoer kinderen nooit in een tegen de rijrich-
ting in geplaatst kinderzitje op de passagiers-
stoel voorin, wanneer de passagiersairbag
geactiveerd is.
Gedeactiveerde airbag (passagiersstoel):
Laat nooit passagiers (kinderen noch volwas-
senen) op de passagiersstoel voorin plaatsne-
men, als de passagiersairbag gedeactiveerd
is.
Het niet opvolgen van de bovenstaande aan-
bevelingen kan aanleiding geven tot levens-
gevaarlijke situaties of ernstig letsel.
N.B.
Wanneer de transpondersleutel in sleutel-
stand II (p. 88) staat, brandt ca. 6 seconden
lang het waarschuwingssymbool (p. 36) voor
de airbag op het instrumentenpaneel.
Daarna gaat de indicator op de plafondcon-
sole branden die de status van de passagiers-
airbag aangeeft.
G017800
Hiermee wordt aangegeven dat de passagiersairbag
geactiveerd is.
Een waarschuwingssymbool op de plafondcon-
sole geeft aan of de passagiersairbag voorin
geactiveerd is (zie voorgaande afbeelding).
WAARSCHUWING
Bevestig een tegen de rijrichting in geplaatst
kinderzitje nooit op de passagiersstoel voorin,
als de passagiersairbag geactiveerd is en als
teken daarvan het symbool
op de pla-
fondconsole brandt. Het niet opvolgen van
deze aanbeveling kan levensgevaarlijke situ-
aties voor het kind opleveren.
2
2
G017724
Hiermee wordt aangeduid dat de passagiersairbag
gedeactiveerd is.
Een tekstmelding en een brandend lampje op de
plafondconsole geven aan dat de passagiersair-
bag gedeactiveerd is (zie voorgaande afbeelding).
VEILIGHEID
}}
41
WAARSCHUWING
Laat geen passagier op de passagiersstoel
plaatsnemen als het waarschuwingssym-
bool(p. 36) voor het airbagsysteem op het
instrumentenpaneel oplicht, terwijl de melding
op de plafondconsole aangeeft dat de airbag
aan die kant gedeactiveerd is. Dit duidt op
een ernstige storing. Bezoek zo spoedig
mogelijk een werkplaats. Volvo adviseert u
daarvoor contact op te nemen met een
erkende Volvo-werkplaats.
WAARSCHUWING
Het niet opvolgen van de bovenstaande aan-
bevelingen kan levensgevaarlijke situaties
voor de passagiers opleveren.
Gerelateerde informatie
Kinderzitje (p. 49)
SIPS-airbags
Bij een aanrijding in de zij wordt een groot deel
van de botskracht door het SIPS (Side Impact
Protection System) over balken, stijlen, vloer,
dak en andere delen van de carrosserie ver-
deeld. De SIPS-airbags aan de bestuurders- en
de passagierszijde beschermen de borstkas en
de heupen en vormen een belangrijk onderdeel
van het SIPS.
G032949
Het SIPS bestaat uit twee hoofdonderdelen: de
SIPS-airbags en de sensoren. De SIPS-airbags
zijn aangebracht in de rugleuningframes van de
voorstoelen.
Bij een voldoende krachtige aanrijding reageren
de sensoren, die op hun beurt de gasgeneratoren
activeren. De SIPS-airbags worden vervolgens
opgeblazen tussen de inzittende en het portier-
paneel. Daarmee vangen de SIPS-airbags de
klap van de aanrijding op voor de inzittende,
waarna de airbags weer leeglopen. De SIPS-air-
bag wordt normaal gesproken alleen opgeblazen
aan de kant van de aanrijding.
Bestuurdersplaats, auto met stuur links.
Passagiersplaats, auto met stuur links.
||
VEILIGHEID
42
WAARSCHUWING
Volvo adviseert u de reparatie uitsluitend
door een erkende Volvo-werkplaats te
laten uitvoeren. Een verkeerde ingreep in
het SIPS-systeem kan tot een onjuiste
werking leiden met ernstig letsel als
gevolg.
Plaats geen voorwerpen in het gebied
tussen de buitenzijde van de stoel en het
portierpaneel, aangezien dit gebied door
de zijairbag kan worden beïnvloed.
Volvo adviseert om uitsluitend door Volvo
goedgekeurde overtrekbekleding te
gebruiken. Andere bekleding kan de wer-
king van de zijairbags hinderen.
De zijairbag vormt een aanvulling op de
veiligheidsgordel. Gebruik de veiligheids-
gordel altijd.
SIPS en kinderzitjes
De SIPS-airbags beïnvloeden de beschermende
werking van kinderzitje en/of comfortkussen niet
negatief.
Gerelateerde informatie
Airbag aan de bestuurderszijde (p. 37)
Passagiersairbag (p. 38)
Opblaasgordijnen (IC) (p. 42)
Opblaasgordijnen (IC)
Het systeem helpt voorkomen dat de bestuurder
en eventuele passagiers bij een botsing met hun
hoofd tegen de binnenkant van de auto slaan.
De opblaasgordijnen van het IC (Inflatable
Curtain) maken deel uit van het SIPS (p. 41) en
het airbagsysteem (p. 36). Deze is langs de beide
kanten van de plafondbekleding gemonteerd en
beschermt de bestuurder en passagiers op de
buitenste stoelen van de auto. Bij een voldoende
krachtige aanrijding reageren de sensoren, die op
hun beurt de opblaasgordijnen activeren.
WAARSCHUWING
Hang of bevestig nooit zware voorwerpen aan
de plafondhandgrepen. De haak is alleen
bedoeld voor niet al te zware kledingstukken
(en niet voor harde voorwerpen zoals para-
plu’s).
Schroef of bevestig geen onderdelen op de
plafondbekleding, portierstijlen of de zijpane-
len van de auto. Ze kunnen daarbij hun
beschermende werking verliezen. Volvo advi-
seert u uitsluitend originele Volvo-onderdelen,
bestemd voor montage op deze plaatsen, te
gebruiken.
WAARSCHUWING
De auto mag niet zo worden beladen dat de
lading hoger dan 50 mm onder de bovenkant
van de portierruiten uitkomt. Anders kan het
beschermende vermogen van het opblaasgor-
dijn, dat in de hemelbekleding verborgen zit,
uitblijven.
WAARSCHUWING
Het opblaasgordijn vormt een aanvulling op
de veiligheidsgordel. Gebruik de veiligheids-
gordel altijd.
Gerelateerde informatie
Algemeen over veiligheidsgordels (p. 32)
VEILIGHEID
43
Algemene informatie over WHIPS
(whiplash-bescherming)
WHIPS (Whiplash Protection System) biedt
bescherming tegen whiplash-letsel. Het systeem
bestaat uit energieabsorberende rugleuningen
en speciaal voor het systeem ontwikkelde hoofd-
steunen voor de beide voorstoelen.
Het WHIPS wordt geactiveerd bij een aanrijding
van achteren, afhankelijk van de hoek waaronder
en de snelheid waarmee het achteropkomende
voertuig de auto raakt en de materiaaleigen-
schappen van dat voertuig.
WAARSCHUWING
Het WHIPS-systeem vormt een aanvulling op
de veiligheidsgordel. Gebruik de veiligheids-
gordel altijd.
Eigenschappen van de stoel
Bij activering van het WHIPS klappen de rugleu-
ningen van de voorstoelen naar achteren, zodat
de zithouding van bestuurder en voorpassagier
verandert. Zo wordt de kans op zogeheten whi-
plash-letsel beperkt.
WAARSCHUWING
Voer zelf nooit wijzigingen of reparaties aan
de stoel of het WHIPS-systeem uit. Volvo
adviseert u daarvoor contact op te nemen met
een erkende Volvo-werkplaats.
WHIPS en kinderzitjes
Het WHIPS beïnvloedt de beschermende wer-
king van kinderzitje en/of comfortkussen niet
negatief.
Gerelateerde informatie
WHIPS - zithouding (p. 44)
Algemeen over veiligheidsgordels (p. 32)
VEILIGHEID
44
WHIPS - zithouding
Voor optimale bescherming door het WHIPS
(p. 43) moeten bestuurder en voorpassagier de
juiste zithouding innemen en zorgen dat het sys-
teem niet wordt gehinderd.
Zithouding
Stel voordat u wegrijdt de juiste zithouding in
voor de voorstoel (p. 89).
U en een eventuele voorpassagier moeten zoveel
mogelijk in het midden van de stoel plaatsnemen
en de afstand tussen hoofd en hoofdsteun zo
klein mogelijk houden.
Functie
Plaats geen voorwerpen op de vloer achter de bestuur-
ders- of passagiersstoel die het WHIPS kunnen hinde-
ren.
WAARSCHUWING
Plaats dozen e.d. niet zodanig, dat deze vast-
geklemd zitten tussen het zitkussen van de
achterbank en de rugleuning van de voorstoel.
Denk eraan dat u de werking van het WHIPS-
systeem niet hindert.
Plaats geen voorwerpen op de achterbank die het
WHIPS kunnen hinderen.
WAARSCHUWING
Als een rugleuning van de achterbank is neer-
geklapt, moet de bijbehorende voorstoel ver-
der naar voren worden gezet zodat deze niet
in contact komt met de neergeklapte rugleu-
ning.
WAARSCHUWING
Als de stoel aan grote krachten heeft bloot-
gestaan zoals bij een aanrijding van achteren,
is een controle van het WHIPS vereist. Volvo
adviseert om dit door een erkende Volvo-
werkplaats te laten controleren.
Het WHIPS kan een deel van zijn bescher-
mende eigenschappen hebben verloren, zelfs
al ziet de stoel er intact uit.
Volvo adviseert u contact op te nemen met
een erkende Volvo-werkplaats om het sys-
teem te laten controleren, ook bij zachtere
aanrijdingen van achteren.
VEILIGHEID
}}
45
Roll Over Protection System (ROPS)
Het Roll-Over Protection System (ROPS) van
Volvo is ontwikkeld om het gevaar te beperken
dat de auto over de kop slaat en maximale
bescherming te bieden als een ongeluk onver-
mijdelijk blijkt.
Het systeem omvat twee delen: een preventief
stabiliseringssysteem en een beschermingssys-
teem.
Het stabiliseringssysteem Roll Stability Control
(RSC) beperkt het gevaar dat de auto kantelt en
over de kop slaat, wanneer u bijvoorbeeld abrupt
uitwijkt of in de slip raakt.
Het RSC maakt gebruik van een gyrosensor die
wijzigingen in de helling overdwars registreert.
Aan de hand van deze informatie wordt vervol-
gens berekend hoe groot de kans is dat de auto
over de kop slaat. Als het gevaar reëel is, treedt
het ESC (p. 198) in werking. Het motortoerental
wordt daarbij verlaagd en één of meer van de
wielen worden afgeremd, totdat de auto zijn sta-
biliteit hervonden heeft.
Als de auto toch mocht kantelen, treedt het
beschermingssysteem in werking en worden,
afhankelijk van de situatie, de gordelspanners
(p. 35) en/of opblaasgordijnen (p. 42) geacti-
veerd.
WAARSCHUWING
Onder normale omstandigheden zorgt het
RSC-systeem voor een betere wegligging. Dit
mag echter voor u geen reden zijn om sneller
te gaan rijden. Neem altijd de gebruikelijke
voorzorgsmaatregelen bij het rijden.
Bij activering van de systemen
Bij een aanrijding werken de verschillende per-
soonsveiligheidssystemen van Volvo samen om
de schade te verkleinen.
Systeem Activering
gordelspan-
ner (p. 35) voor-
stoel
Bij een frontale botsing
en/of aanrijding in de zij,
van achteren en/of kan-
telen
Gordelspanners
achterbank
Bij een frontale botsing
en/of aanrijding in de zij,
van achteren en/of kan-
telen
Airbags
(Stuur- (p. 37) en
passagiersairbag
(p. 38))
Bij een frontale botsing.
A
SIPS-airbags
(p. 41)
Bij een aanrijding in de
zij
A
Opblaasgordijnen
(IC) (p. 42)
Bij een aanrijding in de zij
en/of kantelen en/of
bepaalde frontale aanrij-
dingen
A
WHIPS-systeem
(p. 43)
Bij aanrijdingen van ach-
teren
A
Het is mogelijk dat de airbags niet worden opgeblazen,
ondanks dat de carrosserie van de auto danig vervormd raakt.
VEILIGHEID
46
Enkele factoren zoals de stijfheid en het gewicht van het
lichaam waarmee de auto in botsing komt, de snelheid van de
auto, de hoek waaronder de botsing plaatsvindt e.d. zijn van
invloed op de wijze van activering van de verschillende veilig-
heidssystemen in de auto.
Wanneer de airbags (p. 36) werden opgeblazen,
adviseert Volvo u het volgende:
Laat de auto wegslepen. Volvo adviseert u
hem te laten wegslepen naar een erkende
Volvo-werkplaats. Rijd niet met opgeblazen
airbags.
Volvo adviseert u het vervangen van de
onderdelen van de veiligheidssystemen in de
auto over te laten aan een erkende Volvo-
werkplaats.
Neem altijd contact op met een arts.
N.B.
De airbags en de gordelspanners worden bij
een botsing slechts eenmaal geactiveerd.
WAARSCHUWING
De regeleenheid van het airbagsysteem zit in
de middenconsole. Als de middenconsole
doorweekt geraakt is, moet u de kabels los-
koppelen van de startaccu. Probeer de auto
niet te starten, omdat de airbags daarbij geac-
tiveerd kunnen worden. Laat de auto wegsle-
pen. Volvo adviseert u de te auto te laten
wegslepen naar een erkende Volvo-werk-
plaats.
WAARSCHUWING
Rijd nooit met opgeblazen airbags. Dat kan
het besturen van de auto bemoeilijken. Ook
andere veiligheidssystemen kunnen bescha-
digd zijn. De rook en stof die bij het opblazen
van de airbags worden gevormd, kunnen bij
een intensieve blootstelling irritaties aan de
huid en ogen/letsel veroorzaken. Bij last met
koud water wassen. Het snelle opblazen kan
ook, in combinatie met het materiaal van de
airbag, voor wrijvings- en brandwonden op de
huid zorgen.
Algemene informatie over de Safety
mode
Safety Mode is een veiligheidsfunctie die in wer-
king treedt, wanneer tijdens een aanrijding
mogelijk belangrijke onderdelen zijn beschadigd
zoals de brandstofleidingen, de sensoren voor
de veiligheidssystemen of het remsysteem.
De gevarendriehoek op het instrumentenpaneel.
Als de auto betrokken is geweest bij een aanrij-
ding, kan de melding
Veiligheidsstand Zie
instructieboekje op het bestuurdersdisplay van
het instrumentenpaneel (p. 72) verschijnen. Dit
betekent dat de functionaliteit van de auto is ver-
minderd.
VEILIGHEID
47
WAARSCHUWING
Probeer nooit zelf de auto te repareren of de
elektronische onderdelen te resetten nadat
de auto in de Safety mode heeft gestaan. Dit
kan aanleiding geven tot letsel of een slechte
functie van de auto. Volvo adviseert u de auto
altijd in een erkende Volvo-werkplaats te laten
controleren en naar Normal Mode te laten
resetten nadat de melding
Veiligheidsstand
Zie instructieboek is verschenen.
Gerelateerde informatie
Safety mode - startpoging (p. 47)
Safety mode - auto verrijden (p. 48)
Safety mode - startpoging
Als de auto in de Safety mode (p. 46) staat, is
een startpoging mogelijk als alles in orde lijkt te
zijn en u gecontroleerd hebt dat er geen sprake
is van brandstoflekkage.
Controleer eerst of er geen brandstof uit de auto
is gelopen. Er mag evenmin een brandstofgeur
waarneembaar zijn.
Als alles normaal lijkt en u hebt vastgesteld dat
er geen brandstof lekt, kunt u proberen de motor
te starten.
Neem de transpondersleutel uit en open het
bestuurdersportier. Als er vervolgens een melding
verschijnt dat het contact ingeschakeld is, dient u
op de startknop te drukken. Sluit het portier ver-
volgens en plaats de transpondersleutel terug.
De elektronica van de auto probeert nu te reset-
ten naar de normale stand. Probeer vervolgens
de auto te starten.
Als de melding
Veiligheidsstand Zie
instructieboekje nog steeds op het display
staat mag u niet met de auto rijden en hem even-
min verslepen. U moet hem dan laten bergen
(p. 330). Verborgen schade kan de auto tijdens
het rijden onbestuurbaar maken, zelfs als het lijkt
dat u nog met de auto kunt rijden.
WAARSCHUWING
Probeer in geen geval de auto opnieuw te
starten, als u een brandstofgeur waarneemt
terwijl de melding
Veiligheidsstand Zie
instructieboek getoond wordt. Verlaat de
auto onmiddellijk.
WAARSCHUWING
De auto mag niet worden weggesleept zolang
deze in de Safety mode staat. De auto moet
op een bergingsvoertuig worden afgevoerd.
Volvo adviseert u hem te laten afvoeren naar
een erkende Volvo-werkplaats.
Gerelateerde informatie
Safety mode - auto verrijden (p. 48)
VEILIGHEID
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
48
Safety mode - auto verrijden
Als
Normal mode verschijnt, wanneer de
Veiligheidsstand Zie instructieboekje na een
startpoging (p. 47) werd gereset, mag u de auto
voorzichtig uit de huidige, gevaarlijke positie ver-
rijden.
Verrijd de auto niet verder dan nodig.
Gerelateerde informatie
Algemene informatie over de Safety mode
(p. 46)
Algemene informatie over
kinderveiligheid
Volvo beschikt over kinderveiligheidsproducten
(kinderzitjes, comfortkussens en bevestigings-
materialen) die speciaal voor uw auto zijn ontwik-
keld.
Met kinderveiligheidsproducten van Volvo schept
u optimale voorwaarden voor een veilig vervoer
van kinderen in de auto. U weet bovendien zeker
dat de producten passen en eenvoudig in het
gebruik zijn.
Ongeacht leeftijd en lengte moeten kinderen
altijd met de gordel goed om in de auto zitten.
Laat kinderen nooit bij passagiers op schoot zit-
ten.
Volvo adviseert u kinderen zo lang mogelijk te
vervoeren in een tegen de rijrichting in geplaatst
kinderzitje (in ieder geval tot een leeftijd van 3–4
jaar) en daarna op een comfortkussen of een in
een de rijrichting geplaatst kinderzitje totdat ze
een lengte van 1,40 m hebben.
N.B.
De wettelijke voorschriften voor het te gebrui-
ken type kinderzitje voor kinderen in verschil-
lende leeftijdscategorieën en gewichtsklas-
sen verschillen van land tot land. Ga na wat er
in uw land geldt.
N.B.
Bij vragen over de montage van kinderveilig-
heidsproducten neemt u voor duidelijke aan-
wijzingen contact op met de producent.
Kinderslot
De achterportieren en de achterportierruiten* zijn
handmatig te blokkeren (p. 192) of elektronisch
te blokkeren (p. 193)*, zodat ze niet meer van de
binnenzijde te openen zijn.
Gerelateerde informatie
Kinderzitje - positie (p. 55)
Kinderzitje - ISOFIX (p. 59)
Kinderzitje - bovenste bevestigingspunten
(p. 63)
VEILIGHEID
}}
49
Kinderzitje
Kinderen moeten comfortabel en veilig kunnen
zitten. Zorg dat u het kinderzitje op de juiste
wijze gebruikt.
N.B.
Bij gebruik van kinderveiligheidsproducten is
het belangrijk om de meegeleverde montage-
handleiding te lezen.
WAARSCHUWING
Zet de bevestigingsbanden van het kinderzitje
niet vast aan de hendel waarmee u de voor-
stoel in de lengterichting verstelt of aan de
veren, rails of balken onder de stoel. Scherpe
randen kunnen de bevestigingsbanden
beschadigen.
Raadpleeg voor de juiste montage de montage-
instructies bij het kinderzitje.
||
VEILIGHEID
50
Aanbevolen kinderzitjes
2
Gewicht Voorstoel (met gedeactiveerde
airbag, alleen tegen de rijrich-
ting in geplaatste kinderzitjes)
Voorstoel (met geacti-
veerde airbag, alleen in de
rijrichting geplaatste kin-
derzitjes)
Buitenste zitplaats achterbank Middelste zitplaats achter-
bank
Categorie 0
max. 10 kg
Categorie 0+
max. 13 kg
Volvo-babyzitje (Volvo Infant Seat) - tegen
de rijrichting in geplaatst kinderzitje
bevestigd met ISOFIX-systeem.
Typegoedkeuring: E1 04301146
(L)
Categorie 0
max. 10 kg
Categorie 0+
max. 13 kg
Volvo-babyzitje (Volvo Infant
Seat) – tegen de rijrichting in
geplaatst kinderzitje bevestigd
met veiligheidsgordel.
Typegoedkeuring: E1
04301146
(U)
Volvo-babyzitje (Volvo Infant Seat) – tegen
de rijrichting in geplaatst kinderzitje
bevestigd met veiligheidsgordel.
Typegoedkeuring: E1 04301146
(U)
Volvo-babyzitje (Volvo Infant
Seat) – tegen de rijrichting in
geplaatst kinderzitje beves-
tigd met veiligheidsgordel.
Typegoedkeuring: E1
04301146
(U)
Categorie 0
max. 10 kg
Categorie 0+
max. 13 kg
Kinderzitjes met universele
goedkeuring.
(U)
Kinderzitjes met universele goedkeuring.
(U)
Kinderzitjes met universele
goedkeuring.
(U)
2
Om andere kinderzitjes te kunnen gebruiken dient uw auto op de lijst van de producent te staan of een universele goedkeuring te hebben conform ECE R44.
VEILIGHEID
}}
51
Gewicht Voorstoel (met gedeactiveerde
airbag, alleen tegen de rijrich-
ting in geplaatste kinderzitjes)
Voorstoel (met geacti-
veerde airbag, alleen in de
rijrichting geplaatste kin-
derzitjes)
Buitenste zitplaats achterbank Middelste zitplaats achter-
bank
Categorie 1
9–18 kg
Omkeerbaar Volvo-kinderzitje
(Volvo Convertible Child Seat)
– tegen de rijrichting in
geplaatst kinderzitje bevestigd
met veiligheidsgordel en
bevestigingsband.
Typegoedkeuring: E5 04192
(L)
Omkeerbaar Volvo-kinderzitje (Volvo
Convertible Child Seat) – tegen de rijrich-
ting in geplaatst kinderzitje bevestigd met
veiligheidsgordel en bevestigingsband.
Typegoedkeuring: E5 04192
(L)
Categorie 1
9–18 kg
Tegen de rijrichting in geplaat-
ste Volvo-kinderzitje
Typegoedkeuring: E5 04212
(L)
Tegen de rijrichting in geplaatste Volvo-
kinderzitje
Typegoedkeuring: E5 04212
(L)
Categorie 1
9–18 kg
In de rijrichting geplaatste
kinderzitjes met universele
goedkeuring.
A
(UF)
Kinderzitjes met universele goedkeuring.
(U)
Kinderzitjes met universele
goedkeuring.
(U)
||
VEILIGHEID
52
Gewicht Voorstoel (met gedeactiveerde
airbag, alleen tegen de rijrich-
ting in geplaatste kinderzitjes)
Voorstoel (met geacti-
veerde airbag, alleen in de
rijrichting geplaatste kin-
derzitjes)
Buitenste zitplaats achterbank Middelste zitplaats achter-
bank
Categorie 2
15–25 kg
Omkeerbaar Volvo-kinderzitje
(Volvo Convertible Child Seat)
– tegen de rijrichting in
geplaatst kinderzitje bevestigd
met veiligheidsgordel en
bevestigingsband.
Typegoedkeuring: E5 04192
(L)
Omkeerbaar Volvo-kinderzitje (Volvo
Convertible Child Seat) – tegen de rijrich-
ting in geplaatst kinderzitje bevestigd met
veiligheidsgordel en bevestigingsband.
Typegoedkeuring: E5 04192
(L)
Categorie 2
15–25 kg
Tegen de rijrichting in geplaat-
ste Volvo-kinderzitje
Typegoedkeuring: E5 04212
(L)
Tegen de rijrichting in geplaatste Volvo-
kinderzitje
Typegoedkeuring: E5 04212
(L)
Categorie 2
15–25 kg
Omkeerbaar Volvo-kinder-
zitje (Volvo Convertible
Child Seat) – tegen de rij-
richting in geplaatst kinder-
zitje bevestigd met veilig-
heidsgordel en bevesti-
gingsband.
Typegoedkeuring: E5
04191
(U)
Omkeerbaar Volvo-kinderzitje (Volvo
Convertible Child Seat) – tegen de rijrich-
ting in geplaatst kinderzitje bevestigd met
veiligheidsgordel en bevestigingsband.
Typegoedkeuring: E5 04191
(U)
Omkeerbaar Volvo-kinderzitje
(Volvo Convertible Child
Seat) – tegen de rijrichting in
geplaatst kinderzitje beves-
tigd met veiligheidsgordel en
bevestigingsband.
Typegoedkeuring: E5 04191
(U)
VEILIGHEID
}}
53
Gewicht Voorstoel (met gedeactiveerde
airbag, alleen tegen de rijrich-
ting in geplaatste kinderzitjes)
Voorstoel (met geacti-
veerde airbag, alleen in de
rijrichting geplaatste kin-
derzitjes)
Buitenste zitplaats achterbank Middelste zitplaats achter-
bank
Categorie 2/3
15–36 kg
Volvo-comfortkussen met
rugleuning (Volvo Booster
Seat with backrest).
Typegoedkeuring: E1
04301169
(UF)
Volvo-comfortkussen met rugleuning
(Volvo Booster Seat with backrest).
Typegoedkeuring: E1 04301169
(UF)
Volvo-comfortkussen met
rugleuning (Volvo Booster
Seat with backrest).
Typegoedkeuring: E1
04301169
(UF)
Categorie 2/3
15–36 kg
Kinderzitje met of zonder
rugleuning (Booster
Cushion with and without
backrest).
Typegoedkeuring: E5
04216
(UF)
Kinderzitje met of zonder rugleuning
(Booster Cushion with and without
backrest).
Typegoedkeuring: E5 04216
(UF)
Kinderzitje met of zonder
rugleuning (Booster Cushion
with and without backrest).
Typegoedkeuring: E5 04216
(UF)
Categorie 2/3
15–36 kg
Volvo kinderzitje
Typegoedkeuring: E1
04301312
(UF)
Volvo kinderzitje
Typegoedkeuring: E1 04301312
(UF, L)
Volvo kinderzitje
Typegoedkeuring: E1
04301312
(UF)
||
VEILIGHEID
54
Gewicht Voorstoel (met gedeactiveerde
airbag, alleen tegen de rijrich-
ting in geplaatste kinderzitjes)
Voorstoel (met geacti-
veerde airbag, alleen in de
rijrichting geplaatste kin-
derzitjes)
Buitenste zitplaats achterbank Middelste zitplaats achter-
bank
Categorie 2/3
15–36 kg
Geïntegreerd kinderzitje (Integrated
Booster Cushion) – verkrijgbaar als
fabrieksoptie.
Typegoedkeuring: E5 04189
(B)
L: Geschikt voor specifieke kinderzitjes. Deze kinderzitjes kunnen bestemd zijn voor een bepaald automerk, voor een beperkte groep merken of semi-univer-
seel zijn.
U: Geschikt voor kinderzitjes in deze gewichtscategorie met universele goedkeuring.
UF: Geschikt voor in rijrichting geplaatste kinderzitjes in deze gewichtscategorie met universele goedkeuring.
B: Geïntegreerde kinderzitjes met goedkeuring voor deze gewichtscategorie.
A
Voor kinderen in deze gewichtscategorie adviseert Volvo een tegen de rijrichting in geplaatst kinderzitje.
Gerelateerde informatie
Kinderzitje - positie (p. 55)
Kinderzitje - bovenste bevestigingspunten
(p. 63)
Kinderzitje - ISOFIX (p. 59)
Algemene informatie over kinderveiligheid
(p. 48)
VEILIGHEID
}}
55
Kinderzitje - positie
Het gewicht en de lengte van het kind zijn bepa-
lend voor de plaats van het kind in de auto en de
vereiste uitrusting.
G020739
Tegen de rijrichting in geplaatste kinderzitjes en airbags
gaan niet samen.
Plaats tegen de rijrichting in geplaatste kinderzi-
tjes (p. 49) op de achterbank, als de passagiers-
airbag geactiveerd (p. 39) is. Als de airbag wordt
opgeblazen, kan een kind op de passagiersstoel
ernstig letsel oplopen.
Als de passagiersairbag gedeactiveerd is, kunt u
een tegen de rijrichting in geplaatst kinderzitje op
de passagiersstoel voorin zetten.
Sticker voor passagiersairbag
Sticker op zonneklep aan passagierszijde.
Sticker op portierstijl aan passagierszijde. Bij het openen
van het passagiersportier is de sticker zichtbaar.
De waarschuwingssticker voor passagiersairbag
is aangebracht als hierboven.
Het volgende is te gebruiken:
een tegen de rijrichting in geplaatst kinder-
zitje op de passagiersstoel voorin, wanneer
de passagiersairbag gedeactiveerd is.
een in de rijrichting geplaatst kinderzitje/een
comfortkussen op de passagiersstoel voorin,
wanneer de passagiersairbag geactiveerd is.
en of meer kinderzitjes/comfortkussen op de
achterbank.
WAARSCHUWING
Plaats een achterstevoren gemonteerd kin-
derzitje nooit op een stoel met een geacti-
veerde airbag. Het niet opvolgen van deze
aanbeveling kan levensgevaarlijke situaties
voor of ernstig letsel van het kind opleveren.
||
VEILIGHEID
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
56
WAARSCHUWING
Laat nooit iemand voor de passagiersstoel zit-
ten of staan.
Vervoer kinderen nooit in een tegen de rijrich-
ting in geplaatst kinderzitje op de passagiers-
stoel voorin, wanneer de passagiersairbag
geactiveerd is.
Laat nooit passagiers (kinderen noch volwas-
senen) op de passagiersstoel voorin plaatsne-
men, als de passagiersairbag gedeactiveerd
is.
Het niet opvolgen van de bovenstaande aan-
bevelingen kan aanleiding geven tot levens-
gevaarlijke situaties of ernstig letsel.
WAARSCHUWING
Zittingverhogers/kinderzitjes met stalen beu-
gels of andere constructies die tegen de ope-
ningsknop van de gordelsluiting aan kunnen
liggen, mogen niet worden gebruikt aangezien
ze ervoor kunnen zorgen dat de veiligheids-
gordel per ongeluk opengaat.
Laat het bovengedeelte van het kinderzitje
niet tegen de voorruit leunen.
N.B.
De wettelijke bepalingen voor hoe een kind in
de auto moet worden geplaatst, verschillen
per land. Stel u op de hoogte van wat van toe-
passing is.
Gerelateerde informatie
Kinderzitje (p. 49)
Algemene informatie over kinderveiligheid
(p. 48)
Kinderzitje - bovenste bevestigingspunten
(p. 63)
Kinderzitje - ISOFIX (p. 59)
Kinderzitje - geïntegreerde
zittingverhoger met twee standen*
De geïntegreerde zittingverhogers op de achter-
bank zorgen ervoor, dat kinderen comfortabel en
veilig kunnen zitten.
De geïntegreerde kinderzitjes zijn speciaal ont-
worpen om kinderen optimale bescherming te
bieden. In combinatie met de aanwezige veilig-
heidsgordels (p. 32) zijn de kinderzitjes goedge-
keurd voor kinderen met een gewicht van 15 tot
36 kg en een lengte van minimaal 95 cm.
Goede positie: de gordel loopt midden over de schouder.
VEILIGHEID
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
57
Verkeerde positie: de gordel mag niet naast de schou-
der lopen.
Zorg alvorens weg te rijden dat:
de geïntegreerde zittingverhoger met twee
standen correct ingesteld zie tabel (p. 57)
en vergrendeld is
de veiligheidsgordel goed strak langs het
lichaam van het kind loopt en nergens slap
hangt of verdraaid is;
de veiligheidsgordel niet tegen de nek van
het kind aankomt of onder de schouder
langs loopt (zie voorgaande afbeeldingen);
de heupgordel laag over het bekken loopt,
zodat deze maximale bescherming biedt.
U zet de zittingverhoger in een van de twee stan-
den door deze op te klappen (p. 57) of neer te
klappen (p. 59).
WAARSCHUWING
Volvo adviseert u reparatie- en vervangings-
werk over te laten aan een erkende Volvo-
werkplaats. Verricht geen wijzigingen in of
aanpassingen aan het geïntegreerde kinder-
zitje. Als een geïntegreerd kinderzitje aan
grote krachten heeft blootgestaan zoals tij-
dens een aanrijding, moet u het geïnte-
greerde kinderzitje in zijn geheel vervangen.
Ook als het geïntegreerde kinderzitje er intact
uitziet, kunnen er toch beschermende eigen-
schappen verloren zijn gegaan. Het geïnte-
greerde kinderzitje moet ook worden vervan-
gen als het erg versleten is.
WAARSCHUWING
Als u de gebruiksinstructies voor de zittingver-
hoger met twee standen niet opvolgt, is het bij
een aanrijding niet uitgesloten dat het kind
ernstig letsel oploopt.
Geïntegreerde zittingverhoger met
twee standen* - uitklappen
De geïntegreerde zittingverhoger (p. 56) op de
achterbank kan in twee standen worden uitge-
klapt. In welke stand u het kinderzitje moet uit-
klappen hangt af van het gewicht van het kind.
Stand 1 Stand 2
Gewicht 22–36 kg 15–25 kg
Stand 1
3
Trek de handgreep naar voren en omhoog
om het kinderzitje vrij te geven.
3
De onderste stand.
||
VEILIGHEID
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
58
Duw het kinderzitje naar achteren om het te
vergrendelen.
Stand 2
4
Werk vanuit de onderste stand. Druk op de
knop.
Til het kinderzitje aan de voorkant op en duw
het achteruit tegen het ruggedeelte aan om
het te vergrendelen.
N.B.
Het is niet mogelijk de zittingverhoger vanuit
stand 2 in stand 1 te zetten. U moet de ver-
hoger eerst volledig inklappen (p. 59) in het
zitgedeelte van de achterbank.
Gerelateerde informatie
Geïntegreerde zittingverhoger met twee
standen* - inklappen (p. 59)
4
De bovenste stand.
VEILIGHEID
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
59
Geïntegreerde zittingverhoger met
twee standen* - inklappen
De geïntegreerde zittingverhoger (p. 56) op de
achterbank kan van de bovenste of onderste
stand worden ingeklapt naar een volledig inge-
klapte stand in de zitting. Het is echter niet
mogelijk het kinderzitje vanuit de bovenste stand
in de onderste stand te zetten.
Trek de handgreep naar voren om het zitje
vrij te geven.
Duw het zitje met uw hand omlaag om het
zitje te vergrendelen.
BELANGRIJK
Controleer voordat u het kinderzitje weer
neerklapt of er geen losse voorwerpen (zoals
stukken speelgoed) in het gebied onder het
zitje liggen.
N.B.
Bij het inklappen van rugleuningen achter
moet eerst het kinderzitje worden neerge-
klapt.
Gerelateerde informatie
Geïntegreerde zittingverhoger met twee
standen* - uitklappen (p. 57)
Kinderzitje - ISOFIX
ISOFIX is een bevestigingssysteem voor kinder-
zitjes (p. 49), gebaseerd op een internationale
standaard.
Achter de onderkant van de ruggedeelten op de
beide buitenste zitplaatsen van de achterbank
gaan de bevestigingspunten voor het ISOFIX-
systeem schuil.
Symbolen op de bekleding van de ruggedeelten
(zie voorgaande afbeelding) geven de positie van
deze bevestigingspunten aan.
Duw het zitgedeelte van de zitplaats omlaag om
bij de bevestigingspunten te komen.
Houd u altijd aan de montage-instructies van de
fabrikant, wanneer u een kinderzitje/babyzitje aan
de ISOFIX-bevestigingspunten vastzet.
||
VEILIGHEID
60
Gerelateerde informatie
ISOFIX - afmetingscategorieën (p. 60)
ISOFIX - soorten kinderzitjes (p. 61)
Algemene informatie over kinderveiligheid
(p. 48)
ISOFIX - afmetingscategorieën
Voor kinderzitjes met een ISOFIX (p. 59)-beves-
tigingssysteem zijn er afmetingscategorieën om
gebruikers te helpen bij het kiezen van het juiste
type kinderzitje (p. 61).
Afme-
tingscate-
gorie
Beschrijving
A Normale grootte, in rijrichting
geplaatst kinderzitje
B Beperkte grootte (optie 1), in rij-
richting geplaatst kinderzitje
B1 Beperkte grootte (optie 2), in rij-
richting geplaatst kinderzitje
C Normale grootte, tegen de rijrich-
ting in geplaatst kinderzitje
D Beperkte grootte, tegen de rijrich-
ting in geplaatst kinderzitje
E Tegen de rijrichting in geplaatst
babyzitje
F Overdwars gemonteerd babyzitje,
links
G Overdwars gemonteerd babyzitje,
rechts
WAARSCHUWING
Vervoer kinderen nooit in een tegen de rijrich-
ting in geplaatst kinderzitje op de passagiers-
stoel voorin, wanneer de passagiersairbag
geactiveerd is.
N.B.
Als een ISOFIX-kinderzitje geen afmetingsca-
tegorie heeft, moet het automodel op de
voertuiglijst van het kinderzitje staan.
N.B.
Volvo adviseert u contact op te nemen met
een Volvo-werkplaats over de ISOFIX-kinder-
zitjes die Volvo aanbeveelt.
VEILIGHEID
}}
61
ISOFIX - soorten kinderzitjes
Kinderzitjes kunnen net als auto's verschillende
afmetingen hebben. Kinderzitjes passen daar-
door niet op alle zitplaatsen van de verschillende
modellen.
Type kinderzitje Gewicht Afmetingscategorie Zitplaatsen voor montage ISOFIX-kinderzitje
Voorstoel Buitenste zitplaats achterbank
Babyzitje, overdwars max. 10 kg F X X
G X X
Babyzitje, tegen rijrichting in max. 10 kg E X OK
(IL)
Babyzitje, tegen rijrichting in max. 13 kg E X OK
(IL)
D X OK
(IL)
C X OK
(IL)
Kinderzitje, tegen rijrichting in 9–18 kg D X OK
(IL)
C X OK
(IL)
||
VEILIGHEID
62
Type kinderzitje Gewicht Afmetingscategorie Zitplaatsen voor montage ISOFIX-kinderzitje
Voorstoel Buitenste zitplaats achterbank
Kinderzitje, in rijrichting 9–18 kg B X
OK
A
(IUF)
B1 X
OK
A
(IUF)
A X
OK
A
(IUF)
X: De ISOFIX-stand leent zich niet voor ISOFIX-kinderzitjes in deze gewichts- en/of afmetingscategorie.
IL: Geschikt voor specifieke ISOFIX-kinderzitjes. Deze kinderzitjes kunnen bestemd zijn voor een bepaald automerk, voor een beperkte groep merken of
semi-universeel zijn.
IUF: Geschikt voor in rijrichting geplaatste ISOFIX-kinderzitjes met universele goedkeuring voor deze gewichtscategorie.
A
Volvo adviseert een tegen de rijrichting in geplaatst kinderzitje voor deze categorie.
Zorg dat u de juiste afmetingscategorie (p. 60)
kiest voor een kinderzitje met het ISOFIX-beves-
tigingsysteem (p. 59).
VEILIGHEID
63
Kinderzitje - bovenste
bevestigingspunten
De auto is uitgerust met bovenste bevestigings-
punten voor bepaalde kinderzitjes (p. 49) die in
de rijrichting worden gemonteerd. Deze bevesti-
gingspunten zitten achter op het zitgedeelte van
de achterbank.
De bovenste bevestigingspunten zijn voorname-
lijk bestemd om een in de rijrichting gemonteerd
kinderzitje aan te bevestigen. Volvo adviseert u
kleine kinderen zo lang mogelijk in een achter-
stevoren gemonteerd kinderzitje te blijven vervoe-
ren.
N.B.
Klap de hoofdsteunen omlaag om het monte-
ren van dit type kinderzitje te vereenvoudigen
bij auto’s met neerklapbare hoofdsteunen op
de beide buitenste zitplaatsen.
N.B.
In auto’s met een bagagerolhoes over de
bagageruimte moet deze worden verwijderd
voordat het kinderzitje in de bevestigingspun-
ten kan worden gemonteerd.
Zie de aanwijzingen van de fabrikant van het kin-
derzitje voor gedetailleerde informatie over de
manier waarop u het zitje aan de bovenste beves-
tigingspunten vastzet.
WAARSCHUWING
De bevestigingsband van het kinderzitje altijd
door de opening in de ene poot van de hoofd-
steun halen, alvorens de band aan het beves-
tigingspunt vast te zetten.
Gerelateerde informatie
Algemene informatie over kinderveiligheid
(p. 48)
Kinderzitje - positie (p. 55)
Kinderzitje - ISOFIX (p. 59)
INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIE-
NING
INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIENING
66
Instrumenten en bediening, auto
met stuur links - overzicht
In het overzicht staat waar de displays en bedie-
ningen van de auto zitten.
INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIENING
}}
67
Overzicht auto's met het stuur links
||
INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIENING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
68
Functie Zie
Menu- en meldings-
functies, richtingaan-
wijzers, groot licht/
dimlicht, boordcompu-
ter
(p. 119),
(p. 121),
(p. 106),
(p. 100) en
(p. 123).
Cruisecontrol*
(p. 206) en
(p. 213).
Claxon, airbag (p. 95) en
(p. 36).
Instrumentenpaneel (p. 72).
Menufuncties, bedie-
ning audio, bediening
telefoon*
(p. 121) en
Sensus Info-
tainment-sup-
plement.
START/STOP
ENGINE-knop
(p. 274).
Contactslot (p. 87).
Beeldscherm voor
infotainment en weer-
gave van menu's
(p. 121) en
Sensus Info-
tainment-sup-
plement.
Openingshandgreep
portier
Functie Zie
Bedieningspaneel (p. 188),
(p. 193),
(p. 111) en
(p. 112).
Alarmlichten (p. 105).
Bedieningspaneel voor
infotainment en menu-
functies
(p. 121) en
Sensus Info-
tainment-sup-
plement.
Bedieningspaneel voor
klimaatregeling
(p. 138).
Versnellingspook/
keuzehendel
(p. 285).
Bediening rijmodi (p. 278).
Wissers en -sproeiers (p. 108).
Stuurwielafstelling (p. 95).
Ontgrendeling motor-
kap
(p. 371).
Parkeerrem (p. 293).
Functie Zie
Stoelverstelling*
(p. 90).
Bedieningsknoppen
verlichting, ontgrende-
ling tankvulklep en
achterklep
(p. 96),
(p. 302) en
(p. 190).
Gerelateerde informatie
Buitentemperatuur (p. 81)
Dagtellers (p. 82)
Klok (p. 82)
INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIENING
}}
69
Instrumenten en bediening, auto
met stuur rechts - overzicht
In het overzicht staat waar de displays en bedie-
ningen van de auto zitten.
||
INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIENING
70
Overzicht auto's met het stuur rechts
INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIENING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
71
Functie Zie
Beeldscherm voor
infotainment en weer-
gave van menu's
(p. 121) en
Sensus Info-
tainment-sup-
plement.
Contactslot (p. 87).
START/STOP
ENGINE-knop
(p. 274).
Cruisecontrol*
(p. 206) en
(p. 213).
Instrumentenpaneel (p. 72).
Claxon, airbag (p. 95) en
(p. 36).
Menufuncties, bedie-
ning audio, bediening
telefoon*
(p. 121) en
Sensus Info-
tainment-sup-
plement.
Wissers en -sproeiers (p. 108).
Openingshandgreep
portier
Bedieningspaneel (p. 188),
(p. 193),
(p. 111) en
(p. 112).
Functie Zie
Bedieningsknoppen
verlichting, ontgrende-
ling tankvulklep en
achterklep
(p. 96),
(p. 302) en
(p. 190).
Stoelverstelling*
(p. 90).
Parkeerrem (p. 293).
Stuurwielafstelling (p. 95).
Menu- en meldings-
functies, richtingaan-
wijzers, groot licht/
dimlicht, boordcompu-
ter
(p. 119),
(p. 121),
(p. 106),
(p. 100) en
(p. 123).
Versnellingspook/
keuzehendel
(p. 285).
Bediening rijmodi (p. 278).
Bedieningspaneel voor
klimaatregeling
(p. 138).
Bedieningspaneel voor
infotainment en menu-
functies
(p. 121) en
Sensus Info-
tainment-sup-
plement.
Alarmlichten (p. 105).
Ontgrendeling motor-
kap
(p. 371).
Gerelateerde informatie
Buitentemperatuur (p. 81)
Dagtellers (p. 82)
Klok (p. 82)
INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIENING
72
Instrumentenpaneel
Op het informatiedisplay van het instrumenten-
paneel wordt informatie weergegeven over
bepaalde functies van de auto en meldingen.
Instrumentenpaneel, digitaal - overzicht
(p. 73)
Instrumentenpaneel - betekenis controle-
lampjes (p. 78)
Instrumentenpaneel - betekenis waarschu-
wingssymbolen (p. 79)
INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIENING
}}
73
Instrumentenpaneel, digitaal -
overzicht
Op het informatiedisplay van het instrumenten-
paneel wordt informatie weergegeven over
bepaalde functies van de auto en meldingen.
Welke informatie er op het informatiepaneel verschijnt hangt af van de geactiveerde opties, zie Menufuncties - instrumentenpaneel (p. 119).
Hybride-accumeter
Actuele ladingstoestand
Actieve rijmodus
Symbool dat brandt, wanneer de verbran-
dingsmotor draait.
Hybrid guide (Driver Support Power Meter).
Geeft het gevraagde aandrijfvermogen en
het beschikbare elektromotorvermogen aan,
d.w.z. de grens waarbij de verbrandingsmotor
start/stopt. Voor meer informatie, Eco guide
& Hybrid guide (p. 77).
||
INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIENING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
74
Energieterugwinning
Wanneer de elektromotor vermogen gene-
reert voor de hybride-accu, verschijnen er
bellen op de meter voor de hybride-accu - zie
Bedrijfsrem (p. 289).
Informatiedisplay
Informatiedisplay.
Op het informatiedisplay van het instrumentenpa-
neel verschijnt informatie over bepaalde functies
van de auto zoals de cruisecontrol, boordcompu-
ter en meldingen. De informatie wordt weergege-
ven in de vorm van symbolen en tekst. Gedetail-
leerder informatie vindt u onder de functies die
gebruik maken van het display.
Meters en wijzers
Voor het instrumentenpaneel zijn verschillende
thema's te kiezen. De mogelijke thema's zijn:
"Hybrid", "Elegance", "Eco", en "Performance".
Het is alleen mogelijk een thema te kiezen, wan-
neer de motor loopt.
Druk om een thema te kiezen op de OK-knop op
de linker stuurhendel en kies menu-optie
Thema's door aan het duimwiel van dezelfde
hendel te draaien. Druk op de OK-knop. Draai
aan het duimwiel om een thema te kiezen en
bevestig uw keuze door op de OK-knop te druk-
ken.
Het uiterlijk van het beeldscherm op de midden-
console hangt bij bepaalde modelvarianten af van
het gekozen thema voor het instrumentenpaneel.
Met de linker stuurhendel kunt u ook het contrast
en de kleur van het instrumentenpaneel instellen.
Voor meer informatie over de menufuncties, zie
Menufuncties - instrumentenpaneel (p. 119).
Het gekozen thema en de instellingen op het
gebied van contrast en kleur zijn voor alle trans-
pondersleutels apart op te slaan in het autosleu-
telgeheugen*, zie Transpondersleutel - personali-
sering* (p. 171).
INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIENING
}}
75
Thema "Hybrid"
Meters en wijzers, thema "Hybrid".
Brandstofmeter. Wanneer de aanduiding is
gedaald tot slechts één witte markering
1
,
gaat het oranje controlesymbool voor een
laag brandstofpeil branden. Zie ook Boord-
computer (p. 123) en Brandstof tanken
(p. 303).
Hybride-accumeter
Snelheidsmeter
Hybrid guide. Zie ook Eco guide & Hybrid
guide (p. 77).
Schakelstandindicator. Zie ook Automatische
versnellingsbak - Geartronic (p. 285).
Thema "Elegance"
Meters en wijzers, thema "Elegance".
Brandstofmeter. Wanneer de aanduiding is
gedaald tot slechts één witte markering
1
,
gaat het oranje controlesymbool voor een
laag brandstofpeil branden. Zie ook Boord-
computer (p. 123) en Brandstof tanken
(p. 303).
Geen functie
Snelheidsmeter
Geen functie
Schakelstandindicator. Zie ook Automatische
versnellingsbak - Geartronic (p. 285).
Thema "Eco"
Meters en wijzers, thema "Eco".
Brandstofmeter. Wanneer de aanduiding is
gedaald tot slechts één witte markering
1
,
gaat het oranje controlesymbool voor een
laag brandstofpeil branden. Zie ook Boord-
computer (p. 123) en Brandstof tanken
(p. 303).
Eco guide. Zie ook Eco guide & Hybrid guide
(p. 77).
Snelheidsmeter
Hybrid guide. Zie ook Eco guide & Hybrid
guide (p. 77).
Schakelstandindicator. Zie ook Automatische
versnellingsbak - Geartronic (p. 285).
1
Wanneer de aanduiding "
Afstand tot lege tank:" op het display verandert in "----", wordt de markering rood van kleur.
||
INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIENING
76
Thema "Performance"
Meters en wijzers, thema "Performance".
Brandstofmeter. Wanneer de aanduiding is
gedaald tot slechts één witte markering
1
,
gaat het oranje controlesymbool voor een
laag brandstofpeil branden. Zie ook Boord-
computer (p. 123) en Brandstof tanken
(p. 303).
E-boost-meter. Illustreert het gebruik van de
elektromotor, de ondersteuning van de ver-
brandingsmotor en de mate van motorrem
2
.
Snelheidsmeter
Toerenteller. De meter geeft het motortoe-
rental in duizenden omwentelingen per
minuut aan.
Hybrid guide. Zie ook Eco guide & Hybrid
guide (p. 77).
Schakelstandindicator. Zie ook Automatische
versnellingsbak - Geartronic (p. 285).
Controle- en waarschuwingssymbolen
Controle- en waarschuwingssymbolen.
Controlelampjes
Controle- en waarschuwingssymbolen
Waarschuwingssymbolen
Functietest
Alle controle- en waarschuwingssymbolen,
behalve de symbolen in het midden van het infor-
matiedisplay, gaan branden in contactslotstand II
of bij het starten van de motor. Alle symbolen
moeten weer uitgaan als de motor is aangesla-
gen, behalve het symbool voor de parkeerrem. Dit
gaat pas uit, als de auto van de parkeerrem wordt
gehaald.
Als de motor niet aanslaat of als de functietest
wordt uitgevoerd in contactslotstand II, gaan bin-
nen enkele seconden alle symbolen uit, behalve
het symbool voor storingen in het uitlaatgasreini-
gingssysteem.
Gerelateerde informatie
Instrumentenpaneel (p. 72)
Instrumentenpaneel - betekenis controle-
lampjes (p. 78)
Instrumentenpaneel - betekenis waarschu-
wingssymbolen (p. 79)
1
Wanneer de aanduiding "
Afstand tot lege tank:" op het display verandert in "----", wordt de markering rood van kleur.
2
Bij het afremmen op de elektromotor wordt de hybride-accu opgeladen, zie Bedrijfsrem (p. 289).
INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIENING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
77
Eco guide & Hybrid guide
Eco guide en Hybrid guide zijn twee van de
meters op het instrumentenpaneel (p. 72) die u
helpen om zo zuinig mogelijk met de auto te rij-
den.
De auto slaat ook statistische ritgegevens die in
de vorm van staafdiagrammen te bekijken zijn,
zie Boordcomputer - rijstatistieken* (p. 129).
Eco guide
Deze meter geeft een beeld van hoe zuinig u met
de auto rijdt.
Kies "Eco" om deze meter te kunnen zien, zie
Instrumentenpaneel, digitaal - overzicht (p. 73).
Actuele waarde
Gemiddelde waarde
Actuele waarde
Hier wordt de actuele waarde getoond; hoe gro-
ter de uitslag op de schaal, hoe beter.
De actuele waarde wordt berekend op basis van
snelheid, motortoerental, benut motorvermogen
en het gebruik van het rempedaal.
Geadviseerd wordt een optimale snelheid
(50–80 km/h (30-50 mph)) en een laag toeren-
tal aan te houden. Bij gas geven en remmen
dalen de wijzers.
Bij zeer lage actuele waarden licht (met enige
vertraging) het rode gebied van de meter op, wat
betekent dat u onzuinig rijdt. U dient dit te voor-
komen.
Gemiddelde waarde
De gemiddelde waarde volgt de actuele waarde
langzaam en beschrijft hoe de afgelopen tijd in
de auto is gereden. Hoe groter de uitslag van de
wijzers op de schaal, hoe zuiniger u hebt gere-
den.
Hybrid guide
Dit instrument geeft de relatie aan tussen het
benutte en het beschikbare vermogen van de
elektromotor.
Kies "Hybrid" of "Performance" om deze meter
te kunnen zien, zie Instrumentenpaneel, digitaal -
overzicht (p. 73).
Gewenst vermogen
Beschikbaar vermogen elektromotor
Daar waar de beide wijzers elkaar ontmoeten, ligt
de grens waarbij de verbrandingsmotor start/
stopt.
Gewenst vermogen
De grote wijzer geeft het door u gewenste motor-
vermogen aan op basis van de stand van het gas-
pedaal. Hoe groter de uitslag op de schaal, hoe
groter het gewenste vermogen in de actuele ver-
snelling.
Beschikbaar vermogen elektromotor
De kleine wijzer geeft het actuele vermogen aan
dat de elektromotor kan leveren.
Een groot verschil tussen de beide wijzers duidt
op een grote vermogensreserve.
INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIENING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
78
Instrumentenpaneel - betekenis
controlelampjes
De controlelampjes attenderen u erop dat de bij-
behorende functies ingeschakeld zijn, de desbe-
treffende systemen actief zijn of dat er storingen
of gebreken zijn opgetreden.
Controlelampjes
Symbool Betekenis
Storing in ABL
Uitlaatgasreinigingssysteem
Storing in ABS
Mistachterlicht aan
Stabiliteitsregeling, zie Elektroni-
sche stabiliteitsregeling (ESC) -
algemeen (p. 198)
Stabiliteitsregeling, Sport-modus,
zie Elektronische stabiliteitsrege-
ling (ESC) - bediening (p. 199)
Voorgloeifunctie motor
Laag peil in brandstoftank
Symbool Betekenis
Informatie, lees displaymelding
Groot licht aan
Richtingaanwijzers links
Richtingaanwijzers rechts
Bandenspanningscontrolesys-
teem , zie Bandenspanningscon-
trole* (p. 345)
Storing in ABL
Het symbool brandt, als er een storing is opge-
treden in het ABL-systeem (Active Bending
Lights).
Uitlaatgasreinigingssysteem
Bij een storing in het uitlaatgasreinigingssysteem
kan na een motorstart het symbool gaan bran-
den. Rijd voor een controle naar een werkplaats.
Volvo adviseert dat u daarvoor een erkende
Volvo-werkplaats bezoekt.
Storing in ABS
Als het symbool brandt, is het systeem defect.
Het normale remsysteem van de auto werkt dan
nog wel, zij het zonder ABS-regeling.
1. Breng de auto zo spoedig mogelijk tot stil-
stand en zet de motor af.
2. Start de motor opnieuw.
3. Als het symbool blijft branden, rijd dan naar
een werkplaats om het ABS te laten contro-
leren. Volvo adviseert dat u daarvoor een
erkende Volvo-werkplaats bezoekt.
Mistachterlicht aan
Het symbool brandt, wanneer het mistachterlicht
is ingeschakeld.
Stabiliteitsregeling
Het knipperende symbool geeft aan dat de stabi-
liteitsregeling werkt. Als het symbool continu
brandt is er sprake van een storing in het sys-
teem.
Stabiliteitsregeling, Sport-modus
De Sport-modus maakt een actievere rijervaring
mogelijk. Het systeem registreert dan of de gas-
pedaal- en stuurwielbediening alsook het boch-
tenwerk aan te merken zijn als actiever dan nor-
maal, waarna het systeem een gecontroleerde
vorm van slippen in de achtertrein toelaat, voordat
het ingrijpt en de auto stabiliseert. Het symbool
brandt, wanneer de Sport-modus is geactiveerd.
Voorgloeifunctie motor
Het symbool gaat branden wanneer de motor
wordt voorverwarmd. Voorverwarming vindt
meestal plaats bij lage temperaturen.
Laag peil in brandstoftank
Wanneer het symbool gaat branden is het brand-
stofpeil te laag. Tank dan zo spoedig mogelijk.
INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIENING
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
79
Informatie, lees displaymelding
Als er een afwijking is in een van de systemen in
de auto, gaat het informatiesymbool branden en
verschijnt er een melding op het display. U verwij-
dert de melding met behulp van de OK-knop, zie
Menufuncties - instrumentenpaneel (p. 119). Dit
gebeurt automatisch als u enige tijd niets doet
(hoe lang hangt van de bewuste functie af). Het
informatiesymbool kan ook gaan branden in com-
binatie met andere symbolen.
N.B.
Als de servicemelding verschijnt kunt u het
symbool en de melding met behulp van de
OK-knop doven. Na een tijdje doven ze ook
automatisch.
Groot licht aan
Het symbool brandt, wanneer u het groot licht
voert of grootlichtsignalen geeft.
Richtingaanwijzers links/rechts
Beide richtingaanwijzersymbolen knipperen bij
gebruik van de alarmlichten.
Bandenspanningssysteem
Het symbool brandt bij een lage bandenspanning
of als er een storing optreedt in het bandenspan-
ningssysteem.
Waarschuwing, portieren niet gesloten
Als een van de portieren niet goed dichtstaat,
gaat het informatie- of waarschuwingssymbool
branden en verschijnt er een verklarende afbeel-
ding op het informatiedisplay. Breng de auto zo
spoedig mogelijk tot stilstand en sluit het portier
dat openstaat.
Als u zo'n 7 km/h (4 mph) rijdt, gaat het
informatiesymbool branden.
Als u sneller dan zo'n 7 km/h (4 mph)
rijdt, gaat het waarschuwingssymbool
branden.
Als de motorkap
3
niet goed dichtstaat, gaat het
waarschuwingssymbool branden en verschijnt er
een verklarende afbeelding op het informatiedis-
play. Breng de auto zo spoedig mogelijk tot stil-
stand en sluit de motorkap.
Als de achterklep niet goed dichtstaat, gaat het
informatiesymbool branden en verschijnt er een
verklarende afbeelding op het informatiedisplay.
Breng de auto zo spoedig mogelijk tot stilstand
en sluit de achterklep.
Gerelateerde informatie
Instrumentenpaneel (p. 72)
Instrumentenpaneel - betekenis waarschu-
wingssymbolen (p. 79)
Instrumentenpaneel, digitaal - overzicht
(p. 73)
Instrumentenpaneel - betekenis
waarschuwingssymbolen
De waarschuwingssymbolen attenderen u erop
dat de bijbehorende belangrijke functies/syste-
men ingeschakeld zijn of dat er ernstige storin-
gen of gebreken zijn opgetreden.
Waarschuwingssymbolen
Symbool Betekenis
Parkeerrem ingeschakeld
Airbags (SRS)
Gordelwaarschuwing
Startaccu wordt niet opgeladen
Storing in remsysteem
Waarschuwing
3
Alleen auto's met alarm*.
||
INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIENING
80
Parkeerrem ingeschakeld
Het symbool brandt continu, wanneer u de par-
keerrem hebt aangezet. Het symbool knippert tij-
dens het aanzetten en gaat daarna continu bran-
den.
Een knipperend symbool in een andere situatie
wijst op een storing. Lees de melding op het
informatiedisplay.
Voor meer informatie, zie Parkeerrem (p. 293).
Airbags (SRS)
Als het symbool tijdens het rijden oplicht of blijft
branden, is er een storing geregistreerd in de
gordelsluiting of in het SRS, SIPS of IC. Rijd de
auto zo spoedig mogelijk naar een werkplaats om
het systeem te laten controleren. Volvo adviseert
dat u daarvoor een erkende Volvo-werkplaats
bezoekt.
Gordelwaarschuwing
Het symbool knippert als de bestuurder of de
voorpassagier geen veiligheidsgordel draagt of
als iemand op de achterbank de gordel heeft los-
genomen.
Startaccu wordt niet opgeladen
Het symbool gaat tijdens het rijden branden, als
er sprake is van een storing in het elektrisch sys-
teem. Bezoek een werkplaats. Volvo adviseert dat
u daarvoor een erkende Volvo-werkplaats
bezoekt.
Storing in remsysteem
Als het symbool oplicht, is het remvloeistofpeil
mogelijk te laag. Breng de auto zo spoedig
mogelijk tot stilstand en controleer het peil in het
remvloeistofreservoir, zie Rem- en koppelings-
vloeistof - peil (p. 377).
Als de waarschuwingssymbolen voor het remsys-
teem en ABS tegelijkertijd branden, kan er een
storing in de remkrachtverdeling zijn opgetreden.
1. Breng de auto zo spoedig mogelijk tot stil-
stand en zet de motor af.
2. Start de motor opnieuw.
Rijd verder als beide symbolen uitgaan.
Als de symbolen echter blijven branden,
moet u het peil in het remvloeistofreser-
voir controleren, zie Rem- en koppelings-
vloeistof - peil (p. 377). Als de lampjes
blijven branden ondanks dat het peil van
de remvloeistof in orde is, moet u de auto
uiterst voorzichtig naar een werkplaats rij-
den om het remsysteem te laten controle-
ren. Volvo adviseert dat u daarvoor een
erkende Volvo-werkplaats bezoekt.
WAARSCHUWING
Als de remvloeistof onder het MIN-streepje
van het reservoir staat, mag u niet verder rij-
den voordat u remvloeistof hebt bijgevuld.
Laat de oorzaak van het remvloeistofverlies
controleren door een werkplaats. Volvo advi-
seert dat u daarvoor contact opneemt met
een erkende Volvo-werkplaats.
WAARSCHUWING
Als de rem- en ABS-symbolen tegelijkertijd
branden, bestaat de kans dat de achtertrein
bij krachtig afremmen slipt.
INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIENING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
81
Waarschuwing
Het rode waarschuwingssymbool gaat branden,
wanneer er een storing is geregistreerd die van
invloed kan zijn op de veiligheid en/of de rijei-
genschappen van de auto. Er verschijnt tegelij-
kertijd een verklarende melding op het informa-
tiedisplay. Het symbool blijft branden totdat de
storing is verholpen, maar de melding kunt u ver-
wijderen met de OK-knop, zie Menufuncties -
instrumentenpaneel (p. 119). Het waarschu-
wingssymbool kan ook gaan branden in combina-
tie met andere symbolen.
Actie:
1. Stop zo spoedig mogelijk. Rijd niet verder
met de auto.
2. Lees de informatie op het informatiedisplay.
Voer de handeling uit die de melding op het
display u voorschrijft. Wis de melding met de
OK-knop.
Waarschuwing, portieren niet gesloten
Als een van de portieren niet goed dichtstaat,
gaat het informatie- of waarschuwingssymbool
branden en verschijnt er een verklarende afbeel-
ding op het informatiedisplay. Breng de auto zo
spoedig mogelijk tot stilstand en sluit het portier
dat openstaat.
Als u zo'n 7 km/h (4 mph) rijdt, gaat het
informatiesymbool branden.
Als u sneller dan zo'n 7 km/h (4 mph)
rijdt, gaat het waarschuwingssymbool
branden.
Als de motorkap
4
niet goed dichtstaat, gaat het
waarschuwingssymbool branden en verschijnt er
een verklarende afbeelding op het informatiedis-
play. Breng de auto zo spoedig mogelijk tot stil-
stand en sluit de motorkap.
Als de achterklep niet goed dichtstaat, gaat het
informatiesymbool branden en verschijnt er een
verklarende afbeelding op het informatiedisplay.
Breng de auto zo spoedig mogelijk tot stilstand
en sluit de achterklep.
Gerelateerde informatie
Instrumentenpaneel (p. 72)
Instrumentenpaneel - betekenis controle-
lampjes (p. 78)
Instrumentenpaneel, digitaal - overzicht
(p. 73)
Buitentemperatuur
Het buitentemperatuurmeterdisplay is zichtbaar
op het instrumentenpaneel.
Display voor buitentemperatuurmeter
Wanneer de temperatuur tussen –5 °C en +2 °C
ligt, brandt er een sneeuwvloksymbool op het dis-
play. Het lampje wijst op het gevaar voor glad-
heid. Als de auto stilstaat of geparkeerd gestaan
heeft, is het mogelijk dat de buitentemperatuur-
meter een te hoge waarde aangeeft.
Gerelateerde informatie
Instrumentenpaneel (p. 72)
4
Alleen auto's met alarm*.
INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIENING
82
Dagtellers
Het dagtellerdisplay is zichtbaar op het instru-
mentenpaneel.
Dagtellers.
Display voor dagtellers
De beide dagtellers
T1 en T2 worden gebruikt
voor het meten van kortere ritten. De afgelegde
afstand staat op het display.
Draai aan het duimwiel van de linker stuurhendel
om de gewenste meter te tonen.
Bij lang indrukken (totdat er een wijziging plaats-
vindt) van de knop RESET op de linker stuurhen-
del wordt de getoonde dagteller gereset. Voor
meer informatie, zie Boordcomputer (p. 123).
Gerelateerde informatie
Instrumentenpaneel (p. 72)
Klok
Het klokdisplay is zichtbaar op het instrumenten-
paneel.
Klok.
Display voor de tijdaanduiding
Klok instellen
U kunt de klok aanpassen in het menusysteem
MY CAR, zie MY CAR (p. 121).
Gerelateerde informatie
Instrumentenpaneel (p. 72)
Instrumentenpaneel -
licentieovereenkomst
Een licentie is een overeenkomst die toestem-
ming verleent om bepaalde handelingen te ver-
richten of het recht om gebruik te maken van
een product waar een andere rechtspersoon
octrooi of eigendomsrechten op heeft, onder de
voorwaarden vervat in de overeenkomst. Hier
volgt een Engelse versie van de overeenkomst
tussen Volvo en producenten/ontwikkelaars.
Combined Instrument Panel Software
Open Source Software Notice
This product uses certain free / open source and
other software originating from third parties, that
is subject to the GNU Lesser General Public
License version 2 (LGPLv2), The FreeType
Project License ("FreeType License") and other
different and/or additional copy right licenses,
disclaimers and notices. The links to access the
exact terms of LGPLv2, and the other open
source software licenses, disclaimers,
acknowledgements and notices are provided to
you below. Please refer to the exact terms of the
relevant License, regarding your rights under said
licenses. Volvo Car Corporation (VCC) offers to
provide the source code of said free/open source
software to you for a charge covering the cost of
performing such distribution, such as the cost of
media, shipping and handling, upon written
request. Please contact your nearest Volvo
Dealer.
INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIENING
}}
83
The offer is valid for a period of at least three (3)
years from the date of the distribution of this
product by VCC / or for as long as VCC offers
spare parts or customer support.
Portions of this product uses software
copyrighted © 2007 The FreeType Project
(www.freetype.org). All rights reserved.
Portions of this product uses software with
Copyright © 1994–2013 Lua.org, PUC-Rio
(http://www.lua.org/)
This product includes software under
following licenses:
LGPL v2.1: http://www.gnu.org/licenses/old-
licenses/lgpl-2.1.html
GNU FriBidi
DevIL
The FreeType Project License: http://
git.savannah.gnu.org/cgit/freetype/freetype2.git/
tree/docs/FTL.TXT
FreeType 2
MIT License: http://opensource.org/licenses/
mit-license.html
Lua
Displaysymbolen
Er worden tal van verschillende displaysymbolen
gebruikt in de auto. De symbolen zijn onderver-
deeld in waarschuwings-, controle- en informa-
tiesymbolen.
Hier volgt een overzicht van de meest voorko-
mende symbolen met hun betekenis en een ver-
wijzing naar de pagina('s) in de handleiding waar
u meer informatie kunt vinden.
- Rood waarschuwingssymbool dat gaat
branden, wanneer er een storing geregistreerd is
die mogelijk van invloed is op de veiligheid en/of
rijeigenschappen van de auto. Er verschijnt tege-
lijkertijd een verklarende displaymelding op het
informatiedisplay van het instrumentenpaneel.
- Informatiesymbool, gaat branden, in com-
binatie met een verklarende tekst op het informa-
tiedisplay van instrumentenpaneel, wanneer er
een storing in een van de autosystemen is opge-
treden. Het informatiesymbool kan ook gaan
branden in combinatie met andere symbolen.
Waarschuwingssymbolen op
instrumentenpaneel
||
INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIENING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
84
Symbool Betekenis Zie
Parkeerrem inge-
schakeld
(p. 79),
(p. 293)
Airbags (SRS) (p. 36),
(p. 79)
Gordelwaarschu-
wing
(p. 32),
(p. 79)
Startaccu wordt
niet opgeladen
(p. 79)
Storing in remsys-
teem
(p. 79),
(p. 289)
Waarschuwing,
Safety mode
(p. 36),
(p. 46),
(p. 79)
Controlelampjes op
instrumentenpaneel
Symbool Betekenis Zie
Storing in ABL*
(p. 78),
(p. 103)
Uitlaatgasreinigings-
systeem
(p. 78)
Storing in ABS (p. 78),
(p. 289)
Mistachterlicht aan (p. 78),
(p. 104)
Symbool Betekenis Zie
Stabiliteitsregeling,
ESC (Electronic Sta-
bility Control), Trailer
Stability Assist*
(p. 78),
(p. 201),
(p. 328)
Stabiliteitsregeling,
Sport-modus
(p. 78),
(p. 201)
Voorgloeifunctie
motor (diesel)
(p. 78)
Laag peil in brand-
stoftank
(p. 78),
(p. 152)
Informatie, lees dis-
playmelding
(p. 78)
Groot licht aan (p. 78),
(p. 100)
Richtingaanwijzers
links
(p. 78)
Richtingaanwijzers
rechts
(p. 78)
Bandenspannings-
systeem*
(p. 78),
(p. 345)
Informatiesymbolen op
instrumentenpaneel
Symbool Betekenis Zie
Actief groot licht,
AHB (Active High
Beam)*
(p. 101)
Camerasensor*;
lasersensor*
(p. 101),
(p. 236),
(p. 246),
(p. 258),
(p. 262)
Adaptieve cruisecon-
trol*
(p. 223)
Adaptieve cruisecon-
trol*; afstandswaar-
schuwing* (Distance
Alert)
(p. 218),
(p. 209)
Adaptieve cruisecon-
trol*, tijdsverschil
(p. 213),
(p. 215)
Cruisecontrol*
(p. 206)
Radarsensor*
(p. 223),
(p. 212),
(p. 246)
Rempedaal (p. 289)
Snelheidsbegrenzer (p. 203)
INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIENING
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
85
Symbool Betekenis Zie
Auto Brake*;
afstandswaarschu-
wing* (Distance
Alert); City Safety
TM
;
Collision Warning*
(p. 212),
(p. 236),
(p. 246)
Motor- en interieur-
verwarming*
(p. 152)
Motor- en interieur-
verwarming* Service
vereist
(p. 152)
Geactiveerde timer*
(p. 152)
ABL*
(p. 103)
Tankvulklep rechts (p. 302)
Accuspanning laag (p. 152)
Parkeerrem (p. 293)
Regensensor*
(p. 108)
Symbool Betekenis Zie
Driver Alert System*;
Lane Departure
Warning*
(p. 258),
(p. 262)
Driver Alert System*;
Lane Departure
Warning*
(p. 262)
Driver Alert System*;
Tijd voor pauze
(p. 257)
Driver Alert System*;
Tijd voor pauze
(p. 258)
Geregistreerde snel-
heidsinformatie*
(p. 253)
Binnen parkeren (p. 147)
Buiten parkeren (p. 147)
Stoelverwarming (p. 147),
(p. 147)
Symbool Betekenis Zie
Aandrijving (p. 282)
Schakelindicator (p. 284)
Schakelstanden (p. 285)
Oliepeil meten (p. 374)
Informatiesymbolen op display
plafondconsole
Symbool Betekenis Zie
Gordelwaarschuwing (p. 35)
Airbag passagiersstoel,
geactiveerd
(p. 39)
Airbag passagiersstoel,
gedeactiveerd
(p. 39)
||
INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIENING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
86
Gerelateerde informatie
Instrumentenpaneel - betekenis controle-
lampjes (p. 78)
Instrumentenpaneel - betekenis waarschu-
wingssymbolen (p. 79)
Meldingen - functies (p. 121)
Volvo Sensus
Volvo Sensus vormt het hart van uw persoonlijke
Volvo-beleving en maakt communicatie mogelijk
tussen u, uw auto en de wereld eromheen. Sen-
sus biedt informatie, entertainment en zo nodig
ondersteuning. Sensus omvat intuïtieve functies
voor meer rijplezier en een probleemloos auto-
bezit.
Dankzij de intuïtieve navigatiestructuur kunt u
altijd toegang krijgen tot hulp, informatie en
entertainment, zonder te worden afgeleid.
Sensus biedt u diverse oplossingen voor aanslui-
ting* op de rest van de wereld en de mogelijkheid
tot intuïtieve bediening van de verschillende auto-
functies.
Volvo Sensus presenteert tal van functies van uit-
eenlopende autosystemen op overzichtelijke
wijze op het display van de middenconsole. Volvo
Sensus biedt de mogelijkheid tot personalisering
van de auto met een eenvoudig te hanteren
bedieningsinterface. Er zijn instellingen te verrich-
ten onder Instellingen van de auto, Audio en
media, Klimaat enzovoort
Met de knoppen en bedieningselementen op de
middenconsole en de rechter stuurknoppenset*
kunt u functies activeren en deactiveren en tal
van instellingen verrichten.
Bij het bedienen van MY CAR worden alle instel-
lingen getoond die verband houden met het
besturen en bedienen van de auto, zoals City
Safety, sloten en alarm, automatische ventilator-
snelheid, klokinstelling enzovoort.
Bij het indrukken van RADIO, MEDIA, TEL*,
*,NAV* en CAM
5
kunt u andere bronnen, syste-
men en functies activeren, zoals AM, FM, CD,
DVD*, TV*, Bluetooth
®
*, navigatie* en parkeer-
hulpcamera*.
Voor meer informatie over alle functies/syste-
men, zie de desbetreffende paragrafen in de
gebruikershandleiding of het bijbehorende sup-
plement.
5
Geldt voor bepaalde automodellen.
INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIENING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
87
Overzicht
Bedieningspaneel op middenconsole. De afbeelding is
schematisch – het aantal functies en de locatie van de
knoppen is afhankelijk van de gekozen uitrusting en de
desbetreffende markt.
Navigatie* - NAV, zie apart supplement (Sen-
sus Navigation).
Audio en media - RADIO, MEDIA, TEL*, zie
desbetreffend supplement (Sensus Infotain-
ment).
Fabrieksinstellingen - MY CAR, zie MY CAR
(p. 121).
Connected Car - *, zie desbetreffend sup-
plement (Sensus Infotainment).
Klimaatregeling (p. 132).
Parkeerhulpcamera* (p. 267) – CAM*.
Sleutelstanden
Met de transpondersleutel is het elektrische sys-
teem van de auto in verschillende standen te zet-
ten om het gebruik van verschillende functies/
systemen mogelijk te maken, zie contactslotstan-
den - functies in verschillende standen (p. 88).
Contactslot met transpondersleutel uitgetrokken/inge-
duwd.
N.B.
Bij auto's met passieve start en vergrende-
ling* hoeft u de transportsleutel niet in het
contactslot te steken, maar kunt u deze bij-
voorbeeld in een binnenzak laten zitten. Voor
meer informatie over de passieve start en ver-
grendeling, zie Keyless Drive* (p. 182).
Transpondersleutel plaatsen
1. Houd de transpondersleutel beet aan de
kant van het afneembare sleutelblad en
plaats de transpondersleutel in het contact-
slot.
2. Duw de transpondersleutel vervolgens tot
aan de aanslag in het slot.
BELANGRIJK
Vreemde voorwerpen in het contactslot kun-
nen tot functiestoringen leiden of schade aan
het slot toebrengen.
De transpondersleutel niet verkeerd om inste-
ken – pak de sleutel beet aan het uiteinde
met het afneembare sleutelblad, zie Afneem-
baar sleutelblad - verwijderen/aanbrengen
(p. 178).
Transpondersleutel uitnemen
Pak de transpondersleutel beet en trek deze uit
het contactslot.
INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIENING
88
contactslotstanden - functies in
verschillende standen
Om bij uitgeschakelde motor het gebruik van
een beperkt aantal functies mogelijk te maken is
het elektrische systeem van de auto met de
transpondersleutel in 3 verschillende standen te
zetten: 0, I en II. In deze gebruikershandleiding
worden deze standen in algemene zin aange-
duid als "contactslotstanden".
De volgende tabel geeft aan welke functies
beschikbaar zijn in de verschillende contactslot-
standen.
Stand Functies
0
Kilometerteller, klok en tempera-
tuurmeter worden verlicht.
Elektrisch bediende stoelen zijn
te verstellen.
Het audiosysteem is enige tijd te
gebruiken - zie supplement Sen-
sus Infotainment.
I
Schuif-/kanteldak, elektrisch
bediende ruiten, 12V-aansluitin-
gen in passagiersruimte, naviga-
tie, telefoon, interieurventilator en
ruitenwissers zijn te gebruiken.
In deze contactslotstand is het
stroomverbruik belastend voor de
startaccu.
Stand Functies
II
De koplampen worden ontstoken.
Waarschuwings-/controlelampjes
branden 5 seconden lang.
Diverse andere systemen worden
geactiveerd. Elektrische verwar-
ming in zittingen en achterruit kan
echter pas na starten van de
motor worden geactiveerd.
Deze contactslotstand verbruikt
veel stroom vanuit de startaccu en
moet daarom worden vermeden!
Kiezen van contactslotstand
contactslotstand 0 - Ontgrendel de auto -
het elektrische systeem van de auto staat nu
in stand 0.
N.B.
Om stand I of II te realiseren zonder dat de
motor wordt gestart moet u bij het selecteren
van deze contactslotstanden het rem-/koppe-
lingspedaal niet bedienen.
INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIENING
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
89
contactslotstand I - Met de transponder-
sleutel volledig in het contactslot
6
geduwd -
druk kort op START/STOP ENGINE.
contactslotstand II - Met de transponder-
sleutel volledig in het contactslot
6
geduwd -
druk lang
7
op START/STOP ENGINE.
Terug naar contactslotstand 0 - Om terug
te gaan naar contactslotstand 0 vanuit stand
II en I - druk kort op START/STOP ENGINE.
Audiosysteem
Voor informatie over de functie van het audiosys-
teem bij een uitgenomen transpondersleutel, zie
supplement Sensus Infotainment.
Motor starten en afzetten
Zie voor informatie over het starten/afzetten van
de motor, zie Motor starten (p. 274).
Gerelateerde informatie
Sleutelstanden (p. 87)
Voorstoelen
Voor het best mogelijke zitcomfort hebben de
voorstoelen verschillende instelmogelijkheden.
Stoel hoger/lager zetten, omhoog-/omlaag-
pompen.
Vooruit/achteruit, de hendel omhoogtillen
om de juiste afstand tot het stuurwiel en de
pedalen in te stellen. Controleer of de stoel
na het afstellen in de nieuwe stand geblok-
keerd staat.
Voorkant zitting hoger/lager* zetten,
omhoog-/omlaagpompen.
Hellingshoek rugleuning wijzigen, aan de
knop draaien.
Lendensteun* aanpassen, druk op de knop.
Bedieningspaneel voor elektrisch bediende
stoel*, zie Voorstoelen - elektrisch bediend*
(p. 90).
WAARSCHUWING
Stel de stand van de bestuurdersstoel in voor-
dat u gaat rijden en nooit tijdens het rijden.
Controleer of de stoel vergrendeld staat om
letsel te voorkomen bij hard afremmen of een
aanrijding.
Ruggedeelte passagiersstoel
omklappen*
8
6
Niet nodig bij een auto met Keyless start en ontgrendeling/vergrendeling*.
7
Ca. 2 seconden.
8
Geldt alleen voor stoelen type comfort.
||
INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIENING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
90
De rugleuning van de passagiersstoel kan wor-
den omgeklapt om ruimte te maken voor lange
lading.
Zet de stoel zo ver mogelijk naar achteren en
omlaag.
Zet de rugleuning rechtop.
Trek de pallen aan de achterzijde van de rug-
leuning omhoog tijdens het omklappen.
4. Duw de stoel zo ver naar voren dat de hoofd-
steun onder het dashboardkastje "vast" komt
te zitten.
Houd voor het rechtop zetten de omgekeerde
volgorde aan.
WAARSCHUWING
Pak het ruggedeelte nadat u het rechtop
gezet hebt beet en controleer of het stevig
vergrendeld staat om letsel te voorkomen bij
hard afremmen of een aanrijding.
Gerelateerde informatie
Voorstoelen - elektrisch bediend* (p. 90)
Achterbank (p. 92)
Voorstoelen - elektrisch bediend*
Voor het best mogelijke zitcomfort hebben de
voorstoelen verschillende instelmogelijkheden.
De elektrisch bediende stoel kan naar voren/
achteren en omhoog/omlaag worden gezet. De
voorkant van de zitting kan worden verhoogd/
verlaagd. De hellingshoek van de rugleuning en
de stand van de lendensteun* zijn te wijzigen.
Elektrisch bedienbare stoel
Voorkant zitting omhoog/omlaag
Stoel omhoog/omlaag
Stoel vooruit/achteruit
Hellingshoek rugleuning
Lendensteun* in/uit.
De elektrisch bediende stoelen zijn voorzien van
een beveiliging tegen overbelasting, die geacti-
veerd wordt als een van de stoelen door een
obstakel wordt geblokkeerd. Als dit het geval is,
moet u het elektrische systeem van de auto in de
contactslotstand I of 0 zetten en enige tijd wach-
ten voordat u de stoel opnieuw probeert te ver-
stellen.
U kunt slechts één verstelfunctie van de stoel
tegelijk activeren (vooruit/achteruit/omhoog/
omlaag/in/uit).
Voorbereidingen
Tot enige tijd nadat u het portier met de trans-
pondersleutel hebt ontgrendeld blijft het mogelijk
de stoel te verstellen, ook al steekt er geen sleu-
tel in het contactslot. U verstelt de stoel normaal
gesproken in contactslotstand I. Wanneer de
motor loopt, is dat altijd mogelijk.
Stoel met geheugenfunctie*
INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIENING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
91
De geheugenfunctie slaat de instellingen op voor
de stoel en de buitenspiegels.
Instelling vastleggen
Geheugenknop
Geheugenknop
Geheugenknop
Knop voor vastlegging van de instelling
1. Stel de stoel en de buitenspiegels in.
2.
Houd de knop M ingedrukt, terwijl u knop 1,
2 of 3 indrukt. Houd de knoppen ingedrukt,
totdat er een akoestisch signaal klinkt en er
een tekst op het instrumentenpaneel ver-
schijnt.
Om een andere instelling vast te leggen moet u
de stoel eerst verstellen.
De stand van de lendensteun wordt niet opgesla-
gen.
Stoel in vastgelegde stand zetten
Druk op een van de geheugenknoppen 13, tot-
dat de stoel en de buitenspiegels tot stilstand
komen. Bij het loslaten van de knop zal de instel-
ling van de stoel en de buitenspiegels onmiddel-
lijk worden beëindigd.
Geheugen* van transpondersleutel
In alle transpondersleutels kunnen verschillende
instellingen voor de bestuurdersstoel en de bui-
tenspiegels
9
voor meerdere bestuurders worden
opgeslagen, zie Transpondersleutel - personali-
sering* (p. 171).
Noodstop
Als de stoel per ongeluk in beweging komt, kunt
u op een van de verstellingsknoppen of geheu-
genknoppen van de stoel drukken om de stoel
tot stilstand te brengen.
Om de stoel dan opnieuw in de in het sleutelge-
heugen vastgelegde stand te zetten dient u de
ontgrendelingsknop op de transpondersleutel te
bedienen. Het bestuurdersportier dient daarbij
open te staan.
WAARSCHUWING
Beknellingsgevaar! Zorg ervoor dat kinderen
niet met de bediening spelen. Controleer of er
bij het instellen geen voorwerpen voor, achter
of onder de stoel liggen. Zorg dat geen van
de passagiers op de achterbank bekneld kan
raken.
Stoelen met elektrische verwarming
Voor elektrisch verwarmde stoelen/achterbank,
zie Elektrisch verwarmde voorstoelen* (p. 139)
en Elektrisch verwarmde achterbank* (p. 140).
Gerelateerde informatie
Voorstoelen (p. 89)
Achterbank (p. 92)
9
Alleen als de auto is uitgerust met een elektrisch bediende bestuurdersstoel met geheugen en elektrisch inklapbare buitenspiegels. De stand van de lendensteun wordt niet opgeslagen.
INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIENING
92
Achterbank
De rugleuning en de buitenste hoofdsteunen van
de achterbank kunnen worden neergeklapt. De
hoofdsteun van de middelste zitplaats kan aan
de lengte van de passagier worden aangepast.
Middelste hoofdsteun achterbank
Stem de hoofdsteun af op de lengte van de pas-
sagier zodat deze zo mogelijk het hele achter-
hoofd bedekt. Trek de hoofdsteun zo ver omhoog
als nodig is.
Als u de hoofdsteun lager wilt zetten, moet u de
knop (in het midden tussen het ruggedeelte en
de hoofdsteun, zie afbeelding) indrukken terwijl u
de hoofdsteun voorzichtig omlaagduwt.
WAARSCHUWING
De hoofdsteun van de middelste zitplaats
moet in de onderste stand staan, wanneer de
middelste zitplaats niet in gebruik is. Wanneer
de middelste zitplaats wel wordt gebruikt,
moet de hoofdsteun goed op de lengte van
de passagier zijn afgesteld, zodat deze zo
mogelijk diens hele achterhoofd afdekt.
Buitenste hoofdsteunen achterbank
handmatig omklappen
Trek aan de pal bij de hoofdsteun om de hoofd-
steun om te klappen.
Zet de hoofdsteun na afloop handmatig rechtop
totdat deze hoorbaar vastklikt.
WAARSCHUWING
De hoofdsteunen moeten na het rechtop zet-
ten vergrendeld staan.
INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIENING
}}
93
Ruggedeelte achterbank omklappen
BELANGRIJK
Bij het neerklappen van de achterbank
mogen er zich geen voorwerpen op de ach-
terbank bevinden. De veiligheidsgordels
mogen evenmin zijn ingestoken. Schade aan
de bekleding van de achterbank is anders
namelijk niet uitgesloten.
De drie ruggedeelten zijn op verschillende manie-
ren neer te klappen.
N.B.
U moet mogelijk de voorstoelen naar voren
zetten en/of de rugleuningen rechtop zetten
om de ruggedeelten van de achterbank volle-
dig naar voren te kunnen klappen.
Het linker gedeelte is apart neer te klappen.
Het middelste gedeelte is apart neer te klap-
pen.
Het rechter gedeelte kan alleen samen met
het middelste gedeelte worden neergeklapt.
Als de middelste rugleuning moet worden
neergeklapt - maak de hoofdsteun voor de
middelste rugleuning los en pas deze aan,
zie de eerdere paragraaf "Middelste hoofd-
steun achterbank".
Als de middelste rugleuning moet worden
neergeklapt - maak de hoofdsteun voor de
middelste rugleuning los en pas deze aan,
zie de eerdere paragraaf "Middelste hoofd-
steun achterbank".
De buitenste hoofdsteunen worden automa-
tisch neergeklapt, wanneer u de buitenste
ruggedeelten omklapt. Trek de blokkeer-
handgreep
van het ruggedeelte omhoog
en klap het ruggedeelte om. Een rode mar-
kering bij de pal
geeft aan dat het rugge-
deelte niet langer geblokkeerd staat.
||
INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIENING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
94
N.B.
Duw bij het neerklappen van de ruggedeelten
de hoofdsteunen naar voren om te voorko-
men dat ze in contact komen met het zitge-
deelte.
Houd voor het rechtop zetten de omgekeerde
volgorde aan.
N.B.
Als de rugleuning is teruggeklapt, mag de
rode indicatie niet langer zichtbaar zijn. Als
deze toch zichtbaar is, is de rugleuning niet
vergrendeld.
WAARSCHUWING
Controleer of de rugleuningen en hoofdsteu-
nen van de achterbank na het rechtop zetten
goed vergrendeld zijn.
Buitenste hoofdsteunen achterbank
elektrisch omklappen*
1. De transpondersleutel moet in contactslot-
stand II staan.
2. Druk op de knop om de beide buitenste
hoofdsteunen op de achterbank om te klap-
pen en het zicht naar achteren te verbeteren.
WAARSCHUWING
Zet de buitenste hoofdsteunen niet naar
beneden als er passagiers op de buitenste
plaatsen zitten.
Zet de hoofdsteun na afloop handmatig rechtop
totdat deze hoorbaar vastklikt.
WAARSCHUWING
De hoofdsteunen moeten na het rechtop zet-
ten vergrendeld staan.
Gerelateerde informatie
Voorstoelen (p. 89)
Voorstoelen - elektrisch bediend* (p. 90)
INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIENING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
95
Stuurwiel
Het stuurwiel heeft meerdere verstellingsmoge-
lijkheden en bedieningselementen voor de cla-
xon, cruisecontrol en het menu-, het audio- en
het telefoonsysteem.
Instellen
Stuurwiel verstellen.
Ontgrendelingshendel, stuurwielverstelling
Mogelijke stuurwielstanden
U kunt het stuurwiel zowel in de hoogte als in de
diepte verstellen:
1. Trek de hendel naar u toe om het stuurwiel
vrij te geven.
2. Zet het stuurwiel vervolgens in de gewenste
stand.
3. Duw de hendel vervolgens terug om het
stuurwiel in de nieuwe stand te blokkeren.
Als dit moeite kost, kunt u tijdens het terug-
duwen van de hendel lichtje op het stuurwiel
drukken.
WAARSCHUWING
Stel het stuurwiel vóór vertrek in en zet deze
vast.
Bij auto's met snelheidsafhankelijke stuurbe-
krachtiging* is de vereiste stuurkracht in te stel-
len, zie Stuurkrachtinstelling* (p. 198).
Toetsensets*
Toetsensets op stuurwiel.
Cruisecontrol* (p. 206)* en Adaptieve cruise-
control - ACC* (p. 213)*.
Bediening audio en telefoon, zie Sensus
Infotainment-supplement.
Claxon
Claxon.
Druk op het midden van het stuurwiel om te cla-
xonneren.
Gerelateerde informatie
Elektrische stuurverwarming* (p. 96)
INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIENING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
96
Elektrische stuurverwarming*
Het stuurwiel is elektrisch te verwarmen.
Functie
De positie van de knop kan variëren afhankelijk van de
overige gekozen uitrusting en de markt.
Bij herhaaldelijk indrukken van de knop wordt
geschakeld tussen de volgende standen:
Functie Indicatie
Uitgeschakeld Lampje in knop uit
Verwarming Lampje in knop aan
Automatische stuurverwarming
Bij automatische inschakeling van de stuurver-
warming wordt bij het starten van de motor de
stuurverwarming ingeschakeld. Bij een omge-
vingstemperatuur lager dan zo’n 10 °C en een
koude auto vindt automatische inschakeling
plaats. Activeer/deactiveer de functie in het
menusysteem MY CAR (p. 121).
Bedieningspaneel verlichting
Met het bedieningspaneel voor de verlichting
kunt u de buitenverlichting inschakelen en aan-
passen. U gebruikt het ook om de display- en
instrumentenverlichting alsook de sfeerverlich-
ting (p. 106) aan te passen.
Overzicht bedieningspaneel verlichting.
Duimwiel voor het afstellen van de display-
en instrumentenpaneelverlichting alsook de
sfeerverlichting*
Knop voor mistachterlicht
Draaiknop voor verlichting tijdens het rijden
en parkeren
Duimwiel voor koplamphoogteregeling
Een auto met actieve xenonkoplampen* heeft
automatische koplamphoogteregeling, zodat het
duimwiel voor koplamphoogteregeling ontbreekt.
INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIENING
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
97
Standen draaiknop
N.B.
Dezelfde lampen worden gebruikt voor de
dagrijlichten en stadslichten vóór. De licht-
sterkte is groter, wanneer de lampen worden
gebruikt voor de dagrijlichten.
Stand Betekenis
Dagrijlicht
A
wanneer het elektrische
systeem van de auto in contactslot-
stand II staat of als de motor draait.
Grootlichtsignalering mogelijk.
Dagrijlicht, parkeerlichten en side-
markers, wanneer het elektrische
systeem van de auto in contactslot-
stand II staat of als de motor draait.
Parkeerlichten/sidemarkers, wan-
neer de auto geparkeerd
B
staat.
Grootlichtsignalering mogelijk.
Stand Betekenis
Dagrijlicht, parkeerlichten en side-
markers bij daglicht, wanneer het
elektrische systeem van de auto in
contactslotstand II staat of als de
motor draait.
Dimlicht parkeerlichten en sidemar-
kers achter bij slechte verlichting
overdag of bij donker of wanneer
het mistachterlicht of de continue
wisfunctie van de achterruitwisser
geactiveerd is.
De tunneldetectie (p. 99)* is
geactiveerd.
Het automatische groot licht
(p. 101)* is te gebruiken.
U kunt het groot licht inschakelen,
wanneer u het dimlicht voert.
Grootlichtsignalering mogelijk.
Dimlicht en parkeerlichten/side-
markers.
Groot licht kan worden geactiveerd.
Grootlichtsignalering mogelijk.
A
Aangebracht in of onder de voorbumper.
B
Ook bij stilstaande auto en draaiende motor, mits de draaiknop
vanuit een andere stand in deze stand wordt gezet.
Volvo adviseert u om stand te gebruiken
bij ritten in de auto.
WAARSCHUWING
Het verlichtingssysteem van de auto kan niet
in elke situatie bepalen of het daglicht te
zwak of sterk genoeg is, bijvoorbeeld bij mist
en regen.
Als bestuurder bent u verplicht om de verlich-
ting van de auto altijd af te stemmen op de
heersende omstandigheden en de geldende
verkeerswetgeving.
Display- en instrumentenverlichting
Afhankelijk van de contactslotstand worden
bepaalde displays en instrumenten verlicht, zie
contactslotstanden - functies in verschillende
standen (p. 88).
De displayverlichting wordt bij donker automa-
tisch gedimd. De gevoeligheidsgraad van deze
functie is in te stellen met het duimwiel.
Ook de sterkte waarmee het instrumentenpaneel
verlicht wordt stelt u in met het duimwiel.
||
INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIENING
98
Koplamphoogteregeling
Door de belading van de auto wordt de hoogte
van de koplampen gewijzigd, zodat u tegemoet-
komend verkeer mogelijk verblindt. U kunt dat
voorkomen door de koplamphoogte bij te stellen.
Stel de koplampen lager af als de auto zwaar
beladen is.
1. Laat de motor draaien of zet het elektrische
systeem van de auto in de contactslotstand I.
2. Draai het duimwiel omhoog of omlaag om de
koplampen hoger of lager af te stellen.
Duimwielstanden bij uiteenlopende belading.
Alleen bestuurder
Bestuurder en voorpassagier
Inzittenden op alle zitplaatsen
Inzittenden op alle zitplaatsen en maximale
belading in bagageruimte
Bestuurder plus maximale belading in baga-
geruimte
Gerelateerde informatie
parkeerlichten (p. 98)
Dagrijlicht (p. 99)
Groot licht/dimlicht (p. 100)
parkeerlichten
U schakelt de parkeerlichten in met de verlich-
tingsdraaiknop.
Verlichtingsdraaiknop in stand voor parkeerlichten.
Zet de draaiknop in de stand (ook de ken-
tekenverlichting wordt ingeschakeld).
Als het elektrische systeem van de auto in con-
tactslotstand II staat of als de motor draait,
brandt het dagrijlicht in plaats van de parkeerlich-
ten voor.
Als het buiten donker is en de achterklep wordt
geopend, gaan de parkeerlichten achter branden
om achteropkomend verkeer te waarschuwen. Dit
gebeurt altijd, ongeacht de stand van de draai-
knop of de contactslotstand van het elektrische
systeem van de auto.
Gerelateerde informatie
Bedieningspaneel verlichting (p. 96)
INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIENING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
99
Dagrijlicht
Wanneer de verlichtingsdraaiknop in stand
staat en het elektrische systeem van de
auto in sleutelstand II of als de motor draait,
wordt bij daglicht automatisch het dagrijlicht
ingeschakeld.
Dagrijlicht DRL
Verlichtingsdraaiknop in stand AUTO.
Met de verlichtingsdraaiknop in stand
wordt het dagrijlicht (Daytime Running Lights -
DRL) automatisch ingeschakeld bij autoritten
overdag. Een lichtsensor boven op het dashboard
schakelt over van dagrijlicht op dimlicht, wanneer
het gaat schemeren of bij donker weer. Over-
schakelen op dimlicht gaat ook automatisch bij
activering van de ruitenwissers of het mistachter-
licht.
WAARSCHUWING
Dit is een stroombesparingsfunctie die niet in
alle gevallen kan bepalen wanneer de omge-
vingsverlichting voldoende of onvoldoende is
bij mist en regen bijvoorbeeld.
Als bestuurder bent u verplicht om de verlich-
ting van de auto altijd af te stemmen op de
heersende omstandigheden en de geldende
verkeerswetgeving.
Gerelateerde informatie
Groot licht/dimlicht (p. 100)
Bedieningspaneel verlichting (p. 96)
Tunneldetectie*
De tunneldetectie zorgt voor overschakeling van
dagrijlicht op dimlicht bij het binnenrijden van
een tunnel.
De functie Tunneldetectie is aanwezig op een
auto met een regensensor*. Wanneer u een tun-
nel binnenrijdt, registreert de sensor dit en wordt
overgeschakeld van dagrijlicht naar dimlicht. Ca.
20 seconden na het verlaten van de tunnel, wordt
weer overgeschakeld op dagrijlicht. Als u na
afloop van deze tijd een andere tunnel inrijdt, blijft
het dimlicht branden. Zo wordt voorkomen dat de
lichtinstelling van de auto te vaak wordt gewijzigd.
Let erop dat de tunneldetectie alleen werkt, als
de verlichtingsdraaiknop in stand
staat.
Gerelateerde informatie
Groot licht/dimlicht (p. 100)
Bedieningspaneel verlichting (p. 96)
INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIENING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
100
Groot licht/dimlicht
Wanneer de verlichtingsdraaiknop in stand
staat en het elektrische systeem van de
auto in contactslotstand II of als de motor loopt,
wordt in slechte lichtomstandigheden automa-
tisch het dimlicht ingeschakeld.
Stuurhendel en verlichtingsdraaiknop.
Stand voor grootlichtsignalen
Stand voor groot licht
Dimlicht
Met de draaiknop in de stand wordt het
dimlicht automatisch geactiveerd als het gaat
schemeren of bij donker weer. Het dimlicht wordt
ook automatisch geactiveerd bij activering van de
ruitenwissers of het mistachterlicht.
Met de draaiknop in de stand
brandt altijd
het dimlicht, wanneer de motor loopt of als de
contactslotstand II actief is.
Grootlichtsignalen
Trek de stuurhendel voorzichtig tot in de stand
voor grootlichtsignalen naar het stuurwiel toe.
Het groot licht brandt totdat u de hendel loslaat.
Groot licht
Het groot licht is te ontsteken met de draaiknop
in stand
10
of
. Schakel het groot licht
in of uit door de stuurhendel tot in de eindstand
naar het stuurwiel te halen en vervolgens los te
laten. Het groot licht is eveneens uit te schakelen
door de stuurhendel lichtjes in de richting van het
stuurwiel te duwen.
Wanneer het groot licht ontstoken is, brandt het
symbool
op het instrumentenpaneel.
Verstralers*
Als de auto beschikt over verstralers, kunt u in
het menusysteem MY CAR selecteren of deze
gedeactiveerd moeten worden of aan/uit moeten
gaan in combinatie met het groot licht
11
, zie MY
CAR (p. 121).
Gerelateerde informatie
Actieve xenonkoplampen* (p. 103)
Automatisch groot licht* (p. 101)
Bedieningspaneel verlichting (p. 96)
Koplampen - lichtbundel aanpassen (p. 104)
Tunneldetectie* (p. 99)
10
Wanneer het dimlicht brandt.
11
Verstralers moeten op het elektrische systeem worden aangesloten door een werkplaats. Volvo adviseert u contact op te nemen met een erkende Volvo-werkplaats.
INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIENING
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
101
Automatisch groot licht*
Automatisch groot licht ontdekt de koplampen
van een tegenligger of de achterlichten van een
voorligger en schakelt dan over van groot licht
naar dimlicht. De verlichting gaat terug naar
groot licht als het invallende licht ophoudt.
Automatisch groot licht - AHB
Automatisch groot licht (Active High Beam –
AHB) is een systeem dat met een camerasensor
boven aan de voorruit de koplampen van tegen-
liggers of de achterlichten van voorliggers regis-
treert en overschakelt van groot licht naar dim-
licht. Het systeem kan ook rekening houden met
de straatverlichting.
Wanneer de camerasensor geen tegen-/voorlig-
gers meer waarneemt, wordt weer overgescha-
keld naar groot licht.
Auto met halogeenkoplampen
Wanneer de camerasensor geen invallend licht
van voor-/tegenliggers waarneemt, schakelt de
verlichting enkele seconden later weer over naar
groot licht.
Auto met actieve xenonkoplampen
Wanneer bij automatisch groot licht met automa-
tische in-/uitschakeling
12
de camerasensor geen
invallend licht van voor-/tegenliggers meer waar-
neemt, schakelt de verlichting enkele seconden
later weer over naar groot licht.
Bij automatisch groot licht met adaptatiefunctie
12
blijft in tegenstelling tot wat er gebeurt bij de
standaarddimfunctie dat deel van de lichtbundel
dat naast tegen- of voorliggers valt op grootlicht-
sterkte branden – alleen dat deel van de licht-
bundel dat rechtstreeks op de tegenliggers/voor-
liggers gericht is wordt gedimd.
Adaptatiefunctie: Dimlicht recht vooruit in de richting van
tegenliggers, maar groot licht aan weerszijden van de
tegenliggers.
Wanneer de camerasensor geen invallend licht
van voor-/tegenliggers waarneemt, schakelt de
verlichting enkele seconden later weer over naar
volledig groot licht.
Activeren/deactiveren
AHB kan worden geactiveerd, wanneer de ver-
lichtingsdraaiknop in de stand
staat (op
voorwaarde dat het systeem niet gedeactiveerd
werd in het menusysteem MY CAR), zie MY CAR
(p. 121).
Stuurhendel en verlichtingsdraaiknop in stand AUTO.
De functie kan starten bij ritten in het donker,
wanneer u op een snelheid van zo'n 20 km/h
(12 mph) of hoger rijdt.
Schakel het AHB in of uit door de linker stuur-
hendel tot in de eindstand naar het stuurwiel te
halen en vervolgens los te laten. Na het deactive-
ren van het groot licht wordt direct overgescha-
keld naar dimlicht.
Wanneer AHB geactiveerd is, brandt het symbool
op het informatiedisplay van het instru-
mentenpaneel wit.
Als het groot licht ontstoken is, brandt het sym-
bool blauw. Bij actieve xenonkoplampen geldt dit
ook bij gedeeltelijk groot licht, d.w.z. zodra de
12
Afhankelijk van het uitrustingsniveau van de auto.
||
INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIENING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
102
lichtbundel iets sterker brandt dan het geval is bij
dimlicht.
Handmatige bediening
N.B.
Houd de voorruit in het gebied vóór de came-
rasensor vrij van ijs, sneeuw, condens en vuil.
Plak of monteer niets op de voorruit vóór de
camerasensor, aangezien één of meer came-
ra’s voor het systeem hierdoor slechter of niet
meer werken.
Als de melding Actief groot licht Tijdelijk niet
beschikbaar Schakel handmatig op het infor-
matiedisplay van het instrumentenpaneel ver-
schijnt, moet u handmatig tussen groot licht en
dimlicht schakelen. De verlichtingsdraaiknop kan
echter in stand
blijven staan. Hetzelfde
geldt, als de melding
Voorruitsensoren
afgedekt Zie instructieboek en het symbool
verschijnen. Het symbool dooft,
wanneer deze melding verschijnt.
AHB is mogelijk tijdelijk niet beschikbaar, zoals in
dichte mist of bij zware regenval. Wanneer AHB
weer beschikbaar is of als de voorruitsensoren
niet langer geblokkeerd zijn, verdwijnt de melding
en gaat het symbool
branden.
WAARSCHUWING
AHB is een systeem dat u helpt om in ongun-
stige omstandigheden de optimale verlichting
te kiezen.
Als bestuurder bent u echter altijd verplicht
om handmatig te wisselen tussen groot licht
en dimlicht, als dat gezien de verkeerssituatie
en/of weersgesteldheid vereist is.
BELANGRIJK
Voorbeelden van situaties waarin u mogelijk
moet wisselen tussen groot licht en dimlicht:
in zware regen of dichte mist
bij ijsregen
bij stuifsneeuw of sneeuwmodder
bij maanlicht
bij ritten in zwak verlichte bebouwde
gebieden
bij voorliggers met een zwakke voertuig-
verlichting
bij voetgangers op of naast de weg
bij sterk reflecterende voorwerpen zoals
borden in de buurt van de weg
als de verlichting van tegenliggers schuil-
gaat achter bijvoorbeeld vangrails
bij verkeer op verbindingswegen
op het hoogste punt van heuvels en het
laagste punt van dalen
in scherpe bochten.
Zie voor meer informatie over de beperkingen
van de camerasensor, zie Collision Warning* -
beperkingen van de camerasensor (p. 244).
Gerelateerde informatie
Groot licht/dimlicht (p. 100)
Bedieningspaneel verlichting (p. 96)
INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIENING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
103
Actieve xenonkoplampen*
Actieve xenonkoplampen/actieve bochtverlich-
ting zorgen/zorgt voor optimale verlichting in
bochten en op kruisingen om op die manier de
veiligheid te verhogen.
Actieve xenonkoplampen/actieve
bochtverlichting - ABL
Lichtbundel bij gedeactiveerde (links) en geactiveerde
(rechts) functie.
Als de auto is uitgerust met actieve xenonko-
plampen/actieve bochtverlichting (Active
Bending Lights - ABL) draaien de lichtbundels
van de koplampen mee om optimale verlichting te
verkrijgen in bochten en op kruisingen om op die
manier de veiligheid te verhogen.
Het systeem wordt automatisch geactiveerd bij
het starten van de motor (op voorwaarde dat de
functie niet is gedeactiveerd in het menusysteem
MY CAR, zie MY CAR (p. 121)). Wanneer de
functie een storing vertoont, brandt het symbool
op het instrumentenpaneel verschijnen
een verklarende tekst plus een ander brandend
symbool.
Symbool Melding Betekenis
Storing
koplamp-
systeem
Service
vereist
Het systeem is
defect. Bezoek een
werkplaats als de
melding niet ver-
dwijnt. Volvo advi-
seert u contact op te
nemen met een
erkende Volvo-werk-
plaats.
De functie is uitsluitend actief bij schemer of
donker en dan alleen als de auto rijdt.
U kunt de functie
13
deactiveren/activeren in het
menusysteem MY CAR, zie MY CAR (p. 121).
Bochtverlichting*
Actieve xenonkoplampen/actieve bochtverlichting
met automatisch groot licht van het adaptieve
type zijn voorzien van bochtverlichting. De actieve
bochtverlichting draait bij een scherpe bocht tij-
delijk met het stuurwiel mee of in de richting die
de richtingaanwijzers aangeven.
De functie wordt geactiveerd bij gebruik van het
groot licht of dimlicht bij een rijsnelheid lager dan
zo'n 30 km/h (20 mph).
Ook tijdens het achteruitrijden gaat de bochtver-
lichting branden bij wijze van aanvulling op de
achteruitrijlichten.
Gerelateerde informatie
Groot licht/dimlicht (p. 100)
Automatisch groot licht* (p. 101)
Bedieningspaneel verlichting (p. 96)
13
Geactiveerd bij levering vanuit de fabriek.
INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIENING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
104
Koplampen - lichtbundel aanpassen
Als de auto is uitgerust met actieve xenonko-
plampen en automatisch groot licht heeft, moet
u de lichtbundelinstelling aanpassen wanneer u
een auto voor rechtsrijdend verkeer wilt gebrui-
ken voor linksrijdend verkeer en andersom.
Actieve xenonkoplampen*
Bij auto's zonder automatisch groot licht* is geen
aanpassing van de lichtbundel vereist. De licht-
bundel is dusdanig dat tegenliggers niet worden
verblind.
Bij auto's met automatisch groot licht is aanpas-
sing van de lichtbundel vereist. Bij het aanpassen
van de lichtbundel voor links- of rechtsrijdend
verkeer dient de auto stil te staan.
De lichtbundel is aan te passen in het menusys-
teem MY CAR, zie MY CAR (p. 121).
Halogeenkoplampen
Er is geen aanpassing van de lichtbundel vereist.
De lichtbundel is dusdanig dat tegenliggers niet
worden verblind.
Mistachterlicht
Bij een beperkt zicht door mist kunt u de mis-
tachterlichten gebruiken om achterliggers tijdig
op uw aanwezigheid te attenderen.
Knop voor mistachterlicht.
Het mistachterlicht is alleen in te schakelen, wan-
neer de verlichtingsdraaiknop in stand
of
staat en het contactslot in de stand II of
wanneer de motor draait.
Druk op de knop voor in-/uitschakeling. Het con-
trolesymbool voor het mistachterlicht
op
het instrumentenpaneel en het lampje in de knop
branden, wanneer het mistachterlicht ingescha-
keld is.
Het mistachterlicht dooft automatisch bij een
druk op de START/STOP ENGINE-knop of wan-
neer u de verlichtingsdraaiknop naar
of
draait.
N.B.
De voorschriften voor het gebruik van een
mistachterlicht verschillen per land.
Gerelateerde informatie
Bedieningspaneel verlichting (p. 96)
INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIENING
105
Remlichten
De remlichten gaan automatisch branden wan-
neer u remt.
Bij het bedienen van het rempedaal gaan de
remlichten branden. Ze gaan ook branden wan-
neer een van de rij-assistentiesystemen, Adap-
tieve cruisecontrol (p. 213), City Safety (p. 230)
of Collision Warning (p. 237) de auto afremmen.
Gerelateerde informatie
Bedrijfsrem - noodremlichten en automati-
sche alarmlichten (p. 292)
Alarmlichten
De alarmlichten waarschuwen medeweggebrui-
kers doordat alle richtingaanwijzers gelijktijdig
knipperen, wanneer deze functie actief is.
Knop voor alarmlichten.
Druk op de knop om de alarmlichten te activeren.
Beide richtingaanwijzersymbolen op het instru-
mentenpaneel knipperen bij gebruik van de
alarmlichten.
De alarmlichten worden automatisch geactiveerd,
wanneer de auto zo sterk wordt geremd dat de
noodremlichten worden geactiveerd en de snel-
heid lager dan zo'n 10 km (6 mph) ligt.. De
alarmlichten blijven actief als de auto stilstaat en
worden vervolgens automatisch gedeactiveerd
als de auto weer wegrijdt of gedeactiveerd als de
knop wordt ingedrukt.
Gerelateerde informatie
Richtingaanwijzer (p. 106)
Bedrijfsrem - noodremlichten en automati-
sche alarmlichten (p. 292)
INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIENING
106
Richtingaanwijzer
De richtingaanwijzers van de auto zijn te bedie-
nen met de linker stuurhendel. De richtingaanwij-
zers knipperen driemaal of blijven knipperen,
afhankelijk van hoe ver u de hendel omhoog of
omlaag beweegt.
Richtingaanwijzer.
Korte serie knippersignalen
Haal de stuurhendel omhoog of omlaag naar
de eerste stand en laat de hendel vervolgens
los. De richtingaanwijzers lichten driemaal op.
U kunt het systeem activeren/deactiveren in
het menusysteem MY CAR, zie MY CAR
(p. 121).
Onafgebroken serie knippersignalen
Haal de stuurhendel omhoog of omlaag naar
de eindstand.
De hendel blijft in deze stand staan en kan hand-
matig in de uitgangspositie teruggezet worden of
veert automatisch terug bij het terugdraaien van
het stuurwiel.
Richtingaanwijzersymbolen
Voor de richtingaanwijzersymbolen, zie Instru-
mentenpaneel - betekenis controlelampjes
(p. 78).
Gerelateerde informatie
Alarmlichten (p. 105)
Interieurverlichting
De interieurverlichting is te activeren/deactiveren
met de knoppen van de bedieningspanelen aan
het plafond voor- en achterin.
G021149
Knoppen op plafondconsole voor bediening leeslampjes
en interieurverlichting voorin.
Leeslampje linkerzijde
Leeslampje rechterzijde
Interieurverlichting
Alle verlichting in het interieur kan handmatig in-
en uitgeschakeld worden binnen 30 minuten
nadat:
de motor is afgezet en het elektrische sys-
teem van de auto in 0 staat
de auto ontgrendeld is zonder dat de motor
is gestart.
INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIENING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
107
Plafondverlichting voorin
De leeslampjes voorin worden in- en uitgescha-
keld met een druk op de bijbehorende knoppen
op de plafondconsole.
Plafondverlichting achterin
G021150
Plafondverlichting achterin.
U kunt de lampjes in- en uitschakelen met een
druk op de bijbehorende knop.
Instapverlichting
De instapverlichting (alsmede de interieurverlich-
ting) worden in- en uitgeschakeld bij het openen
c.q. sluiten van een portier.
Verlichting dashboardkastje
De verlichting in het dashboardkastje wordt in-
en uitgeschakeld bij het openen en sluiten van
de klep van het kastje.
Verlichting make-upspiegel
De verlichting van de make-upspiegel (p. 161),
wordt bij het openen en sluiten van het spiegel-
klepje in- en uitgeschakeld.
Verlichting in bagageruimte
De bagageruimteverlichting wordt bij het openen
en sluiten van de achterklep automatisch in- en
uitgeschakeld.
Automatische verlichting
Met de knop voor de interieurverlichting kunt u
drie verlichtingsstanden selecteren:
Uit – rechterkant ingedrukt, automatische
interieurverlichting gedeactiveerd.
Neutrale stand – automatische verlichting
geactiveerd.
Aan – linkerkant ingedrukt, interieurverlich-
ting brandt.
Neutrale stand
Met de knop in de neutrale stand wordt de interi-
eurverlichting als volgt automatisch in- en uitge-
schakeld.
De interieurverlichting wordt ingeschakeld en
blijft 30 seconden lang branden, als:
u de auto met de afstandsbediening ont-
grendelt, zie Transpondersleutel - functies
(p. 174) of Afneembaar sleutelblad - portier
ontgrendelen (p. 178)
de motor is afgezet en het elektrische sys-
teem van de auto in 0 staat.
De interieurverlichting dooft, wanneer:
u de motor start
de auto wordt vergrendeld.
De interieurverlichting gaat aan en blijft twee
minuten lang branden, wanneer een van de por-
tieren openstaat.
Als u een bepaalde verlichtingsfunctie handmatig
inschakelt, zal deze na twee minuten automatisch
worden uitgeschakeld.
Sfeerverlichting*
Wanneer de reguliere interieurverlichting is uitge-
gaan en de motor draait, branden er enkele leds,
onder meer een bij de plafondverlichting voor een
zwakke sfeerverlichting tijdens de rit. Bovendien
kunt u door de verlichting in het donker eventuele
voorwerpen in de opbergvakken e.d. beter zien.
Deze verlichting gaat bij vergrendeling van de
auto even na de reguliere interieurverlichting uit.
U regelt de sterkte van de verlichting met het
duimwiel op het bedieningspaneel (p. 96).
INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIENING
108
Follow Me Home-verlichting
De Follow Me Home-verlichting omvat het dim-
licht, de parkeerlichten, de lampen in de buiten-
spiegels, de kentekenplaatverlichting, de pla-
fondverlichting en de instapverlichting.
Het is mogelijk om een deel van de buitenverlich-
ting enige tijd ingeschakeld te houden en als Fol-
low Me Home-verlichting dienst te laten doen na
vergrendeling van de auto.
1. Neem de transpondersleutel uit het contact-
slot.
2. Haal de linker stuurhendel tot in de eind-
stand naar het stuurwiel toe en laat de hen-
del los. De functie is op dezelfde manier te
activeren als de grootlichtsignalen, zie Groot
licht/dimlicht (p. 100).
3. Stap uit de auto en vergrendel het portier.
Wanneer de functie is geactiveerd, gaan de dim-
lichten, de parkeerlichten, de richtingaanwijzers,
de verlichting van de buitenspiegels, de kente-
kenplaatverlichting, de plafondlampjes in het inte-
rieur en de instapverlichting branden.
De duur van de Follow Me Home-verlichting is in
te stellen in het menusysteem MY CAR, zie MY
CAR (p. 121).
Gerelateerde informatie
Approach-verlichting (p. 108)
Approach-verlichting
De Approach-verlichting omvat de parkeerlich-
ten, de lampen in de buitenspiegels, de kente-
kenplaatverlichting, de plafondverlichting en de
instapverlichting.
U activeert de Approach-verlichting met de trans-
pondersleutel, zie Transpondersleutel - functies
(p. 174), om de verlichting van de auto op
afstand in te schakelen.
Wanneer u de functie activeert via de transpon-
dersleutel, gaan de parkeerlichten, de richting-
aanwijzers, de verlichting van de buitenspiegels,
de kentekenplaatverlichting, de plafondlampjes in
het interieur en de instapverlichting branden.
De duur van de Approach-verlichting is in te stel-
len in het menusysteem MY CAR, zie MY CAR
(p. 121).
Gerelateerde informatie
Follow Me Home-verlichting (p. 108)
Wissers en sproeiers
De ruitenwissers en -sproeiers reinigen de voor-
ruit en achterruit. De koplampen worden met
hogedruksproeiers gereinigd.
Ruitenwissers
14
Ruitenwissers en -sproeiers.
Regensensor, aan/uit
Duimwiel, gevoeligheid regensensor/snel-
heid ruitenwissers
Ruitenwissers uitgeschakeld
Haal de hendel naar stand 0 om de
ruitenwissers uit te schakelen.
Enkele slag
Haal de hendel omhoog en laat deze
los om de wissers een enkele slag te
laten maken.
14
Voor het vervangen van wisserbladen en de servicestand van de wisserbladen, zie Wisserbladen (p. 387). Voor het bijvullen van sproeiervloeistof, zie Sproeiervloeistof - bijvullen (p. 389).
INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIENING
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
109
Intervalstand
Met het duimwiel kunt u het aantal wis-
slagen per eenheid van tijd instellen,
wanneer u de intervalstand hebt gese-
lecteerd.
Ononderbroken wissen
De wissers bewegen op normale snel-
heid.
De wissers bewegen op hoge snelheid.
BELANGRIJK
Controleer voordat u de wissers activeert of
de wisserbladen niet zijn vastgevroren en of
eventuele sneeuw- en ijsresten op voor- en
achterruit zijn verwijderd.
BELANGRIJK
Voordat u de wissers in de winter activeert,
moet u controleren of de wisserbladen niet
zijn vastgevroren en of evt. sneeuw of ijs op
de voorruit (en achterruit) is weggehaald.
BELANGRIJK
Gebruik voldoende sproeiervloeistof als de
wissers de voorruit schoonmaken. De voorruit
moet nat zijn als de ruitenwissers werken.
Servicestand wisserbladen
Voor het reinigen van voorruit/wisserbladen en
het vervangen van wisserbladen, zie Wasstraat
(p. 409) en Wisserbladen (p. 387).
Regensensor*
De regensensor registreert de hoeveelheid regen
op de voorruit en schakelt automatisch de ruiten-
wissers op de voorruit in. De gevoeligheid van de
regensensor is in te stellen met het duimwiel.
Wanneer de regensensor actief is, brandt het
lampje in de bijbehorende knop en verschijnt het
regensensorsymbool
op het instrumenten-
paneel.
Activeren en gevoeligheid instellen
Om de regensensor te activeren moet de motor
draaien of de transpondersleutel in stand I of II
staan en de ruitenwisserhendel in stand 0 of die
voor een enkele wisslag.
Activeer de regensensor door op de regensen-
sorknop
te drukken. De ruitenwissers
maken een slag.
Als u de hendel omhooghaalt, maken de ruiten-
wissers een extra slag.
Draai het duimwiel omhoog voor een grotere
gevoeligheid en omlaag voor een lagere gevoe-
ligheid. (De wissers maken een extra slag, wan-
neer u het duimwiel omhoogdraait.)
Deactiveren
Deactiveer de regensensor met een druk op de
regensensorknop
of haal de hendel
omlaag naar een ander wisprogramma.
De regensensor wordt automatisch gedeacti-
veerd, wanneer u de transpondersleutel uit het
contactslot neemt of vijf minuten nadat u de
motor hebt afgezet.
BELANGRIJK
In een automatische wasstraat kunnen de rui-
tenwissers van de voorruit starten en bescha-
digd raken. Schakel de regensensor uit terwijl
de auto loopt of de transpondersleutel in
stand I of II staat. Het symbool op het instru-
mentenpaneel en het lampje in de knop
doven.
||
INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIENING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
110
Koplamp- en ruitensproeiers
Sproeierfunctie.
Ruitensproeiers voorruit
U activeert de sproeiers van de voorruit en de
koplampen door de hendel naar het stuurwiel toe
te trekken.
Nadat u de hendel hebt losgelaten maken de rui-
tenwissers op de voorruit nog enkele slagen en
worden de koplampen gesproeid.
Verwarmde sproeikoppen*
De sproeikoppen worden bij vorst automatisch
verwarmd om te voorkomen dat de sproeiervloei-
stof bevriest.
Hogedruksproeiers koplampen*
De hogedruksproeiers van de koplampen verbrui-
ken een grote hoeveelheid sproeiervloeistof. Om
vloeistof te besparen, worden de koplampen
alleen iedere vijfde keer dat u de voorruitsproei-
ers activeert gesproeid.
Gereduceerde sproeifunctie
Wanneer er nog zo'n 1 liter sproeiervloeistof in
het reservoir zit en op het instrumentenpaneel de
melding verschijnt dat u sproeiervloeistof moet
bijvullen, worden de koplampen en de achterruit
niet langer schoongesproeid. Dit omdat de
sproeifunctie van de voorruit en een goed zicht
door de voorruit de voorrang hebben.
Achterruit wissen en sproeien
Ruitenwisser achterklep – intervalstand
Ruitenwisser achterklep – ononderbroken
wissen
Wanneer u de hendel naar voren haalt (zie pijl op
bovenstaande afbeelding), activeert u de ruiten-
wisser/-sproeier van de achterklep.
N.B.
De achterruitwisser is beveiligd tegen over-
verhitting, zodat de wissermotor wordt uitge-
schakeld bij oververhitting. De achterruitwis-
ser werkt weer na een bepaalde afkoelperi-
ode.
Ruitenwisser achterklep, achteruitrijden
Als u de auto in de achteruitversnelling zet terwijl
de voorste ruitenwissers actief zijn, zal de inter-
valstand van de ruitenwisser op de achterklep
starten
15
. Bij het inschakelen van een andere ver-
snelling valt de ruitenwisser op de achterklep stil.
Als de ruitenwisser op de achterklep echter al op
continue snelheid werkt, vindt er geen wijziging
plaats.
N.B.
Op auto's met een regensensor wordt bij ach-
teruitrijden de achterruitwisser geactiveerd,
op voorwaarde dat de sensor geactiveerd is
en het regent.
Gerelateerde informatie
Sproeiervloeistof - bijvullen (p. 389)
15
Deze functie (intervalstand tijdens achteruitrijden) kunt u desgewenst uitschakelen. Bezoek een werkplaats – geadviseerd wordt een erkende Volvo-dealer.
INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIENING
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
111
Elektrisch bediende ruiten
Vanaf het bedieningspaneel van het bestuur-
dersportier zijn alle elektrisch bediende ruiten te
bedienen. Vanaf de bedieningspanelen van de
overige portieren zijn alleen de ruiten van het
desbetreffende portier te bedienen.
Bedieningspaneel op bestuurdersportier.
Elektrisch kinderslot op achterportieren* en
achterste zijruiten, zie Kinderslot - elektrische
activering* (p. 193).
Bedieningsknoppen achterste zijruiten
Bedieningsknoppen voorste zijruiten
WAARSCHUWING
Let er bij het sluiten van de ruiten vanaf het
bestuurdersportier op dat kinderen en/of
andere inzittenden niet bekneld kunnen
raken.
WAARSCHUWING
Let erop dat kinderen of andere passagiers
niet bekneld raken, wanneer/als u de ruiten
sluit met behulp van de transpondersleutel.
WAARSCHUWING
Als er kinderen in de auto aanwezig zijn, moet
altijd de stroom naar de elektrisch bedienbare
ruiten worden onderbroken door te kiezen
voor sleutelstand 0 en vervolgens de trans-
pondersleutel mee te nemen uit de auto. Voor
informatie over sleutelstanden, zie contact-
slotstanden - functies in verschillende stan-
den (p. 88).
Bediening
Bedieningsknoppen elektrisch bediende zijruiten.
Handmatige bediening
Automatische bediening
Via het bedieningspaneel van het bestuurders-
portier kunnen alle elektrisch bediende ruiten
worden bediend. De bedieningspanelen van de
overige portieren kunnen alleen de ruit van het
desbetreffende portier bedienen. Er kan slechts
één bedieningspaneel tegelijk worden bediend.
Om de elektrisch bediende ruiten te kunnen
gebruiken moet de contactslotstand minimaal I
zijn - zie contactslotstanden - functies in verschil-
lende standen (p. 88). Bij uitschakeling van de
motor zijn de elektrisch bediende ruiten na uit-
name van de transpondersleutel nog enkele
minuten te bedienen, maar niet nadat er een por-
tier is geopend.
||
INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIENING
112
De ruiten komen tot stilstand en worden
geopend, als ze tijdens het sluiten in hun bewe-
ging worden gehinderd. Wanneer sluiten onmo-
gelijk is door bijvoorbeeld ijsvorming, kan de
beveiliging tegen overbelasting worden opgehe-
ven. Wanneer de zijruiten tweemaal achtereen
niet konden worden gesloten, wordt de beveili-
ging tegen overbelasting korte tijd gedeactiveerd.
Sluiten is daarna mogelijk door de bedienings-
knop omhoog te trekken en vast te houden.
N.B.
Om het pulserende windgeluid te verminde-
ren als de beide achterruiten open staan, kunt
u de voorste ruiten ook een stukje openen.
Handmatige bediening
Trek voorzichtig een van de bedieningsknoppen
omhoog of duw er een omlaag. De elektrisch
bediende zijruiten komen steeds verder omhoog
of omlaag zolang u de bedieningsknop bedient.
Automatische bediening
Trek een van de bedieningsknoppen omhoog of
duw er een omlaag en laat deze vervolgens los.
De bijbehorende zijruit gaat automatisch volledig
open of dicht.
Bedienen met transpondersleutel of knop
voor centrale vergrendeling
Om de elektrisch bedienbare zijruiten vanaf de
buitenzijde te bedienen met de transpondersleu-
tel of vanaf de binnenzijde met de knop voor cen-
trale vergrendeling, zie Transpondersleutel -
functies (p. 174) of Vergrendelen/ontgrendelen
- van de binnenzijde (p. 188).
Resetten
Als de accu losgekoppeld is geweest, werkt de
automatische openingsfunctie pas weer naar
behoren wanneer u deze hebt gereset.
1. Trek de knop aan de voorkant omhoog om
de ruit helemaal te sluiten en houd de knop
een seconde in deze stand vast.
2. Laat de knop korte tijd los.
3. Trek de voorkant van de knop opnieuw een
seconde omhoog.
WAARSCHUWING
Resetten is nodig om de beveiliging tegen
overbelasting te laten werken.
Buitenspiegels
Stel de stand van de buitenspiegels bij met het
hendeltje op het bedieningspaneel van het
bestuurdersportier.
Bedieningsknoppen buitenspiegels.
Instellen
1.
Druk op knop L voor de buitenspiegel links of
op R voor de buitenspiegel rechts. Het
lampje in de knop brandt.
2. U kunt de stand afstellen met het hendeltje
in het midden.
3.
Druk opnieuw op knop L of R. Het lampje
mag niet langer branden.
WAARSCHUWING
Beide spiegels zijn groothoekig voor een opti-
maal zicht. Voorwerpen kunnen verder weg lij-
ken dan ze in werkelijkheid zijn.
INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIENING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
113
Instellingen vastleggen
16
De instellingen van de buitenspiegels en de
bestuurdersstoel zijn voor alle transpondersleu-
tels apart op te slaan in het autosleutelgeheu-
gen*, zie Transpondersleutel - personalisering*
(p. 171).
Buitenspiegel kantelen bij parkeren
16
De buitenspiegels kunnen omlaaggekanteld wor-
den, zodat u bijvoorbeeld tijdens het parkeren de
kant van de weg te kan zien.
Schakel de achteruitversnelling in en druk op
de knop L of R.
Bij het inschakelen van een andere versnelling
nemen de gekantelde buitenspiegels na ca.
10 seconden de oorspronkelijke stand weer in.
Dat gebeurt eerder, als u de knop L of R indrukt.
Automatisch kantelende buitenspiegel
bij parkeren
16
Bij het inschakelen van de achteruitversnelling
worden de buitenspiegels automatisch omlaag-
gekanteld, zodat u bijvoorbeeld tijdens het parke-
ren de kant van de weg kan zien. Wanneer u de
auto uit de achteruitversnelling haalt, nemen de
buitenspiegels na enige tijd automatisch hun oor-
spronkelijke stand weer in.
U kunt het systeem activeren/deactiveren in het
menusysteem MY CAR, zie MY CAR (p. 121).
Automatische inklapfunctie bij
vergrendelen
16
Wanneer u de auto vanaf de transpondersleutel
vergrendelt/ontgrendelt worden de buitenspie-
gels automatisch in- of uitgeklapt.
U kunt het systeem activeren/deactiveren in het
menusysteem MY CAR, zie MY CAR (p. 121).
In neutrale stand terugzetten
Spiegels die uit positie zijn geraakt door invloe-
den van buitenaf, moeten eerst elektrisch in de
neutrale stand worden teruggezet zodat het elek-
trisch in- en uitklappen weer correct werkt:
1.
Klap de spiegels in met de knoppen L en R.
2.
Klap de spiegels weer uit met de knoppen L
en R.
3. Herhaal de bovenstaande procedure zo
nodig.
De spiegels staan daarmee weer in de neutrale
stand.
Autodimfunctie*
Buitenspiegels met autodimfunctie zijn alleen
mogelijk, als ook de achteruitkijkspiegel is voor-
zien van een dergelijke autodimfunctie, zie Ach-
teruitkijkspiegel (p. 114).
Elektrisch inklapbare buitenspiegels*
U kunt de buitenspiegels inklappen bij het parke-
ren en als u op smalle wegen rijdt:
1.
Druk de knoppen L en R gelijktijdig in (con-
tactslotstand minimaal I).
2. Laat ze na ca. 1 seconde los. De spiegels
stoppen automatisch, als ze volledig zijn
ingeklapt.
Klap de spiegels uit door de knoppen L en R
tegelijkertijd in te drukken. De spiegels stoppen
automatisch, als ze volledig zijn uitgeklapt.
Approach-verlichting en Follow Me
Home-verlichting
De lampjes op de buitenspiegels gaan branden,
wanneer u de Approach-verlichting (p. 108) of de
Follow Me Home-verlichting (p. 108) selecteert.
Gerelateerde informatie
Achteruitkijkspiegel (p. 114)
Ruiten en buitenspiegels - elektrische ver-
warming (p. 114)
16
Alleen in combinatie met een elektrisch bediende stoel met geheugen, zie Voorstoelen - elektrisch bediend* (p. 90).
INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIENING
114
Ruiten en buitenspiegels -
elektrische verwarming
De elektrische verwarming dient om de achter-
ruit en de buitenspiegels te ontwasemen en te
ontdooien.
Elektrische achterruit- en
buitenspiegelverwarming
Elektrische achterruit- en buitenspiegelverwarming
Gebruik de functie om de achterruit en de bui-
tenspiegels te ontwasemen en te ontdooien.
Bij eenmaal indrukken van de knop gaat de ver-
warming van start. Het brandende lampje in de
knop geeft aan dat de functie actief is. Schakel
de verwarming uit zodra het ijs/de condens ver-
dwenen is om de accu niet onnodig te belasten.
Als u echter niets doet, wordt de functie na enige
tijd automatisch uitgeschakeld.
De buitenspiegels en de achterruit worden auto-
matisch van condens/ijsvorming ontdaan, als u
de auto start bij een buitentemperatuur lager dan
+7 °C. Automatische ontwaseming is te selecte-
ren in het menusysteem MY CAR, zie MY CAR
(p. 121).
Achteruitkijkspiegel
De achteruitkijkspiegel is te dimmen met een
knopje aan de onderkant van de spiegel. Ook is
het mogelijk dat de autodimfunctie van de ach-
teruitkijkspiegel actief is.
Hendeltje voor dimfunctie
Handmatige dimfunctie
Fel licht van achteren kan hinderlijke reflecties in
de achteruitkijkspiegel veroorzaken en u verblin-
den. Zet de spiegel met het hendeltje in de dim-
stand, wanneer u de verlichting van het achterop-
komende verkeer als hinderlijk ervaart:
1. Activeer de dimfunctie door het hendeltje
naar u toe te halen.
2. Deactiveer de dimfunctie door het hendeltje
naar de voorruit toe te duwen.
INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIENING
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
115
Autodimfunctie*
Als het licht dat van achteren in de spiegel valt te
fel is, wordt de achteruitkijkspiegel automatisch
gedimd. Bij een spiegel met autodimfunctie ont-
breekt het hendeltje voor handmatig dimmen.
De achteruitkijkspiegel is voorzien van twee sen-
soren (één aan de voorkant en één aan de ach-
terkant) die samenwerken om hinderlijke lichtin-
val te identificeren en te verhelpen. De sensor
aan de voorkant registreert omgevingslicht, terwijl
de sensor aan de achterkant de koplampen van
achterliggers registreert.
N.B.
Als de sensoren door bijvoorbeeld parkeerver-
gunningen, transponders, zonnekleppen of
voorwerpen op de achterbank of in de baga-
geruimte dusdanig worden gehinderd dat er
geen licht op de sensoren valt, gelden er
beperkingen voor de autodimfunctie van de
achteruitkijkspiegel en buitenspiegels.
Alleen een achteruitkijkspiegel met autodimfunc-
tie is mogelijk uitgerust met een kompas
(p. 115).
Gerelateerde informatie
Buitenspiegels (p. 112)
Kompas*
In de rechter bovenhoek van de achteruitkijk-
spiegel zit een display waarop wordt aangege-
ven in welke richting de voorkant van de auto
wijst.
Bediening
Achteruitkijkspiegel met kompas.
Er worden acht verschillende richtingen met
Engelse afkortingen weergegeven:
N (noord), NE
(noordoost), E (oost), SE (zuidoost), S (zuid), SW
(zuidwest), W (west) en NW (noordwest).
Het kompas wordt automatisch geactiveerd wan-
neer u de motor start of wanneer sleutelstand II
actief is, zie contactslotstanden - functies in ver-
schillende standen (p. 88). Om het kompas hand-
matig uit of in te schakelen kunt u een paperclip
of iets dergelijks nemen en het knopje aan de
onderzijde van de achteruitkijkspiegel indrukken.
Kalibreren
Om de juiste kompasrichting aan te geven moet
het kompas soms worden gekalibreerd.
De aarde is in 15 magnetische zones verdeeld.
Het kompas dient te worden gekalibreerd, als u
met de auto meerdere magnetische zones door-
kruist.
Kalibreer als volgt:
1. Breng de auto tot stilstand op een groot en
open terrein waar geen stalen constructies
of hoogspanningsdraden zijn.
2. Start de auto en schakel alle elektrische uit-
rusting (klimaatregeling, luchtdroger enzo-
voort) uit en zorg dat alle portieren zijn geslo-
ten.
N.B.
De kalibratie kan mislukken of helemaal niet
worden uitgevoerd, als u de elektrische uitrus-
ting niet uitschakelt.
3. Houd het knopje aan de onderzijde van de
achteruitkijkspiegel ca. 3 seconden lang (met
een paperclip of iets dergelijks) ingedrukt.
Het cijfer van de huidige magnetische zone
verschijnt.
INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIENING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
116
Magnetische zones.
4. Druk meerdere malen op het knopje totdat
het nummer van de gewenste magnetische
zone (
1–15) verschijnt (zie de kaart met de
magnetische zones van het kompas).
5.
Wacht totdat het teken
C weer op het dis-
play verschijnt of houd het knopje aan de
onderzijde van de achteruitkijkspiegel
ca. 6 seconden lang ingedrukt, totdat het
teken C verschijnt.
6. Rijd langzaam een rondje in de auto met een
snelheid van hoogstens 10 km/h (6 mph),
totdat een kompasrichting op het display ver-
schijnt. Dit geeft aan dat de kalibratie afge-
rond is. Rijd daarna nog 2 rondjes om de
kalibratie fijn af te stellen.
7.
Auto's met elektrische voorruitverwar-
ming*: Als bij activering van de elektrische
voorruitverwarming het teken
C op het dis-
play verschijnt, kalibreer dan volgens punt 6
hierboven met de elektrische voorruitverwar-
ming ingeschakeld, zie Voorruit ontwasemen
en ontdooien (p. 142).
8. Herhaal de bovenstaande procedure zo
nodig.
Schuif-/kanteldak*
Het schuif-/kanteldak is te bedienen met de
knoppen aan het plafond.
Het binnenste zonnescherm is handmatig te slui-
ten.
Bij het schuif-/kanteldak hoort een windscherm.
De bedieningsknoppen voor het schuif-/kantel-
dak zitten aan het plafond. Het schuif-/kanteldak
is aan de achterkant open te kantelen of horizon-
taal open te schuiven. Het schuif-/kanteldak is
alleen te openen in contactslotstand I of II.
Horizontaal openschuiven
G017823
Horizontaal openschuiven, achteruit/vooruit.
Openen, automatisch
Openen, handmatig
INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIENING
}}
117
Sluiten, handmatig
Sluiten, automatisch
Openen
Om het schuif-/kanteldak te openen tot in de
comfortstand
17
- trek de bedieningsknop naar
achteren in de stand voor automatisch openen en
laat de knop vervolgens los. Om het dak maxi-
maal te openen - trek de bedieningsknop nog-
maals naar achteren in de stand voor automa-
tisch openen en laat de knop vervolgens los.
U kunt het schuif-/kanteldak handmatig openen
door de bedieningsknop achteruit naar het weer-
standspunt voor handmatig openen te trekken.
Het dak schuift in de richting van de comfort-
stand zolang u de knop ingedrukt houdt. Om het
dak maximaal te openen - trek nogmaals aan de
bedieningsknop.
Sluiten
U kunt het schuif-/kanteldak handmatig sluiten
door de bedieningsknop vooruit naar het weer-
standspunt voor handmatig sluiten te duwen. Het
schuif-/kanteldak schuift steeds verder dicht
zolang u de knop in deze stand vasthoudt.
WAARSCHUWING
Gevaar voor beknelling bij het sluiten van het
schuifdak. De beveiliging tegen overbelasting
van het schuifdak werkt alleen bij automatisch
sluiten, niet bij handmatig sluiten.
Het schuif-/kanteldak gaat automatisch dicht,
wanneer u de knop in de stand voor automatisch
sluiten duwt en vervolgens loslaat.
Wanneer u contactslotstand 0 kiest en de trans-
pondersleutel uit het contactslot neemt, wordt de
spanning van het schuif-/kanteldak verbroken.
WAARSCHUWING
Als er kinderen in de auto aanwezig zijn:
Onderbreek altijd de stroom naar het schuif-
dak door te kiezen voor sleutelstand 0 en
neem vervolgens de transpondersleutel mee
uit de auto. Voor informatie over sleutelstan-
den, zie contactslotstanden - functies in ver-
schillende standen (p. 88).
Verticaal openkantelen
G028900
Verticaal openkantelen, achterkant omhoogkantelen.
Kantel het schuif-/kanteldak open door de
achterkant van de knop omhoog te duwen.
Kantel het schuif-/kanteldak dicht door de
achterkant van de knop omlaag te trekken.
17
De comfortstand is de stand waarbij het schuif-/kanteldak zover geopend is dat rijwind- en resonantiegeluiden op een aangenaam laag niveau liggen.
||
INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIENING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
118
Sluiten met transpondersleutel of knop
voor centrale vergrendeling
G021345
een transpondersleutel
Druk lang op de vergrendelingsknop van
de transpondersleutel, totdat het schuif-/
kanteldak en alle zijruiten worden gesloten
en de portieren en de achterklep worden ver-
grendeld.
Druk nogmaals op de vergrendelingsknop van de
transpondersleutel om het sluiten te onderbre-
ken.
Knop voor centrale vergrendeling
U kunt de knop voor centrale vergrendeling op
bestuurdersportier of passagiersportier* gebrui-
ken om het schuif-/kanteldak te sluiten.
Druk lang op de knop voor centrale vergren-
deling
van de transpondersleutel, totdat
het schuif-/kanteldak en alle zijruiten worden
gesloten en de portieren en de achterklep
worden vergrendeld.
Druk opnieuw op de knop voor centrale vergren-
deling om de sluitingsbeweging te onderbreken.
WAARSCHUWING
Als u het schuifdak met de transpondersleutel
of de knop voor centrale vergrendeling sluit,
moet u controleren of niemand bekneld raakt.
Zonnescherm
Aan de binnenkant van het schuif-/kanteldak zit
een handbediend zonnescherm. Het zonne-
scherm glijdt automatisch naar achteren bij het
openen van het schuif-/kanteldak. Pak de hand-
greep vast en schuif het scherm naar voren om
het te sluiten.
Beveiliging tegen overbelasting
Het schuif-/kanteldak is voorzien van een beveili-
ging tegen overbelasting die wordt geactiveerd,
als het schuif-/kanteldak door een obstakel
wordt gehinderd. Het schuif-/kanteldak komt dan
tot stilstand en keert vervolgens automatisch
terug naar de laatst gebruikte, geopende stand.
Windscherm
Bij het schuif-/kanteldak hoort een windscherm
dat opgeklapt wordt bij een geopend schuif-/
kanteldak.
Gerelateerde informatie
Transpondersleutel - functies (p. 174)
Vergrendelen/ontgrendelen - van de binnen-
zijde (p. 188)
INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIENING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
119
Menufuncties - instrumentenpaneel
Met de linker stuurhendel bedient u de menu’s
(p. 119) die op het informatiedisplay van het
instrumentenpaneel (p. 72) verschijnen. Welke
menu’s er verschijnen hangt af van de sleutel-
stand (p. 88).
Display en bedieningselementen voor menufuncties.
OK – meldingenlijst openen en meldingen
bevestigen.
Duimwiel – menu-opties doorbladeren.
RESET – geactiveerde functie op nul stellen.
Wordt in bepaalde gevallen gebruikt om een
functie te selecteren/activeren (zie de uitleg
bij de verschillende functies).
Een eventuele melding, (p. 120) moet u eerst
bevestigen met de knop OK, voordat u de menu’s
kunt bekijken.
Gerelateerde informatie
Meldingen - functies (p. 121)
Menu-overzicht -
instrumentenpaneel
Welke menu’s er op het informatiedisplay van
het instrumentenpaneel verschijnen hangt af van
de sleutelstand (p. 88).
Voor sommige van de onderstaande menu-opties
dient de auto te zijn uitgerust met de bijbeho-
rende functie en software.
Instellingen*
Thema's
Contraststand/Kleurstand
Servicestatus
Meldingen
18
Oliepeil
19
Voorconditionering
Boordcomp reset
Gerelateerde informatie
Instrumentenpaneel, digitaal - overzicht
(p. 73)
Menufuncties - instrumentenpaneel (p. 119)
18
Het aantal meldingen staat tussen haakjes.
INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIENING
120
Berichten
Wanneer er een waarschuwings-, informatie- of
controlesymbool oplicht, verschijnt er tevens een
aanvullende melding op het informatiedisplay.
Melding Betekenis
Stop auto
z.s.m.
A
Breng de auto tot stilstand
en zet de motor af. Grote
kans op schade – bezoek
een werkplaats
B
.
Zet motor af
A
Breng de auto tot stilstand
en zet de motor af. Grote
kans op schade – bezoek
een werkplaats
B
.
Service
spoed
A
Bezoek een werkplaats
B
om
de auto onmiddellijk te laten
controleren.
Service ver-
eist
A
Bezoek een werkplaats
B
om
de auto zo spoedig mogelijk
te laten controleren.
Zie instruc-
tieb.
A
Neem de gebruikershandlei-
ding door.
Bespreek tijd
voor onder-
houd
Het is tijd om een afspraak
te maken voor een service-
beurt – bezoek een werk-
plaats
B
.
Melding Betekenis
Tijd voor peri-
odiek onder-
houd
Het is tijd voor een service-
beurt – bezoek een werk-
plaats
B
. Het moment hangt
af van de afgelegde afstand,
het aantal maanden dat
sinds de laatste servicebeurt
is verstreken, het aantal
draaiuren van de motor en
de gebruikte oliekwaliteit.
Onderhouds-
termijn ver-
streken
Als u de onderhoudstermijn
niet respecteert, vallen
beschadigde onderdelen
niet langer onder de garan-
tie – bezoek een werk-
plaats
B
.
Versnellings-
bak Olie ver-
versen
Bezoek een werkplaats
B
om
de auto zo spoedig mogelijk
te laten controleren.
Versnellings-
bak Beperkte
werking
De versnellingsbak werkt
niet op maximale capaciteit.
Rijd voorzichtig totdat de
melding verdwijnt
C
.
Bezoek bij herhaaldelijke
verschijning een werk-
plaats
B
.
Melding Betekenis
Versnellings-
bak heet Rijd
langzamer
Rijd voorzichtiger of breng
de auto zo spoedig mogelijk
tot stilstand. Zet de versnel-
lingsbak in de neutraal en
laat de motor stationair
draaien totdat de melding
verdwijnt
C
.
Versnellings-
bak heet
Stop auto
z.s.m. Wach-
ten op afkoe-
len
Kritieke storing. Breng de
auto zo spoedig mogelijk tot
stilstand en bezoek een
werkplaats
B
.
Tijdelijk uit-
geschakeld
A
De bijbehorende functie is
tijdelijk uitgeschakeld en
wordt na enige tijd rijden of
de volgende keer dat u de
motor start automatisch
opnieuw ingeschakeld.
Accuspan-
ning laag
Spaarstand
Het audiosysteem is uitge-
schakeld om stroom te
besparen. Laad de accu bij.
A
Deel van een melding, verschijnt samen met gegevens over de
locatie van de storing.
B
Geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
C
Voor informatie over de automatische versnellingsbak, zie Auto-
matische versnellingsbak - Geartronic (p. 285).
19
Bepaalde motoren.
INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIENING
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
121
Gerelateerde informatie
Meldingen - functies (p. 121)
Menufuncties - instrumentenpaneel (p. 119)
Meldingen - functies
Met de linker stuurhendel kunt u door de meldin-
gen (p. 120) bladeren die op het informatiedis-
play van het instrumentenpaneel verschijnen en
deze bevestigen.
Wanneer er een waarschuwings-, informatie- of
controlesymbool oplicht, verschijnt er tevens een
aanvullende melding op het display. Foutmeldin-
gen blijven in het geheugen opgeslagen, totdat
de onderliggende storing is verholpen.
Druk OK op de linker stuurhendel in om een mel-
ding te bevestigen. Gebruik het duimwiel (p. 119)
om door de meldingen te bladeren.
N.B.
Als er een waarschuwingsmelding verschijnt
als de boordcomputer wordt gebruikt, moet
de melding worden gelezen (druk op OK)
voordat de eerdere activiteit kan worden her-
vat.
Gerelateerde informatie
Menu-overzicht - instrumentenpaneel
(p. 119)
MY CAR
MY CAR is een menugroep voor hantering van
tal van autofuncties, zoals City Safety, sloten
en alarm, automatische ventilatorsnelheid, klokin-
stelling e.d.
Sommige functies behoren tot de standaarduit-
rusting, andere zijn zogeheten opties – het aan-
bod verschilt per markt.
Bediening
Navigatie in deze menu's vindt plaats met knop-
pen op de middenconsole of met de knoppenset
rechts op het stuurwiel*.
||
INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIENING
122
Bedieningspaneel op middenconsole en knoppenset op
stuurwiel. De afbeelding is schematisch – het aantal
functies en de locatie van de knoppen is afhankelijk van
de gekozen uitrusting en de desbetreffende markt.
MY CAR - opent het menusysteem MY CAR.
OK/MENU - knop op de middenconsole
indrukken of het duimwiel op het stuurwiel
om de gemarkeerde menu-optie te
kiezen/aan te vinken of de gekozen functie
in het geheugen op te slaan.
TUNE - aan de draaiknop op de middencon-
sole of het duimwiel op het stuurwiel draaien
om een stap omhoog/omlaag te gaan door
de menu-opties.
EXIT
EXIT-functies
Afhankelijk van de functie en van het menuniveau
waarop de aanwijzer staat op het moment dat u
EXIT kort indrukt, kan het volgende gebeuren:
telefoongesprekken worden geweigerd
de actuele functie wordt beëindigd
de ingevoerde tekens worden gewist
de laatste gemaakte keuze wordt geannu-
leerd
u beweegt omhoog in het menusysteem.
Bij lang indrukken van EXIT springt u naar de
normaalweergave voor MY CAR of naar het
hoogste menuniveau (hoofdbronmenu) als u zich
in de normaalweergave bevindt.
Menu-opties en zoekpaden
Voor een beschrijving van de menu-opties en
zoekpaden in MY CAR, zie het Sensus Infotain-
ment-supplement.
INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIENING
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
123
Boordcomputer
De boordcomputer van de auto registreert en
berekent waarden zoals afgelegde afstand,
brandstofverbruik en gemiddelde snelheid tij-
dens het rijden.
De boordcomputerinformatie is weer te geven op het
bestuurdersdisplay.
Dagtellers
De boordcomputer bestaat uit twee dagtellers en
een kilometerteller voor de totale kilometerstand.
Gemiddeld
Het gemiddelde brandstofverbruik sinds de laat-
ste maal dat de waarde op nul gesteld werd.
N.B.
Er is een bepaalde afwijking mogelijk, als er
een verwarming op brandstof* is gebruikt.
Gemiddelde snelheid
De gemiddelde snelheid voor de afgelegde
afstand sinds de laatste nulstelling van de
waarde.
Huidig verbruik
De waarde voor het huidige verbruik wordt voort-
durend (ongeveer eenmaal per seconde) bijge-
werkt. Op lage snelheden wordt het verbruik
weergegeven per eenheid van tijd – op hoge
snelheden verschijnt het verbruik per eenheid van
lengte.
U kunt verschillende eenheden (km/miles) kiezen
voor de aanduiding – zie de paragraaf "Eenheid
wijzigen" (p. 123).
Bereik - actieradius op tank
De boordcomputer geeft de afstand aan die bij
benadering af te leggen is met de resterende
hoeveelheid brandstof in de tank.
Wanneer de melding Afst. tot leeg "----" ver-
schijnt, zijn geen garanties meer te geven voor de
resterende actieradius.
Tank dan zo spoedig mogelijk.
De actieradius wordt berekend aan de hand van
het gemiddelde brandstofverbruik over de laatste
30 km en de resterende hoeveelheid brandstof.
Actieradius op accu
Wanneer "---- km actieradius" op het display
staat, zijn geen garanties meer te geven voor de
resterende actieradius. Het display geeft de
afstand aan die bij benadering af te leggen is
met de resterende hoeveelheid energie in de
hybride-accu.
De berekende waarde is gebaseerd op het
gemiddelde verbruik bij een normaal beladen
auto, tijdens een normale rit en rekening hou-
dend met de vraag of de airconditioning (AC) wel
of niet aanstaat.
N.B.
Er is een bepaalde afwijking mogelijk, als u
van rijstijl verandert.
Een zuinige rijstijl betekent doorgaans een lan-
gere actieradius. Voor meer informatie over hoe u
het energieverbruik kunt beïnvloeden, zie Milieu-
beleid van Volvo Car Corporation (p. 23).
Actieradius bij elektrische aandrijving
Voor een zo groot mogelijke actieradius bij elek-
trische aandrijving moet u het stroomverbruik zo
laag mogelijk houden. Hoe meer verbruikers (ste-
reo, elektrische ruit-/buitenspiegel-/stoelverwar-
ming, koelfunctie klimaatregeling enzovoort) er
zijn ingeschakeld, hoe korter de actieradius.
||
INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIENING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
124
N.B.
Naast een hoog stroomverbruik in het interi-
eur kunnen ook snelle acceleraties en rem-
manoeuvres, hoge snelheden, zware ladingen,
geringe buitentemperaturen en oplopende
hellingen de actieradius beperken.
Digitale snelheidsheidsaanduiding in
een alternatieve eenheid
20
Als het hoofdinstrument is ingesteld op weergave
in mph, wordt de digitale snelheid aangegeven in
km/h.
Eenheid wijzigen
In het menusysteem MY CAR kunt u de eenheid
van lengte en brandstofvolume aanpassen, zie
MY CAR (p. 121).
N.B.
Een wijziging van deze eenheden is niet
alleen van toepassing op de boordcomputer
maar ook op Volvo’s RTI-navigatiesysteem*.
Gerelateerde informatie
Boordcomputer - digitaal instrumentenpa-
neel (p. 125)
Boordcomputer - rijstatistieken* (p. 129)
20
Alleen bepaalde markten.
INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIENING
}}
125
Boordcomputer - digitaal
instrumentenpaneel
De boordcomputerinformatie is weer te geven op
het instrumentenpaneel en te hanteren via de
bedieningselementen op de linker stuurhendel
en via het instrumentenpaneelmenu.
Na de automatische activering van het instru-
mentenpaneel bij ontgrendeling zijn bediening en
instelling meteen mogelijk. Als u na het openen
van het bestuurdersportier niet binnen
ca. 30 seconden op een van de boordcomputer-
knoppen drukt, dooft het instrument, waarna om
opnieuw de boordcomputer te kunnen bedienen
eerst sleutelstand II of motorstart vereist is.
N.B.
Als er een waarschuwingsmelding verschijnt
tijdens het gebruik van de boordcomputer,
dient u deze melding eerst te bevestigen
voordat u de boordcomputer weer kunt acti-
veren.
Bevestig deze melding door de knop OK
op de richtingaanwijzerhendel kort in te
drukken.
Bedieningsknoppen
Er kunnen drie boordcomputeropties tegelijk worden
weergegeven: één op elk van de drie "vensters".
OK - instrumentenpaneelmenu openen,
berichten of menu-opties bevestigen.
Duimwiel - menu-opties of boordcomputer-
opties doorbladeren.
RESET - actuele dagteller resetten of het
menusysteem verlaten.
Boordcomputeropties
Kies de weer te geven boordcomputerinformatie:
1. Om er zeker van te zijn dat geen van de
bedieningselementen zich midden in een
procedure bevindt, moet u deze eerst "reset-
ten" met twee keer drukken op RESET.
2. Draai aan het duimwiel om de rubriekcombi-
naties door te bladeren.
3. Stop met bladeren bij de gewenste combina-
tie om de desbetreffende boordcomputerin-
formatie continu op het instrumentenpaneel
weer te geven.
U kunt tijdens het rijden op ieder gewenst
moment een ander scherm met boordcomputer-
informatie op het instrumentenpaneel laten weer-
geven. Een de mogelijke opties is om geen
boordcomputerinformatie weer te geven.
Rubriekcombinaties Informatie
Accustatus Dagteller T1 + Kilometerstand Actieradius op accu
RESET lang indrukken om dagteller T1 op nul te stellen.
Gemiddeld Dagteller T1 + Kilometerstand Gemiddelde snelheid
RESET lang indrukken om dagteller T1 op nul te stellen.
||
INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIENING
126
Rubriekcombinaties Informatie
Huidig verbruik Dagteller T2 + Kilometerstand Actieradius op tank
RESET lang indrukken om dagteller T2 op nul te stellen.
Huidig verbruik Kilometerstand
km/h<>mph
A
km/h<>mph - zie het gedeelte Alternatieve digitale snelheidsaanduiding
(p. 123).
Geen boordcomputerinformatie. Bij deze optie doven alle drie de boordcomputerdisplays - dit geeft tevens het
"begin"/"einde" aan van de lus.
A
Alleen bepaalde markten.
Boordcomputerinformatie resetten
Dagtellers
1. Draai aan het duimwiel en stop met bladeren
wanneer u de rubriekcombinatie met de te
resetten dagteller ziet.
2.
Bij lang indrukken van RESET reset u de
waarde voor de gekozen rubriek.
Gemiddelde snelheid en gemiddeld verbruik
1.
Druk op OK om het instrumentenpaneel-
menu te openen.
2. Blader met het duimwiel naar de menuoptie
Boordcomp reset en bevestig uw keuze
met OK.
3. Geef aan of u het gemiddelde brandstofver-
bruik of de gemiddelde snelheid wilt resetten
of allebei. Bevestig uw keuze met OK.
4.
Druk tot slot op RESET.
Functies in instrumentenpaneelmenu
In het instrumentenpaneelmenu vindt u instelmo-
gelijkheden voor onder maar de boordcomputer.
Open het menu om de functies in de onder-
staande tabel te regelen/aanpassen.
1. Om er zeker van te zijn dat geen van de
bedieningselementen zich midden in een
procedure bevindt, moet u deze eerst "reset-
ten" met twee keer drukken op RESET.
2.
Druk op OK.
3. Blader de functies door met het duimwiel en
kies/bevestig uw keuze met OK.
4. Druk na regeling/aanpassing twee keer op
RESET.
INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIENING
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
127
Functies Informatie
Boordcomp reset
Gemiddeld
Gemiddelde snelheid
Reset de waarde voor het gemiddelde brandstofverbruik en de gemiddelde snelheid.
Let erop dat u hiermee niet beide dagtellers T1 en T2 niet reset.
Meldingen
Voor meer informatie, zie Meldingen - functies (p. 121).
Thema's
Kies het thema voor het uiterlijk van het instrumentenpaneel (p. 72).
Instellingen*
Selecteer Aut Aan of Uit.
Voor meer informatie, zie Algemene informatie over verwarmingen (p. 154).
Contraststand/Kleurstand
Lichtsterkte en kleurtemperatuur van het instrumentenpaneel instellen.
Voorconditionering
Directe start
- Symbool Timer 1 - voert naar het menu voor
selectie van het tijdstip.
- Symbool Timer 2 - voert naar het menu voor
selectie van het tijdstip.
Voor een beschrijving van het programmeren van de timer, zie Timers - instellen (p. 150).
Servicestatus
Geef het resterend aantal maanden en het aantal kilometers tot de eerstvolgende servicebeurt
aan.
Oliepeil
A
Voor meer informatie, zie Motorolie - controleren en bijvullen (p. 374).
A
Bepaalde motoren.
||
INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIENING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
128
Gerelateerde informatie
Boordcomputer (p. 123)
Boordcomputer - rijstatistieken* (p. 129)
INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIENING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
129
Boordcomputer - rijstatistieken*
Op het beeldscherm van de middenconsole zijn
rijstatistieken van de boordcomputer weer te
geven voor een grafisch overzicht van het brand-
stofverbruik en het stroomverbruik.
Functie
Open het menusysteem MY CAR (p. 121) en
kies
Verbruiksinfo om een staafdiagram te
zien.
Verbruiksinfo
21
Het brandstofverbruik en stroomverbruik worden
elk afzonderlijk weergegeven. Het getoonde
stroomverbruik is het nettoverbruik, dat wil zeg-
gen de afgenomen stroom verminderd met de
teruggewonnen energie tijdens het remmen.
Afhankelijk van de gekozen schaalverdeling sym-
boliseert elke staaf een afgelegde afstand van
1 km of 10 km – de staaf helemaal rechts geeft
de actuele waarde aan voor een afstand van 1 of
10 km.
Met de TUNE-knop kunt u voor elke staaf van
schaal wisselen tussen 1 km en 10 km – de aan-
wijzer rechts beweegt afhankelijk van de gekozen
schaal omhoog of omlaag.
Instellingen
U kunt verschillende instellingen voor de rijstatis-
tieken verrichten in het menusysteem MY CAR -
Verbruiksinfo.
Resetten als motor min. 4 uur heeft
uitgestaan – markeer het vakje met ENTER
aan en verlaat het menu met EXIT. Wanneer
u deze optie markeert, worden alle statistie-
ken 4 uur na uitschakeling van het contact
automatisch gewist. De volgende keer dat u
de motor start begint de verbruiksinfo weer
vanaf nul.
Nieuwe rit starten – met ENTER worden
alle eerdere statistieken gewist. Verlaat het
menu met EXIT. Als u een nieuwe rijcyclus
wilt starten, voordat de 4 uur zijn verstreken,
moet u met deze optie eerst handmatig de
actuele cyclus wissen.
Zie ook de informatie over Eco guide (p. 77).
Gerelateerde informatie
Boordcomputer (p. 123)
21
De afbeelding is schematisch – afhankelijk van de softwareversie en het model zijn afwijkingen mogelijk.
KLIMAAT
KLIMAAT
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
132
Algemene informatie over de
klimaatregeling
De auto is voorzien van elektronische klimaatre-
geling (p. 138). De klimaatregeling zorgt ervoor
dat de lucht in het interieur gekoeld, verwarmd of
van vocht ontdaan wordt.
Bij inschakeling van de klimaatregeling wordt
geadviseerd de blaasmonden op het dashboard
helemaal open te zetten voor optimale klimaatre-
geling.
Als de koelvloeistof niet warm genoeg is, wordt in
eerste instantie de verwarming op stroom
gebruikt. Bij koud weer slaat mogelijk ook de ver-
warming op brandstof aan.
Tijdens het rijden worden de motorverwarming en
de verwarming op stroom of brandstof gebruikt
als verwarmingsbron. Welke verwarmings-
bron(nen) er precies gebruikt worden in de ver-
schillende rijmodi hangt af van de omstandighe-
den zoals de omgevingstemperatuur.
Tijdens het rijden start de auto automatisch de
systemen die nodig zijn om het interieurcomfort
op peil te houden (behalve in de rijmodus
(p. 278) PURE, waarin het interieurcomfort
ondergeschikt is en bijvoorbeeld de AC en
bepaalde elektrische apparaten niet worden
gestart).
Met de preconditioning (p. 146) kunt u het interi-
eurklimaat van de auto regelen (conditioneren)
voordat u wegrijdt, zowel bij warm als koud weer.
N.B.
Airconditioning (AC) (p. 142) uitschakelen,
maar voor optimaal klimaatcomfort in de pas-
sagiersruimte en om te voorkomen dat de rui-
ten beslaan dient u de airconditioning altijd te
laten aanstaan.
Waar u op moet letten
Voor optimale werking van de airconditioning
moet u de zijruiten en een schuif-/kanteldak*
gesloten houden.
Bij warm weer kunt u de doorluchtfunctie
(p. 189) gebruiken om alle zijruiten tegelijk
korte tijd te openen en weer te sluiten en op
die manier snel voor frisse lucht in de auto te
zorgen.
Veeg sneeuw en ijs van de luchtinlaat voor
de klimaatregeling (de opening tussen de
motorkap en de voorruit).
Bij stationair draaien, preconditioning of
oplading van de hybride-accu, (p. 317) in
warme weersomstandigheden kan er ter
hoogte van de airconditioning een plasje
water onder de auto ontstaan. Dit is volko-
men normaal.
Wanneer de motor het maximale vermogen
nodigt heeft (bijvoorbeeld als u volgas
optrekt), is het mogelijk dat de airconditio-
ning tijdelijk wordt uitgeschakeld. Er kan dan
een tijdelijke temperatuurstijging optreden.
Maak in eerste instantie gebruik van de ont-
waseming (p. 142) om condens van de bin-
nenkant van de ruiten te verwijderen. Houd
de binnenzijde van de ruiten schoon om het
risico te beperken dat ze beslaan.
Gerelateerde informatie
Werkelijke temperatuur (p. 133)
Menu-instellingen - klimaat (p. 135)
Elektronische klimaatregeling, ECC (p. 138)
Luchtverdeling passagiersruimte (p. 136)
Luchtkwaliteit (p. 133)
KLIMAAT
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
133
Werkelijke temperatuur
De ingestelde interieurtemperatuur komt overeen
met de gevoelstemperatuur op basis van de
heersende omstandigheden in en rond de auto
wat de buitentemperatuur, de luchtsnelheid, de
luchtvochtigheidsgraad, de ingestraalde warmte
enz. betreft.
Het systeem beschikt over een zonnesensor
(p. 133) die de stand van de zon registreert.
Daardoor kan de temperatuur van de lucht uit de
blaasmonden links en rechts afwijken, ondanks
dat de temperatuurknoppen voor de beide zijden
in dezelfde stand staan.
Gerelateerde informatie
Algemene informatie over de klimaatregeling
(p. 132)
Temperatuurregeling passagiersruimte
(p. 141)
Sensoren - klimaat
De klimaatregeling beschikt over enkele senso-
ren om de temperatuur (p. 133) in de auto te
regelen.
De zonnesensor zit boven op het dashboard.
De interieurtemperatuursensor zit onder het
bedieningspaneel van de klimaatregeling.
De buitentemperatuursensor zit in de buiten-
spiegel.
De vochtsensor* zit bij de achteruitkijkspie-
gel.
N.B.
Bedek of blokkeer de sensoren niet met kle-
dingstukken of andere voorwerpen.
Gerelateerde informatie
Algemene informatie over de klimaatregeling
(p. 132)
Luchtkwaliteit
Het interieur werd dusdanig vormgegeven dat
het gerieflijk en comfortabel is – ook voor men-
sen met contactallergieën of astma.
Interieurfilter (p. 134)
Materiaal in de passagiersruimte (p. 135)
Clean Zone Interior Package (CZIP)
(p. 134)*
Interior Air Quality System (IAQS) (p. 134)*
Gerelateerde informatie
Algemene informatie over de klimaatregeling
(p. 132)
KLIMAAT
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
134
Luchtkwaliteit - interieurfilter
Alle lucht die de passagiersruimte binnenkomt
wordt gereinigd door een filter.
Vervang het filter regelmatig. Raadpleeg het Ser-
viceprogramma van Volvo voor het aanbevolen
vervangingsinterval. In zeer sterk verontreinigde
gebieden moet u het filter mogelijk vaker vervan-
gen.
N.B.
Er zijn verschillende soorten interieurfilters.
Let erop dat het juiste filter wordt gemon-
teerd.
Gerelateerde informatie
Luchtkwaliteit (p. 133)
Luchtkwaliteit - Clean Zone Interior
Package (CZIP)*
CZIP bestaat uit een aantal aanpassingen zodat
er minder stoffen in het interieur verwerkt zijn die
aanleiding kunnen geven tot allergieën en/of
astma.
Het volgende is inbegrepen:
Een geavanceerde ventilatorfunctie die
inhoudt dat de ventilator aanslaat wanneer
de auto via de transpondersleutel wordt ont-
grendeld. De ventilator vult het interieur op
die manier met verse lucht. De functie start
als dat nodig is en stopt na bij het openen
van een van de portieren. Bij inactiviteit wordt
de functie na enige tijd automatisch beëin-
digd. De tijd dat de ventilatorfunctie werkt zal
langzaam maar zeker korter worden, totdat
de auto 4 jaar oud is.
Het Interior Air Quality System IAQS (p. 134)
is een volautomatisch systeem dat de lucht
in de passagiersruimte ontdoet van verontrei-
nigingen in de vorm van stofdeeltjes, koolwa-
terstoffen, stikstofoxiden en laaghangend
ozon.
Gerelateerde informatie
Algemene informatie over de klimaatregeling
(p. 132)
Luchtkwaliteit (p. 133)
Luchtkwaliteit - IAQS*
Het Interior Air Quality System (IAQS) ontdoet
de binnenkomende lucht van gassen en stof-
deeltjes om zo hinderlijke geurtjes en verontreini-
gingen in de passagiersruimte te beperken.
Als de Air Quality Sensor een verhoogde concen-
tratie van verontreinigingen in de buitenlucht
meet, wordt de luchtinlaat afgesloten waarna de
lucht in de passagiersruimte wordt gerecircu-
leerd.
Het systeem is te activeren/deactiveren in het
menusysteem MY CAR. Voor een beschrijving
van het menusysteem, zie MY CAR (p. 121).
N.B.
Voor de beste lucht in het interieur moet de
luchtkwaliteitssensor altijd zijn ingeschakeld.
In een koud klimaat is de recirculatie beperkt
om het beslaan van de ruiten te voorkomen.
Als de ruiten beslaan, moet de luchtkwaliteits-
sensor worden uitgeschakeld en moet de
ontwaseming voor voorruit, achterruit en zijrui-
ten worden ingeschakeld.
KLIMAAT
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
135
Gerelateerde informatie
Algemene informatie over de klimaatregeling
(p. 132)
Luchtkwaliteit (p. 133)
Luchtkwaliteit - Clean Zone Interior Package
(CZIP)* (p. 134)
Luchtkwaliteit - materialen
De gebruikte materialen zijn erop geselecteerd
de hoeveelheid stof in de passagiersruimte te
beperken, zodat de passagiersruimte gemakkelij-
ker schoon te houden is.
De vloerbekleding in zowel de passagiersruimte
als de bagageruimte zijn eenvoudig te verwijde-
ren en schoon te maken. Gebruik de door Volvo
geadviseerde schoonmaakmiddelen en autover-
zorgingsproducten voor het reinigen van het inte-
rieur (p. 412).
Gerelateerde informatie
Luchtkwaliteit (p. 133)
Menu-instellingen - klimaat
Via de middenconsole is het mogelijk de basisin-
stellingen voor zes van de klimaatregelingsfunc-
ties te activeren/deactiveren of wijzigen.
Ventilatorstand bij automatische klimaatrege-
ling (p. 141).
Recirculatietimer (p. 143).
Automatische achterruitverwarming (p. 114).
Interior Air Quality System * (p. 134).
Automatische verwarming bestuurdersstoel
(p. 139).
Automatische stuurverwarming (p. 96).
Er staat meer informatie in de beschrijving van
het menusysteem (p. 121).
De basisinstellingen voor de klimaatregelings-
functies zijn te herstellen via het menusysteem
MY CAR. Voor een beschrijving van het menusys-
teem, zie MY CAR (p. 121).
Gerelateerde informatie
Algemene informatie over de klimaatregeling
(p. 132)
KLIMAAT
136
Luchtverdeling passagiersruimte
De binnenkomende lucht wordt verdeeld over
uiteenlopende blaasmonden verspreid over het
interieur.
In de stand AUTO vindt de luchtverdeling geheel
automatisch plaats.
De luchtverdeling valt zo nodig handmatig bij te
regelen, zie luchtverdelingstabel (p. 144).
Blaasmonden in dashboard
Open
Dicht
Luchtstroom naar links of rechts
Luchtstroom omhoog of omlaag
Richt de buitenste blaasmonden op de voorste
zijruiten om deze te ontwasemen.
Blaasmonden in portierstijlen
Dicht
Open
Luchtstroom naar links of rechts
Luchtstroom omhoog of omlaag
Richt de blaasmonden bij koud weer op de ach-
terste zijruiten om deze te ontwasemen.
Richt de blaasmonden, bij warm weer, naar bin-
nen toe voor een behaaglijke temperatuur achter
in de auto.
N.B.
Let erop dat kleine kinderen gevoelig kunnen
zijn voor luchtstromen en tocht.
KLIMAAT
137
Luchtverdeling
Luchtverdeling - ontwaseming voorruit
Luchtverdeling - blaasmond dashboard
Luchtverdeling - ventilatie vloer
De gestileerde menselijke gedaante op de
nevenstaande afbeelding bestaat uit drie knop-
pen. Bij bediening van de knoppen gaat op het
beeldscherm het desbetreffende gedeelte van de
gestiliseerde menselijke gedaante (zie volgende
afbeelding) branden samen met een pijl vóór dit
gedeelte om aan te geven welke luchtverdelings-
stand er gekozen is. Voor meer informatie, zie de
luchtverdelingstabel (p. 144).
Het middendisplay geeft de gekozen luchtverdelings-
stand aan.
Gerelateerde informatie
Algemene informatie over de klimaatregeling
(p. 132)
Automatische regeling (p. 141)
Luchtverdeling - recirculatie (p. 143)
KLIMAAT
138
Elektronische klimaatregeling, ECC
ECC (Electronic Climate Control) handhaaft de
temperatuur die in het interieur wordt gekozen
en kan voor de bestuurders- en passagierszijde
apart worden ingesteld.
Met de autofunctie worden temperatuur, aircon-
ditioning, ventilatorsnelheid, recirculatie en lucht-
verdeling automatisch geregeld.
Temperatuurregeling (p. 141), links
Elektrische voorstoelverwarming (p. 139),
linkerkant
Maximale ontwaseming (p. 142)
Ventilator (p. 140)
Luchtverdeling (p. 136) - ventilatie vloer
Luchtverdeling - blaasmond dashboard
Luchtverdeling - ontwaseming voorruit
Elektrische achterruit- en buitenspiegelver-
warming (p. 114)
Elektrische voorstoelverwarming (p. 139),
rechterkant
Temperatuurregeling (p. 141), rechts
Recirculatie (p. 143)
AUTO - Automatische klimaatregeling
(p. 141)
AC - Airconditioning aan/uit (p. 142)
Gerelateerde informatie
Algemene informatie over de klimaatregeling
(p. 132)
KLIMAAT
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
139
Elektrisch verwarmde voorstoelen*
De verwarming van de voorstoelen heeft drie
standen om het zitcomfort voor bestuurder en
voorpassagier bij kou te verhogen.
Het middendisplay geeft het actuele verwarmingsniveau
aan.
Druk herhaalde malen op de knop voor het vol-
gende:
Hoogste verwarmingsstand - er branden drie
oranje velden op het middendisplay (zie
bovenstaande afbeelding).
Lagere verwarmingsstand - er branden twee
oranje velden op het beeldscherm.
Laagste verwarmingsstand - er brandt één
oranje veld op het beeldscherm.
Verwarming uitschakelen - geen van de
velden brandt.
WAARSCHUWING
Een elektrisch verwarmde stoel mag niet wor-
den gebruikt door personen die niet goed
kunnen voelen dat de temperatuur toeneemt
of die om een andere reden moeilijkheden
hebben om de elektrisch verwarmde stoel te
bedienen. Er kunnen dan namelijk brandwon-
den ontstaan.
Automatische
bestuurdersstoelverwarming
Bij activering van de automatische bestuurders-
stoelverwarming wordt de bestuurdersstoel na
het starten van de motor automatisch maximaal
verwarmd.
Bij een omgevingstemperatuur onder
zo'n +10 °C en een koude auto vindt automati-
sche inschakeling plaats.
Het systeem is te activeren/deactiveren in het
menusysteem MY CAR. Voor een beschrijving
van het menusysteem, zie MY CAR (p. 121).
Gerelateerde informatie
Algemene informatie over de klimaatregeling
(p. 132)
Elektrisch verwarmde achterbank* (p. 140)
KLIMAAT
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
140
Elektrisch verwarmde achterbank*
De verwarming voor de buitenste plaatsen van
de achterbank
1
heeft drie standen om het com-
fort voor passagiers te verhogen als het koud is.
De lampjes in de drukknoppen geven het actuele ver-
warmingsniveau aan.
Druk herhaalde malen op de knop voor het vol-
gende:
Hoogste verwarmingsstand - er branden drie
lampjes.
Lagere verwarmingsstand - er branden twee
lampjes.
Laagste verwarmingsstand - er brandt één
lampje.
Verwarming uitschakelen - geen van de
lampjes brandt.
WAARSCHUWING
Een elektrisch verwarmde stoel mag niet wor-
den gebruikt door personen die niet goed
kunnen voelen dat de temperatuur toeneemt
of die om een andere reden moeilijkheden
hebben om de elektrisch verwarmde stoel te
bedienen. Er kunnen dan namelijk brandwon-
den ontstaan.
Gerelateerde informatie
Algemene informatie over de klimaatregeling
(p. 132)
Elektrisch verwarmde voorstoelen* (p. 139)
Ventilator
Houd de ventilator altijd geactiveerd om te voor-
komen dat de ruiten beslaan.
N.B.
Als de ventilator volledig uitgeschakeld is,
start de airconditioning niet – wat kans op
beslagen ruiten kan geven.
Ventilatorknop
Draai aan de knop om de venti-
latorsnelheid te verhogen of te
verlagen. Als AUTO wordt
gekozen, wordt de ventilator-
snelheid automatisch (p. 141)
geregeld. De eerder ingestelde
ventilatorsnelheid wordt
gedeactiveerd.
Gerelateerde informatie
Algemene informatie over de klimaatregeling
(p. 132)
Elektronische klimaatregeling, ECC (p. 138)
1
De elektrisch verwarmde achterbank vervalt als u kiest voor de geïntegreerde zittingverhoger met twee standen (p. 56).
KLIMAAT
141
Automatische regeling
De autofunctie regelt automatisch temperatuur
(p. 141), airconditioning (p. 142), ventilator-
snelheid (p. 140), recirculatie (p. 143) en lucht-
verdeling (p. 136).
Als u een of meer handmatige
functies selecteert, worden de
overige functies nog steeds
automatisch geregeld. Alle
handmatige instellingen wor-
den uitgeschakeld, wanneer u
op de knop AUTO drukt. Op
het display verschijnt
AUTO-KLIMAAT.
U kunt de ventilatorsnelheid in de automatische
stand instellen in het menusysteem MY CAR.
Voor een beschrijving van het menusysteem, zie
MY CAR (p. 121).
Gerelateerde informatie
Algemene informatie over de klimaatregeling
(p. 132)
Temperatuurregeling
passagiersruimte
Bij het starten van de motor wordt de laatst ver-
richte temperatuurinstelling hervat.
N.B.
Het is niet mogelijk om het opwarmen/afkoe-
len te versnellen door een hogere/lagere
temperatuur te kiezen dan die eigenlijk
gewenst is.
De actuele temperatuur voor beide zones staat aange-
geven op het display van de middenconsole.
Met deze knop kunt u de tem-
peratuur aan de bestuurders-
en passagierszijde onafhanke-
lijk van elkaar instellen.
Gerelateerde informatie
Algemene informatie over de klimaatregeling
(p. 132)
Werkelijke temperatuur (p. 133)
Elektronische klimaatregeling, ECC (p. 138)
KLIMAAT
142
Airconditioning
De airconditioning koelt en droogt zo nodig de
binnenkomende lucht.
In de rijstand (p. 278) PURE is
AC voorgeprogrammeerd om
niet te starten.
Wanneer het lampje in de knop
AC brandt, wordt de aircondi-
tioning geheel automatisch
geregeld.
Wanneer het lampje in de knop AC gedoofd is, is
de airconditioning uitgeschakeld. De overige
functies worden nog steeds automatisch gere-
geld. Bij activering van de maximale ontwaseming
(p. 142) wordt automatisch de airconditioning
ingeschakeld, zodat de lucht optimaal gedroogd
wordt.
Voorruit ontwasemen en ontdooien
U kunt de maximale ontwaseming gebruiken om
de vooruit en zijruiten snel te ontwasemen en
ontdooien.
Er stroomt lucht naar de ruiten.
Het lampje in de ontwase-
mingsknop brandt, wanneer de
functie is ingeschakeld.
Als de functie actief is, vindt bovendien het vol-
gende plaats om de lucht in de passagiersruimte
zoveel mogelijk van vocht te ontdoen:
de airconditioning wordt automatisch inge-
schakeld
de recirculatie en het Interior Air Quality Sys-
tem worden automatisch uitgeschakeld.
N.B.
De ventilator maakt meer geluid wanneer de
ventilator op maximale snelheid draait.
Bij het uitschakelen van de ontwaseming hervat
de klimaatregeling de voorgaande instellingen.
Activering van de ontwaseming in de rijmodus
PURE kan ertoe leiden dat de verbrandingsmotor
aanslaat en de auto overschakelt op de rijmodus
(p. 278) HYBRID.
Gerelateerde informatie
Algemene informatie over de klimaatregeling
(p. 132)
KLIMAAT
143
Luchtverdeling - recirculatie
Kies voor recirculatie als u vieze luchtjes, uitlaat-
gassen en dergelijke buiten wilt houden. Er komt
met andere woorden geen lucht van buiten de
auto in, wanneer deze functie actief is.
Wanneer de recirculatie actief
is, brandt het oranje lampje in
de knop.
BELANGRIJK
Als de lucht in de auto te lang recirculeert,
beslaat mogelijk de binnenzijde van de ruiten.
Timer
Bij een geactiveerde timer zal de klimaatregeling
afhankelijk van de buitentemperatuur na een
bepaalde tijd de handmatig geactiveerde recircu-
latiestand verlaten. Dit beperkt het risico van ijs,
beslagen ruiten en een slechte luchtkwaliteit.
Het systeem is te activeren/deactiveren in het
menusysteem MY CAR. Voor een beschrijving
van het menusysteem, zie MY CAR (p. 121).
N.B.
Wanneer u voor maximale ontwaseming kiest,
wordt de recirculatie altijd uitgeschakeld.
Gerelateerde informatie
Algemene informatie over de klimaatregeling
(p. 132)
Luchtverdeling passagiersruimte (p. 136)
Luchtverdeling - tabel (p. 144)
KLIMAAT
144
Luchtverdeling - tabel
Met drie knoppen kiest u de gewenste luchtver-
deling (p. 136).
Luchtverdeling Toepassing
Lucht naar de ruiten. Er komt een bepaalde hoeveelheid lucht uit de blaas-
monden. De lucht wordt niet gerecirculeerd. De airconditioning is altijd inge-
schakeld.
om snel te ontdooien en te ontwasemen.
Lucht naar de voorruit, via de blaasmond voor ontwaseming, en de zijruiten.
Er komt een bepaalde hoeveelheid lucht uit de blaasmonden.
Om condens- of ijsvorming bij koud en vochtig weer te
voorkomen (hiervoor mag het ventilatorniveau niet te laag
zijn).
Luchtstroom naar de ruiten en uit de blaasmonden in het dashboard. om een comfortabel klimaat te verkrijgen bij warm en
droog weer.
Luchtstroom op hoofd- en borsthoogte uit de blaasmonden in het dash-
board.
om een efficiënte koeling te verkrijgen bij warm weer.
KLIMAAT
145
Luchtverdeling Toepassing
Lucht naar de vloer en de ruiten. Er komt een bepaalde hoeveelheid lucht uit
de blaasmonden in het dashboard.
om een comfortabel klimaat en een goede ontwaseming
te verkrijgen bij koud weer.
Lucht naar de vloer en uit de blaasmonden in het dashboard. bij zonnig weer en matige buitentemperaturen.
Lucht naar de vloer. Er komt een bepaalde hoeveelheid lucht uit de blaas-
monden in het dashboard en op de ruiten.
om warme of koude lucht naar de vloer te sturen.
Luchtstroom naar de ruiten, uit de blaasmonden in het dashboard en naar
de vloer.
om koele lucht naar de vloer te sturen bij warm en droog
weer of warme lucht naar de rest van het lichaam bij koud
weer.
Gerelateerde informatie
Algemene informatie over de klimaatregeling
(p. 132)
Luchtverdeling - recirculatie (p. 143)
KLIMAAT
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
146
Algemeen over preconditioning
Met de preconditioning kunt u het interieurkli-
maat van de auto regelen (conditioneren) voor-
dat u wegrijdt, zowel bij warm als koud weer.
De preconditioning maakt zo nodig gebruik van
een verwarming op brandstof of stroom in combi-
natie met het AC van de auto:
Bij koud weer verwarmt de verwarming op
brandstof de motor en het interieur – de ver-
warming op stroom zorgt alleen voor interi-
eurverwarming vóór het wegrijden.
Bij warm weer zorgt de airconditioning voor
koeling van het interieur.
Preconditioning van de auto beperkt de slijtage.
In warme weersomstandigheden kan er bij
gebruik van de preconditioning een plasje water
onder de auto ontstaan ter hoogte van de aircon-
ditioning. Dit is volkomen normaal.
N.B.
Bij preconditioning van het interieur gaat het
erom de auto te verwarmen tot een behaag-
lijke temperatuur te brengen en tot de op de
klimaatregeling ingestelde temperatuur.
N.B.
De compressor kan actief zijn en de hybride-
accu koelen, ook als koelen van het interieur
niet is geselecteerd of niet nodig is. De com-
pressor maakt geluid.
N.B.
Houd de portieren en ruiten van de auto dicht
bij het gebruik van de preconditioning.
Alternatief voor preconditioning
U hebt de keuze uit:
binnen parkeren (p. 147)
buiten parkeren (p. 147).
Activering van de preconditioning is daarna als
volgt mogelijk:
direct (p. 148) via het bestuurdersdisplay, de
transpondersleutel* of een mobiele app*
via een timer (p. 150).
N.B.
Volvo adviseert u om de preconditioning via
de timerfunctie te activeren en de auto op het
elektriciteitsnet aangesloten te laten zitten.
Aansluiting op stroomnet
Preconditioning van de auto is mogelijk ongeacht
de vraag of deze wel of niet is aangesloten
(p. 317) * op het stroomnet.
Wanneer de auto is aangesloten op het
stroomnet
2
De verwarming/koeling kan tot 50 minuten
actief zijn.
Tijdens de preconditioning kan het verwar-
men van de stoel en het stuurwiel worden
geactiveerd.
Wanneer de auto niet is aangesloten op het
stroomnet*
De verwarming kan tot 50 minuten actief zijn.
Er vindt 2–3 minuten lang koeling plaats.
De verwarming op stroom en het AC-systeem
betrekken tijdens preconditioning stroom van de
hybride-accu. Als de auto niet op het stroomnet
is aangesloten, geldt daarom een minder grote
actieradius.
2
Bij gebruik van een laadpaal met een timer werkt de preconditioning mogelijk niet.
KLIMAAT
}}
147
Preconditioning - binnen parkeren
Met de keuze
Binn. parkeren wordt de verwar-
ming op stroom geactiveerd tijdens preconditio-
ning (p. 146).
Bij activering van de optie Binn.
parkeren wordt de verwarming op
brandstof niet ingeschakeld tijdens de
preconditioning. Deze verwarmingsop-
tie levert een iets lager vermogen op dan de
optie Buiten park. bij buitentemperaturen lager
dan 5 °C.
N.B.
De auto moet op het stroomnet zijn aangeslo-
ten, voordat u de elektrische verwarming kunt
activeren.
WAARSCHUWING
Gebruik de verwarming op brandstof niet in
binnen in ongeventileerde ruimten. Er komen
uitlaatgassen vrij.
1.
Druk op de OK-knop om het menu te ope-
nen.
2. Ga met het duimwiel naar
Voorconditionering en maak een keuze
met OK.
3.
Als de instelling
Binn. parkeren al verricht is
staat het bijbehorende symbool op het dis-
play. Ga in dat geval verder naar punt 7.
4.
Is echter
Buiten park. gekozen, dan wordt
het bijbehorende symbool (p. 147) getoond.
Scrol met het duimwiel naar het symbool en
maak een keuze met OK.
5.
Ga in het volgende menu naar
Binn.
parkeren en bevestig uw keuze met OK.
6.
Ga terug in het menu met RESET.
7.
Geef aan of de stoel- en stuurverwarming
3
wel of niet moet worden geactiveerd. Scrol
met het duimwiel naar
en maak een
keuze met OK.
8. Scrol met het duimwiel naar
Bestuurdersstoel of Passagiersstoel en
maak een keuze met de OK-knop, als ze
moeten worden geactiveerd
4
tijdens de pre-
conditioning.
9.
Verlaat het menu met RESET.
Gerelateerde informatie
Preconditioning - direct inschakelen (p. 148)
Preconditioning - direct uitschakelen
(p. 149)
Preconditioning - buiten parkeren
Wanneer u voor
Buiten park. kiest, wordt zowel
de verwarming
5
op stroom als die op brandstof
geactiveerd tijdens de preconditioning (p. 146).
Wanneer u voor Buiten park. kiest, is
het tijdens de preconditioning mogelijk
dat zowel de verwarming op stroom als
die op brandstof wordt geactiveerd.
WAARSCHUWING
Gebruik de verwarming op brandstof niet in
binnen in ongeventileerde ruimten. Er komen
uitlaatgassen vrij.
N.B.
De auto kan ook worden gestart en verreden
als de verwarming op brandstof actief is.
1.
Druk op de OK-knop om het menu te ope-
nen.
2. Ga met het duimwiel naar
Voorconditionering en maak een keuze
met OK.
3.
Als de instelling
Buiten park. al verricht is
staat het bijbehorende symbool op het dis-
play. Ga in dat geval verder naar punt 7.
3
Activering van de stoel- en stuurverwarming is alleen mogelijk, wanneer de auto is aangesloten op het stroomnet.
4
Vink voor activering het vakje aan.
||
KLIMAAT
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
148
4.
Is echter
Binn. parkeren gekozen, dan
wordt het bijbehorende symbool (p. 147)
getoond. Scrol met het duimwiel naar het
symbool en maak een keuze met OK.
5.
Ga in het volgende menu naar
Buiten park.
en bevestig uw keuze met OK.
6.
Ga terug in het menu met RESET.
7.
Geef aan of de stoel- en stuurverwarming
6
wel of niet moet worden geactiveerd. Scrol
met het duimwiel naar
en maak een
keuze met OK.
8. Scrol met het duimwiel naar
Bestuurdersstoel of Passagiersstoel en
maak een keuze met de OK-knop, als ze
moeten worden geactiveerd
6
tijdens de pre-
conditioning.
9.
Verlaat het menu met RESET.
Gerelateerde informatie
Preconditioning - direct inschakelen (p. 148)
Preconditioning - direct uitschakelen
(p. 149)
Preconditioning - direct inschakelen
De preconditioning van de auto is direct in te
schakelen.
Directe start is mogelijk via:
het informatiedisplay
een transpondersleutel*
een mobiele telefoon*.
N.B.
Volvo adviseert u om voor directe start van de
preconditioning dit via de transpondersleutel
of de mobiele telefoon te doen.
Directe start via informatiedisplay
1.
Druk op de OK-knop om het menu te ope-
nen.
2. Ga met het duimwiel naar
Voorconditionering en maak een keuze
met OK.
3.
Ga in het volgende menu naar
Directe start
om de preconditioning te activeren en beves-
tig uw keuze met OK.
4.
Verlaat het menu met RESET.
Directe start via transpondersleutel*
Controlelampje op transpondersleutel met PCC*.
5
De verwarming op brandstof wordt niet ingeschakeld bij een buitentemperatuur hoger dan 15 °C.
6
Activering van de stoel- en stuurverwarming is alleen mogelijk, wanneer de auto is aangesloten op het stroomnet.
KLIMAAT
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
149
Activering van de preconditioning via de trans-
pondersleutel is als volgt mogelijk:
Druk de knop voor de Approach-verlichting
2 seconden lang in.
De alarmlichten geven de volgende informa-
tie:
5 korte lichtsignalen gevolgd door
ca. 3 seconden lang branden - verzoek tot
inschakeling ontvangen en preconditio-
ning geactiveerd.
5 korte signalen - de auto heeft een ver-
zoek tot inschakeling ontvangen maar de
preconditioning is niet geactiveerd.
Alarmlichten lichten niet op - de auto
heeft geen verzoek tot inschakeling ont-
vangen.
Als u de info-knop
indrukt terwijl de precon-
ditioning actief is, wordt bij het weergeven van de
vergrendelingsstatus (p. 176) van de auto ook
de status van de preconditioning getoond. Gedu-
rende de tijd die nodig is om de status na te
gaan geeft het controlelampje enkele malen een
kort knippersignaal. Het lampje gaat continu
branden, als de preconditioning actief is.
De status van de preconditioning staat ook op de
boordcomputer.
Directe start via mobiele telefoon*
Zie de mobiele app Volvo On Call* voor informa-
tie over de instellingen die vanaf een mobiele
telefoon beschikbaar zijn en hoe dat in zijn werk
gaat.
Gerelateerde informatie
Preconditioning - timers (p. 150)
Preconditioning - direct uitschakelen
(p. 149)
Preconditioning - meldingen (p. 152)
Preconditioning - direct
uitschakelen
De preconditioning van de auto is direct uit te
schakelen via het informatiedisplay.
1.
Druk op de OK-knop om het menu te ope-
nen.
2. Ga met het duimwiel naar
Voorconditionering en maak een keuze
met OK.
3.
Ga in het volgende menu naar
Stop om de
preconditioning te deactiveren en bevestig
uw keuze met OK.
4.
Verlaat het menu met RESET.
Gerelateerde informatie
Preconditioning - direct inschakelen (p. 148)
Preconditioning - timers (p. 150)
Preconditioning - meldingen (p. 152)
KLIMAAT
150
Preconditioning - timers
De timers van de preconditioning (p. 146) zijn
gekoppeld aan de klok in de auto.
Met de timers geeft u het tijdstip aan dat de auto
op temperatuur moet zijn, omdat u die wenst te
gebruiken.
U kunt twee verschillende uitschakeltijden instel-
len met de timerfunctie (p. 150). De elektronica
van de auto rekent aan de hand van de buiten-
temperatuur zelf uit wanneer de verwarming moet
worden ingeschakeld.
N.B.
Als de klok van de auto wordt verzet, wordt
een eventuele programmering van de timer
gewist.
Gerelateerde informatie
Timers - starten (p. 151)
Timer - uitschakelen (p. 151)
Timers - instellen
U kunt twee verschillende uitschakeltijden instel-
len met de timerfunctie. Met de uitschakeltijd
wordt het tijdstip bedoeld dat de auto op tempe-
ratuur moet zijn, omdat u die wenst te gebruiken.
N.B.
Als de klok van de auto wordt verzet, wordt
een eventuele programmering van de timer
gewist.
1.
Druk op de OK-knop om het menu te ope-
nen.
2. Ga met het duimwiel (p. 119) naar
Voorconditionering en maak een keuze
met OK.
3. Kies een van de beide timers met het duim-
wiel en bevestig uw keuze met OK.
4.
Druk kort op OK zodat de uuraanduiding
gaat branden.
5. Stel de gewenste uuraanduiding in met het
duimwiel.
6.
Druk kort op OK zodat de minuutaanduiding
gaat branden.
7. Stel de gewenste minuutaanduiding in met
het duimwiel.
8.
Druk op OK
7
om de instelling te bevestigen.
9.
Met RESET gaat u een stap terug binnen
het menusysteem.
10. Kies de andere timer (ga verder vanaf punt
2) of verlaat het menu met RESET.
Gerelateerde informatie
Preconditioning - timers (p. 150)
Timers - starten (p. 151)
Timer - uitschakelen (p. 151)
7
Bij opnieuw indrukken van OK activeert u de timer.
KLIMAAT
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
151
Timers - starten
Met de timers geeft u het tijdstip aan dat de auto
op temperatuur moet zijn, omdat u die wenst te
gebruiken.
Na inschakeling van de timers rekent de elektro-
nica van de auto aan de hand van de buitentem-
peratuur zelf uit, wanneer de verwarming moet
worden ingeschakeld.
1.
Druk op de OK-knop om het menu te ope-
nen.
2. Ga met het duimwiel naar
Voorconditionering en maak een keuze
met OK.
3. Kies een van de beide timers met het duim-
wiel en activeer deze met OK.
4.
Verlaat het menu met RESET.
Een timer is ook te starten via de mobiele Volvo
On Call*-app.
Gerelateerde informatie
Preconditioning - timers (p. 150)
Timers - instellen (p. 150)
Timer - uitschakelen (p. 151)
Menufuncties - instrumentenpaneel (p. 119)
Timer - uitschakelen
U kunt de timer, voor de preconditioning, hand-
matig uitschakelen.
1.
Druk op de OK-knop om het menu te ope-
nen.
2. Ga met het duimwiel naar
Voorconditionering en maak een keuze
met OK.
> Als een timer ingesteld is, staat er een
kloksymbool naast de ingestelde tijd.
3. Kies een van de beide timers met het duim-
wiel en bevestig uw keuze met OK.
4. Schakel de timer als volgt uit:
druk lang op OK of
kort op OK om verder te gaan in het
menu. Kies daarna voor uitschakeling van
de timer en bevestig uw keuze met OK.
5.
Verlaat het menu met RESET.
Een voor de preconditioning geactiveerde timer is
ook uit te schakelen (p. 149) .
Gerelateerde informatie
Preconditioning - timers (p. 150)
Timers - starten (p. 151)
Timers - instellen (p. 150)
Menufuncties - instrumentenpaneel (p. 119)
KLIMAAT
152
Preconditioning - meldingen
Symbolen en meldingen met betrekking tot de
preconditioning (p. 146).
Wanneer de verwarming op brandstof
ingeschakeld is, brandt het verwar-
mingssymbool op het informatiedisplay.
Wanneer een van de timers geactiveerd is, brandt
het symbool voor een geactiveerde timer op het
display met de ingestelde tijd ernaast.
Symbool op het display voor een geac-
tiveerde timer.
In de onderstaande tabel staan de voorkomende
symbolen en displaymeldingen.
Symbool Display Betekenis
Autom. verw. AAN
De verwarming op brandstof is ingeschakeld en werkt.
Verwarmingstimer geactiveerd bij uitnemen transpondersleutel en verlaten van de auto – motor en passagiers-
ruimte warm op ingesteld tijdstip.
Brandstofkachel gestopt
Zuinige stand
De verwarming op brandstof werd uitgeschakeld om te zorgen dat er voldoende stroom is om de motor te star-
ten.
De ladingstoestand van de startaccu is te gering.
Brandstofkachel gestopt
Brandstofpeil laag
De verwarming op brandstof is uitgeschakeld.
De verwarming kan niet worden ingeschakeld door een te laag brandstofpeil – dit om het mogelijk te maken
de motor te starten en nog ca. 50 km te rijden.
Brandstofkachel Service
vereist
De verwarming op brandstof werkt niet of slechts in beperkte mate.
Bezoek een werkplaats als de melding niet verdwijnt. Volvo adviseert u contact op te nemen met een erkende
Volvo-werkplaats.
KLIMAAT
153
Symbool Display Betekenis
Voorconditionering onder-
broken door wijziging voe-
ding
De verwarming op stroom of de airconditioning is uitgeschakeld.
De voeding is verbroken.
Voorconditionering gestopt
wegens storing
De verwarming op stroom of de airconditioning is uitgeschakeld.
Bezoek een werkplaats. Geadviseerd wordt een erkende werkplaats.
Voorconditionering gestopt
Temperatuur hybride accu
hoog
De verwarming op stroom of de airconditioning is uitgeschakeld.
De hybride-accu is te warm. Wacht totdat de temperatuur weer normaal is.
Een displaymelding verdwijnt automatisch na
enige tijd. U kunt een melding ook eerder laten
verdwijnen met een druk op de OK-knop van de
richtingaanwijzerhendel (p. 119).
Gerelateerde informatie
Meldingen - functies (p. 121)
KLIMAAT
154
Algemene informatie over
verwarmingen
De auto is uitgerust met een verwarming op
stroom en één op brandstof. Om de milieu-effec-
ten van motorstarts te beperken moet de motor
op temperatuur worden gehouden. De verwar-
mingen dienen om de motor op temperatuur te
krijgen of het interieur voldoende te kunnen ver-
warmen.
Verwarming op stroom (p. 154)
Verwarming op brandstof (p. 154)
Verwarming op stroom
De auto is uitgerust met een verwarming op
stroom en een verwarming op brandstof
(p. 154).
De verwarming is niet handmatig in te schakelen,
maar wordt zo nodig automatisch geactiveerd.
N.B.
Bij activering van de verwarming op stroom
wordt de laadtijd van de hybride-accu ver-
lengd. Hoeveel tijd de voorverwarming van de
auto vergt hangt voornamelijk af van de bui-
tentemperatuur.
Gerelateerde informatie
Algemeen over preconditioning (p. 146)
Algemene informatie over verwarmingen
(p. 154)
Verwarming op brandstof
De auto is uitgerust met een verwarming op
stroom (p. 154) en op brandstof.
Bij koud weer slaat tijdens de voorverwarming
mogelijk de verwarming op brandstof aan. De ver-
warming slaat automatisch aan, wanneer er extra
verwarming nodig is en wordt automatisch uitge-
schakeld als de verwarming niet nodig is.
N.B.
Bij gebruik van de verwarming op brandstof
komen er mogelijk uitlaatgassen vrij uit de
rechter wielkast, wat volkomen normaal is.
Activeer Binn. parkeren, zie Preconditioning -
binnen parkeren (p. 147), wanneer u wilt voorko-
men dat de verwarming op brandstof wordt inge-
schakeld tijdens de preconditioning. Dit kan ech-
ter een langere voorverwarmingstijd inhouden.
Bij een buitentemperatuur hoger dan 15 °C
wordt de verwarming op brandstof niet geacti-
veerd tijdens het rijden of tijdens de preconditio-
ning. Bij temperaturen van –5 °C of lager is de
maximale bedrijfstijd van de verwarming tijdens
preconditioning 50 minuten.
Bij een te laag brandstofpeil in de tank wordt
inschakeling van de verwarming op brandstof
wellicht geblokkeerd met onvoldoende verwar-
ming als mogelijk gevolg.
KLIMAAT
155
N.B.
Let op dat er bij rijden bij temperaturen lager
dan +15 °C voldoende brandstof in de
gewone brandstoftank van de auto zit.
WAARSCHUWING
Gebruik de verwarming op brandstof niet in
binnen in ongeventileerde ruimten. Er komen
uitlaatgassen vrij.
Tanken
Waarschuwingssticker op tankvulklep.
WAARSCHUWING
Gemorste brandstof kan vlam vatten. Schakel
voordat u gaat tanken de verwarming op
brandstof uit.
Controleer op het instrumentenpaneel of de
verwarming is uitgeschakeld; wanneer deze
werkt, verschijnt het verwarmingssymbool.
Op een helling parkeren
Wanneer u de auto op een steile helling parkeert,
moet u ervoor zorgen dat de voorkant van de
auto omlaagwijst. Zo krijgt de verwarming op
brandstof altijd voldoende brandstof.
Startaccu en brandstof
Als de startaccu onvoldoende opgeladen is of als
het brandstofpeil te laag is, wordt de verwarming
automatisch uitgeschakeld en verschijnt er een
melding op het instrumentenpaneel. Bevestig
deze melding door op de OK-knop op de rich-
tingaanwijzerhendel (p. 119) te drukken.
Gerelateerde informatie
Algemeen over preconditioning (p. 146)
Algemene informatie over verwarmingen
(p. 154)
Verwarming op brandstof - AUTO-
stand/deactiveren
De automatische startprocedure van de verwar-
ming op brandstof kan desgewenst worden
geannuleerd.
N.B.
Als de verwarming op brandstof gedeacti-
veerd wordt, zal de dieselmotor vaker starten
om aan de warmtebehoefte in de rijstand
PURE of HYBRID te voldoen, d.w.z. de elektri-
sche aandrijving zal worden beperkt.
1.
Druk op de OK-knop op de richtingaanwij-
zerhendel (p. 119) om het menu te openen.
2.
Ga met het duimwiel naar
Instellingen en
maak een keuze met OK.
3.
Kies een van opties
Autom. verw. AAN of
Autom. verw. UIT met het duimwiel en
bevestig uw keuze met OK.
4.
Verlaat het menu met RESET.
Gerelateerde informatie
Algemeen over preconditioning (p. 146)
Algemene informatie over verwarmingen
(p. 154)
Verwarming op brandstof (p. 154)
LAAD- EN OPBERGMOGELIJKHEDEN
LAAD- EN OPBERGMOGELIJKHEDEN
158
Opbergmogelijkheden
Overzicht van opbergmogelijkheden in passa-
giersruimte
LAAD- EN OPBERGMOGELIJKHEDEN
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
159
Opbergvak in portierpaneel
Opbergzak* aan de voorkant van de voor-
stoelzittingen
Parkeerkaarthouder
Dashboardkastje (p. 160)
Opbergvak
Opbergvakken, bekerhouder (p. 160)
Bekerhouder* in armsteun, achterbank
Opbergvak
WAARSCHUWING
Bewaar losse voorwerpen, zoals een mobiele
telefoon, camera, afstandsbediening voor
extra uitrusting e.d., in het dashboardkastje of
andere opbergruimten. Bij krachtig afremmen
of een botsing kunnen deze anders inzitten-
den verwonden.
LAAD- EN OPBERGMOGELIJKHEDEN
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
160
Middenconsole
De middenconsole zit tussen de voorstoelen.
Opbergvak (voor bijvoorbeeld cd's) en USB*/
AUX-ingang onder de armsteun.
Bevat een bekerhouder voor de bestuurder
en een voorpassagier. Als u voor een asbak
en aansteker (p. 160) hebt gekozen, zit er
een aansteker op de plaats van de 12V-aan-
sluiting (p. 161) voorin en een uitneembare
asbak in de bekerhouder.
Gerelateerde informatie
Opbergmogelijkheden (p. 158)
Middenconsole - aansteker en asbak*
(p. 160)
Middenconsole - aansteker en
asbak*
In bekerhouder onder de middenarmsteun zit
een uitneembare asbak. De aansteker zit in de
12V-aansluiting (p. 161) voor de voorpassa-
giers.
De asbak in de middenconsole (p. 160) is te ver-
wijderen door deze recht omhoog te tillen.
U activeert de aansteker door de knop in te druk-
ken. Wanneer de aansteker heet genoeg is, veert
de knop automatisch uit. Haal de aansteker uit
de opening en gebruik het roodgloeiende deel
om bijvoorbeeld een sigaret mee aan te steken.
Gerelateerde informatie
Opbergmogelijkheden (p. 158)
Dashboardkastje
Het dashboardkastje zit aan de passagierszijde.
Hier kunt u bijvoorbeeld de gebruikershandlei-
ding en eventuele kaarten in opbergen. Aan de
binnenkant van de klep zit een houder voor pen-
nen. Het dashboardkastje is te vergrendelen*
(p. 189) met het sleutelblad (p. 178).
Gerelateerde informatie
Opbergmogelijkheden (p. 158)
LAAD- EN OPBERGMOGELIJKHEDEN
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
161
Inlegmatten*
De inlegmatten vangen bijvoorbeeld vuil en natte
sneeuw op. Volvo biedt inlegmatten die speciaal
vervaardigd zijn.
WAARSCHUWING
Gebruik voor alle zitplaatsen slechts één
inlegmat tegelijk en controleer alvorens weg
te rijden of de mat voor de bestuurdersstoel
goed in de bevestigingsklemmen op de vloer
vastzit om te voorkomen dat deze kan gaan
glijden en achter of onder de pedalen blijft
haken.
Gerelateerde informatie
Interieur reinigen (p. 412)
Make-upspiegel
De make-upspiegel zit aan de achterkant van de
zonneklep.
Make-upspiegel met verlichting.
Het lampje gaat automatisch aan, wanneer u het
klepje optilt.
Gerelateerde informatie
Lamp vervangen - verlichting make-upspie-
gel (p. 386)
Middenconsole - 12V-aansluiting
De elektrische aansluitingen (12 V) vindt u naast
de bekerhouder
1
en achter in de middencon-
sole.
12V-aansluiting in middenconsole, voorin.
1
Bij specificatie van een asbak en aansteker vervallen de bekerhouders en de 12V-aansluiting ernaast.
||
LAAD- EN OPBERGMOGELIJKHEDEN
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
162
12V-aansluiting in middenconsole, achterin.
U kunt de elektrische aansluiting voor verschil-
lende accessoires gebruiken die op een span-
ning van 12 V werken, zoals beeldschermen,
mediaspelers of mobiele telefoons. De transpon-
dersleutel moet ten minste in contactslotstand I
(p. 88) staan, anders geeft de aansluiting geen
stroom.
WAARSCHUWING
Laat de plug altijd in de aansluiting zitten, als
u deze niet gebruikt.
N.B.
Extra uitrusting en accessoires – zoals beeld-
schermen, mediaspelers en mobiele telefoons
– die zijn aangesloten op een van de 12V-
aansluitingen in de passagiersruimte worden
mogelijk geactiveerd door de klimaatregeling,
ook al is de transpondersleutel uitgenomen of
de auto vergrendeld, als bijvoorbeeld de
standverwarming ingesteld is om op een
bepaalde tijd in te schakelen.
Trek daarom wanneer u de extra uitrusting of
accessoires niet gebruikt de stekkers uit de
elektrische aansluitingen, omdat de startaccu
anders uitgeput kan raken!
BELANGRIJK
U kunt maximaal 10 A (120 W) via de aan-
sluiting afnemen bij gebruik van één aanslui-
ting tegelijk. Bij gelijktijdig gebruik van de
beide aansluitingen in de tunnelconsole geldt
een waarde van 7,5 A (90 W) per aansluiting.
Als de compressor voor bandenreparatie op
een van de beide aansluitingen is aangeslo-
ten, mag er op de andere aansluiting geen
stroomverbruiker aangesloten zijn.
N.B.
De compressor van de noodreparatieset voor
banden (p. 356) is door Volvo getest en
goedgekeurd.
Gerelateerde informatie
Middenconsole - aansteker en asbak*
(p. 160)
12V-aansluiting - bagageruimte* (p. 165)
LAAD- EN OPBERGMOGELIJKHEDEN
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
163
Lading vervoeren
Het laadvermogen is afhankelijk van het rijklaar
gewicht van de auto.
Het laadvermogen dient te worden verminderd
met de som van het gewicht van eventuele inzit-
tenden en dat van gemonteerde accessoires.
Voor uitvoerige informatie over gewichten, zie
Gewichten (p. 422).
De achterklep is te openen met een
knop op het verlichtingspaneel of met
de transpondersleutel, zie Vergrende-
len/ontgrendelen - achterklep (p. 190).
WAARSCHUWING
Afhankelijk van het gewicht en de positie van
de lading verandert het rijgedrag van de auto.
Aandachtspunten bij in-/uitladen
Plaats de bagage stevig tegen de rugleuning
van de achterbank.
Let erop dat het WHIPS niet door voorwerpen
mag worden gehinderd, als een of meer rugge-
deelten van de achterbank zijn neergeklapt,
zieWHIPS - zithouding (p. 44).
Plaats de last in het midden.
Breng zware voorwerpen zo laag mogelijk
aan. Plaats geen zware voorwerpen op neer-
geklapte ruggedeelten.
Dek scherpe randen met iets zachts af om
de bekleding te beschermen.
Zet alle bagage met riemen of bevestigings-
banden aan de verankeringsogen vast.
WAARSCHUWING
Een los voorwerp van 20 kg kan zich bij een
frontale botsing op een snelheid van 50 km/h
(30 mph) gedragen als een voorwerp van
1000 kg.
WAARSCHUWING
Anders bieden de opblaasgordijnen die
schuilgaan achter de plafondbekleding moge-
lijk geen bescherming meer.
Zorg dat de lading nooit boven de rugge-
deelten uitsteekt.
WAARSCHUWING
Zorg dat u de bagage altijd goed verankert.
Bij krachtig remmen kan de bagage namelijk
gaan schuiven en inzittenden verwonden.
Dek scherpe randen en hoeken af met iets
zachts.
Zet de motor af en schakel de parkeerrem in
bij het in- en uitladen van lange voorwerpen.
Lange voorwerpen kunnen namelijk tegen de
versnellingspook of keuzehendel aan komen
en zo per ongeluk een versnelling inschakelen
– de auto kan dan in beweging komen.
Gerelateerde informatie
Verankeringsogen (p. 165)
Bagagenet* (p. 166)
Lading vervoeren - lange lading (p. 164)
Lading op het dak (p. 164)
LAAD- EN OPBERGMOGELIJKHEDEN
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
164
Lading vervoeren - lange lading
Om het in- en uitladen (p. 163) van de bagage-
ruimte te vereenvoudigen, kunt u de ruggedeel-
ten van de achterbank neerklappen. Voor het
vervoer van extra lange lading kunt u ook de rug-
leuning van de passagiersstoel
2
omklappen*.
Ruggedeelte achterbank omklappen
Voor het omklappen van de ruggedeelten van de
achterbank, zie Achterbank (p. 92).
Lading op het dak
Voor vervoer van lading op het dak adviseren we
u de door Volvo ontwikkelde lastdragers. Dit om
schade aan de auto te voorkomen en voor maxi-
male veiligheid tijdens het rijden.
Volg de montage-instructies die bij de lastdra-
gers worden geleverd nauwkeurig op.
Controleer regelmatig of de lastdragers en
de lading goed vastzitten. Zet de lading ste-
vig vast met sjorbanden.
Verdeel het gewicht van de lading gelijkmatig
over de lastdragers. Leg de zwaarste voor-
werpen onderop.
Naarmate u meer lading op het dak vervoert,
vangt de auto meer wind en neemt het
brandstofverbruik toe.
Rijd rustig. Trek bij voorkeur niet te snel op,
rem niet te hard en maak niet te scherpe
bochten.
WAARSCHUWING
Bij het vervoer van lading op het dak ver-
schuift het zwaartepunt en treden er wijzigin-
gen op in de rijeigenschappen van de auto.
Voor informatie over de maximale dakbelas-
ting, inclusief lastdragers en een eventuele
dakbox, zie Gewichten (p. 422).
Gerelateerde informatie
Lading vervoeren (p. 163)
2
Geldt alleen voor stoelen type comfort.
LAAD- EN OPBERGMOGELIJKHEDEN
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
165
Verankeringsogen
De inklapbare verankeringsogen in de bagage-
ruimte gebruikt u om bagagebanden aan vast te
zetten.
WAARSCHUWING
Harde, scherpe en/of zware voorwerpen die
liggen of uitsteken kunnen bij krachtig afrem-
men letsel veroorzaken.
Zet grote en zware voorwerpen altijd met de
veiligheidsgordel of een spanband vast.
Gerelateerde informatie
Lading vervoeren (p. 163)
12V-aansluiting - bagageruimte*
U kunt de elektrische aansluiting voor verschil-
lende accessoires gebruiken die op een span-
ning van 12 V werken, zoals beeldschermen,
mediaspelers of mobiele telefoons.
Open het klepje om bij de elektrische aansluiting
te komen.
Via de aansluiting is ook stroom af te nemen,
wanneer de transpondersleutel niet in het
contactslot steekt.
BELANGRIJK
Max. 10 A (120 W).
N.B.
Denk eraan dat als de elektrische aansluiting
word gebruikt als de motor uit is, de startaccu
van de auto kan ontladen.
N.B.
De compressor van de noodreparatieset voor
banden is door Volvo getest en goedgekeurd.
Voor informatie over het gebruik van de aan-
bevolen noodreparatieset voor banden (TMK)
van Volvo, zie Noodreparatieset voor banden
(p. 356).
Gerelateerde informatie
Middenconsole - 12V-aansluiting (p. 161)
LAAD- EN OPBERGMOGELIJKHEDEN
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
166
Bagagenet*
Een bagagenet voorkomt dat bagage in de
bagageruimte bij krachtig afremmen de passa-
giersruimte in worden geslingerd.
Aanbrengen
Een veiligheidsnet voorkomt dat bagage of huis-
dieren in de bagageruimte bij krachtig afremmen
de passagiersruimte in worden geslingerd. U
moet het veiligheidsnet, uit voorzorg, altijd op de
juiste manier bevestigen en verankeren.
Het net is gemaakt van stevig nylonmateriaal en
kan op twee verschillende plaatsen in de auto
worden bevestigd:
Montage achterin – achter het ruggedeelte
van de achterbank
Montage voorin – achter de rugleuning van
de voorstoelen.
WAARSCHUWING
Lading in de bagageruimte moet goed wor-
den vastgezet, ook met een correct gemon-
teerd veiligheidsnet.
Montage achterin
1. Vouw het bagagenet open. Zorg dat de
opbergvakken van het bagagenet aan de
achterkant zitten.
2. Haak de ene bevestigingshaak van het net
vast aan de achterste plafondbevestiging.
Haak de andere bevestigingshaak van het
net vast aan de plafondbevestiging aan de
tegenoverliggende zijde.
Let erop dat u de bevestigingshaken van het
net in de voorste eindstand van de beide pla-
fondbevestigingen duwt.
3. Steek aan weerszijden de haak in het veran-
keringsoog en span de ratelsluiting op door
de borgtong in te drukken en de band aan te
halen.
LAAD- EN OPBERGMOGELIJKHEDEN
}}
167
Montage voorin
1. Vouw het bagagenet open. Zorg dat de
opbergvakken van het bagagenet aan de
achterkant zitten.
2. Zet de stoelen zo ver mogelijk naar voren.
3. Haak de ene bevestigingshaak van het net
vast aan de voorste plafondbevestiging.
Haak de andere bevestigingshaak van het
net vast aan de plafondbevestiging aan de
tegenoverliggende zijde.
Let erop dat u de bevestigingshaken van het
net in de voorste eindstand van de beide pla-
fondbevestigingen duwt.
4. Steek aan weerszijden de haak in het oog
van de stoelrail en span de ratelsluiting op
door de borgtong in te drukken en de band
aan te halen.
Gerelateerde informatie
Lading vervoeren (p. 163)
Veiligheidsrek (p. 167)
Veiligheidsrek
Een veiligheidsrek voorkomt dat bagage of huis-
dieren in de bagageruimte bij krachtig afremmen
de passagiersruimte in worden geslingerd.
Opklappen
Pak het veiligheidsrek helemaal onderaan beet
en trek het naar achteren/omhoog.
BELANGRIJK
Het veiligheidsrek is niet op of neer te klap-
pen, wanneer een bagageafdekking gemon-
teerd is.
Monteren/demonteren
Normaal laat u het veiligheidsrek gemonteerd in
de auto zitten, omdat het eenvoudig tegen het
plafond op te klappen is en zo niet in de weg zit
als u de bagageruimte wenst te verlengen. U
||
LAAD- EN OPBERGMOGELIJKHEDEN
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
168
kunt het veiligheidsrek desgewenst demonteren
en uit de auto nemen.
Voor informatie over het vereiste gereedschap-
pen en de te volgen methode bij montage/
demontage, zie de montagevoorschriften die bij
aankoop bijgeleverd werden.
Bij het terugplaatsen moet u het veiligheidsrek,
uit voorzorg, altijd op de juiste manier bevestigen
en verankeren.
Gerelateerde informatie
Bagagenet* (p. 166)
Lading vervoeren (p. 163)
Verankeringsogen (p. 165)
Bagagerolhoes
Trek de bagagerolhoes over de lading heen uit
en haak de hoes vast in de uitsparingen die bij de
achterste stijlen van de bagageruimte zitten.
BELANGRIJK
Het veiligheidsrek is niet op of neer te klap-
pen, wanneer de bagageafdekking gemon-
teerd is.
Bagagerolhoes bevestigen
Breng het ene eindstuk van de rolhoes aan
in de holte van het zijpaneel.
Breng het andere eindstuk van de rolhoes
aan in de tegenoverliggende holte.
Duw beide kanten vast. De rolhoes moet
hoorbaar vastklikken en de rode markering
moet verdwijnen.
> Controleer of beide eindstukken vergren-
deld zijn.
Bagagerolhoes verwijderen
1. Duw op de knop van het ene eindstuk en til
het uit de holte.
2. Kantel de rolhoes voorzichtig omhoog en
naar buiten, zodat het andere eindstuk auto-
matisch loskomt.
Achterste dekplaat bagagerolhoes
omlaagklappen
Bij een opgerolde bagagerolhoes steekt de dek-
plaat achter aan de rolhoes horizontaal iets uit in
de bagageruimte.
Trek de dekplaat voorzichtig naar achteren
van de consoles af en klap de plaat omlaag.
Gerelateerde informatie
Lading vervoeren (p. 163)
Lading vervoeren - lange lading (p. 164)
SLOTEN EN ALARM
SLOTEN EN ALARM
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
170
Transpondersleutel
U gebruikt de transpondersleutel voor onder
meer vergrendelen/ontgrendelen en het starten
van de motor.
Er zijn twee transpondersleutelvarianten: een
transpondersleutel in basisuitvoering en een
transpondersleutel met PCC (Personal Car
Communicator)*.
Functies
Basis
A
met
PCC
B
Vergrendelen/ontgren-
delen en afneembaar
sleutelblad
X X
Passieve vergrendeling/
ontgrendeling
X
Keyless start X
Info-knop en controle-
lampjes
X
A
5-knops sleutel
B
6-knops sleutel
Een transpondersleutel met PCC heeft meer
functies dan een transpondersleutel in basisuit-
voering, waaronder ondersteuning voor passieve
start en ontgrendeling/vergrendeling/ontgrende-
ling (Keyless drive (p. 182)) en enkele unieke
functies (p. 176).
Alle transpondersleutel zijn voorzien van een
afneembaar sleutelblad (p. 177) van metaal. Het
zichtbare deel bestaat in twee uitvoeringen om
de transponders van elkaar te kunnen onder-
scheiden.
Er zijn meer transpondersleutels bij te stellen,
maar alleen in de varianten die bij de auto gele-
verd werden. Voor dezelfde auto kunnen tot zes
sleutels worden geprogrammeerd en gebruikt.
Bij de auto worden twee transpondersleutels
geleverd.
WAARSCHUWING
Als er kinderen in de auto aanwezig zijn:
Denk eraan altijd de stroom naar de elektrisch
bedienbare ramen en het dakluik te onderbre-
ken door de transpondersleutel eruit te halen
wanneer de bestuurder de auto verlaat.
Gerelateerde informatie
Transpondersleutel - functies (p. 174)
Transpondersleutel - verlies
Bij verlies van een transpondersleutel kunt u een
nieuwe bestellen bij een werkplaats – geadvi-
seerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
Neem de resterende transpondersleutels mee
naar de Volvo-werkplaats. Ter voorkoming van
diefstal moet de code van de zoekgeraakte trans-
pondersleutel uit het systeem worden gewist.
Hoeveel sleutels er voor de auto geprogram-
meerd zijn kunt u controleren in het menusys-
teem MY CAR. Voor een beschrijving van het
menusysteem, zie MY CAR (p. 121).
Gerelateerde informatie
Transpondersleutel - functies (p. 174)
SLOTEN EN ALARM
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
171
Transpondersleutel -
personalisering*
Dankzij het sleutelgeheugen van de transponder-
sleutel (p. 170) zijn bepaalde instellingen van de
auto te personaliseren.
Het sleutelgeheugen is te gebruiken voor bijvoor-
beeld de elektrische bedienbare* bestuurders-
stoel.
Instellingen voor de buitenspiegels (p. 112),
bestuurdersstoel, stuurbekrachtiging (p. 198)
alsook de thema-, contrast- en kleurinstellingen
(p. 73) van het instrumentenpaneel zijn op te
slaan in het geheugen afhankelijk van het uitrus-
tingsniveau van de auto.
U kunt de functie
1
activeren/deactiveren in het
menusysteem MY CAR. Voor een beschrijving
van het menusysteem, zie MY CAR (p. 121).
Bij een geactiveerde functie worden de instellin-
gen automatisch gekoppeld aan het sleutelge-
heugen. Dit betekent dat een wijziging in een van
de instellingen automatisch wordt opgeslagen in
het geheugen voor de desbetreffende transpon-
dersleutel.
Instellingen vastleggen
Doe het volgende om de instellingen op te slaan
en gebruik te maken van het sleutelgeheugen in
de transpondersleutel:
1. Ontgrendel de auto met de transpondersleu-
tel met het geheugen waarin u de instelling
2
wilt opslaan.
2. Zorg dat het sleutelgeheugen altijd geacti-
veerd staat in het menusysteem MY CAR.
3. Verricht de gewenste instellingen van bij-
voorbeeld de stoel en de buitenspiegels.
4. De instellingen worden opgeslagen in het
geheugen van de actuele transpondersleutel.
De volgende keer dat u de auto ontgrendelt met
dezelfde transpondersleutel, nemen de stoel en
de buitenspiegels automatisch de standen in die
in het sleutelgeheugen opgeslagen zijn, op voor-
waarde dat deze zijn gewijzigd ten opzichte van
de vorige keer dat u deze transpondersleutel
gebruikte.
Noodstop
Als de stoel per ongeluk in beweging komt, kunt
u op een van de verstellingsknoppen of geheu-
genknoppen van de stoel drukken om de stoel
tot stilstand te brengen.
Om de stoel dan opnieuw in de in het sleutelge-
heugen vastgelegde stand te zetten moet u de
ontgrendelingsknop op de transpondersleutel
indrukken. Het bestuurdersportier dient daarbij
open te staan.
WAARSCHUWING
Beknellingsgevaar! Zorg ervoor dat kinderen
niet met de bediening spelen. Controleer of er
bij het instellen geen voorwerpen voor, achter
of onder de stoel liggen. Zorg dat geen van
de passagiers op de achterbank bekneld kan
raken.
Instellingen wijzigen
Als meerdere personen met elk hun eigen trans-
pondersleutel naar de auto lopen, nemen bijvoor-
beeld de bestuurdersstoel en de buitenspiegels
de stand in die ligt opgeslagen in de sleutel van
degene die het bestuurdersportier opent.
Als het bestuurdersportier bijvoorbeeld is
geopend door persoon A met
transpondersleutel A, maar persoon B met
transpondersleutel B zal gaan rijden, zijn de
instellingen als volgt te wijzigen:
Staand naast het bestuurdersportier of zit-
tend achter het stuur drukt persoon B op de
ontgrendelingstoets van zijn transponder-
1
Heet
Sleutelgeheugen in MY CAR.
2
Deze instelling is niet van invloed op de instellingen die zijn opgeslagen met de geheugenfunctie voor de elektrisch bedienbare stoel.
||
SLOTEN EN ALARM
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
172
sleutel, zie Transpondersleutel - functies
(p. 174).
Kies een van de drie mogelijk positiegeheu-
gens voor de stoel met de stoelknoppen 1–3,
zie Voorstoelen - elektrisch bediend* (p. 90).
Zet de stoel en de buitenspiegels handmatig
in de juiste stand, zie Voorstoelen - elektrisch
bediend* (p. 90) en Buitenspiegels (p. 112).
Instellingen herstellen
Wanneer automatische hervergrendeling van de
auto plaatsvindt omdat deze 30 minuten onver-
grendeld heeft gestaan, wordt het sleutelgeheu-
gen gedeactiveerd en in plaats daarvan een stan-
daardbestuurdersprofiel gehanteerd. Om in het
gegeven geval het laatst gebruikte sleutelgeheu-
gen weer te activeren is het volgende vereist.
Voor auto's zonder Keyless start en
ontgrendeling/vergrendeling
De instellingen in het sleutelgeheugen worden
geactiveerd, wanneer u de auto ontgrendelt met
een druk op de ontgrendelingsknop van de trans-
pondersleutel.
Voor auto's met Keyless start en
ontgrendeling/vergrendeling
Het sleutelgeheugen wordt in de volgende geval-
len geactiveerd:
1. De auto wordt ontgrendeld met een druk op
de ontgrendelingsknop van de transponder-
sleutel of via passieve ontgrendeling.
2. Als de auto onvergrendeld staat wordt bij het
openen van het bestuurdersportier een sleu-
telscan verricht. Wanneer er een unieke
transpondersleutel wordt gevonden, worden
de opgeslagen instellingen ervan geacti-
veerd. Zie het voorgaande punt als de auto
vergrendeld staat.
Gerelateerde informatie
Transpondersleutel met PCC* - unieke func-
ties (p. 176)
Vergrendelen/ontgrendelen -
indicatie
Wanneer u de auto vergrendelt of ontgrendelt
met een transpondersleutel (p. 170), lichten de
richtingaanwijzers een bepaald aantal malen op
om aan te geven dat de auto op de juiste manier
vergrendeld/ontgrendeld is.
Vergrendelen – eenmaal oplichten en de bui-
tenspiegels worden ingeklapt
3
.
Ontgrendelen – tweemaal oplichten en de
buitenspiegels worden uitgeklapt
3
.
Bij het vergrendelen gebeurt dit alleen als alle
portieren na het sluiten correct zijn vergrendeld.
Functie kiezen
In het menusysteem MY CAR van de auto zijn
verschillende opties in te stellen voor bevestiging
bij vergrendeling/ontgrendeling middels lichtsig-
nalen. Voor een beschrijving van het menusys-
teem, zie MY CAR (p. 121).
Gerelateerde informatie
Keyless Drive* (p. 182)
Vergrendelingsindicatie (p. 173)
Alarmindicatie (p. 195)
3
Alleen auto’s met elektrisch inklapbare buitenspiegels.
SLOTEN EN ALARM
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
173
Vergrendelingsindicatie
Een knipperende diode bij de voorruit geeft aan
dat de auto is vergrendeld.
Dezelfde diode als de alarmindicatie (p. 195).
N.B.
Ook auto’s zonder alarm zijn uitgerust met
deze indicatie.
Gerelateerde informatie
Vergrendelen/ontgrendelen - indicatie
(p. 172)
Elektronische startblokkering
De elektronische startblokkering is een anti-dief-
stalsysteem dat voorkomt dat onbevoegden de
auto kunnen starten.
Elke transpondersleutel (p. 170) heeft zijn eigen,
unieke code. U kunt de auto alleen starten, wan-
neer u een transpondersleutel met de juiste code
gebruikt.
De onderstaande foutmeldingen op het bestuur-
dersdisplay houden verband met de elektronische
startblokkering:
Melding Betekenis
Plaats
sleutel
Storing tijdens het uitlezen van
de transpondersleutel tijdens
het starten. Sleutel uit het con-
tactslot trekken, er weer in
drukken en een nieuwe start-
poging doen.
Autosleu-
tel niet
gevonden
Storing tijdens het uitlezen van
de transpondersleutel tijdens
het starten. Nieuwe startpoging
doen.
Als de storing aanhoudt: Trans-
pondersleutel in het contact-
sleutel duwen en een nieuwe
startpoging doen.
Startblok-
kering
Start
opnieuw
Storing in het startblokkerings-
systeem tijdens het starten. Als
de storing aanhoudt: Neem dan
contact op met een werkplaats.
Geadviseerd wordt een
erkende Volvo-werkplaats.
Voor het starten van de auto, zie Motor starten
(p. 274).
Gerelateerde informatie
Op afstand bediende startblokkering met
opsporingssysteem* (p. 174)
SLOTEN EN ALARM
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
174
Op afstand bediende
startblokkering met
opsporingssysteem*
De op afstand bediende startblokkering met
opsporingssysteem
4
maakt het mogelijk om de
auto op te sporen en te lokaliseren alsmede op
afstand de startblokkering te activeren, zodat de
motor afslaat.
Neem contact op met de dichtstbijzijnde Volvo-
dealer voor meer informatie over het systeem en
hulp bij de activering ervan.
Gerelateerde informatie
Transpondersleutel (p. 170)
Elektronische startblokkering (p. 173)
Transpondersleutel - functies
De transpondersleutel in basisuitvoering heeft
functies voor bijvoorbeeld vergrendeling en ont-
grendeling van de portieren.
Functies
Transpondersleutel in basisuitvoering.
Vergrendelen
Ontgrendelen
Approach-verlichting
Achterklep
Paniekfunctie
Transpondersleutel met PCC*( Personal Car
Communicator).
Informatie
Functietoetsen
Vergrendelen – Vergrendelt de portieren
en de achterklep en activeert het alarm.
Bij lang indrukken worden alle zijruiten en het
schuif-/kanteldak* tegelijkertijd gesloten. Voor
meer informatie, zie Doorluchtfunctie (p. 189).
WAARSCHUWING
Als schuifdak en ruiten met de transponder-
sleutel worden gesloten, moet u controleren
of er geen handen bekneld raken.
4
Alleen bepaalde markten en in combinatie met Volvo On Call*.
SLOTEN EN ALARM
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
175
Ontgrendelen – Ontgrendelt de portieren
en de achterklep en deactiveert het alarm.
Bij lang indrukken worden alle zijruiten tegelijker-
tijd geopend. Voor meer informatie, zie Door-
luchtfunctie (p. 189).
De gelijktijdige ontgrendeling van alle portieren is
dusdanig te wijzigen dat bij eenmaal indrukken
van de knop eerst het bestuurdersportier ont-
grendeld wordt en bij de tweede maal indrukken
– één en ander binnen tien seconden – de reste-
rende portieren te ontgrendelen.
U kunt de functie wijzigen in het menusysteem
MY CAR. Voor een beschrijving van het menusys-
teem, zie MY CAR (p. 121).
Duur naderingslicht – Bestemd om de ver-
lichting van de auto op afstand in te schakelen.
Voor meer informatie, zie Approach-verlichting
(p. 108).
De knop is ook te gebruiken voor activering van
de preconditioning (p. 148).
Achterklep (p. 190) – Ontgrendelt alleen
de achterklep en deactiveert de alarmfunctie voor
de achterklep.
Paniekfunctie – bestemd om in noodgeval-
len de aandacht van anderen te trekken.
Als u de toets ten minste 3 seconden lang inge-
drukt houdt of tweemaal achtereen binnen 3
seconden indrukt, worden de richtingaanwijzers,
de interieurverlichting en de claxon geactiveerd.
U kunt deze functie met dezelfde toets weer uit-
schakelen, als de functie minimaal 5 seconden
actief geweest is. Anders wordt deze functie na
ca. 3 minuten automatisch uitgeschakeld.
Gerelateerde informatie
Transpondersleutel (p. 170)
Transpondersleutel met PCC* - unieke func-
ties (p. 176)
Vergrendelen/ontgrendelen - vanaf de bui-
tenkant (p. 186)
Transpondersleutel - bereik
De functies van de transpondersleutel (in basis-
uitvoering) zijn tot op ca. 20 meter afstand van
de auto te gebruiken.
Als de auto niet reageert bij bediening van een
toets – probeer het dan op minder grote afstand
opnieuw.
N.B.
Er kunnen storingen optreden in de transpon-
dersleutelfuncties door radiogolven in de
lucht, omringende gebouwen, topografische
omstandigheden e.d. Het is altijd mogelijk de
auto te vergrendelen/ontgrendelen met het
sleutelblad (p. 178).
Als u de transpondersleutel uit de auto neemt
terwijl de motor draait, sleutelstand I of II (p. 87)
actief is of alle portieren worden gesloten, ver-
schijnt er een waarschuwingsmelding op het
bestuurdersdisplay en klinkt er een kort geluids-
signaal.
De melding verdwijnt wanneer u, nadat de trans-
pondersleutel weer in de auto terug is gebracht,
op de knop OK drukt of wanneer alle portieren
weer dichtstaan.
Gerelateerde informatie
Transpondersleutel (p. 170)
Transpondersleutel - functies (p. 174)
SLOTEN EN ALARM
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
176
Transpondersleutel met PCC* -
unieke functies
Een transpondersleutel met PCC (Personal Car
Communicator) heeft extra functies ten opzichte
van een transpondersleutel in basisuitvoering
(p. 170) in de vorm van een informatieknop en
controlelampjes.
Transpondersleutel met PCC.
Informatietoets
Controlelampjes
Na een druk op de informatietoets kunt u
bepaalde informatie over de auto uitlezen aan de
hand van de controlelampjes.
Gebruik van de informatietoets
Druk op de informatietoets .
> Ca. 7 seconden lang lichten de controle-
lampjes op de transpondersleutel om de
beurt op. Dit geeft aan dat er informatie
over de auto wordt uitgelezen.
Als u gedurende dit tijdsbestek op een
van de andere knoppen drukt, wordt de
uitlezing beëindigd.
N.B.
Als bij herhaaldelijk gebruik van de infor-
matietoets – op verschillende tijdstippen en
verschillende plaatsen – blijkt dat geen van de
controlelampjes gaat branden (en dat even-
min na 7 seconden alsook nadat de controle-
lampjes op de PCC om de beurt oplichtten),
dient u contact op te nemen met een werk-
plaats – geadviseerd wordt een erkende
Volvo-werkplaats.
De controlelampjes verstrekken informatie zoals
aangegeven op de volgende afbeelding:
Continu groen licht: de auto is vergrendeld.
Continu oranje licht: de auto is ontgrendeld.
Continu rood licht: het alarm is afgegaan na
vergrendeling van de auto.
De beide rode controlelampjes lichten beur-
telings rood op: het alarm is minder dan 5
minuten geleden afgegaan.
Gerelateerde informatie
Transpondersleutel met PCC* - bereik
(p. 177)
SLOTEN EN ALARM
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
177
Transpondersleutel met PCC* -
bereik
Een transpondersleutel met PCC (Personal Car
Communicator) heeft voor vergrendeling en ont-
grendeling van de portieren en de achterklep
een bereik van ca. 20 meter en ca. 100 meter
voor de overige functies.
Als de auto niet reageert bij bediening van een
toets – probeer het dan op minder grote afstand
opnieuw.
N.B.
Er kunnen storingen optreden in de functie
van de informatieknop door radiogolven in de
lucht, omringende gebouwen, topografische
omstandigheden e.d.
Buiten het bereik van de
transpondersleutel
Als de transpondersleutel dermate ver van de
auto verwijderd is dat er geen informatie over de
auto kan worden uitgelezen, wordt de laatst
bekende status van de auto weergegeven zonder
dat de controlelampjes op de transpondersleutels
om de beurt oplichten.
Als er meerdere transpondersleutels voor de auto
in gebruik zijn, geeft uitsluitend de transponder-
sleutel waarmee u de auto de laatste keer ver-
grendelde/ontgrendelde de juiste status aan.
N.B.
Als binnen het bereik van de transpon-
dersleutel geen van de controlelampjes
brandt bij het indrukken van de informatie-
toets, vertoont de communicatie tussen de
transpondersleutel en de auto mogelijk sto-
ringen onder invloed van radiogolven in de
lucht, omringende gebouwen, topografische
omstandigheden e.d.
Gerelateerde informatie
Keyless drive* - bereik transpondersleutel
(p. 182)
Transpondersleutel - bereik (p. 175)
Afneembaar sleutelblad
De transpondersleutel bevat een afneembaar
metalen sleutelblad waarmee u enkele functies
kunt activeren en bepaalde handelingen kunt uit-
voeren.
De unieke code van de sleutelbladen is bekend
bij de erkende Volvo-werkplaatsen, waar ook
nieuwe sleutelbladen kunnen worden besteld.
Functies sleutelblad
U kunt het afneembare sleutelblad van de trans-
pondersleutel gebruiken om:
het linker voorportier handmatig te ontgren-
delen, als de centrale vergrendeling niet te
bedienen is vanaf de transpondersleutel, zie
Afneembaar sleutelblad - portier ontgrende-
len (p. 178).
het mechanische kinderslot op de achterpor-
tieren te activeren/deactiveren (p. 192).
het rechter voorportier en de achterportieren
handmatig te vergrendelen (p. 187) bij bij-
voorbeeld stroomuitval.
de toegang tot het dashboardkastje en de
bagageruimte (Privacy locking (p. 179)*) te
blokkeren.
de airbag voor de voorpassagier (PACOS*) te
activeren/deactiveren (p. 39).
Gerelateerde informatie
Transpondersleutel - functies (p. 174)
Transpondersleutel (p. 170)
SLOTEN EN ALARM
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
178
Afneembaar sleutelblad -
verwijderen/aanbrengen
Het verwijderen/aanbrengen van het afneembare
sleutelblad (p. 177) gaat als volgt:
Sleutelblad verwijderen
Haal de veerbelaste pal opzij.
Trek tegelijkertijd het sleutelblad naar ach-
teren.
Sleutelblad aanbrengen
Plaats het sleutelblad voorzichtig terug in de
transpondersleutel (p. 170).
1. Houd de transpondersleutel met de gleuf
omhoog en laat het sleutelblad in de gleuf
zakken.
2. Duw voorzichtig tegen het sleutelblad. U
hoort een klikgeluid wanneer het sleutelblad
goed vastzit.
Gerelateerde informatie
Afneembaar sleutelblad - portier ontgrende-
len (p. 178)
Kinderslot - handmatige activering (p. 192)
Passagiersairbag - activering/deactivering*
(p. 39)
Afneembaar sleutelblad - portier
ontgrendelen
Het afneembare sleutelblad (p. 177) is te
gebruiken als de centrale vergrendeling niet kan
worden geactiveerd met de transpondersleutel
(p. 170), bijvoorbeeld als de batterij van de sleu-
tel leeg is.
Als de centrale vergrendeling niet op de trans-
pondersleutel reageert (omdat de batterijen bij-
voorbeeld leeg zijn), kunt u het linker voorportier
op de volgende manier ontgrendelen en openen:
1. Ontgrendel het linker voorportier met het
sleutelblad in de slotcilinder van de portier-
handgreep. Voor een afbeelding en meer
informatie, zie Keyless Drive* - ontgrendelen
met sleutelblad (p. 185).
N.B.
Wanneer u het portier met het sleutelblad
ontgrendeld hebt en vervolgens opent, gaat
het alarm af.
2. Schakel het alarm uit door de transponder-
sleutel in het contactslot te steken.
Voor een auto met Keyless start en ontgrende-
ling/vergrendeling, zie Keyless Drive* - ontgren-
delen met sleutelblad (p. 185).
SLOTEN EN ALARM
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
179
Gerelateerde informatie
Transpondersleutel (p. 170)
Transpondersleutel - batterij vervangen
(p. 180)
Privacy locking*
Privacy locking is bestemd voor als u de auto
afgeeft voor een onderhoudsbeurt of als u hem
bij een hotel of iets dergelijks laat parkeren. Het
dashboardkastje is dan vergrendeld en het ach-
terklepslot is niet via de centrale vergrendeling te
openen - de achterklep is niet meer te bedienen
met de knoppen op de voorportieren of die op
de transpondersleutel (p. 170).
G017869
Vergrendelingspunten voor transpondersleutel met
sleutelblad.
G017870
Vergrendelingspunten voor transpondersleutel zonder
sleutelblad (Privacy locking geactiveerd).
Dit betekent dat de transpondersleutel zonder
het sleutelblad alleen te gebruiken is om het
alarm (p. 194) te activeren/deactiveren, de por-
tieren te ontgrendelen en de auto te starten.
De transpondersleutel zonder sleutelblad kunt u
vervolgens overhandigen aan service- of hotel-
personeel – het losse sleutelblad houdt u bij zich.
N.B.
Vergeet niet de bagageruimte af te dekken
met de bagagerolhoes (p. 168) voordat u de
achterklep sluit.
||
SLOTEN EN ALARM
180
Activeren/deactiveren
Privacy locking activeren.
Privacy locking activeren:
Duw het sleutelblad in de slotcilinder van het
dashboardkastje.
Draai het sleutelblad 180 graden rechtsom.
Neem het sleutelblad uit. Ondertussen ver-
schijnt een melding op het bestuurdersdis-
play.
Het dashboardkastje is daarmee vergrendeld en
de achterklep is niet meer te ontgrendelen via de
transpondersleutel of de knop voor centrale ver-
grendeling.
N.B.
Plaats het sleutelblad niet terug op de trans-
pondersleutel, maar berg het goed op.
Houd voor het deactiveren de omgekeerde
volgorde aan.
Om alleen het dashboardkastje te vergrendelen,
zie Vergrendelen/ontgrendelen - dashboard-
kastje (p. 189).
Transpondersleutel - batterij
vervangen
U moet de batterij
5
in de transpondersleutel
mogelijk vervangen.
U moet de batterij in de transpondersleutel ver-
vangen, als:
het informatiesymbool op het instrumenten-
paneel oplicht en
Batterij autosleutel bijna
leeg Zie instructieboek op het display ver-
schijnt
en/of
de sloten herhaalde malen achtereen niet
reageren op het signaal van een transpon-
dersleutel die zich binnen een straal van 20
meter rond de auto bevindt.
5
Een transpondersleutel met PCC heeft twee batterijen.
SLOTEN EN ALARM
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
181
Openen
Haal de veerbelaste pal opzij.
Trek tegelijkertijd het sleutelblad naar
achteren.
Steek een kruiskopschroevendraaier met
een dikte van 3 mm in de opening achter de
veerbelaste pal en werk de transpondersleu-
tel voorzichtig open.
N.B.
Keer de transpondersleutel met de knoppen
naar boven om te voorkomen dat de batterijen
eruit vallen als deze wordt geopend.
BELANGRIJK
Raak nieuwe accu's en hun contactvlakken
niet met uw vingers aan, aangezien de wer-
king hierdoor verslechtert.
Batterij vervangen
Let erop hoe de batterij(en) aan de binnen-
zijde van de afdekking vastzit(ten). Let
daarop op de pluszijde + en de minzijde .
Transpondersleutel (één batterij)
1. Werk de batterij voorzichtig los.
2.
Plaats een nieuwe met de pluszijde (+)
omlaag.
Transpondersleutel met PCC* (twee
batterijen)
1. Werk de batterijen voorzichtig los.
2.
Plaats eerst een nieuwe met de pluszijde (+)
omhoog.
3. Leg het witte plasticvel op de geplaatste
nieuwe batterij en breng daarna nog een
nieuwe batterij aan met de pluszijde (+)
omlaag.
Batterijtype
Gebruik batterijen met de aanduiding
CR2430, 3 V (één in een transpondersleutel in
basisuitvoering, twee in een transpondersleutel
met PCC).
N.B.
Volvo adviseert u om batterijen voor de trans-
pondersleutel/PCC te gebruiken die voldoen
aan UN Manual of Test and Criteria, Part III,
sub-section 38.3. Voor batterijen die in de
fabriek zijn geplaatst of in een erkende Volvo-
werkplaats zijn vervangen is dit het geval.
In elkaar zetten
1. Druk de afdekking weer op de transponder-
sleutel vast.
2. Houd de transpondersleutel met de gleuf
omhoog en laat het sleutelblad in de gleuf
zakken.
3. Duw voorzichtig tegen het sleutelblad. U
hoort een klikgeluid wanneer het sleutelblad
goed vastzit.
BELANGRIJK
Let erop dat lege batterijen op een milieu-
vriendelijke manier worden verwerkt.
||
SLOTEN EN ALARM
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
182
Gerelateerde informatie
Transpondersleutel (p. 170)
Transpondersleutel - functies (p. 174)
Keyless Drive*
Auto's uitgerust met Keyless Drive zijn voorzien
van een passief start- en vergrendelingssysteem.
Met Keyless start en ontgrendeling/vergrende-
ling is de auto te starten, vergrendelen en ont-
grendelen zonder dat de transpondersleutel
(p. 170)
6
daarvoor in het contactslot hoeft te zit-
ten. U hoeft de transpondersleutel alleen bij u te
dragen in bijvoorbeeld een binnenzak. Het sys-
teem maakt het bijvoorbeeld eenvoudiger om de
auto te openen, wanneer u bijvoorbeeld uw han-
den vol hebt.
Beide transpondersleutels die bij de auto worden
geleverd ondersteunen het Keyless-systeem. U
kunt meer transpondersleutels bijbestellen.
Het elektrische systeem van de auto kan in drie
verschillende standen worden gezet - sleutel-
stand 0, I en II (p. 88) - met de transpondersleu-
tel.
Gerelateerde informatie
Keyless drive* - bereik transpondersleutel
(p. 182)
Keyless Drive* - veilig gebruik van de trans-
pondersleutel (p. 183)
Keyless Drive* - storingen in de functie van
de transpondersleutel (p. 183)
Keyless drive* - bereik
transpondersleutel
Om een portier of de achterklep automatisch te
ontgrendelen zonder knoppen op de transpon-
dersleutel in te drukken, moet de transponder-
sleutel
7
zich binnen een straal van 1,5 meter
rond de portierhandgrepen of de achterklep
bevinden.
U moet de transpondersleutel bij u dragen om
een portier te vergrendelen of ontgrendelen.
Wanneer u aan de ene kant van de auto staat, is
het niet mogelijk om met de transpondersleutel
een portier aan de andere kant te vergrendelen
of ontgrendelen.
De rode cirkels op de bovenstaande afbeelding
geven het bereik van de systeemantennes aan.
6
Geldt alleen voor een transpondersleutel met PCC.
7
Geldt voor een transpondersleutel met PCC (Personal Car Communicator).
SLOTEN EN ALARM
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
183
Als u alle transpondersleutels uit de auto neemt
terwijl de motor draait, contactslotstand I of II
(p. 88) actief is of alle portieren worden gesloten,
verschijnt er een waarschuwingsmelding op het
bestuurdersdisplay en klinkt er een geluidssig-
naal.
Wanneer de transpondersleutel weer in de auto
wordt geplaatst, dooft de waarschuwingsmelding
en houdt het geluidssignaal op in de volgende
gevallen:
er is een portier geopend of gesloten;
de transpondersleutel is in het contactslot
gestoken
de OK-knop is ingedrukt.
Gerelateerde informatie
Keyless Drive* (p. 182)
Keyless Drive* - locatie antennes (p. 186)
Keyless Drive* - veilig gebruik van
de transpondersleutel
Pas goed op alle transpondersleutels van de
auto.
Als u een van de transpondersleutels
8
in de auto
vergeet, worden de Keyless-functies bijvoorbeeld
bij het vergrendelen van de auto gedeactiveerd.
Onbevoegden kunnen de portieren er dan niet
meer mee openen.
De volgende keer dat u de auto ontgrendelt met
een andere transpondersleutel, wordt de trans-
pondersleutel die u in de auto was vergeten weer
geactiveerd.
BELANGRIJK
Laat de transpondersleutel met PCC niet
onbeheerd in de auto liggen. Als iemand
inbreekt in de auto en de transpondersleutel
vindt, is het onder meer mogelijk om de auto
de starten door de transpondersleutel in het
contactslot te plaatsen en vervolgens op de
knop START/STOP ENGINE te drukken.
Gerelateerde informatie
Keyless Drive* (p. 182)
Keyless Drive* - storingen in de
functie van de transpondersleutel
De Keyless-functies (p. 182) kunnen gestoord
worden door elektromagnetische velden en
afschermingen.
N.B.
Plaats/bewaar de PCC niet in de buurt van
een mobiele telefoon of metalen voorwerpen.
Houd een minimale afstand aan van 10-15
cm.
Als er desondanks toch storingen optreden, is de
transpondersleutel en het sleutelblad te gebrui-
ken als een transpondersleutel in basisuitvoering,
zie Transpondersleutel - functies (p. 174).
Gerelateerde informatie
Transpondersleutel - batterij vervangen
(p. 180)
Keyless Drive* - veilig gebruik van de trans-
pondersleutel (p. 183)
Keyless drive* - bereik transpondersleutel
(p. 182)
8
Geldt voor een transpondersleutel met PCC (Personal Car Communicator).
SLOTEN EN ALARM
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
184
Keyless Drive* - vergrendelen
Auto's met Keyless start en ontgrendeling/
vergrendeling zijn voorzien van een aanraakge-
voelige zone op de buitenhandgreep van de por-
tieren alsook een met rubber beklede knop
naast het eveneens met rubber beklede drukpla-
tje voor ontgrendeling/vergrendeling op de ach-
terklep.
De aanraakgevoelige zone op de buitenhandgreep van
de portieren en de met rubber beklede knop naast het
eveneens met rubber beklede drukplaatje op de achter-
klep.
Vergrendel de portieren en de achterklep door
lang op de aanraakgevoelige zone van een van
de portierhandgrepen te drukken of druk op de
kleinste van de beide met rubber beklede knop-
pen op de achterklep - de vergrendelingsindicatie
(p. 173) onder aan de voorruit gaat knipperen om
aan te geven dat er vergrendeling heeft plaatsge-
vonden.
Alle portieren inclusief de achterklep moeten zijn
gesloten, voordat u de auto kunt vergrendelen –
de auto wordt anders niet vergrendeld.
N.B.
Als u (terwijl de motor is afgezet) de trans-
pondersleutel met Keyless-functie uit de auto
haalt en de auto niet vergrendelt door een
van de portierhandgrepen aan te raken of de
vergrendeltoets op de transpondersleutel te
bedienen, gebeurt het volgende:
Na ca. 1½–2 minuten wordt het alarm geacti-
veerd en gaat de alarmdiode op de voorruit
knipperen – het alarm staat daarmee op
scherp maar de auto is niet vergrendeld.
N.B.
Op auto's met een automatische versnellings-
bak moet de keuzehendel in de P-stand
staan. Anders kan de auto niet worden ver-
grendeld of op alarm worden gezet.
Gerelateerde informatie
Keyless Drive* (p. 182)
Alarmindicatie (p. 195)
Keyless Drive* - ontgrendelen
Er wordt ontgrendeld wanneer iemand een por-
tierhandgreep beetpakt of op het met rubber
beklede drukplaatje van de achterklep drukt –
open het portier of de achterklep op de normale
manier.
N.B.
Normaal registreren de portierhandgrepen
het wanneer u met uw hand de handgreep
beetpakt, maar als u dikke handschoenen
draagt of de handbeweging te snel uitvoert,
moet u de beweging mogelijk een tweede
keer uitvoeren of de handschoen uittrekken.
Gerelateerde informatie
Keyless Drive* (p. 182)
Keyless Drive* - vergrendelen (p. 184)
SLOTEN EN ALARM
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
185
Keyless Drive* - ontgrendelen met
sleutelblad
Als de centrale vergrendeling niet op de trans-
pondersleutel reageert (omdat de batterijen bij-
voorbeeld leeg zijn), kunt u het linker voorportier
ontgrendelen of vergrendelen met het afneem-
bare sleutelblad.
Opening voor het sleutelblad - voor het afnemen van de
afdekking.
Om bij de slotcilinder te komen dient de kunst-
stof afdekking van de portierhandgreep te wor-
den verwijderd – ook dit vindt plaats met het
sleutelblad:
1. Duw het sleutelblad ca. 1 cm recht omhoog
in de opening aan de onderkant van de por-
tierhandgreep/afdekking – niet wrikken.
> De kunststof afdekking komt automatisch
los, wanneer u het blad recht omhoog de
opening induwt.
2. Steek het sleutelblad vervolgens in de slotci-
linder en ontgrendel het portier.
3. Plaats de kunststof afdekking na ontgrende-
ling terug.
N.B.
Wanneer u het bestuurdersportier met het
sleutelblad ontgrendeld hebt en vervolgens
opent, gaat het alarm af. Het wordt uitgescha-
keld door de PCC in het contactslot te ste-
ken, zie Alarmsysteem - transpondersleutel
defect (p. 195).
Gerelateerde informatie
Keyless Drive* (p. 182)
Afneembaar sleutelblad - verwijderen/
aanbrengen (p. 178)
Alarm (p. 194)
Keyless Drive* -
vergrendelingsinstellingen
De vergrendelingsinstellingen voor auto's met
passieve start en ontgrendeling/vergrendeling
zijn aan te passen door in het menusysteem MY
CAR aan te geven welke portieren er ontgren-
deld moeten worden.
Voor een beschrijving van het menusysteem, zie
MY CAR (p. 121).
Gerelateerde informatie
Keyless Drive* (p. 182)
SLOTEN EN ALARM
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
186
Keyless Drive* - locatie antennes
Auto's met Keyless start en ontgrendeling/
vergrendeling zijn voorzien van een aantal anten-
nes die op verschillende locaties ingebouwd zijn
in de auto.
Achterbumper, in het midden
Portierhandgreep, linksachter
Bagageruimte, in het midden, helemaal
voorin, onder de vloer
Portierhandgreep, rechtsachter
Middenconsole, onder achterstuk
Middenconsole, onder voorstuk.
WAARSCHUWING
Personen met een pacemaker mogen niet
dichter dan 22 cm bij de antennes van het
Keyless-systeem komen. Hierdoor voorkomt u
storingen tussen de pacemaker en het Key-
less-systeem.
Gerelateerde informatie
Keyless Drive* (p. 182)
Vergrendelen/ontgrendelen - vanaf
de buitenkant
Met de transpondersleutel (p. 170) is vergren-
deling/ontgrendeling van de buitenkant mogelijk.
Met de transpondersleutel kunt u alle portieren
en de achterklep gelijktijdig vergrendelen/
ontgrendelen. U hebt de keuze uit verschillende
ontgrendelingsprocedures, zie Transpondersleu-
tel - functies (p. 174).
Om de ontgrendelingsprocedure te kunnen acti-
veren moet het bestuurdersportier dichtstaan –
als een van de overige portieren of de achterklep
openstaat, wordt dit/deze pas na het sluiten ver-
grendeld en inbegrepen in het alarmsysteem.
Voor auto's uitgerust met passieve vergrende-
ling* moeten alle portieren en de achterklep
dichtstaan.
N.B.
Let op het gevaar voor buitensluiten met de
transpondersleutel nog in de auto.
Als u niet met de transpondersleutel kunt ver-
grendelen/ontgrendelen is de batterij mogelijk
leeg – vergrendel/ontgrendel het linker voorpor-
tier dan met het afneembare sleutelblad, zie
Afneembaar sleutelblad - verwijderen/aanbren-
gen (p. 178).
SLOTEN EN ALARM
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
187
N.B.
Let erop dat het alarm afgaat, wanneer het
portier na ontgrendeling met het sleutelblad
wordt geopend – het alarm wordt uitgescha-
keld, wanneer de transpondersleutel in het
contactslot wordt geplaatst.
WAARSCHUWING
Let op het risico van opsluiting in de auto, als
u de auto van de buitenzijde vergrendelt – de
portieren zijn dan namelijk niet meer van de
binnenzijde te openen met de portierhandgre-
pen.
Voor meer informatie, zie Safelock-functie*
(p. 191).
Automatische hervergrendeling
Als u geen van de portieren noch de achterklep
binnen twee minuten na ontgrendeling van de
buitenzijde met de transpondersleutel opent, wor-
den alle sloten automatisch weer vergrendeld. Dit
beperkt het risico dat u de auto per ongeluk
onvergrendeld kunt laten staan. (Voor auto's met
alarmsysteem, zie Alarm (p. 194).)
Gerelateerde informatie
Vergrendelen/ontgrendelen - van de binnen-
zijde (p. 188)
Keyless Drive* (p. 182)
Portier handmatig vergrendelen
In bepaalde gevallen moet de auto handmatig
kunnen worden vergrendeld, zoals bij stroomuit-
val.
Het linker voorportier is te vergrendelen met de
bijbehorende slotcilinder en het afneembare
sleutelblad van de transpondersleutel, zie Keyless
Drive* - ontgrendelen met sleutelblad (p. 185).
De overige portieren zijn niet voorzien van een
slotcilinder maar hebben een vergrendelingsbus
aan de korte kant achteraan die omgedraaid
moet worden – de portieren zijn vervolgens
mechanisch vergrendeld/geblokkeerd en niet
meer vanaf de buitenzijde te openen. De portie-
ren zijn echter nog steeds vanaf de binnenzijde te
openen.
Portier handmatig vergrendelen. Niet te verwarren met
het kinderslot (p. 192).
Maak gebruik van het afneembare sleutel-
blad van de transpondersleutel om de cilin-
der te verdraaien, zie Afneembaar sleutelblad
- verwijderen/aanbrengen (p. 178).
Het portier is niet vanaf de buitenzijde te
openen.
Het portier is zowel vanaf de buitenzijde als
vanaf de binnenzijde te openen.
N.B.
De vergrendelbus van een portier dient
alleen om het desbetreffende portier te
vergrendelen – dus niet alle portieren.
Een handmatig vergrendeld achterportier
waarvan ook het mechanische kinderslot
geactiveerd is, kan noch van de buiten-
zijde noch van de binnenzijde worden
geopend, zie Kinderslot - handmatige
activering (p. 192). Een achterportier dat
op deze manier vergrendeld is kan alleen
ontgrendeld worden met de transponder-
sleutel of de toets voor centrale vergren-
deling.
Gerelateerde informatie
Transpondersleutel - batterij vervangen
(p. 180)
SLOTEN EN ALARM
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
188
Vergrendelen/ontgrendelen - van
de binnenzijde
Alle portieren en de achterklep kunnen tegelij-
kertijd worden vergrendeld of ontgrendeld met
de knop van het bestuurdersportier en het pas-
sagiersportier* voor centrale vergrendeling.
Centrale vergrendeling
Centrale vergrendeling.
Druk de rechterkant
van de knop in om
te vergrendelen en de linkerkant
om te
ontgrendelen.
Wanneer u de knop lang ingedrukt houdt, worden
ook alle zijruiten tegelijkertijd geopend*.
Ontgrendelen
Een portier kan op twee manieren van de binnen-
kant worden ontgrendeld:
Bij het indrukken van de knop voor centrale
vergrendeling
.
Bij lang indrukken worden ook alle zijruiten*
tegelijkertijd geopend (zie ook Doorluchtfunctie
(p. 189)).
Trek aan de openingshandgreep en open het
portier – het portier wordt in een keer ont-
grendeld en geopend.
Lampje in vergrendelingsknop
De centrale vergrendeling is verkrijgbaar in twee
uitvoeringen – de betekenis van het lampje in de
knop voor centrale vergrendeling op het bestuur-
dersportier is afhankelijk van de uitvoering.
Met een knop voor centrale vergrendeling alleen
op het bestuurdersportier, bij de overige portieren
ontbreekt een dergelijke knop:
Een brandend lampje houdt in dat alle portie-
ren vergrendeld zijn.
Met een knop voor centrale vergrendeling op
beide voorportieren en op elk van beide achter-
portieren een knop voor elektrische vergrende-
ling:
Een brandend lampje houdt in dat alleen het
desbetreffende portier vergrendeld is. Wan-
neer de lampjes in alle knoppen branden, zijn
alle portieren vergrendeld.
Vergrendelen
Druk op de knop voor centrale vergrendeling
– alle gesloten portieren worden ver-
grendeld.
Bij lang indrukken worden ook alle zijruiten en
het schuif-/kanteldak tegelijkertijd gesloten (zie
ook Doorluchtfunctie (p. 189)).
Vergrendelingsknop* achterportieren
Bij een vergrendeld portier brandt het lampje in de knop.
Met de vergrendelingsknop op de beide achter-
portieren is alleen het desbetreffende achterpor-
tier te vergrendelen.
Om het portier te ontgrendelen:
Trek aan de openingshandgreep – het portier
wordt dan ontgrendeld en geopend.
SLOTEN EN ALARM
}}
189
Automatische vergrendeling
Bij het wegrijden worden de portieren en de ach-
terklep automatisch vergrendeld.
U kunt het systeem activeren/deactiveren in het
menusysteem MY CAR. Voor een beschrijving
van het menusysteem, zie MY CAR (p. 121).
Gerelateerde informatie
Vergrendelen/ontgrendelen - vanaf de bui-
tenkant (p. 186)
Alarm (p. 194)
Transpondersleutel - functies (p. 174)
Doorluchtfunctie
Bij warm weer kunt u de doorluchtfunctie gebrui-
ken om alle zijruiten tegelijk korte tijd te openen
en weer te sluiten en op die manier snel voor
frisse lucht in de auto te zorgen.
Knop voor centrale vergrendeling
Bij lang indrukken van het -symbool op de
knop voor centrale vergrendeling of de desbetref-
fende knop op de transpondersleutel worden ook
alle zijruiten tegelijkertijd geopend. Wanneer u
hetzelfde doet bij het
-symbool worden alle
zijruiten gelijktijdig gesloten.
Gerelateerde informatie
Vergrendelen/ontgrendelen - van de binnen-
zijde (p. 188)
Elektrisch bediende ruiten (p. 111)
Vergrendelen/ontgrendelen -
dashboardkastje
Dashboardkastje (p. 160) valt alleen te vergren-
delen/ontgrendelen met het afneembare sleutel-
blad van de transpondersleutel.
Voor informatie over het sleutelblad, zie Afneem-
baar sleutelblad - verwijderen/aanbrengen
(p. 178).
Dashboardkastje vergrendelen:
Duw het sleutelblad in de slotcilinder van het
dashboardkastje zoals op de bovenstaande
afbeelding.
Draai het sleutelblad 90 graden rechtsom.
Neem het sleutelblad uit.
Houd voor het ontgrendelen de omgekeerde
volgorde aan.
||
SLOTEN EN ALARM
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
190
Voor informatie over Privacy locking, zie Privacy
locking* (p. 179).
Gerelateerde informatie
Transpondersleutel (p. 170)
Vergrendelen/ontgrendelen -
achterklep
De achterklep is op meerdere manieren te ope-
nen, vergrendelen en ontgrendelen.
Handmatig openen
Met rubber bekleed plaatje met elektrische schakelaar.
De achterklep wordt dichtgehouden door een
elektrische vergrendeling. Om te openen:
1. Druk lichtjes op het breedste van de met
rubber beklede drukplaatjes onder de buiten-
handgreep - de vergrendeling wordt vrijgege-
ven.
2. Til de buitenste handgreep helemaal omhoog
om de klep te openen.
BELANGRIJK
De achterklep is met heel weinig kracht
te ontgrendelen – druk gewoon lichtjes
op het met rubber beklede plaatje.
Breng geen druk aan op het met rubber
beklede plaatje bij het openen van de
achterklep – maar til de handgreep op. Bij
te veel druk kan de elektrische schake-
laar in het met rubber beklede plaatje
beschadigd raken.
Ontgrendelen met transpondersleutel
Met de toets op de transpondersleutel is het
mogelijk om de alarmfunctie voor de achterklep
te deactiveren* zodat u de achterklep apart kunt
ontgrendelen.
De vergrendelingsindicatie (p. 173) op het instru-
mentenpaneel stopt met knipperen om aan te
SLOTEN EN ALARM
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
191
geven dat de auto niet volledig vergrendeld is en
dat de niveausensoren en bewegingsmelders van
het alarmsysteem* alsmede de sensoren voor
opening van de kofferklep buiten werking gesteld
zijn.
De portieren blijven vergrendeld en beveiligd.
De achterklep wordt weliswaar ontgrendeld
maar blijft dichtstaan – druk lichtjes tegen op
het met rubber bekleding drukplaatje onder
de buitenhandgreep en open de klep.
Als de klep niet binnen 2 minuten na ontgrende-
ling wordt geopend, wordt de klep weer vergren-
deld en het alarm opnieuw geactiveerd.
Van de binnenzijde ontgrendelen
Achterklep ontgrendelen
Om de achterklep te ontgrendelen:
Druk op de knop (1) op het verlichtingspa-
neel.
> De klep wordt ontgrendeld en kan binnen
2 minuten worden geopend (als de auto
vanaf de binnenzijde vergrendeld werd).
Vergrendelen met transpondersleutel
Druk op de toets voor vergrendeling op de
transpondersleutel
, zie Transponder-
sleutel - functies (p. 174).
> De vergrendelingsindicatie op het instru-
mentenpaneel begint te knipperen, wat
inhoudt dat de auto vergrendeld en het
alarmsysteem* geactiveerd is.
Gerelateerde informatie
Vergrendelen/ontgrendelen - van de binnen-
zijde (p. 188)
Vergrendelen/ontgrendelen - vanaf de bui-
tenkant (p. 186)
Safelock-functie*
Bij activering van de Safelock-functie
9
worden
alle openingshandgrepen mechanisch losgekop-
peld, wat het openen van de portieren van zowel
de binnen- als de buitenzijde onmogelijk maakt.
Met de transpondersleutel (p. 170) activeert u de
Safelock-functie die ca. tien seconden na ver-
grendeling van de portieren in werking treedt.
N.B.
Als er binnen deze vertragingsperiode een
van de portieren wordt geopend, wordt de
functie geannuleerd en het alarm gedeacti-
veerd.
De auto is alleen te ontgrendelen met de trans-
pondersleutel, wanneer de Safelock-functie
geactiveerd is. Het linker voorportier is ook te
ontgrendelen met het afneembare sleutelblad
(p. 177). Bovendien is het mogelijk om de ver-
schillende portieren en de achterklep te ontgren-
delen/openen bij auto's uitgerust met Keyless
start en ontgrendeling/vergrendeling* door de
desbetreffende portierhandgreep of de hand-
greep van de achterklep vast te pakken.
9
Alleen in combinatie met een alarmsysteem.
||
SLOTEN EN ALARM
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
192
WAARSCHUWING
Laat niemand in de auto zitten zonder eerst
de Safelock-functie te deactiveren om te
voorkomen dat u iemand opsluit.
Tijdelijk deactiveren
Geactiveerde menu-opties staan aangekruist.
MY CAR
OK MENU
TUNE-knop
EXIT
Als u de portieren van de buitenzijde wilt vergren-
delen terwijl er iemand in de auto achterblijft,
kunt u de Safelock-functie tijdelijk uitschakelen.
Dat is mogelijk in het menusysteem MY CAR.
Voor een beschrijving van het menusysteem, zie
MY CAR (p. 121).
N.B.
Let erop dat het alarm wordt geactiveerd
bij vergrendeling van de auto.
Als een van de portieren van de binnen-
zijde wordt geopend, gaat het alarm af.
Bovenstaande geldt als de geblokkeerde ver-
grendelingsstand niet tijdelijk is gedeacti-
veerd.
Gerelateerde informatie
Keyless Drive* - ontgrendelen met sleutel-
blad (p. 185)
Transpondersleutel (p. 170)
Kinderslot - handmatige activering
Het kinderslot voorkomt dat kinderen een achter-
portier vanaf de binnenzijde kunnen openen.
Kinderslot activeren/deactiveren
Mechanisch kinderslot. Niet te verwarren met de mecha-
nische portiervergrendeling (p. 187).
De bedieningscilinders van het kinderslot zitten
achter op de korte kant van de achterportieren,
zodat ze alleen bereikbaar zijn wanneer de portie-
ren openstaan.
Doe het volgende om het kinderslot te activeren/
deactiveren:
Maak gebruik van het afneembare sleutel-
blad (p. 177) van de transpondersleutel om
de cilinder te verdraaien.
SLOTEN EN ALARM
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
193
Het portier is niet vanaf de binnenzijde te
openen.
Het portier is zowel vanaf de buitenzijde als
vanaf de binnenzijde te openen.
WAARSCHUWING
Elk van de achterportieren is voorzien van
twee vergrendelbussen – verwar de bus voor
het kinderslot niet met die voor het handma-
tige portierslot.
N.B.
De vergrendelbus van een portier dient
alleen om het desbetreffende portier te
vergrendelen – dus niet beide achterpor-
tieren.
Op auto’s met een elektrisch kinderslot
zit geen handmatig kinderslot.
Gerelateerde informatie
Kinderslot - elektrische activering* (p. 193)
Vergrendelen/ontgrendelen - van de binnen-
zijde (p. 188)
Vergrendelen/ontgrendelen - vanaf de bui-
tenkant (p. 186)
Kinderslot - elektrische activering*
Het elektrisch geactiveerde kinderslot voorkomt
dat kinderen achter in de auto de achterportie-
ren of de achterste zijruiten kunnen openen.
Activeren
Het kinderslot is in alle sleutelstanden (p. 87)
anders dan 0 te activeren/deactiveren en dat
binnen 2 minuten na het afzetten van de motor,
op voorwaarde dat er geen portier wordt
geopend.
Doe het volgende om het kinderslot te activeren:
Bedieningspaneel bestuurdersportier.
1. Start de motor of kies een slotstand anders
dan 0.
2. Druk op de bijbehorende knop van het
bedieningspaneel op het bestuurdersportier.
> Op het bestuurdersdisplay staat de mel-
ding
Kinderslot actief en het lampje in
de knop brandt - het slot is geactiveerd.
Wanneer het kinderslot actief is, zijn de achter-
ste:
zijruiten alleen vanaf het bedieningspaneel
op het bestuurdersportier te bedienen
portieren niet van de binnenkant te openen.
Bij het afzetten van de motor wordt de actuele
instelling vastgelegd – als het kinderslot geacti-
veerd was tijdens het afzetten van de motor, dan
is de functie de volgende keer dat u de motor
start eveneens actief.
Gerelateerde informatie
Kinderslot - handmatige activering (p. 192)
Vergrendelen/ontgrendelen - van de binnen-
zijde (p. 188)
SLOTEN EN ALARM
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
194
Alarm
Het alarm is een systeem dat waarschuwt als er
bijvoorbeeld in de auto wordt ingebroken.
Een geactiveerd alarmsysteem gaat af als:
een portier, de motorkap of de achterklep
wordt geopend
er beweging in de passagiersruimte wordt
waargenomen (als er een bewegingsmelder*
aanwezig is)
de auto wordt opgetakeld of weggesleept
(op auto's met een niveausensor*)
een kabel van de startaccu wordt losgekop-
peld
de sirene wordt losgekoppeld.
Als er een storing in het alarmsysteem is opge-
treden, verschijnt er een melding op het informa-
tiedisplay van het instrumentenpaneel. Neem dan
contact op met een werkplaats – geadviseerd
wordt een erkende Volvo-werkplaats.
N.B.
De bewegingsmelders laten het alarm afgaan
bij bewegingen in de passagiersruimte – ook
eventuele luchtstromen worden geregistreerd.
Het alarm kan dan ook afgaan, als u de auto
met een ruit of schuifdak open laat staan of
als u de interieurverwarming gebruikt.
Om dat te voorkomen: Sluit bij het verlaten
van de auto alle ruiten en het schuifdak. Bij
gebruik van de geïntegreerde interieurverwar-
ming van de auto (of een draagbare variant
daarvan op stroom) dan dient u de blaasmon-
den dusdanig af te stellen dat deze niet
omhoogwijzen. U kunt ook gebruik maken van
het beperkte alarmniveau, zie Beperkt alarm-
niveau (p. 196).
N.B.
Probeer niet zelf de onderdelen van het
alarmsysteem te repareren of te wijzigen. Der-
gelijke pogingen kunnen van invloed zijn op
de verzekeringsvoorwaarden.
Alarm activeren
Druk op de vergrendelingstoets op de trans-
pondersleutel.
Alarm deactiveren
Druk op de ontgrendelingstoets op de trans-
pondersleutel.
Geactiveerd alarm uitschakelen
Druk op de ontgrendelingstoets op de trans-
pondersleutel of steek de transpondersleutel
in het contactslot.
Gerelateerde informatie
Alarmindicatie (p. 195)
Alarmsysteem - automatische herinschake-
ling (p. 195)
Alarmsysteem - transpondersleutel defect
(p. 195)
SLOTEN EN ALARM
195
Alarmindicatie
De alarmindicatie geeft de status aan van het
alarmsysteem (p. 194).
Dezelfde diode als de vergrendelingsindicatie (p. 173).
Een rode led op het dashboard geeft de status
van het alarmsysteem aan:
De led is uit – het alarm is uitgeschakeld
De led licht om de twee seconden eenmaal
op – het alarm is ingeschakeld
De led knippert snel vanaf het moment van
uitschakelen van het alarm (tot aan het
moment dat u de transpondersleutel in het
contactslot steekt en contactslotstand I
wordt bereikt) – het alarm is afgegaan.
Alarmsysteem - automatische
herinschakeling
De automatische herinschakeling van het alarm
voorkomt dat u de auto verlaat zonder het alarm-
systeem (p. 194) uit te schakelen.
Als u geen van de portieren noch de achterklep
binnen twee minuten na uitschakeling van het
alarm opent wanneer de auto met de transpon-
dersleutel ontgrendeld (en het alarm gedeacti-
veerd) werd, wordt het alarm automatisch
opnieuw ingeschakeld. De auto wordt bovendien
opnieuw vergrendeld.
Gerelateerde informatie
Beperkt alarmniveau (p. 196)
Alarmsysteem - transpondersleutel
defect
Als u het alarm (p. 194) niet kunt uitschakelen
met de transpondersleutel (als bijvoorbeeld de
batterij (p. 180) van de sleutel leeg is), kunt u de
auto als volgt ontgrendelen, het alarmsysteem
deactiveren en de motor starten:
1. Open het bestuurdersportier met het
afneembare sleutelblad (p. 185).
> Het alarm gaat af, de alarmindicatie
(p. 195) knippert snel en de sirene klinkt.
2. Steek de transpondersleutel in het contact-
slot.
> Het alarm wordt gedeactiveerd en de
alarmindicatie dooft.
3. Start de motor.
SLOTEN EN ALARM
196
Alarmsignalen
Wanneer het alarm (p. 194) afgaat, klinkt een
sirene en knipperen alle richtingaanwijzers.
Er klinkt een sirene totdat u het alarm uit-
schakelt. Bij inactiviteit gaat de sirene na 30
seconden lang automatisch uit. De sirene
heeft zijn eigen accu en werkt volledig onaf-
hankelijk van de startaccu in de auto.
Alle richtingaanwijzers knipperen totdat u het
alarm uitschakelt. Bij inactiviteit gaan ze na
vijf minuten automatisch uit.
Beperkt alarmniveau
Een beperkt alarmniveau houdt in dat de bewe-
gingsmelders en niveausensoren tijdelijk worden
uitgeschakeld.
Om te voorkomen dat het alarmsysteem (p. 194)
onbedoeld afgaat als u bijvoorbeeld een hond in
een vergrendelde auto achterlaat of een auto-
trein of veerverbinding gebruikt, dienen de bewe-
gingsmelder en de niveausensoren tijdelijk te
worden gedeactiveerd.
De te volgen procedure is identiek aan die bij tij-
delijke uitschakeling van de Safelock-functie
(p. 191)
10
.
Gerelateerde informatie
Alarmindicatie (p. 195)
Typegoedkeuring -
transpondersleutelsysteem
De typegoedkeuring voor het transpondersleu-
telsysteem staat in de tabel.
Vergrendelingssysteem standaard
Land/regio
EU
Passieve vergrendeling (Keyless Drive)
Land/regio
EU
Gerelateerde informatie
Transpondersleutel (p. 170)
10
Alleen in combinatie met een alarmsysteem.
BESTUURDERSONDERSTEUNING
BESTUURDERSONDERSTEUNING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
198
Stuurkrachtinstelling*
De snelheidsafhankelijke stuurbekrachtiging
zorgt ervoor dat de stuurbekrachtiging afneemt
naarmate de rijsnelheid oploopt, waardoor u een
beter gevoel met de weg krijgt.
Op snelwegen stuurt de auto stugger. Bij het
parkeren en op lage snelheden is de auto lichter
en met minder moeite te besturen.
U hebt de keuze uit drie niveaus van stuurbe-
krachtiging voor een maximum aan weggevoel en
stuurgevoeligheid in het menusysteem MY CAR
(p. 121):
Ga daar naar
Niv. stuurbekrachtiging en
kies Laag, Midden of Hoog.
Deze instelling is niet te beschikbaar, wanneer de
auto rijdt.
N.B.
In bepaalde situaties kan de stuurbekrachti-
ging te warm worden en moet deze dan tijde-
lijk worden gekoeld - gedurende die periode
werkt de stuurbekrachtiging met een geredu-
ceerd vermogen en het draaien aan het stuur-
wiel kan dan wat zwaarder gaan.
Op het moment dat de stuurhulp tijdelijk
gereduceerd is, verschijnt er een melding op
het instrumentenpaneel.
Gerelateerde informatie
MY CAR (p. 121)
Elektronische stabiliteitsregeling
(ESC) - algemeen
De stabiliteitsregeling ESC ((Electronic Stability
Control)) helpt u voorkomen dat de wielen door-
slippen en verbetert de tractie van de auto.
Tijdens het afremmen kunnen de
ingrepen van de ESC waarneembaar
zijn in de vorm van pulserende gelui-
den. Tijdens het gas geven kan de auto
langzamer optrekken dan u verwacht.
WAARSCHUWING
De stabiliteitsregeling ESC is slechts een
aanvullend hulpmiddel en kan niet alle situ-
aties en alle wegomstandigheden aan.
Als bestuurder bent u er altijd verantwoorde-
lijk voor dat u de auto op een veilige manier
bestuurt en dat u zich aan de geldende ver-
keersregels en voorschriften houdt.
De ESC bestaat uit de volgende functies:
Antislipregeling
Antispinregeling
Tractieregeling
Motorremregeling, EDC
Corner Traction Control - CTC
Trailer Stability Assist (TSA)
BESTUURDERSONDERSTEUNING
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
199
Antislipregeling
Deze regeling controleert de aandrijfkracht en
remkracht van elk van de afzonderlijke wielen om
de auto op die manier te stabiliseren.
Antispinregeling
Deze regeling voorkomt dat de aangedreven wie-
len tijdens het optrekken doorslippen.
Tractieregeling
Deze regeling is actief op lage snelheden en
brengt de aandrijfkracht van een slippend aan-
drijfwiel over op een aandrijfwiel dat niet slipt.
Motorremregeling, EDC
EDC (Engine Drag Control) voorkomt ongewen-
ste blokkering van de wielen, zoals na terugscha-
keling of bij gladheid tijdens het afremmen op de
motor in een lage versnelling.
Een van de gevolgen van ongewenste blokkering
van de wielen is dat u de auto moeilijk onder con-
trole kunt houden.
Corner Traction Control - CTC*
CTC zorgt voor compensatie van eventueel
onderstuur in een bocht en maakt het mogelijk
om sneller op te trekken dan normaal zonder dat
het binnenste wiel doorslipt zoals bij een gebo-
gen oprit om zo sneller in te kunnen voegen in de
verkeersstroom.
Trailer Stability Assist* - TSA
1
Het TSA (p. 328) heeft tot taak de auto met een
aanhanger/caravan te stabiliseren, wanneer de
combinatie de neiging tot pendelbewegingen ver-
toont. Voor meer informatie, zie Rijden met een
aanhanger* (p. 322).
N.B.
De functie wordt gedeactiveerd als u de
Sport-stand kiest.
Gerelateerde informatie
Elektronische stabiliteitsregeling (ESC) -
bediening (p. 199)
Elektronische stabiliteitsregeling (ESC) -
symbolen en meldingen (p. 201)
Elektronische stabiliteitsregeling
(ESC) - bediening
Niveau kiezen, Sport-modus
De ESC is altijd geactiveerd – uitschakelen is niet
mogelijk.
U kunt echter de Sport-modus
kiezen voor een actievere rijer-
varing.
De Sport-modus is te kiezen in
het menusysteem MY CAR.
Voor een beschrijving van het
menusysteem, zie MY CAR (p. 121).
In de Sport-modus registreert het systeem of de
gaspedaal- en stuurwielbediening alsook het
bochtenwerk als actiever dan normaal aan te
merken zijn, waarna het systeem toestaat dat de
achtertrein een gecontroleerde vorm van slippen
vertoont voordat het ingrijpt en de auto stabili-
seert.
Als u de gecontroleerde vorm van slippen bijvoor-
beeld beëindigt door het gaspedaal te bedienen,
grijpt de ESC in om de auto te stabiliseren.
De Sport-modus maakt tevens maximale aandrij-
ving mogelijk, als de auto is blijven steken of over
een zachte ondergrond (zoals zand of een dikke
laag sneeuw) rijdt.
1
Trailer Stability Assist is inbegrepen bij montage van een originele Volvo-trekhaak.
||
BESTUURDERSONDERSTEUNING
200
Wanneer de Sport-modus actief is,
brandt dit symbool op het instrumen-
tenpaneel continu totdat u de functie
deactiveert of totdat de motor wordt
afgezet – een volgende keer dat de motor wordt
gestart is de normale stand van de ESC opnieuw
van kracht.
Gerelateerde informatie
Elektronische stabiliteitsregeling (ESC) -
algemeen (p. 198)
Elektronische stabiliteitsregeling (ESC) -
symbolen en meldingen (p. 201)
BESTUURDERSONDERSTEUNING
}}
201
Elektronische stabiliteitsregeling
(ESC) - symbolen en meldingen
Tabel
Symbool Melding Betekenis
ESC Tijdelijk UIT
Wegens een te hoge temperatuur van de remschijven gelden er tijdelijk beperkingen voor het ESC-systeem. Het
systeem wordt automatisch opnieuw ingeschakeld, wanneer de remmen voldoende zijn afgekoeld.
ESC Service vereist
Het ESC-systeem is defect.
Breng de auto zo spoedig mogelijk tot stilstand, zet de motor af en start deze opnieuw.
Bezoek een werkplaats als de melding niet verdwijnt – geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
en
‘Melding’
Er staat een melding op het instrumentenpaneel (p. 72) - lees deze!
Brandt 2 seconden lang
continu.
Systeemtest bij het starten van de motor.
Knippert. Het ESC-systeem grijpt in.
Brandt continu.
De Sport-stand is geactiveerd.
NB In deze stand is het ESC niet helemaal uitgeschakeld – er gelden bepaalde beperkingen.
||
BESTUURDERSONDERSTEUNING
202
Gerelateerde informatie
Elektronische stabiliteitsregeling (ESC) -
algemeen (p. 198)
Elektronische stabiliteitsregeling (ESC) -
bediening (p. 199)
BESTUURDERSONDERSTEUNING
}}
203
Snelheidsbegrenzer
Een snelheidsbegrenzer (Speed Limiter) is te
beschouwen als een omgekeerde cruisecontrol
– u regelt de snelheid met het gaspedaal, terwijl
de snelheidsbegrenzer voorkomt dat u per onge-
luk de vooraf gekozen/ingestelde snelheid over-
schrijdt.
Overzicht
Toetsenset op stuurwiel en instrumentenpaneel.
Snelheidsbegrenzer - Aan/Uit.
De stand-bystand wordt beëindigd en de
ingestelde snelheid wordt hervat.
Stand-bystand.
Activeren en maximumsnelheid aanpassen.
Ingestelde snelheid.
Snelheidsbegrenzer actief.
Gerelateerde informatie
Snelheidsbegrenzer - beknopte bedienings-
instructies (p. 203)
Snelheidsbegrenzer - tijdelijk deactiveren en
stand-bystand (p. 204)
Snelheidsbegrenzer - alarm overschrijding
snelheid (p. 205)
Snelheidsbegrenzer - uitschakelen (p. 206)
Snelheidsbegrenzer - beknopte
bedieningsinstructies
Inschakelen en activeren
Wanneer de snelheidsbegrenzer actief is, ver-
schijnt op het instrumentenpaneel het bijbeho-
rende symbool (6) samen met een markering (5)
bij de ingestelde maximumsnelheid.
Zowel tijdens het rijden als bij stilstand is het
mogelijk een maximumsnelheid in te stellen en
op te slaan in het geheugen.
Tijdens het rijden
1.
Druk op de stuurtoets
om de snelheids-
begrenzer in te schakelen.
> Op het instrumentenpaneel licht het sym-
bool (6) voor de cruisecontrol op.
2. Wanneer de auto op de gewenste maximum-
snelheid rijdt: Druk op een van de stuurtoet-
sen
of , totdat op het instrumentenpa-
neel een markering (5) voor de gewenste
maximumsnelheid verschijnt.
> De snelheidsbegrenzer is daarmee actief
en de gekozen maximumsnelheid is daar-
mee opgeslagen in het geheugen.
Bij stilstand
1.
Druk op de stuurtoets
om de snelheids-
begrenzer in te schakelen.
||
BESTUURDERSONDERSTEUNING
204
2.
Scrol met de
-knop, totdat op het instru-
mentenpaneel een markering (5) voor de
gewenste maximumsnelheid verschijnt.
> De snelheidsbegrenzer is daarmee actief
en de gekozen maximumsnelheid is daar-
mee opgeslagen in het geheugen.
Gerelateerde informatie
Snelheidsbegrenzer (p. 203)
Snelheidsbegrenzer - snelheid
wijzigen
Opgeslagen snelheid wijzigen
U wijzigt de opgeslagen maximumsnelheid door
de stuurknop
of kort of lang in te drukken.
Om aan te passen met +/- 5 km/h (+/- 5 mph):
Kort indrukken - elke keer drukken komt
overeen met +/- 5 km/h (+/- 5 mph).
Om aan te passen met +/- 1 km/h (+/- 1 mph):
Houd de knop ingedrukt en laat los bij de
gewenste maximumsnelheid.
De laatst verrichte aanpassing wordt in het
geheugen opgeslagen.
Gerelateerde informatie
Snelheidsbegrenzer (p. 203)
Snelheidsbegrenzer - tijdelijk
deactiveren en stand-bystand
Een snelheidsbegrenzer (Speed Limiter) is te
beschouwen als een omgekeerde cruisecontrol
– u regelt de snelheid met het gaspedaal, terwijl
de snelheidsbegrenzer voorkomt dat u per onge-
luk de vooraf gekozen/ingestelde snelheid over-
schrijdt.
Tijdelijk deactiveren – stand-bystand
Om de snelheidsbegrenzer tijdelijk te deactiveren
en stand-by te zetten:
Druk op .
> De markering (5) op het instrumentenpa-
neel verkleurt van GROEN naar WIT,
waarna u tijdelijk de ingestelde maximum-
snelheid kunt overschrijden.
U kunt de snelheidsbegrenzer opnieuw
inschakelen met een druk op
, waarna
de markering (5) verkleurt van WIT naar
GROEN om aan te geven dat er opnieuw
een maximumsnelheid voor de auto geldt.
Tijdelijk deactiveren met gaspedaal
De snelheidsbegrenzer is ook met het gaspedaal
stand-by te zetten, bijvoorbeeld om in noodgeval-
len snel te kunnen accelereren:
BESTUURDERSONDERSTEUNING
205
Trap het gaspedaal volledig in.
> Op het instrumentenpaneel staat de
opgeslagen maximumsnelheid met een
gekleurde markering (5) en u kunt de
ingestelde maximumsnelheid tijdelijk over-
schrijden – de markering (5) verkleurt dan
van GROEN naar WIT.
De snelheidsbegrenzer wordt automatisch
opnieuw geactiveerd nadat u het gaspe-
daal hebt losgelaten en de auto is afge-
remd tot een snelheid lager dan de geko-
zen/opgeslagen maximumsnelheid. De
markering (5) op het display verkleurt van
WIT naar GROEN waarna de maximum-
snelheid van de auto opnieuw van kracht
is.
Gerelateerde informatie
Snelheidsbegrenzer (p. 203)
Snelheidsbegrenzer - beknopte bedienings-
instructies (p. 203)
Snelheidsbegrenzer - snelheid wijzigen
(p. 204)
Snelheidsbegrenzer - uitschakelen (p. 206)
Snelheidsbegrenzer - alarm overschrijding
snelheid (p. 205)
Snelheidsbegrenzer - alarm
overschrijding snelheid
Een snelheidsbegrenzer (Speed Limiter) is te
beschouwen als een omgekeerde cruisecontrol
– u regelt de snelheid met het gaspedaal, terwijl
de snelheidsbegrenzer voorkomt dat u per onge-
luk de vooraf gekozen/ingestelde snelheid over-
schrijdt.
Op steile aflopende hellingen volstaat de motor-
rem van de snelheidsbegrenzer mogelijk niet,
zodat de gekozen maximumsnelheid wordt over-
schreden. U wordt in dat geval hierop geatten-
deerd door een geluidssignaal.
Het signaal is hoorbaar totdat u de auto hebt
afgeremd tot een snelheid lager dan de gekozen
maximumsnelheid.
N.B.
Het alarm wordt pas na 5 seconden geacti-
veerd, als u de snelheid met minimaal 3 km/h
(2 mph) overschrijdt en u de afgelopen 30
seconden geen van de toetsen
of
bedient.
Gerelateerde informatie
Snelheidsbegrenzer (p. 203)
Snelheidsbegrenzer - snelheid wijzigen
(p. 204)
Snelheidsbegrenzer - beknopte bedienings-
instructies (p. 203)
Snelheidsbegrenzer - tijdelijk deactiveren en
stand-bystand (p. 204)
Snelheidsbegrenzer - uitschakelen (p. 206)
BESTUURDERSONDERSTEUNING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
206
Snelheidsbegrenzer - uitschakelen
Een snelheidsbegrenzer (Speed Limiter) is te
beschouwen als een omgekeerde cruisecontrol
– u regelt de snelheid met het gaspedaal, terwijl
de snelheidsbegrenzer voorkomt dat u per onge-
luk de vooraf gekozen/ingestelde snelheid over-
schrijdt.
Om de snelheidsbegrenzer uit te schakelen:
Druk op de stuurtoets .
> Op het instrumentenpaneel doven het
symbool voor de snelheidsbegrenzer (6)
en de markering voor de ingestelde snel-
heid (5) – de ingestelde/opgeslagen
snelheid worden gewist en zijn daarna
niet te hervatten bij een druk op de toets
.
U kunt daarna weer zonder beperkingen
de snelheid regelen met het gaspedaal.
Gerelateerde informatie
Snelheidsbegrenzer (p. 203)
Snelheidsbegrenzer - beknopte bedienings-
instructies (p. 203)
Snelheidsbegrenzer - tijdelijk deactiveren en
stand-bystand (p. 204)
Snelheidsbegrenzer - alarm overschrijding
snelheid (p. 205)
Cruisecontrol*
De cruisecontrol (CC – Cruise Control) helpt u
een gelijkmatige snelheid te houden, wat zorgt
voor een comfortabeler rijervaring op lange ritten
op snelwegen en lange, rechte hoofdwegen met
een gelijkmatige verkeersstroom.
Overzicht
Stuurknoppen en instrumentenpaneel bij een auto zon-
der cruisecontrol
2
.
Stuurknoppen en instrumentenpaneel bij een auto net
cruisecontrol
2
.
Cruisecontrol – Aan/Uit.
De stand-bystand wordt beëindigd en de
ingestelde snelheid wordt hervat.
Stand-by zetten
Activeren en snelheid aanpassen.
Gekozen snelheid (GRIJS = stand-bystand).
Cruisecontrol actief - WIT symbool (GRIJS =
stand-bystand).
2
Een Volvo-dealer kan u informeren over wat er op uw markt geldt.
BESTUURDERSONDERSTEUNING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
207
WAARSCHUWING
De bestuurder dient altijd rekening te houden
met de verkeersomstandigheden en in te grij-
pen, wanneer de cruisecontrol geen passende
snelheid en/of afstand aanhoudt.
Als bestuurder bent u er altijd verantwoorde-
lijk voor dat u de auto op een veilige manier
bestuurt.
Gerelateerde informatie
Cruisecontrol* - snelheid regelen (p. 207)
Cruisecontrol* tijdelijk deactiveren en stand-
bystand (p. 208)
Cruisecontrol* - ingestelde snelheid hervat-
ten (p. 208)
Cruisecontrol* - uitschakelen (p. 209)
Adaptieve cruisecontrol - ACC* (p. 213)
Cruisecontrol* - snelheid regelen
U kunt een snelheid activeren, instellen en een
opgeslagen snelheid wijzigen.
Activeren en snelheid instellen
Om de cruisecontrol te starten:
Druk op de stuurknop CRUISE (zonder
snelheidsbegrenzer) of op
(met snel-
heidsbegrenzer).
> Op het instrumentenpaneel gaat het
symbool (6) voor de cruisecontrol branden –
de cruisecontrol staat stand-by.
Om de cruisecontrol in te schakelen:
Druk bij de gewenste snelheid op de stuur-
knop
of .
> De actuele snelheid wordt in het geheugen
opgeslagen, de markering (5) op het instru-
mentenpaneel gaat branden de ingestelde
snelheid en het symbool (6) verkleurt van
GRIJS naar WIT – de auto houdt de inge-
stelde/opgeslagen snelheid aan.
N.B.
De cruisecontrol is niet in te schakelen bij
snelheden lager dan 30 km/h (20 mph).
Opgeslagen snelheid wijzigen
U wijzigt de opgeslagen snelheid door de stuur-
knop
of kort of lang in te drukken.
Om aan te passen met 5 km/h (5 mph):
Kort indrukken - elke keer drukken komt
overeen met 5 km/h (5 mph).
Om aan te passen met 1 km/h (1 mph):
Houd de knop ingedrukt en laat los bij de
gewenste snelheid.
De laatst verrichte aanpassing wordt in het
geheugen opgeslagen.
Als u de snelheid verhoogt met het gaspedaal
voordat u de
/ -knop indrukt, wordt de
actuele rijsnelheid opgeslagen die geldt bij het
indrukken van de knop.
Wanneer u tijdelijk gas geeft via het gaspedaal
zoals bij een inhaalmanoeuvre, blijft de instelling
van de cruisecontrol ongewijzigd – de auto hervat
de laatst opgeslagen snelheid wanneer u het
gaspedaal loslaat.
N.B.
Als u een knop van de cruisecontrol meer-
dere minuten ingedrukt houdt, wordt de
cruisecontrol geblokkeerd en uitgeschakeld.
Om de cruisecontrol weer te kunnen active-
ren, moet de auto stilstaan en de motor wor-
den herstart.
Gerelateerde informatie
Cruisecontrol* (p. 206)
BESTUURDERSONDERSTEUNING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
208
Cruisecontrol* tijdelijk deactiveren
en stand-bystand
Het systeem is tijdelijk te activeren en in de
stand-bystand te zetten.
Tijdelijk deactiveren – stand-bystand
Om de cruisecontrol tijdelijk uit te schakelen en
stand-by te zetten:
Druk op de stuurknop
.
> De markering (5) en het symbool (6) op het
instrumentenpaneel verkleuren van WIT naar
GRIJS – de cruisecontrol is tijdelijk uitge-
schakeld.
Stand-bystand door actief ingrijpen van
uw kant
De cruisecontrol wordt tijdelijk uitgeschakeld en
automatisch stand-by gezet in de volgende geval-
len:
u bedient het rempedaal
u haalt de versnellingspook/keuzehendel uit
stand N
u houdt meer dan 1 minuut lang een hogere
snelheid aan dan ingesteld.
U dient vervolgens zelf uw snelheid aan te pas-
sen.
Wanneer u tijdelijk gas geeft via het gaspedaal
zoals bij een inhaalmanoeuvre, blijft de instelling
ongewijzigd – de auto hervat de laatst opgesla-
gen snelheid zodra u het gaspedaal loslaat.
Automatische stand-bystand
De cruisecontrol wordt tijdelijk uitgeschakeld en
stand-by gezet in de volgende gevallen:
de wielen verliezen hun grip op het wegdek
het toerental van de motor wordt te laag/
hoog
de snelheid daalt tot onder 30 km/h
(20 mph).
U dient vervolgens zelf uw snelheid aan te pas-
sen.
Gerelateerde informatie
Cruisecontrol* (p. 206)
Cruisecontrol* - snelheid regelen (p. 207)
Cruisecontrol* - ingestelde snelheid hervat-
ten (p. 208)
Cruisecontrol* - uitschakelen (p. 209)
Cruisecontrol* - ingestelde snelheid
hervatten
De cruisecontrol (CC – Cruise Control) helpt u
een gelijkmatige snelheid aan te houden.
Na tijdelijke deactivering en de stand-
bystand (p. 208) kunt u de eerder ingestelde
snelheid hervatten.
Om de cruisecontrol opnieuw te activeren vanuit
de stand-bystand:
Druk op de stuurknop
.
> De markering (5) en het symbool (6) op het
instrumentenpaneel verkleuren van GRIJS
naar WIT en de laatst ingestelde/opgeslagen
snelheid wordt hervat.
N.B.
Nadat u de snelheid weer met de -knop
hebt hervat, kan een markante snelheidstoe-
name volgen.
Gerelateerde informatie
Cruisecontrol* (p. 206)
Cruisecontrol* - snelheid regelen (p. 207)
Cruisecontrol* tijdelijk deactiveren en stand-
bystand (p. 208)
Cruisecontrol* - uitschakelen (p. 209)
BESTUURDERSONDERSTEUNING
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
209
Cruisecontrol* - uitschakelen
Hier volgt een beschrijving van hoe u het sys-
teem uitschakelt.
De cruisecontrol wordt uitgeschakeld met de
stuurtoets (1) of bij het afzetten van de motor: de
ingestelde/opgeslagen snelheid wordt daarbij
gewist waarna deze niet meer te hervatten is met
de toets
.
Gerelateerde informatie
Cruisecontrol* (p. 206)
Cruisecontrol* - snelheid regelen (p. 207)
Cruisecontrol* tijdelijk deactiveren en stand-
bystand (p. 208)
Cruisecontrol* - ingestelde snelheid hervat-
ten (p. 208)
Afstandswaarschuwing*
De afstandswaarschuwing (Distance Alert) waar-
schuwt u, als het tijdsverschil ten opzichte van
de voorligger te klein wordt.
Distance Alert is actief bij snelheden hoger dan
30 km/h (20 mph) en reageert uitsluitend op
voorliggers. Voor voertuigen die langzaam in
tegengestelde richting rijden of stilstaan wordt
geen afstandsinformatie gegeven.
Oranje waarschuwingssymbool
3
.
Er brandt continu een oranje waarschuwingssym-
bool op de voorruit, als de afstand tot de voorlig-
ger gelijk is aan het ingestelde tijdsverschil.
N.B.
De afstandswaarschuwing is uitgeschakeld,
zolang de adaptieve cruisecontrol actief is.
WAARSCHUWING
Distance Alert reageert alleen, als de afstand
tot voorliggers korter is dan de ingestelde
waarde – de rijsnelheid wordt niet aangepast.
Bediening
Met de knop op de middenconsole kunt u de
functie in- en uitschakelen. Het brandende
lampje in de schakelaar geeft aan dat de functie
geactiveerd is.
Bij bepaalde combinaties van opties is er geen
plek vrij voor een knop op de middenconsole – in
3
NB De afbeelding is schematisch – afhankelijk van het model zijn afwijkingen mogelijk.
||
BESTUURDERSONDERSTEUNING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
210
dat geval is het systeem te bedienen via het
menusysteem MY CAR (p. 121) van de auto - ga
vandaar naar de functie
Afstandswaarschuwing.
Tijdsverschil instellen
Bedieningselementen en symbool voor tijdsverschil.
Tijdsverschil – Verlengen/verkorten.
Tijdsverschil - Aan.
U kunt verschillende tijdsver-
schillen ten opzichte van voor-
liggers kiezen en deze worden
op het instrumentenpaneel
weergegeven met 1–5 horizon-
tale streepjes – hoe meer
streepjes, hoe langer het tijds-
verschil. Eén streepje komt overeen met
ca. 1 seconde ten opzichte van de voorligger en
5 streepjes met ca. 3 seconden.
Hetzelfde symbool verschijnt ook wanneer de
Adaptieve cruisecontrol (p. 214) geactiveerd is.
N.B.
Hoe hoger de snelheid, hoe langer de volgaf-
stand in meters voor een bepaalde volgtijd.
De ingestelde volgtijd wordt ook gebruikt
door de adaptieve cruisecontrol (p. 214).
Houd alleen een volgtijd aan die niet in strijd
is met de geldende verkeersregels.
Gerelateerde informatie
Afstandswaarschuwing* - beperkingen
(p. 210)
Afstandswaarschuwing* - symbolen en mel-
dingen (p. 212)
Afstandswaarschuwing* -
beperkingen
Dit systeem, dat gebruik maakt van dezelfde
radarsensor als de adaptieve cruisecontrol
(p. 213) en de Collision Warning met Auto Brake
(p. 237) heeft bepaalde beperkingen.
N.B.
In de felle zon en bij lichtschitteringen of
grote variaties in de lichtsterkte alsook het
gebruik van een zonnebril is het op de voor-
ruit geprojecteerde waarschuwingslampje
soms moeilijk waar te nemen.
In slechte weersomstandigheden en op slin-
gerende wegen heeft de radarsensor soms
moeite om voorliggers te registreren.
Ook voorliggers met geringe afmetingen
(zoals motorfietsen) zijn soms moeilijk te ont-
dekken. Dat kan betekenen dat het geprojec-
teerde waarschuwingslampje pas bij kortere
volgtijden oplicht of dat helemaal niet gaat
branden.
Op zeer hoge snelheden is het mogelijk dat
het lampje door beperkingen in het bereik van
de sensor op kortere afstand oplicht.
Voor meer informatie over de beperkingen van de
radarsensor, zie Radarsensor - beperkingen
(p. 225) en (p. 242).
BESTUURDERSONDERSTEUNING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
211
Gerelateerde informatie
Afstandswaarschuwing* (p. 209)
Afstandswaarschuwing* - symbolen en mel-
dingen (p. 212)
BESTUURDERSONDERSTEUNING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
212
Afstandswaarschuwing* - symbolen
en meldingen
Er kunnen symbolen en meldingen op het instru-
mentenpaneel verschijnen bij een gereduceerde
werking op grond van de systeembeperkingen.
Symbool
A
Melding Betekenis
Radar afgedekt Zie
instructieboekje
De afstandswaarschuwing werkt tijdelijk niet.
De radarsensor kan geen andere voertuigen registreren. Bijvoorbeeld wanneer deze wordt gehinderd door hevige
regenval of als sneeuwmodder of andere verontreinigingen de radarsensor afdekken.
Lees meer over de beperkingen van de radarsensor (p. 225).
CWS-systeem Service
vereist
De afstandswaarschuwing en Collision Warning met Auto Brake werken niet of gedeeltelijk.
Bezoek een werkplaats als de melding niet verdwijnt – geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
A
De symbolen zijn schematisch - afhankelijk van de markt en het model zijn afwijkingen mogelijk.
Gerelateerde informatie
Afstandswaarschuwing* (p. 209)
Afstandswaarschuwing* - beperkingen
(p. 210)
BESTUURDERSONDERSTEUNING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
213
Adaptieve cruisecontrol - ACC*
De adaptieve cruisecontrol (ACC – Adaptive
Cruise Control) helpt u om een gelijkmatige
snelheid en een bepaalde afstand tot voorliggers
te houden door een tijdsverschil ten opzichte
van de voorligger in te stellen.
De adaptieve cruisecontrol biedt u een comforta-
beler rijervaring op lange ritten op snelwegen en
lange, rechte hoofdwegen met een gelijkmatige
verkeersstroom.
U stelt de gewenste snelheid (p. 216) en het
tijdsverschil (p. 218) ten opzichte van de voorlig-
ger. Wanneer de radarsensor een voorligger
registreert die langzamer rijdt dan u, wordt uw
snelheid automatisch aangepast. Wanneer de
weg voor u weer vrij is, hervat de auto de inge-
stelde snelheid.
Als u een voorligger te dicht nadert terwijl de
adaptieve cruisecontrol uitgeschakeld is of stand-
by staat (p. 218), wordt u door de afstandswaar-
schuwing (p. 209) geattendeerd op de korte
afstand.
WAARSCHUWING
De bestuurder dient altijd rekening te houden
met de verkeersomstandigheden en in te grij-
pen, wanneer de adaptieve cruisecontrol geen
passende snelheid of afstand aanhoudt.
De adaptieve cruisecontrol leent zich niet voor
alle verkeers-, weers- en wegomstandighe-
den.
Neem alle hoofdstukken over de adaptieve
cruisecontrol in de gebruikershandleiding
door voor informatie over de systeembeper-
kingen die u moet kennen alvorens het sys-
teem te gebruiken.
De bestuurder is er altijd verantwoordelijk
voor dat de juiste afstand en snelheid worden
aangehouden, ook bij gebruik van de adap-
tieve cruisecontrol.
BELANGRIJK
Laat het onderhoud van de onderdelen van
de adaptieve cruisecontrol over aan een
werkplaats – geadviseerd wordt een erkende
Volvo-werkplaats.
Na een servicebeurt kan het ACC-systeem
gedurende een bepaalde tijd een enigszins
beperkt bereik hebben. Het systeem wordt tij-
dens het rijden gekalibreerd, zodat het sys-
teem automatisch de maximale functionaliteit
hervat.
Automatische versnellingsbak
Bij auto’s met een automatische versnellingsbak
is de adaptieve cruisecontrol uitgebreid met een
zogeheten file-assistent (p. 220).
Gerelateerde informatie
Adaptieve cruisecontrol* - werking (p. 214)
Adaptieve cruisecontrol* - overzicht (p. 215)
Adaptieve cruisecontrol* - snelheid regelen
(p. 216)
Adaptieve cruisecontrol* - tijdsverschil instel-
len (p. 218)
Adaptieve cruisecontrol* - tijdelijke deactive-
ring en stand-by (p. 218)
Adaptieve cruisecontrol* - een ander voertuig
inhalen (p. 219)
Adaptieve cruisecontrol* - uitschakelen
(p. 220)
Adaptieve cruisecontrol* - File-assistent
(p. 220)
Radarsensor (p. 225)
Radarsensor - beperkingen (p. 225)
Adaptieve cruisecontrol* - storingen opspo-
ren en verhelpen (p. 222)
Adaptieve cruisecontrol* - symbolen en mel-
dingen (p. 223)
BESTUURDERSONDERSTEUNING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
214
Adaptieve cruisecontrol* - werking
Deze bestaat uit een cruisecontrol die gekop-
peld is aan een afstandshouder.
Functie-overzicht
Functie-overzicht
4
.
Waarschuwingssymbool – afremmen noodza-
kelijk
Stuurknoppen (p. 215)
Radarsensor (p. 225)
WAARSCHUWING
De adaptieve cruisecontrol is geen systeem
dat botsingen voorkomt. Grijp zelf in zodra u
merkt dat het systeem een voorligger niet
registreert.
De adaptieve cruisecontrol reageert niet op
voetgangers of dieren noch op kleinere voer-
tuigen, zoals fietsen of motorfietsen e.d. Lage
aanhangers, tegenliggers, langzaam rijdende
en stilstaande voertuigen of vaste obstakels
worden eveneens genegeerd.
Gebruik de adaptieve cruisecontrol niet in
stadsverkeer of verkeersdrukte, op kruisingen,
bij gladheid, hevige regen- of sneeuwval of
slecht zicht en evenmin op weggedeelten met
een dikke laag water of sneeuwmodder, op
bochtige wegen of op op- en afritten.
De afstand tot voorliggers (p. 218) wordt hoofd-
zakelijk gemeten met een radarsensor (p. 225).
De cruisecontrol regelt de snelheid door de stand
van de gasklep aan te passen en zo nodig af te
remmen. Het is volkomen normaal dat de rem-
men enige geluiden produceren, wanneer de
adaptieve cruisecontrol ze aanspreekt.
De adaptieve cruisecontrol streeft ernaar het
door u ingestelde tijdsverschil (p. 218) ten
opzichte van voorliggers in dezelfde rijstrook aan
te houden. Als de radarsensor geen voorligger
registreert, houdt de auto in plaats daarvan de
snelheid aan die op de cruisecontrol werd inge-
steld. Dit gebeurt ook als de snelheid van de
voorligger de ingestelde snelheid overschrijdt.
De adaptieve cruisecontrol streeft ernaar de snel-
heid zo weinig mogelijk aan te passen. In situ-
aties waarin krachtig moet worden geremd, dient
u dan ook zelf te remmen. Dit is bijvoorbeeld het
geval bij grote snelheidsverschillen of als de
voorligger krachtig remt. Door beperkingen van
de radarsensor (p. 225) is het mogelijk dat er
onverwachts of helemaal niet wordt geremd.
De adaptieve cruisecontrol is te activeren om een
tijdsverschil aan te houden ten opzichte van een
voorligger bij snelheden vanaf 30 km/h
5
(20 mph) tot een maximumsnelheid van
200 km/h (125 mph). Als de snelheid tot onder
30 km/h (20 mph) daalt of als het motortoeren-
tal te laag wordt, wordt de cruisecontrol stand-by
(p. 218) gezet, waarna er niet langer automatisch
wordt afgeremd – u moet dan zelf remmen om
een veilige afstand te houden tot voorliggers.
Waarschuwingssymbool – afremmen
noodzakelijk
Het remvermogen van de adaptieve cruisecontrol
is meer dan zo'n 40% van de totale remcapaciteit
van de auto.
4
NB De afbeelding is schematisch – afhankelijk van het model zijn afwijkingen mogelijk.
5
De file-assistent (p. 220) (auto's met een automatische versnellingsbak) kan een interval aan van 0–200 km/h (0–125 mph).
BESTUURDERSONDERSTEUNING
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
215
1. Waarschuwingslampje en geluidssignaal Collision
Warning
6
.
Als de auto harder moet worden afgeremd dan
de adaptieve cruisecontrol aankan en u remt zelf
niet bij, dan wordt u er middels het waarschu-
wingslampje van Collision Warning (p. 237) en
een geluidssignaal op attent gemaakt dat u
onmiddellijk moet ingrijpen.
N.B.
In de felle zon en bij gebruik van een zonne-
bril is de geprojecteerde informatie op de
voorruit mogelijk moeilijk te zien.
WAARSCHUWING
De adaptieve cruise control waarschuwt
alleen voor door de radareenheid gedetec-
teerde voertuigen – het kan dan ook voorko-
men dat een waarschuwing vertraagd of hele-
maal niet wordt weergegeven. Wacht een
waarschuwing niet af, maar rem als dat nodig
is.
Steile wegen en/of zware belading
Let erop dat de adaptieve cruisecontrol in eerste
instantie bestemd is voor gebruik tijdens ritten op
vlakke weggedeelten. De cruisecontrol heeft
mogelijk moeite om de juiste volgafstand ten
opzichte van voorliggers aan te houden bij ritten
op steile aflopende wegen, bij vervoer van zware
belading of met een aanhanger/caravan achter
de auto – blijf dan extra alert en rem zo nodig
zelf.
Gerelateerde informatie
Adaptieve cruisecontrol - ACC* (p. 213)
Adaptieve cruisecontrol* - uitschakelen
(p. 220)
Adaptieve cruisecontrol* - een ander voertuig
inhalen (p. 219)
Adaptieve cruisecontrol* - overzicht
De bediening van de adaptieve cruisecontrol en
de stuurknoppenset varieert, afhankelijk van of
de auto wel of niet met een snelheidsbegrenzer
7
is uitgerust.
Adaptieve cruisecontrol met
snelheidsbegrenzer
Cruisecontrol – Aan/Uit.
De stand-bystand wordt beëindigd en de
ingestelde snelheid wordt hervat.
Stand-by zetten
Tijdsverschil – Verlengen/verkorten.
Activeren en snelheid aanpassen.
6
NB De afbeelding is schematisch – afhankelijk van het model zijn afwijkingen mogelijk.
7
Een Volvo-dealer kan u informeren over wat er op uw markt geldt.
||
BESTUURDERSONDERSTEUNING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
216
Groene markering bij opgeslagen snelheid
(WIT = stand-by).
Tijdsverschil
ACC is actief bij GROEN symbool (WIT =
stand-by).
Adaptieve cruisecontrol zonder
snelheidsbegrenzer
De stand-bystand wordt beëindigd en de
ingestelde snelheid wordt hervat.
Cruisecontrol – Aan/Uit of stand-bystand.
Tijdsverschil – Verlengen/verkorten.
Activeren en snelheid aanpassen.
(Wordt niet gebruikt)
Groene markering bij opgeslagen snelheid
(WIT = stand-by).
Tijdsverschil
ACC is actief bij GROEN symbool (WIT =
stand-by).
Gerelateerde informatie
Adaptieve cruisecontrol - ACC* (p. 213)
Adaptieve cruisecontrol* - werking (p. 214)
Adaptieve cruisecontrol* - symbolen en mel-
dingen (p. 223)
Adaptieve cruisecontrol* - snelheid
regelen
Adaptieve cruisecontrol met snelheidsbegrenzer
Adaptieve cruisecontrol zonder snelheidsbegrenzer
Om de ACC te starten:
BESTUURDERSONDERSTEUNING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
217
Druk op de stuurknop
– op het instru-
mentenpaneel (8) gaat een vergelijkbaar WIT
symbool branden om aan te geven dat de
adaptieve cruisecontrol stand-by (p. 218)
staat.
Om de ACC te activeren:
Druk bij de gewenste snelheid op de stuur-
knop
of .
> De actuele snelheid wordt opgeslagen in het
geheugen, het instrumentenpaneel toont
korte tijd een "vergrootglas" (6) rond de
ingestelde snelheid en de bijbehorende mar-
kering verkleurt van WIT naar GROEN.
Als dit symbool van WIT naar GROEN
verkleurt, is de ACC actief en houdt
deze de auto op de ingestelde snel-
heid.
Alleen als op het symbool de
afbeelding van een ander voer-
tuig verschijnt, wordt de
afstand tot de voorligger gere-
geld door de ACC.
Tegelijkertijd wordt een snel-
heidsinterval gemarkeerd:
de hogere snelheid met de GROENE marke-
ring is de voorgeprogrammeerde snelheid
de lagere snelheid is de snelheid van de
voorligger.
Opgeslagen snelheid wijzigen
U wijzigt de opgeslagen snelheid door de stuur-
knop
of kort of lang in te drukken.
Om aan te passen met +/- 5 km/h (+/- 5 mph):
Kort indrukken - elke keer drukken komt
overeen met +/- 5 km/h (+/- 5 mph).
Om aan te passen met +/- 1 km/h (+/- 1 mph):
Houd de knop ingedrukt en laat los bij de
gewenste snelheid.
De laatst verrichte aanpassing wordt in het
geheugen opgeslagen.
Als u de snelheid verhoogt met het gaspedaal
voordat u de
/ -knop indrukt, wordt de
actuele rijsnelheid opgeslagen die geldt bij het
indrukken van de knop.
Wanneer u tijdelijk gas geeft via het gaspedaal
zoals bij een inhaalmanoeuvre, blijft de instelling
ongewijzigd – de auto hervat de laatst opgesla-
gen snelheid zodra u het gaspedaal loslaat.
N.B.
Als u een knop van de adaptieve cruisecontrol
meerdere minuten ingedrukt houdt, wordt de
cruisecontrol geblokkeerd en uitgeschakeld.
Om de cruisecontrol dan weer te kunnen acti-
veren moet u de auto tot stilstand brengen en
de motor opnieuw starten.
In bepaalde situaties is heractivering van de
cruisecontrol niet mogelijk – in dat geval ver-
schijnt
Adaptieve cruise control control
niet beschikbaar op het instrumentenpa-
neel (p. 223).
Gerelateerde informatie
Adaptieve cruisecontrol - ACC* (p. 213)
Adaptieve cruisecontrol* - overzicht (p. 215)
Adaptieve cruisecontrol* - werking (p. 214)
BESTUURDERSONDERSTEUNING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
218
Adaptieve cruisecontrol* -
tijdsverschil instellen
U kunt verschillende tijdsver-
schillen ten opzichte van voor-
liggers kiezen en deze worden
op het instrumentenpaneel
weergegeven met 1–5 horizon-
tale streepjes – hoe meer
streepjes, hoe langer het tijds-
verschil. Eén streepje komt overeen met
ca. 1 seconde ten opzichte van de voorligger en
5 streepjes met ca. 3 seconden.
Om het tijdsverschil in te stellen/te wijzigen:
Draai aan het duimwiel van de stuurknoppen-
set (p. 215) (of gebruik de knoppen
/
bij een auto zonder snelheidsbegrenzer).
Bij lage snelheden (en korte tijden) vergroot de
adaptieve cruisecontrol het tijdsverschil iets.
Om voorliggers soepel en comfortabel te kunnen
blijven volgen staat de adaptieve cruisecontrol in
bepaalde situaties aanzienlijke variaties in het
tijdsverschil toe.
Let erop dat korte tijdsverschillen u bij plotselinge
wijzigingen in de verkeersstroom minder tijd
geven om te reageren en in te grijpen.
Hetzelfde symbool verschijnt ook wanneer de
afstandswaarschuwing (p. 209) geactiveerd is.
N.B.
Houd alleen een volgtijd aan die niet in strijd
is met de geldende verkeersregels.
Als de adaptieve cruisecontrol bij activering
niet lijkt te reageren, kan dat komen doordat
de volgtijd ten opzichte van de voorligger een
snelheidstoename belet.
Hoe hoger de snelheid, hoe langer de volgaf-
stand in meters voor een bepaalde volgtijd.
Lees meer over hoe u de snelheid regelt (p. 216).
Gerelateerde informatie
Adaptieve cruisecontrol - ACC* (p. 213)
Adaptieve cruisecontrol* - overzicht (p. 215)
Adaptieve cruisecontrol* - werking (p. 214)
Adaptieve cruisecontrol* - uitschakelen
(p. 220)
Adaptieve cruisecontrol* - tijdelijke
deactivering en stand-by
De adaptieve cruisecontrol is tijdelijk te deactive-
ren en stand-by te zetten.
Tijdelijke deactivering/stand-bystand –
met snelheidsbegrenzer
Om de adaptieve cruisecontrol tijdelijk uit te
schakelen en stand-by te zetten:
Druk op de stuurknop
Dit symbool en de markering van de
opslagen snelheid verkleuren dan van
GROEN naar WIT.
Tijdelijke deactivering/stand-bystand -
zonder snelheidsbegrenzer
Om de adaptieve cruisecontrol tijdelijk uit te
schakelen en stand-by te zetten:
Druk op de stuurknop
Stand-bystand door actief ingrijpen van
uw kant
De adaptieve cruisecontrol wordt tijdelijk gedeac-
tiveerd en automatisch stand-by gezet in de vol-
gende gevallen:
u bedient het rempedaal
u zet de keuzehendel in stand N (automati-
sche versnellingsbak)
u houdt meer dan 1 minuut lang een hogere
snelheid aan dan ingesteld.
BESTUURDERSONDERSTEUNING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
219
U dient vervolgens zelf uw snelheid aan te pas-
sen.
Wanneer u tijdelijk gas geeft via het gaspedaal
zoals bij een inhaalmanoeuvre, blijft de instelling
ongewijzigd – de auto hervat de laatst opgesla-
gen snelheid zodra u het gaspedaal loslaat.
Automatische stand-bystand
De adaptieve cruisecontrol is afhankelijk van
andere systemen, zoals Stabiliteitsregeling ESC
(p. 198). Als een van deze systemen niet meer
werkt, wordt de adaptieve cruisecontrol automa-
tisch uitgeschakeld.
Bij automatische deactivering klinkt er een waar-
schuwingssignaal en op het instrumentenpaneel
verschijnt de melding
Adaptieve cruise control
geannuleerd. U moet in dat geval zelf ingrijpen
om de snelheid en afstand ten opzichte van de
voorligger aan te passen.
Automatische deactivering is mogelijk in de vol-
gende gevallen:
u opent het portier
u neemt de veiligheidsgordel los
het toerental van de motor wordt te laag/
hoog
de snelheid is gedaald tot onder zo'n
30 km/h
8
(20 mph)
de wielen verliezen hun grip op het wegdek
de remmen hebben een hoge temperatuur
de radarsensor wordt gehinderd door natte
sneeuw of hevige regenval (de radargolven
worden geblokkeerd).
Ingestelde snelheid hervatten
Een cruisecontrol in stand-bystand is opnieuw te
activeren bij een druk op de stuurknop
– in
dat geval wordt de laatst opgeslagen snelheid
hervat.
N.B.
Nadat de snelheid weer met is hervat, kan
er een markante snelheidstoename volgen.
Gerelateerde informatie
Adaptieve cruisecontrol - ACC* (p. 213)
Adaptieve cruisecontrol* - overzicht (p. 215)
Cruisecontrol* (p. 206)
Adaptieve cruisecontrol* - een
ander voertuig inhalen
Als u achter een voorligger rijdt en u met de rich-
tingaanwijzer
9
aangeeft te willen inhalen, helpt de
cruisecontrol door de auto kort te versnellen ten
opzichte van de voorligger.
Het systeem werkt bij snelheden hoger dan
70 km/h (43 mph).
WAARSCHUWING
Let erop dat deze functie bij meer situaties
dan bij inhalen kan worden geactiveerd, bijv.
als de richtingaanwijzer wordt gebruikt om het
wisselen van rijbaan of een afslag naar een
andere weg aan te geven. De auto accele-
reert dan kort.
Gerelateerde informatie
Adaptieve cruisecontrol - ACC* (p. 213)
Adaptieve cruisecontrol* - overzicht (p. 215)
Adaptieve cruisecontrol* - werking (p. 214)
8
Geldt niet voor een auto met File-assistent – bij een dergelijke auto werkt het systeem tot aan stilstand.
9
Alleen bij gebruik van de linker richtingaanwijzers bij een auto met het stuur links of de rechter richtingaanwijzers bij een auto met het stuur rechts.
BESTUURDERSONDERSTEUNING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
220
Adaptieve cruisecontrol* -
uitschakelen
Knoppenset met snelheidsbegrenzer
De adaptieve cruisecontrol wordt uitgeschakeld
met de stuurknop
op de knoppenset van het
stuurwiel (p. 215): de ingestelde/opgeslagen
snelheid wordt daarbij gewist waarna deze niet
meer te hervatten is met de toets
.
Knoppenset zonder
snelheidsbegrenzer
Bij kort indrukken van de stuurknop zet u de
adaptieve cruisecontrol stand-by (p. 218). Bij
nogmaals kort indrukken vindt uitschakeling
plaats: de ingestelde/opgeslagen snelheid wordt
daarbij gewist waarna deze niet meer te hervat-
ten is met de toets
.
Gerelateerde informatie
Adaptieve cruisecontrol - ACC* (p. 213)
Adaptieve cruisecontrol* - werking (p. 214)
Adaptieve cruisecontrol* - symbolen en mel-
dingen (p. 223)
Adaptieve cruisecontrol* - File-
assistent
De file-assistent is een aanvulling op de adap-
tieve cruisecontrol die ook bij snelheden lager
dan 30 km/h (20 mph) werkt.
De adaptieve cruisecontrol is aangevuld met de
functie File-assistent (ook wel "Queue Assist"
genoemd).
De file-assistent biedt de volgende functies:
Uitgebreid snelheidsinterval – ook onder
30 km/h (20 mph) en tijdens stilstand
Van doelvoertuig veranderen
Beëindiging automatische remfunctie bij stil-
stand
Automatische activering parkeerrem.
Let erop dat 30 km/h (20 mph) de minimum-
snelheid is waarop de adaptieve cruisecontrol in
te stellen is – ook al kan de adaptieve cruisecon-
trol een voorligger volgen tot aan stilstand, is het
kiezen/opslaan van een lagere snelheid dan de
genoemde 30 km/h (20 mph) niet mogelijk.
Groter snelheidsinterval
N.B.
Om de adaptieve cruisecontrol te kunnen
activeren moet u het bestuurdersportier heb-
ben gesloten en de veiligheidsgordel hebben
omgedaan.
De adaptieve cruisecontrol kan een voorligger
volgen met een snelheid tot 200 km/h
(125 mph).
N.B.
Om de cruisecontrol te kunnen activeren bij
een snelheid lager dan 30 km/h (20 mph)
mag er binnen redelijke afstand geen voorlig-
ger te bekennen zijn.
Bij korte stops tijdens filerijden of voor verkeers-
lichten wordt de functie automatisch hervat, als
de stop korter was dan ca. 3 seconden – duurt
het langer voordat een voorligger weer gaat rij-
den, dan wordt de adaptieve cruisecontrol in de
stand-bystand met automatische remfunctie
gezet. U dient deze vervolgens op een van de vol-
gende manieren opnieuw te activeren:
Druk op de stuurknop
.
of
Trap het gaspedaal in.
BESTUURDERSONDERSTEUNING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
221
> De adaptieve cruisecontrol zal dan de voor-
ligger opnieuw volgen.
N.B.
De File-assistent kan de auto maximaal
4 minuten stilhouden – daarna wordt de par-
keerrem aangezet, waarna de Adaptieve
cruisecontrol wordt uitgeschakeld.
Om de Adaptieve cruisecontrole te kun-
nen heractiveren moet u eerst de par-
keerrem lossen.
Van doelvoertuig veranderen
Als het actuele doelvoertuig plotseling afslaat, kan het
gebeuren dat een stilstaande voorligger het nieuwe
doelvoertuig wordt.
Wanneer de adaptieve cruisecontrol een rijdende
voorligger volgt bij snelheden lager dan 30 km/h
(20 mph), van doelvoertuig verandert en vervol-
gens een stilstaand voertuig volgt, zal de adap-
tieve cruisecontrol het stilstaande voertuig nege-
ren.
WAARSCHUWING
Wanneer de adaptieve cruisecontrol een rij-
dende voorligger volgt bij snelheden hoger
dan 30 km/h (20 mph), van doelvoertuig ver-
andert en vervolgens een stilstaand voertuig
volgt, zal de adaptieve cruisecontrol het stil-
staande voertuig negeren en de opgeslagen
snelheid aanhouden.
U dient dan zelf in te grijpen en te rem-
men.
Automatische stand-bystand bij
wijziging van doelvoertuig
De adaptieve cruisecontrol wordt uitgeschakeld
en stand-by gezet:
wanneer u langzamer rijdt dan 5 km/h
(5 mph) en de adaptieve cruisecontrol niet
kan registreren of het doelobject een stil-
staand voertuig is of een ander object, zoals
een verkeersdrempel.
wanneer u langzamer rijdt dan 5 km/h
(5 mph) en de voorligger afslaat, zodat de
adaptieve cruisecontrol geen voorligger meer
heeft om te volgen.
Annulering automatisch remmen bij
stilstand
In bepaalde situaties annuleert de File-assistent
de automatische remfunctie bij stilstand. Dat
betekent dat de remmen worden gelost en de
auto mogelijk gaat rollen – u moet daarom ingrij-
pen en zelf remmen om de auto stil te houden.
De File-assistent los in de volgende gevallen de
remmen en zet de adaptieve cruisecontrol stand-
by:
u bedient het rempedaal
u zet de parkeerrem aan
u zet de keuzehendel in stand P, N of R
u de adaptieve cruisecontrol stand-by zet.
Automatische activering parkeerrem
In bepaalde situaties zet de File-assistent de par-
keerrem aan om te zorgen dat de auto blijft stil-
staan.
Dit vindt plaats in de volgende gevallen:
u opent het bestuurdersportier of maakt de
veiligheidsgordel los
u haalt het ESC uit de Normal-modus en zet
het in de Sport-modus
de File-assistent heeft de auto al meer dan
4 minuten lang stilgehouden
de motor wordt afgezet
de remmen zijn oververhit geraakt.
Gerelateerde informatie
Adaptieve cruisecontrol - ACC* (p. 213)
Adaptieve cruisecontrol* - overzicht (p. 215)
Adaptieve cruisecontrol* - werking (p. 214)
BESTUURDERSONDERSTEUNING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
222
Adaptieve cruisecontrol* - storingen
opsporen en verhelpen
Als op het instrumentenpaneel de melding
Radar afgedekt Zie instructieboekje ver-
schijnt, betekent dit dat de radarsensor (p. 225)
van de adaptieve cruisecontrol geen voorliggers
kan ontdekken.
Deze melding geeft aan dat de Afstandswaar-
schuwing (p. 209) of Collision Warning met Auto
Brak (p. 237) evenmin werken.
In de volgende tabel staan voorbeelden van
mogelijke oorzaken van het verschijnen van de
melding en passende maatregelen:
Oorzaak Maatregel
Het radaroppervlak van de grille is vuil of bedekt met sneeuw of ijs. Ontdoe het radaroppervlak van de grille van vuil, sneeuw en ijs.
De radarsignalen worden gehinderd door hevige regen- of sneeuwval. Valt niets aan te doen. Bij hevige neerslag werkt de radar soms niet.
De radarsignalen worden gehinderd door opspattend water en opdwar-
relende sneeuw van het wegdek.
Valt niets aan te doen. Op weggedeelten met een dikke laag water of sneeuw
werkt de radar soms niet.
De melding blijft ook na schoonmaak van het radaroppervlak staan. Wacht even. Het kan enige minuten duren voordat de radar doorheeft dat de
radarsignalen niet langer worden geblokkeerd.
Gerelateerde informatie
Adaptieve cruisecontrol* - overzicht (p. 215)
Adaptieve cruisecontrol* - werking (p. 214)
Adaptieve cruisecontrol* - symbolen en mel-
dingen (p. 223)
BESTUURDERSONDERSTEUNING
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
223
Adaptieve cruisecontrol* - symbolen
en meldingen
Soms kan de adaptieve cruisecontrol een sym-
bool en/of een melding weergeven. Hier ziet u
een paar voorbeelden - volg in die gevallen het
gegeven advies op:
Symbool Melding Betekenis
Het symbool is GROEN De auto houdt de opgeslagen snelheid aan.
Het symbool is WIT De adaptieve cruisecontrol staat stand-by.
De traditionele cruisecontrol is handmatig gekozen.
Stel ESC in op Normaal voor
activering ACC
De adaptieve cruisecontrol is pas te activeren als de Stabiliteitsregeling (p. 198) in de normale stand is gezet.
Adaptieve cruise control
geannuleerd
De adaptieve cruisecontrol werd gedeactiveerd – u dient zelf uw snelheid aan te passen.
Adaptieve cruise control
control niet beschikbaar
De adaptieve cruisecontrol kan niet worden geactiveerd.
Dit kan onder meer gebeuren in de volgende gevallen:
de remmen hebben een hoge temperatuur
de radarsensor wordt gehinderd door natte sneeuw of regen.
Radar afgedekt Zie instruc-
tieboekje
De adaptieve cruisecontrol werkt tijdelijk niet.
De radarsensor kan geen andere voertuigen registreren. Bijvoorbeeld wanneer deze wordt gehinderd
door hevige regenval of als sneeuwmodder of andere verontreinigingen de radarsensor afdekken.
Lees meer over de beperkingen van de radarsensor (p. 225).
Adaptieve cruise control
Service vereist
De adaptieve cruisecontrol werkt niet.
Neem dan contact op met een werkplaats. Geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
||
BESTUURDERSONDERSTEUNING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
224
Symbool Melding Betekenis
Remmen om stil te blijven
staan
+ geluidssignaal
A
De auto staat stil en de cruisecontrol lost de rem, zodat de parkeerrem verder kan remmen en de auto stil kan
houden. Door een storing in de parkeerrem zal de auto echter spoedig in beweging komen.
U moet zelf remmen. De melding blijft staan en het geluidssignaal klinkt, totdat u het rempedaal of gas-
pedaal bedient.
Onder 30 km/h Voorligger
vereist
A
Verschijnt wanneer u de adaptieve cruisecontrol probeert te activeren bij een snelheid lager dan 30 km/h
(20 mph) en er geen voorligger binnen de activeringsafstand te bekennen is.
A
Alleen auto met File-assistent.
Gerelateerde informatie
Adaptieve cruisecontrol - ACC* (p. 213)
Adaptieve cruisecontrol* - overzicht (p. 215)
Adaptieve cruisecontrol* - werking (p. 214)
BESTUURDERSONDERSTEUNING
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
225
Radarsensor
De radarsensor dient om personenauto’s of gro-
tere voertuigen te registreren die in dezelfde
richting als u en in dezelfde rijstrook rijden.
De radarsensor wordt gebruikt voor de volgende
systemen:
Afstandswaarschuwing*
Adaptieve cruisecontrol*
Collision Warning met Auto-Brake en fiet-
sers- & voetgangersdetectie*
BELANGRIJK
Bij zichtbare schade aan de grille van de auto
of het vermoeden dat de radarsensor bescha-
digd is:
Neem contact op met een werkplaats –
geadviseerd wordt een erkende Volvo-
werkplaats.
Als de grille, de radarsensor of de console
ervan beschadigd of losgeraakt is, kan de
functie ervan geheel of gedeeltelijk wegvallen
of storingen vertonen.
Bij modificatie van de radarsensor is het mogelijk
dat het gebruik ervan onwettig wordt.
Gerelateerde informatie
Radarsensor - beperkingen (p. 225)
Adaptieve cruisecontrol - ACC* (p. 213)
Collision Warning* (p. 237)
Afstandswaarschuwing* (p. 209)
Radarsensor - beperkingen
Een radarsensor (p. 225) heeft bepaalde beper-
kingen die onder meer terug te voeren zijn op
het beperkte blikveld.
De adaptieve cruisecontrol heeft veel meer
moeite om een voorligger te ontdekken, als:
als de snelheid van de voorligger veel afwijkt
van die van uw eigen auto
als de radarsensor gehinderd wordt door bij-
voorbeeld hevige regenval of als sneeuw-
modder of andere verontreinigingen de
radarsensor afdekken.
N.B.
Houd het oppervlak vóór de radarsensor
schoon - zie het gedeelte ‘Onderhoud’
(p. 241).
Blikveld
De radarsensor heeft een beperkt bereik. In
bepaalde gevallen wordt een voertuig niet ont-
dekt of later dan verwacht.
||
BESTUURDERSONDERSTEUNING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
226
Blikveld van de ACC.
Soms kan de radarsensor een voertuig op
korte afstand pas laat registreren, bijvoor-
beeld als een inhalend voertuig invoegt tus-
sen u en uw voorligger.
Ook kleine voertuigen, zoals motorfietsen of
voertuigen die niet in het midden van de rijst-
rook rijden, kunnen onopgemerkt blijven.
In bochten kan de radarsensor op het ver-
keerde voertuig reageren of een eerder
opgemerkt voertuig uit het zicht verliezen.
WAARSCHUWING
De bestuurder dient altijd rekening te houden
met de verkeersomstandigheden en in te grij-
pen, wanneer de adaptieve cruisecontrol geen
passende snelheid of afstand aanhoudt.
De adaptieve cruisecontrol leent zich niet voor
alle verkeers-, weers- en wegomstandighe-
den.
Neem alle hoofdstukken over de adaptieve
cruisecontrol in de gebruikershandleiding
door voor informatie over de systeembeper-
kingen die u moet kennen alvorens het sys-
teem te gebruiken.
De bestuurder is er altijd verantwoordelijk
voor dat de juiste afstand en snelheid worden
aangehouden, ook bij gebruik van de adap-
tieve cruisecontrol.
WAARSCHUWING
Accessoires of andere voorwerpen, zoals bijv.
verstralers, mogen niet vóór de grille worden
gemonteerd.
WAARSCHUWING
De adaptieve cruisecontrol is geen systeem
dat botsingen voorkomt. Grijp zelf in zodra u
merkt dat het systeem een voorligger niet
registreert.
De adaptieve cruisecontrol reageert niet op
voetgangers of dieren noch op kleinere voer-
tuigen, zoals fietsen of motorfietsen e.d.
Tegenliggers, langzaam rijdende en stil-
staande voertuigen of vaste obstakels worden
eveneens genegeerd.
Gebruik de adaptieve cruisecontrol niet in
stadsverkeer of verkeersdrukte, op kruisingen,
bij gladheid, hevige regen- of sneeuwval of
slecht zicht en evenmin op weggedeelten met
een dikke laag water of sneeuwmodder, op
bochtige wegen of op op- en afritten.
Gerelateerde informatie
Adaptieve cruisecontrol - ACC* (p. 213)
Collision Warning* (p. 237)
Afstandswaarschuwing* (p. 209)
BESTUURDERSONDERSTEUNING
}}
227
Typegoedkeuring - radarsysteem
De typegoedkeuringen voor de radareenheden
van de auto staan in de volgende tabel.
Markt
ACC
A
BLIS
B
Symbool Typegoedkeuring
Brazilië
Este equipamento opera em caráter secundário, isto é, não tem direito à proteção contra
interferência prejudicial, mesmo de estações do mesmo tipo e não pode causar interferência
a sistemas operando em caráter primário.
Modelo: L2C0038TR
1071-10-3451
EAN: 07897843800248
Modelo: L2C0055TR
1500-15-8065
EAN: 07897843840978
Europa
Hereby, Delphi Electronics & Safety declares that L2C0038TR / L2C0055TR are in
compliance with the essential requirements and other relevant provisions of Directive
1999/5/EC.
The Declaration of Conformity may be consulted at Delphi Electronics & Safety / 2151 E.
Lincoln Road / Kokomo, Indiana 46902 USA
Verenigde Arabische
Emiraten
TRA
REGISTERED No: 0018923/09
DEALER No: DA37380/15
TRA
REGISTERED No: ER37357/15
DEALER No: DA37380/15
||
BESTUURDERSONDERSTEUNING
228
Markt
ACC
A
BLIS
B
Symbool Typegoedkeuring
Indonesië
14785/POSTEL/2010 1982
38806/SDPPI/2015 4927
Jordanië
Type Approval No.: TRC/LPD/2009/87
Equipment type: Low Power Device (LPD)
Type Approval No.: TRC/LPD/2015/3
Equipment Type: Low Power Device (LPD)
Marokko
AGREE PAR L'ANRT MAROC
Numero d'agrement : MR 4838 ANRT 2009
Date d'agrement : 22/05/2009
AGREE PAR L’ANRT MAROC
NUMÉRO D’AGRÉMENT: MR 9929 ANRT 2014
DATE D’AGRÉMENT: 26/12/2014
Singapore
Complies with IDA Standards DA105753
Zuid-Afrika
TA-2009/163
APPROVED
TA-2014/2390
APPROVED
BESTUURDERSONDERSTEUNING
229
Markt
ACC
A
BLIS
B
Symbool Typegoedkeuring
Taiwan
CCAB09LP4590T3
CCAB15LP0680T0
A
ACC = Adaptive Cruise Control
B
BLIS = Blind Spot Information
Gerelateerde informatie
Radarsensor (p. 225)
BESTUURDERSONDERSTEUNING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
230
City Safety
City Safety is een hulpmiddel om u te helpen
een botsing te voorkomen tijdens filerijden en
dergelijke, waarbij plotselinge wijzigingen in het
verkeer vóór u gekoppeld aan onoplettendheid
tot bijna-ongelukken kunnen leiden.
Het City Safety dat actief is bij een snelheid tot
50 km/h (30 mph) helpt u door automatisch te
remmen, wanneer het gevaar voor een botsing
met een voorligger reëel is en u zelf niet snel
genoeg remt en/of uitwijkt.
City Safety wordt geactiveerd in situaties waar
u eigenlijk al veel eerder had moeten remmen,
zodat de functie niet altijd uitkomst biedt.
City Safety is erop gebouwd om zo laat moge-
lijk geactiveerd te worden om onnodige ingrepen
te voorkomen.
Gebruik City Safety niet om uw rijgedrag aan te
passen – als u er blind op vertrouwt dat City
Safety remt, raakt u vroeg of laat betrokken bij
een botsing.
U en eventuele passagiers zullen normaal alleen
merken dat City Safety actief is, wanneer een
botsing dreigt.
Bij auto's met Collision Warning met Auto Brake
(p. 237)* vullen de beide systemen elkaar aan.
BELANGRIJK
Onderhoud en vervanging van onderdelen in
City Safety mogen uitsluitend door een
werkplaats worden uitgevoerd - geadviseerd
wordt een erkende Volvo-werkplaats.
WAARSCHUWING
City Safety werkt niet in alle rijsituaties, ver-
keers-, weers- en wegomstandigheden.
City Safety reageert niet op voertuigen die
in een andere richting dan de eigen auto rij-
den, op kleine voertuigen, op motorfietsen of
op mensen en dieren.
City Safety kan botsingen voorkomen bij
een snelheidsverschil lager dan 15 km/h
(9 mph) - bij een groter snelheidsverschil kan
de impactsnelheid alleen worden geredu-
ceerd. Voor maximale remwerking moet u zelf
het rempedaal intrappen.
Wacht nooit af totdat City Safety ingrijpt. U
bent er altijd zelf verantwoordelijk voor dat u
de juiste afstand en snelheid aanhoudt.
Gerelateerde informatie
City Safety - beperkingen (p. 232)
City Safety - werking (p. 230)
City Safety - bediening (p. 231)
City Safety - lasersensor (p. 234)
City Safety - symbolen en meldingen
(p. 236)
City Safety - werking
City Safety registreert het verkeer vóór de auto
middels een lasersensor boven aan de voorruit.
Wanneer het gevaar voor een aanrijding reëel is,
zal City Safety automatisch remmen, wat aan-
doet als een krachtige remmanoeuvre.
BESTUURDERSONDERSTEUNING
}}
231
Zend- en ontvangstoog van de lasersensor
10
.
Bij een snelheidsverschil van 4–15 km/h
(3–9 mph) ten opzichte van de voorligger kan
City Safety een aanrijding geheel voorkomen.
City Safety start een korte, krachtige remma-
noeuvre en zorgt er normaliter voor dat u net
achter uw voorligger tot stilstand komt. Voor veel
bestuurders die dit niet gewend zijn is een derge-
lijke remmanoeuvre onprettig.
Bij een snelheidsverschil groter dan 15 km/h
(9 mph) tussen de voertuigen kan City Safety
een aanrijding niet geheel op eigen kracht voor-
komen – voor het maximale remvermogen dient u
zelf het rempedaal te bedienen. In dat geval is
het ook bij snelheidsverschillen groter dan
15 km/h (9 mph) mogelijk een aanrijding te voor-
komen.
Wanneer het systeem ingrijpt en remt, verschijnt
op het instrumentenpaneel de displaymelding dat
het systeem actief is/was.
N.B.
Als City Safety remt, gaan de remlichten
branden.
Gerelateerde informatie
City Safety - beperkingen (p. 232)
City Safety (p. 230)
City Safety - bediening (p. 231)
City Safety - lasersensor (p. 234)
City Safety - symbolen en meldingen
(p. 236)
City Safety - bediening
City Safety is een hulpmiddel om u te helpen
een botsing te voorkomen tijdens filerijden e.d.,
waarbij plotselinge wijzigingen in het verkeer
vóór u gekoppeld aan onoplettendheid tot bijna-
ongelukken kunnen leiden.
Aan en Uit
N.B.
City Safety wordt bij het starten van de
motor automatisch gestart.
Soms is het handig om City Safety uit te kun-
nen schakelen, bijvoorbeeld wanneer bebladerde
takken langs de motorkap en voorruit kunnen
schampen.
City Safety is te bedienen in het menusysteem
MY CAR (p. 121) en na een motorstart is het
systeem als volgt uit te schakelen:
Ga in MY CAR naar
Rijondersteuning en
kies Uit bij City Safety.
De volgende keer dat de motor wordt gestart
is de functie echter weer actief, ook al stond
het systeem uit toen de motor werd afgezet.
10
NB De afbeelding is schematisch – afhankelijk van het model zijn afwijkingen mogelijk.
||
BESTUURDERSONDERSTEUNING
232
WAARSCHUWING
De lasersensor geeft ook laserlicht af, wan-
neer u City Safety handmatig uitgeschakeld
hebt.
Gerelateerde informatie
City Safety (p. 230)
City Safety - beperkingen (p. 232)
City Safety - werking (p. 230)
City Safety - lasersensor (p. 234)
City Safety - symbolen en meldingen
(p. 236)
MY CAR (p. 121)
City Safety - beperkingen
De City Safety-sensor is erop gebouwd om
auto's en andere voertuigen vóór u te ontdekken,
zowel overdag als 's nachts.
Er gelden echter bepaalde beperkingen voor het
systeem.
Door de beperkingen van de sensor werkt City
Safety minder goed – of helemaal niet – bij
hevige sneeuw- of regenval, in dichte mist of in
dikke stofwolken of stuifsneeuw. Ook condens,
vuil, sneeuw en ijs op de voorruit kunnen voor
storingen in de werking zorgen.
Hangende voorwerpen zoals vlaggen/wimpels
die uitstekende lading markeren of accessoires
zoals verstralers en frontbars die boven de motor-
kap uitsteken zorgen voor functiebeperkingen.
Het laserlicht van de sensor in City Safety meet
hoe het licht reflecteert. De sensor kan geen
obstakels met een gering reflecterend vermogen
waarnemen. De achterkant van voertuigen weer-
kaatst veelal voldoende licht dankzij de kenteken-
plaat en de achterlichtreflectoren.
Bij gladheid is de remweg langer waardoor City
Safety minder goed in staat is aanrijdingen te
voorkomen. In dergelijke situaties zullen het
ABS
11
en ESC
12
voor het maximale remvermo-
gen zorgen met behoud van de stabiliteit.
Wanneer u achteruitrijdt, is City Safety tijdelijk
gedeactiveerd.
City Safety wordt niet geactiveerd op lage snel-
heden (onder 4 km/h (3 mph)), wat betekent dat
het systeem niet ingrijpt in situaties waarbij u een
voorligger uiterst langzaam nadert zoals tijdens
het parkeren.
De commando's die u zelf geeft hebben altijd
voorrang, wat betekent dat City Safety niet
ingrijpt in situaties waarbij u duidelijke comman-
do's geeft via stuurwiel of gaspedaal, zelfs al is
een aanrijding onvermijdelijk.
Nadat City Safety een aanrijding met een stil-
staand obstakel heeft voorkomen, blijft de auto
maximaal 1,5 seconde stilstaan. Als de auto
wordt afgeremd wegens een rijdende voorligger,
wordt de snelheid begrensd tot dezelfde snelheid
als die van de voorligger.
Bij een auto met een handgeschakelde versnel-
lingsbak slaat de motor af wanneer City Safety de
auto tot stilstand heeft gebracht, tenzij u daarvoor
het koppelingspedaal weet te bedienen.
11
(Anti-lock Braking System) - Antiblokkeerremsysteem.
12
(Electronic Stability Control) - Stabiliteitsregeling.
BESTUURDERSONDERSTEUNING
}}
233
N.B.
Houd de voorruit in het gebied vóór de
lasersensor vrij van sneeuw, ijs, condens
en vuil (zie de afbeelding met de sensor-
positie (p. 230)).
Plak of bevestig geen zaken op de voor-
ruit vóór de lasersensor.
Haal sneeuw en ijs van de motorkap – de
laag sneeuw en ijs mag niet dikker zijn
dan 5 cm.
Storingen opsporen en verhelpen
Als de melding Voorruitsensoren afgedekt Zie
instructieboek op het instrumentenpaneel ver-
schijnt, worden de lasersensoren gehinderd zodat
ze geen voertuigen vóór de auto kunnen registre-
ren. Dit betekent op zijn beurt dat City Safety niet
werkt.
De melding
Voorruitsensoren afgedekt Zie
instructieboek verschijnt echter niet in alle situ-
aties waarbij de lasersensor gehinderd worden –
let er daarom op dat u de voorruit en in het bij-
zonder het gebied vóór de lasersensor zorgvuldig
schoonhoudt.
In de volgende tabel staan mogelijke oorzaken
van het verschijnen van de melding en sugges-
ties voor passende maatregelen.
Oorzaak Maatregel
Het voorruitoppervlak
vóór de lasersensor is
vuil of bedekt met
sneeuw of ijs.
Ontdoe het voorruit-
oppervlak vóór de
lasersensor van vuil,
sneeuw en ijs.
Het zicht van de
lasersensor is
geblokkeerd.
Verwijder het voor-
werp dat het zicht
blokkeert.
BELANGRIJK
Als het voorruitoppervlak vóór een van beide
‘ogen’ barsten, krassen of steenslag vertoont
van ca. 0,5 × 3,0 mm (of groter), neem dan
contact op met een erkende werkplaats om
de voorruit te laten vervangen (zie de afbeel-
ding met de sensorpositie (p. 230)) – geadvi-
seerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
Als u niets doet, presteert City Safety
mogelijk minder goed.
Om te voorkomen dat City Safety helemaal
niet, onjuist of in beperkte mate werkt, geldt
tevens het volgende:
Volvo adviseert u scheurtjes, krassen of
sterren in het gebied vóór de lasersensor
niet te repareren, maar de complete
voorruit te vervangen.
Voordat de voorruit wordt vervangen,
moet u contact opnemen met een
erkende Volvo-werkplaats om te contro-
leren of de juiste voorruit wordt besteld
en gemonteerd.
monteer bij vervanging van de ruitenwis-
sers hetzelfde type of een ander type,
door Volvo goedgekeurde ruitenwissers.
||
BESTUURDERSONDERSTEUNING
234
Gerelateerde informatie
City Safety (p. 230)
City Safety - werking (p. 230)
City Safety - bediening (p. 231)
City Safety - lasersensor
Het City Safety-systeem maakt gebruik van
een sensor die laserlicht uitzendt (zie afbeelding
(p. 230) voor de locatie van de sensor). Neem
contact op met een gekwalificeerde werkplaats
als de lasersensor een storing vertoont of nage-
keken moet worden – geadviseerd wordt een
erkende Volvo-werkplaats. Het is daarom essen-
tieel dat u de aangegeven instructies opvolgt bij
het hanteren van de lasersensor.
De volgende twee stickers gelden voor de lasers-
ensor:
Op de bovenste sticker in de afbeelding staat de
classificatie van het laserlicht:
Laserstraling - Niet rechtstreeks in de straal
kijken met optische instrumenten - Klasse
1M laserproduct.
Op de onderste sticker staan de fysische eigen-
schappen van het laserlicht:
IEC 60825-1:1993 + A2:2001. Voldoet aan
de normen van de FDA (Amerikaanse keu-
ringsdienst van waren) betreffende de uit-
voering van laserproducten met uitzondering
van de afwijkingen conform ‘Laser Notice No.
50’, d.d. 26 juli 2001.
Stralingsgegevens voor lasersensor
De fysische gegevens staan nader omschreven in
de volgende tabel.
Maximale pulsenergie
2,64 µJ
Maximaal gem. vermogen 45 mW
Pulsduur 33 ns
Divergentie (horizontaal × verti-
caal)
28° × 12°
BESTUURDERSONDERSTEUNING
235
WAARSCHUWING
Als u de instructies in deze handleiding niet
opvolgt, bestaat er gevaar voor oogletsel!
Kijk nooit van een afstand van 100 mm of
minder in de lasersensor (waaruit uiteen-
lopende, onzichtbare laserstralen komen)
met vergrotende optiek zoals een ver-
grootglas, microscoop, objectief of soort-
gelijke optische instrumenten.
Laat tests, reparaties, demontage, afstel-
ling en/of vervanging van de lasersensor
of delen ervan alleen uitvoeren door een
erkende werkplaats – geadviseerd wordt
een erkende Volvo-werkplaats.
Stel de lasersensor niet bij en voer geen
onderhoud uit dat niet uitdrukkelijk in
deze handleiding staat aangegeven om
blootstelling aan schadelijke straling
tegen te gaan.
De reparateur dient de speciaal opge-
stelde werkplaatsinformatie voor de
lasersensor te volgen.
Demonteer de lasersensor niet (en ver-
wijder de lenzen evenmin). Een gedemon-
teerde lasersensor is een laserproduct
klasse 3B volgens de IEC-norm
60825-1. Een laserproduct klasse 3B is
niet veilig voor de ogen en houdt dan ook
een gevaar voor oogletsel in.
Koppel de connector van de lasersensor
los voordat u deze van de voorruit demon-
teert.
Zorg dat de lasersensor op de voorruit
gemonteerd is alvorens de connector aan
te sluiten.
De lasersensor zendt laserlicht uit wan-
neer de transpondersleutel in sleutel-
stand II (p. 88) staat, ook al is de motor
afgezet.
Gerelateerde informatie
City Safety (p. 230)
City Safety - beperkingen (p. 232)
City Safety - werking (p. 230)
City Safety - bediening (p. 231)
City Safety - symbolen en meldingen
(p. 236)
BESTUURDERSONDERSTEUNING
236
City Safety - symbolen en
meldingen
Terwijl City Safety (p. 230) automatisch remt,
kunnen een of meer symbolen op het instrumen-
tenpaneel gaan branden in combinatie met een
tekstmelding. Meldingen kunt u van het display
halen door de OK-knop op de richtingaanwijzer-
hendel kort in te drukken.
Symbool Melding Betekenis/Maatregel
Automatisch remmen door
City Safety
City Safety remt op dit moment of remde eerder automatisch.
Voorruitsensoren afgedekt Zie
instructieboek
De lasersensor werkt tijdelijk niet doordat deze door iets gehinderd wordt.
Verwijder het voorwerp dat de sensor hindert en/of maak het voorruitoppervlak vóór de sensor schoon.
Lees meer over de beperkingen van de lasersensor (p. 232).
City Safety Service vereist
City Safety is defect.
Bezoek een werkplaats als de melding niet verdwijnt – geadviseerd wordt een erkende Volvo-werk-
plaats.
Gerelateerde informatie
City Safety (p. 230)
City Safety - beperkingen (p. 232)
City Safety - werking (p. 230)
City Safety - bediening (p. 231)
City Safety - lasersensor (p. 234)
BESTUURDERSONDERSTEUNING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
237
Collision Warning*
‘Collision Warning met Auto Brake en fietsers-
en voetgangersdetectie’ is een hulpmiddel dat
bedoeld is om u te waarschuwen, wanneer het
gevaar bestaat dat u op een voetganger of ach-
ter op een (stilstaande of rijdende) fietser of
voorligger botst.
‘Collision Warning met Auto Brake en fietsers- en
voetgangersdetectie’ wordt geactiveerd in situ-
aties waar u eigenlijk al veel eerder had moeten
remmen, zodat het systeem niet altijd uitkomst
biedt.
‘Collision Warning met Auto Brake en fietsers- en
voetgangersdetectie’ is erop gebouwd om zo laat
mogelijk geactiveerd te worden om onnodige
ingrepen te voorkomen.
‘Collision Warning met Auto Brake en fietsers- en
voetgangersdetectie’ kan een aanrijding voorko-
men of de impactsnelheid verlagen.
Gebruik ‘Collision Warning met Auto Brake en
fietsers- en voetgangersdetectie’ niet om uw rij-
gedrag aan te passen – als u er blind op ver-
trouwt dat Collision Warning met Auto Brake
remt, raakt u vroeg of laat betrokken bij een aan-
rijding.
Twee systeemuitvoeringen
Afhankelijk van het uitrustingsniveau van de auto
kan de ‘Collision Warning met Auto Brake en fiet-
sers- en voetgangersdetectie’ in twee uitvoerin-
gen voorkomen:
Uitvoering 1
U wordt alleen met visuele en akoestische signa-
len gewaarschuwd
13
voor obstakels – er wordt
niet automatisch geremd, u moet zelf remmen.
Uitvoering 2
U wordt met visuele en akoestische signalen
gewaarschuwd voor obstakels – de auto remt
automatisch als u niet zelf binnen een redelijke
tijd reageert.
BELANGRIJK
Onderhoud aan de componenten van ‘Colli-
sion Warning met Auto Brake en fietsers- en
voetgangsdetectie’ mag uitsluitend worden
uitgevoerd in een werkplaats – geadviseerd
wordt een door Volvo erkende werkplaats.
Gerelateerde informatie
Collision Warning* - werking (p. 238)
Collision Warning* - detectie van voetgan-
gers (p. 240)
Collision Warning* - detectie van fietsers
(p. 239)
Collision Warning* - bediening (p. 241)
Collision Warning* - beperkingen (p. 243)
Collision Warning* - beperkingen van de
camerasensor (p. 244)
Collision Warning* - symbolen en meldingen
(p. 246)
13
Geen waarschuwing voor fietsers bij ‘Uitvoering 1’.
BESTUURDERSONDERSTEUNING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
238
Collision Warning* - werking
Functie-overzicht
14
.
Audiovisueel waarschuwingssignaal wanneer
een botsing dreigt.
Radarsensor
15
Camerasensor
Collision Warning met Auto Brake vervult drie
functies in de volgende volgorde:
1.
Collision Warning
2.
Brake Support
15
3.
Auto Brake
15
Collision Warning en City Safety (p. 230) vullen
elkaar aan.
1 – Collision Warning
Eerst wordt u gewaarschuwd voor een dreigende
aanrijding.
Collision Warning kan voetgangers, fietsers of
voertuigen voor uw auto registreren die stilstaan
of zich in dezelfde richting als u bewegen.
Bij gevaar voor een aanrijding met een voetgan-
ger, fietser of voertuig, wordt uw aandacht
getrokken met een rood knipperend waarschu-
wingssymbool (1) en een akoestisch signaal.
2 - Brake Support
15
Als het gevaar voor een aanrijding na de Collision
Warning verder is toegenomen, treedt de Brake
Support in werking.
Dit betekent dat het systeem de nodige voorbe-
reidingen treft voor een snelle remmanoeuvre,
waarna de remmen licht worden aangezet. Dit is
te merken aan een lichte schok.
Als u het rempedaal met een bepaalde snelheid
bedient, wordt het maximale remvermogen gele-
verd.
Brake Support helpt u eveneens bij het remmen,
als het systeem ervan uitgaat dat de remma-
noeuvre alleen niet voldoende is om een botsing
te voorkomen.
3 - Auto Brake
15
Op het laatste moment wordt de automatische
remfunctie geactiveerd.
Als u in deze fase nog steeds niet aan een uit-
wijkmanoeuvre bent begonnen en het aanrij-
dingsgevaar urgent is, schakelt de automatische
remfunctie in, ongeacht of u remt of niet. De auto
wordt daarbij maximaal afgeremd om de bots-
snelheid te beperken of zoveel als nodig is om
een aanrijding te voorkomen. Voor fietsers wordt
mogelijk zeer laat gewaarschuwd en geremd of
gelijktijdig gewaarschuwd en geremd.
14
NB De afbeelding is schematisch – afhankelijk van het model zijn afwijkingen mogelijk.
15
Alleen met een systeem in uitvoering 2.
BESTUURDERSONDERSTEUNING
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
239
WAARSCHUWING
Collision Warning werkt niet in alle rijsituaties,
verkeers-, weers- en wegomstandigheden.
Collision Warning reageert niet op naderende
tegenliggers of fietsers noch op dieren.
Er wordt alleen gewaarschuwd, wanneer het
risico van een botsing groot is. In het onder-
deel "Functie" en "Beperkingen" wordt geïn-
formeerd over de beperkingen die u als
bestuurder moet kennen, voordat u de Colli-
sion Warning met Auto Brake gebruikt.
Er wordt niet gewaarschuwd noch geremd
voor voetgangers en fietsers bij een rijsnel-
heid hoger dan 80 km/h (50 mph).
In het donker en in tunnels kan niet worden
gewaarschuwd noch geremd voor voetgan-
gers en fietsers – zelfs al brandt de straatver-
lichting.
Auto Brake kan een botsing geheel voorko-
men of de botssnelheid verlagen. Bedien voor
een maximale remwerking altijd het rempe-
daal – ook al wordt er automatisch geremd.
Wacht nooit een waarschuwingssignaal van
de Collision Warning af. U bent er altijd ver-
antwoordelijk voor om de juiste afstand en
snelheid aan te houden – ook bij gebruik van
de Collision Warning met Auto Brake.
Gerelateerde informatie
Collision Warning* (p. 237)
Collision Warning* - detectie van
fietsers
Het systeem ‘ziet’ alleen de achterkant van fietsers die
zich in dezelfde richting als uw auto bewegen.
Optimaal voorbeeld van wat het systeem als een fietser
beschouwt – met duidelijke lichaams- en fietscontouren,
recht van achteren gezien en in het verlengde van de
hartlijn door de auto.
Voor optimale prestaties van het systeem dient
de systeemfunctie die verantwoordelijk is voor
identificatie van fietsers zo uniform mogelijke
informatie over de lichaams- en fietscontouren
ontvangen – dat houdt in dat kenmerkende
(lichaams-)delen zoals fiets, hoofd, armen, schou-
ders, benen, borstkas en buik moeten kunnen
worden waargenomen evenals een bewegingspa-
troon dat voor fietsers als normaal te beschou-
wen is.
Het systeem kan fietsers niet ontdekken, als de
camera grote delen van het lichaam van de fiet-
ser of van zijn/haar fiets niet kan waarnemen.
Het systeem kan alleen volwassen fietsers
ontdekken die op een dames- of herenfiets
zitten.
De fiets moet aan de achterkant zijn voorzien
van een rode reflector die goed zichtbaar en
goedgekeurd
16
is en op minstens 70 cm
boven het wegdek zit.
Het systeem kan fietsers alleen recht van
achteren ontdekken en alleen als deze zich
in dezelfde richting als uw auto bewegen –
niet schuin van achteren of van opzij.
Fietsers die dicht op de denkbeeldige snijlij-
nen door de zijkanten van uw auto fietsen
16
De reflector moet voldoen aan de aanbevelingen en voorschriften van de verkeersinstantie in het desbetreffende land.
||
BESTUURDERSONDERSTEUNING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
240
(links of rechts ervan) worden mogelijk laat
of helemaal niet ontdekt.
Bij zonsondergang en -opgang kan het sys-
teem fietsers minder goed registreren – ver-
gelijkbaar met het menselijke oog.
Het systeem is niet in staat fietsers te regis-
treren bij ritten in het donker of in tunnels –
zelfs al brandt de straatverlichting.
Voor optimale fietsersdetectie moet het sys-
teem City Safety zijn geactiveerd, zie City
Safety (p. 230).
WAARSCHUWING
Collision Warning met Auto Brake en voet-
gangers- en fietserdetectie is een hulpmiddel.
Fietserdetectie is niet mogelijk:
in alle situaties en het systeem heeft bij-
voorbeeld moeite met gedeeltelijk zicht-
bare fietsers;
bij fietsers in kleding die de lichaamscon-
touren verhult of fietsers die van de zij-
kant komen;
bij fietsen waar achterop geen reflector
zit;
bij fietsen waarop grote voorwerpen wor-
den vervoerd.
U bent er altijd zelf verantwoordelijk voor dat u
de auto op de juiste wijze bestuurt en vol-
doende afstand houdt afhankelijk van de rij-
snelheid.
Gerelateerde informatie
Collision Warning* (p. 237)
Collision Warning* - detectie van
voetgangers
Ideaalvoorbeelden van wat het systeem als voetgangers
met herkenbare lichaamscontouren beschouwt.
Voor optimale prestaties van het systeem dient
de systeemfunctie die verantwoordelijk is voor
identificatie van voetgangers zo uniform moge-
lijke informatie over de lichaamscontouren ont-
vangen – dat houdt in dat kenmerkende
lichaamsdelen zoals hoofd, armen, schouders,
benen, borstkas en buik moeten kunnen worden
waargenomen evenals een bewegingspatroon
dat voor mensen als normaal te beschouwen is.
Het systeem kan voetgangers niet ontdekken, als
de camera grote delen van het lichaam niet kan
waarnemen.
BESTUURDERSONDERSTEUNING
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
241
Een voetganger is alleen te ontdekken wan-
neer deze helemaal zichtbaar is en een
lengte heeft van minimaal 80 cm.
Bij zonsondergang en -opgang kan de came-
rasensor voetgangers minder goed registre-
ren – vergelijkbaar met het menselijke oog.
De camerasensor is niet in staat voetgangers
te registreren bij ritten in het donker of in
tunnels – zelfs al brandt de straatverlichting.
WAARSCHUWING
‘Collision Warning met Auto Brake en fiet-
sers- en voetgangsdetectie’ is een hulpmid-
del. Het systeem kan niet altijd alle voetgan-
gers detecteren en heeft bijvoorbeeld moeite
met:
slechts gedeeltelijk zichtbare voetgan-
gers, voetgangers die gekleed gaan in
kleding die de lichaamscontouren verhult
of voetgangers met een lengte tot korter
dan 80 cm;
voetgangers die grote voorwerpen dra-
gen.
U bent er altijd zelf verantwoordelijk voor dat u
de auto op de juiste wijze bestuurt en vol-
doende afstand houdt afhankelijk van de rij-
snelheid.
Gerelateerde informatie
Collision Warning* (p. 237)
Collision Warning* - bediening
Waarschuwingssignalen Aan en Uit
1. Akoestisch en visueel waarschuwingssignaal wanneer
een botsing dreigt
17
.
U kunt aangeven of de geluidssignalen en het
geprojecteerde waarschuwingslampje voor de
Collision Warning moeten zijn in- of uitgescha-
keld.
Bij het starten van de motor geldt automatisch de
instelling die actief was toen de motor werd afge-
zet.
N.B.
De functies Brake Support en Auto Brake zijn
altijd actief – ze kunnen niet uitgeschakeld
worden.
Via het menusysteem MY CAR op het display van
de middenconsole zijn instellingen voor de Colli-
sion Warning te verrichten, zie (p. 121).
Waarschuwingslampje en geluidssignaal
Wanneer het waarschuwingslampje en het
geluidssignaal zijn ingeschakeld, wordt het waar-
schuwingslampje (nr. [1] op de voorgaande
afbeelding) bij iedere motorstart getest door de
verschillende lichtpunten korte tijd te laten bran-
den.
Na het starten van de motor zijn zowel het waar-
schuwingslampje als het geluidssignaal uit te
schakelen:
Ga naar
Botswaarschuwing in
Rijondersteuning in het menusysteem MY
CAR (p. 121) - vink de functie daar uit.
17
De afbeelding is schematisch – afhankelijk van het model zijn afwijkingen mogelijk.
||
BESTUURDERSONDERSTEUNING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
242
Geluidssignaal
Na het starten van de motor is het geluidssignaal
apart in/uit te schakelen:
Ga naar
Signaaltoon in
Botswaarschuwing in het menusysteem
MY CAR (p. 121) - kies daar Aan of Uit.
Vervolgens vindt de Collision Warning alleen met
lichtsignalen plaats.
Waarschuwingsafstand instellen
De waarschuwingsafstand is de afstand waarbij
een visueel signaal en een geluidssignaal worden
afgegeven.
Ga naar
Waarschuwingsafstand in
Botswaarschuwing in het menusysteem
MY CAR (p. 121) - kies daar Lang, Normaal
of Kort.
De waarschuwingsafstand is bepalend voor de
gevoeligheid van het systeem. Bij de waarschu-
wingsafstand
Lang wordt eerder gewaarschuwd.
Ga altijd uit van de instelling Lang, maar als deze
instelling te vaak tot waarschuwingen leidt (wat in
bepaalde situaties als hinderlijk kan worden erva-
ren) kunt u overgaan op de waarschuwingsaf-
stand Normaal.
Maak alleen in uitzonderingsgevallen zoals bij
dynamisch rijden gebruik van de waarschuwings-
afstand
Kort.
N.B.
Bij gebruik van de adaptieve cruisecontrol
worden het waarschuwingslampje en de
waarschuwingszoemer door de cruisecontrol
gehanteerd, ook al hebt u de Collision War-
ning gedeactiveerd.
De Collision Warning waarschuwt u bij gevaar
voor een botsing, maar het systeem is niet in
staat de reactietijd te verkorten.
Voor een optimale werking van de Collision
Warning dient u de Afstandswaarschuwing
(p. 209) altijd in te stellen op tijdsverschil 4-5.
N.B.
Ook als u de waarschuwingsafstand hebt
ingesteld op
Lang, kunnen de waarschuwin-
gen voor uw gevoel soms laat worden afge-
geven. Bijvoorbeeld bij grote snelheidsver-
schillen of als de voorligger krachtig remt.
WAARSCHUWING
Geen enkel automatisch systeem kan in alle
situaties een 100 % feilloze werking garande-
ren. Test Collision Warning met Auto Brake
daarom nooit uit op mensen of voertuigen -
dat kan namelijk tot ernstig letsel/ernstige
schade en levensgevaarlijke situaties leiden.
Instellingen controleren
De actuele instellingen zijn te controleren via het
display van de middenconsole en in het menu-
systeem (p. 121) MY CAR.
Onderhoud
Camera- en radarsensor
18
.
De sensoren werken alleen naar behoren wan-
neer u vuil, ijs en sneeuw verwijdert en ze regel-
matig schoonmaakt met water en autoshampoo.
N.B.
Als vuil, ijs en sneeuw de sensoren bedekken,
neemt de functie af en kan meten onmogelijk
worden gemaakt.
Gerelateerde informatie
Collision Warning* (p. 237)
18
NB De afbeelding is schematisch – afhankelijk van het model zijn afwijkingen mogelijk.
BESTUURDERSONDERSTEUNING
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
243
Collision Warning* - beperkingen
Het systeem heeft bepaalde beperkingen – zo is
het systeem pas actief bij snelheden van zo'n
4 km/h (3 mph) en hoger.
In de felle zon en bij lichtschitteringen alsook het
gebruik van een zonnebril is het op de voorruit
geprojecteerde waarschuwingslampje voor de
Collision Warning (zie (1) op de afbeelding
(p. 238)) soms moeilijk te ontdekken. Dat is ook
mogelijk als u niet recht vooruit kijkt. Houd de
waarschuwingszoemer daarom altijd ingescha-
keld.
Bij gladheid is de remweg langer waardoor het
systeem minder goed in staat is aanrijdingen te
voorkomen. In dergelijke situaties zullen het ABS
en de ESC (p. 198) voor het maximale remver-
mogen zorgen met behoud van de stabiliteit.
N.B.
Het visuele waarschuwingssignaal kan korte
tijd buiten werking worden gesteld, wanneer
de temperatuur in het interieur bijvoorbeeld
door de felle zon te hoog is opgelopen. Als dit
gebeurt, wordt er een waarschuwingszoemer
afgegeven ook al hebt u deze uitgeschakeld
via het menusysteem.
Waarschuwingen kunnen eveneens uit-
blijven bij een zeer geringe afstand tot de
voorligger of bij relatief grote stuur- en
pedaalbewegingen zoals bij een zeer
actieve rijstijl.
WAARSCHUWING
Als de gecombineerde camera en radarsen-
sor op grond van de verkeerssituatie of
anderszins problemen heeft voetgangers,
voorliggers of fietsers te ontdekken, is het
mogelijk dat het systeem pas laat, onterecht
of helemaal geen waarschuwing geeft en
remt.
De sensoren hebben een beperkt bereik voor
voetgangers en fietsers
19
, zodat het systeem
voor dergelijke weggebruikers efficiënt waar-
schuwt en remingrepen verricht bij rijsnelhe-
den tot 50 km/h (30 mph). Voor stilstaande
of langzaam rijdende voorliggers wordt effici-
ent gewaarschuwd en geremd bij rijsnelheden
tot 70 km/h (43 mph).
In het donker of bij slecht zicht wordt mogelijk
niet gewaarschuwd voor langzaam rijdende of
stilstaande voorliggers.
Er wordt niet gewaarschuwd noch geremd
voor voetgangers en fietsers bij een rijsnel-
heid hoger dan 80 km/h (50 mph).
De Collision Warning maakt gebruik van dezelfde
radarsensor als die van de adaptieve cruisecon-
trol (p. 213). Lees meer over de beperkingen van
de radarsensor (p. 225).
Als u vindt dat er te vaak wordt gewaarschuwd en
de signalen als storend ervaart, kunt u de waar-
schuwingsafstand verkleinen (p. 241). Het sys-
19
Voor fietsers wordt mogelijk zeer laat gewaarschuwd en geremd of gelijktijdig gewaarschuwd en geremd.
||
BESTUURDERSONDERSTEUNING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
244
teem waarschuwt dan minder snel en minder
vaak.
Met geactiveerde achteruitversnelling is de Colli-
sion Warning met Auto Brake tijdelijk gedeacti-
veerd.
Collision Warning met Auto Brake wordt niet
geactiveerd op lage snelheden (onder 4 km/h
(3 mph)), wat betekent dat het systeem niet
ingrijpt in situaties waarbij u een voorligger uiterst
langzaam nadert zoals tijdens het parkeren.
In situaties waarin u actief en bewust rijgedrag
laat zien, wordt Collision Warning minder actief.
Nadat Auto Brake een aanrijding met een stil-
staand obstakel heeft voorkomen, blijft de auto
maximaal 1,5 seconde stilstaan. Als de auto
wordt afgeremd wegens een rijdende voorligger,
wordt de snelheid begrensd tot dezelfde snelheid
als die van de voorligger.
Bij een auto met een handgeschakelde versnel-
lingsbak slaat de motor af wanneer Auto Brake
de auto tot stilstand heeft gebracht, tenzij u daar-
voor het koppelingspedaal weet te bedienen.
Gerelateerde informatie
Collision Warning* (p. 237)
Collision Warning* - beperkingen
van de camerasensor
"Collision Warning met Auto Brake en voetgan-
gers- en fietsersdetectie" is een hulpmiddel dat
bedoeld is om u te waarschuwen, wanneer het
gevaar bestaat dat u op een voetganger of ach-
ter op een (stilstaande of rijdende) fietser of
voorligger botst.
Het systeem maakt gebruik van de camerasen-
sor van de auto, die bepaalde beperkingen
heeft.
De camerasensor van de auto wordt naast de
Collision Warning met Auto Brake ook gebruikt
door de functies:
Automatisch groot licht (p. 101)
Verkeersbordinformatie (p. 253)
Driver Alert Control - DAC (p. 256)
Rijbaanassistent (p. 259)
N.B.
Houd de voorruit in het gebied vóór de came-
rasensor vrij van ijs, sneeuw, condens en vuil.
Plak of monteer niets op de voorruit vóór de
camerasensor, aangezien één of meer came-
ra’s voor het systeem hierdoor slechter of niet
meer werken.
De camerasensor kent ongeveer dezelfde beper-
kingen als het menselijk oog. Dit houdt in dat de
sensor minder goed "ziet" bij hevige regen- of
sneeuwval en in dichte mist. In dergelijke
omstandigheden kunnen functies die gebruik
maken van de camera grote beperkingen onder-
vinden of tijdelijk gedeactiveerd worden.
Ook fel tegenlicht, reflecties op het wegdek,
besneeuwde of beijzelde wegen, verontreinigde
of onduidelijke rijstrookmarkeringen kunnen aan-
leiding geven tot grote beperkingen voor de func-
ties die van de camera gebruik maken om bij-
voorbeeld het wegdek af te tasten en andere
voertuigen en voetgangers te ontdekken.
Het blikveld van de camerasensor is beperkt,
zodat voetgangers, fietsers en voertuigen in
bepaalde situaties niet kunnen worden geregis-
treerd of later worden ontdekt dan verwacht.
Bij zeer hoge temperaturen werkt de camera de
eerste ca. 15 minuten na het starten van de
motor niet om de camerafunctie te ontzien.
Storingen opsporen en verhelpen
Als op het display de melding Voorruitsensoren
afgedekt Zie instructieboek staat, betekent dit
dat de camerasensor afgedekt is en geen voet-
gangers, fietsers, voertuigen of rijstrookmarkerin-
gen vóór de auto kan ontdekken.
Dit betekent tevens dat, naast Collision Warning
met automatisch remmen, de volgende functies
evenmin volledig werken:
BESTUURDERSONDERSTEUNING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
245
Automatisch groot licht
Driver Alert Control
Rijbaanassistent
Verkeersbordinformatie
In de volgende tabel staan mogelijke oorzaken
van het verschijnen van de melding en passende
maatregelen.
Oorzaak Maatregel
Het voorruitoppervlak
vóór de camera is
vuil of bedekt met
sneeuw of ijs.
Ontdoe het voorruitop-
pervlak vóór de
camera van vuil,
sneeuw en ijs.
Bij dichte mist en
hevige regen- of
sneeuwval heeft de
camera een minder
goed zicht.
Valt niets aan te doen.
Bij hevige neerslag
werkt de camera soms
niet.
Oorzaak Maatregel
Het voorruitoppervlak
vóór de camera is
schoongemaakt,
maar de melding
blijft.
Wacht even. Het kan
enige minuten duren
voordat de camera het
zicht opnieuw heeft
gemeten.
Er is vuil tussen de
binnenkant van de
voorruit en de
camera gekomen.
Bezoek een werk-
plaats om de binnen-
kant van de voorruit
achter de camerabe-
huizing te laten
schoonmaken – gead-
viseerd wordt een
erkende Volvo-werk-
plaats.
Gerelateerde informatie
Collision Warning* (p. 237)
BESTUURDERSONDERSTEUNING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
246
Collision Warning* - symbolen en
meldingen
"Collision Warning met Auto Brake en voetgan-
gers- en fietsersdetectie" is een hulpmiddel dat
bedoeld is om u te waarschuwen, wanneer het
gevaar bestaat dat u op een voetganger of ach-
ter op een (stilstaande of rijdende) fietser of
voorligger botst.
Symbool
A
Melding Betekenis
Collision warning sys-
tem UIT
Collision Warning is uitgeschakeld.
Verschijnt bij het starten van de motor.
De melding dooft automatisch na ca. 5 seconden of eerder wanneer u op de OK-knop drukt.
CWS-systeem niet
beschikbaar
Het is niet mogelijk Collision Warning te activeren.
Verschijnt wanneer u de functie toch probeert te activeren.
De melding dooft automatisch na ca. 5 seconden of eerder wanneer u op de OK-knop drukt.
Remassistent geacti-
veerd
De Auto Brake was actief.
De melding verdwijnt na bediening van de OK-knop.
Voorruitsensoren afge-
dekt Zie instructieboek
De camerasensor werkt tijdelijk niet.
Verschijnt bijvoorbeeld bij sneeuw, ijs of vuil op de voorruit.
Maak het voorruitoppervlak vóór de camerasensor schoon.
Lees meer over de beperkingen van de camerasensor (p. 244).
BESTUURDERSONDERSTEUNING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
247
Symbool
A
Melding Betekenis
Radar afgedekt Zie
instructieboekje
Collision Warning met Auto Brake werkt tijdelijk niet.
De radarsensor kan geen andere voertuigen registreren. Bijvoorbeeld wanneer deze wordt gehinderd door hevige
regenval of als sneeuwmodder of andere verontreinigingen de radarsensor afdekken.
Lees meer over de beperkingen van de radarsensor (p. 225).
CWS-systeem Service
vereist
Collision Warning met Auto Brake werkt niet of gedeeltelijk.
Bezoek een werkplaats als de melding niet verdwijnt – geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
A
De symbolen zijn schematisch - afhankelijk van de markt en het model zijn afwijkingen mogelijk.
Gerelateerde informatie
Collision Warning* (p. 237)
Collision Warning* - werking (p. 238)
Collision Warning* - detectie van voetgan-
gers (p. 240)
Collision Warning* - detectie van fietsers
(p. 239)
Collision Warning* - bediening (p. 241)
Collision Warning* - beperkingen (p. 243)
Collision Warning* - beperkingen van de
camerasensor (p. 244)
BESTUURDERSONDERSTEUNING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
248
BLIS*
BLIS (Blind Spot Information) is een functie om
u ondersteuning te bieden bij rijden in druk ver-
keer op wegen met meerdere rijbanen in
dezelfde richting.
Het BLIS-systeem is een hulpmiddel om u te
waarschuwen voor:
voertuigen in de dode hoek
snel inhalende voertuigen in de linker en
rechter rijbaan naast uw auto.
De BLIS-functie CTA (p. 250) (Cross Traffic
Alert) is een hulpmiddel om u te waarschuwen
voor:
kruisend verkeer als u achteruitrijdt met de
auto.
WAARSCHUWING
BLIS is slechts een aanvullend hulpmiddel en
werkt niet in alle situaties.
BLIS vormt geen vervanging voor een veilige
rijstijl en het gebruik van de buitenspiegels.
Ook met BLIS moet u altijd oplettend en ver-
antwoord blijven rijden - u bent er altijd ver-
antwoordelijk voor dat u op een veilige manier
van rijstrook wisselt.
Overzicht
Positie BLIS-lampje
20
.
Controlelampje
BLIS-symbool
N.B.
Het lampje gaat branden aan de kant van de
auto waar het systeem het voertuig heeft ont-
dekt. Als de auto aan beide kanten tegelijker-
tijd wordt ingehaald, gaan beide lampjes bran-
den.
Onderhoud
De sensoren voor het BLIS-systeem zitten aan
de binnenkant van beide hoeken van achterspat-
bord/bumper.
Houd dit gebied schoon - ook aan de linkerzijde.
Voor optimale werking is het belangrijk dat
de oppervlakken vóór de sensoren worden
schoongehouden.
Gerelateerde informatie
BLIS* - bediening (p. 249)
BLIS - symbolen en meldingen (p. 252)
CTA* (p. 250)
20
NB De afbeelding is schematisch – afhankelijk van het model zijn afwijkingen mogelijk.
BESTUURDERSONDERSTEUNING
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
249
BLIS* - bediening
BLIS (Blind Spot Information) is een functie om
u ondersteuning te bieden bij rijden in druk ver-
keer op wegen met meerdere rijbanen in
dezelfde richting.
BLIS activeren/deactiveren
BLIS wordt geactiveerd bij het starten van de
motor wat bevestigd wordt door de controlelamp-
jes op de portierpanelen die één keer oplichten.
Het BLIS is te deactiveren/activeren in het
menusysteem MY CAR (p. 121) van de auto.
Bij deactivering/activering van BLIS dooft/brandt
het lampje in de knop en het instrumentenpaneel
bevestigt de wijziging met een displaymelding -
bij activering lichten de controlelampjes op de
portierpanelen eenmaal op.
Om de melding te laten verdwijnen:
Druk op de OK-knop van de linker stuurhen-
del.
of
Wacht ongeveer 5 seconden - de melding
verdwijnt.
BLIS activeren/deactiveren
BLIS wordt geactiveerd bij het starten van de
motor wat bevestigd wordt door de controlelamp-
jes op de portierpanelen die één keer oplichten.
Knop voor activering/deactivering.
Het BLIS is te deactiveren/activeren met een
druk op de BLIS-knop op de middenconsole.
Bij bepaalde combinaties van opties is er geen
plek vrij voor een knop op de middenconsole – in
dat geval is het systeem te bedienen via het
menusysteem MY CAR (p. 121) van de auto.
Bij deactivering/activering van BLIS dooft/brandt
het lampje in de knop en het instrumentenpaneel
bevestigt de wijziging met een displaymelding -
bij activering lichten de controlelampjes op de
portierpanelen eenmaal op.
Om de melding te laten verdwijnen:
Druk op de OK-knop van de linker stuurhen-
del.
of
Wacht ongeveer 5 seconden - de melding
verdwijnt.
Wanneer BLIS werkt
Principe voor BLIS: 1. Zone in dode hoek. 2. Zone voor
snel inhalende voertuigen.
Het BLIS werkt bij snelheden hoger dan
10 km/h (6 mph).
Het systeem reageert, in de volgende gevallen:
u wordt ingehaald
achterliggers naderen snel.
Wanneer BLIS een voertuig binnen zone 1 of een
snel inhalend voertuig in zone 2 ontdekt, brandt
het BLIS-lampje op het portierpaneel constant.
Als u in deze stand de richtingaanwijzers acti-
veert aan de kant waarvoor de waarschuwing
wordt gegeven, schakelt het BLIS-lampje over
van constant branden op knipperen met een fel-
ler licht.
||
BESTUURDERSONDERSTEUNING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
250
WAARSCHUWING
BLIS werkt niet in scherpe bochten.
BLIS werkt niet als de auto achteruitrijdt.
Beperkingen
Vuil, ijs en sneeuw op de sensoren kunnen
voor functiebeperkingen zorgen en waar-
schuwingen onmogelijk maken. BLIS kan
dergelijke beperkende omstandigheden niet
detecteren.
Bevestig geen voorwerpen, tape of stickers
binnen het oppervlak van de sensoren.
BLIS wordt gedeactiveerd, als u een aanhan-
ger op het elektrische systeem van de auto
aansluit.
BELANGRIJK
Reparaties aan de componenten van de
BLIS- en CTA-functies of het spuiten van de
bumper mogen uitsluitend in een werkplaats
worden uitgevoerd. Een erkende Volvo-werk-
plaats wordt aanbevolen.
Gerelateerde informatie
BLIS* (p. 248)
BLIS - symbolen en meldingen (p. 252)
CTA*
Het BLIS-systeem CTA (Cross Traffic Alert) is
een hulpmiddel om u voor kruisend verkeer te
waarschuwen, als u achteruitrijdt met de auto.
CTA is een aanvulling op BLIS (p. 248).
CTA activeren/deactiveren
CTA wordt geactiveerd bij het starten van de
motor wat bevestigd wordt door de controlelamp-
jes voor BLIS op de portierpanelen die één keer
oplichten.
Aan/Uit voor de sensoren voor Parkeerhulp en CTA.
Het CTA-systeem is apart uit/in te schakelen
met de Aan/Uit-knop voor de Parkeerhulp
(p. 263). De BLIS-lampjes lichten bij heractive-
ring eenmaal op.
Na uitschakeling van het CTA-systeem is het
BLIS-systeem echter nog steeds geactiveerd.
WAARSCHUWING
CTA is slechts een aanvullend hulpmiddel en
werkt niet in alle situaties.
CTA vormt geen vervanging voor een veilige
rijstijl en het gebruik van de buitenspiegels.
Ook met CTA moet u altijd oplettend en ver-
antwoord blijven rijden - u bent er altijd ver-
antwoordelijk voor dat u op een veilige manier
achteruitrijdt.
Wanneer CTA werkt
Principe voor CTA.
CTA vormt een aanvulling op het BLIS-systeem
door bij achteruitrijden het kruisende verkeer
vanaf de zijkant te kunnen zien, bijvoorbeeld als
de auto achteruit een parkeervak verlaat.
CTA is bedoeld om in de eerste plaats voertuigen
te ontdekken – in gunstige gevallen kunnen ook
BESTUURDERSONDERSTEUNING
}}
251
kleinere voorwerpen zoals fietsen en voetgangers
worden ontdekt.
CTA is alleen actief tijdens het achteruitrijden en
wordt automatisch geactiveerd als de achteruit-
versnelling wordt geactiveerd.
Een geluidssignaal waarschuwt als CTA ont-
dekt dat iets vanaf de zijkant nadert - het
geluid komt uit de linker of rechter luidspre-
kers, afhankelijk van uit welke richting het
object nadert.
CTA waarschuwt ook doordat de BLIS-lamp-
jes gaan branden.
Er wordt ook een waarschuwing gegeven
met een brandend pictogram in de grafische
PAS-voorstelling (p. 263) op het beeld-
scherm.
Beperkingen
Het CTA werkt niet in alle situaties optimaal,
maar heeft zijn beperkingen – zo kunnen de
CTA-sensoren niet ‘door’ andere geparkeerde
voertuigen of voorwerpen die het zicht blokkeren
heen kijken.
Hier volgen enkele voorbeelden van situaties
waar het ‘blikveld’ van het CTA aanvankelijk
beperkt is, zodat naderende voertuigen pas op
het laatste moment geregistreerd worden:
Uw auto staat ver naar achteren in een parkeervak.
Dode hoek CTA.
Detectiegebied/‘blikveld’ CTA.
In schuine parkeervakken valt de ene kant van de auto
mogelijk helemaal binnen de dode hoek van het CTA.
Naarmate u verder achteruitrijdt, verandert de
hoek ten opzichte van de auto/het obstakel
die/dat in de weg zit, zodat de dode hoek snel in
grootte afneemt.
Voorbeelden van andere beperkingen:
Vuil, ijs en sneeuw op de sensoren kunnen
voor functiebeperkingen zorgen en waar-
schuwingen onmogelijk maken. CTA kan der-
gelijke beperkende omstandigheden niet
detecteren.
CTA wordt gedeactiveerd als een aanhanger
op het elektrische systeem van de auto wordt
aangesloten.
BELANGRIJK
Reparaties aan de componenten van de
BLIS- en CTA-functies of het spuiten van de
bumper mogen uitsluitend in een werkplaats
worden uitgevoerd. Een erkende Volvo-werk-
plaats wordt aanbevolen.
Onderhoud
De sensoren voor de BLIS- en CTA-systemen zit-
ten aan de binnenkant van beide hoeken van
achterspatbord/bumper.
||
BESTUURDERSONDERSTEUNING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
252
Houd dit gebied schoon - ook aan de linkerzijde.
Voor optimale werking is het belangrijk dat
de oppervlakken vóór de sensoren worden
schoongehouden.
Bevestig geen voorwerpen, tape of stickers
binnen het oppervlak van de sensoren.
Gerelateerde informatie
BLIS* (p. 248)
BLIS - symbolen en meldingen (p. 252)
BLIS - symbolen en meldingen
In situaties waarbij het BLIS (Blind Spot
Information) (p. 248) en CTA (Cross Traffic
Alert) (p. 250) uitblijven of worden onderbroken,
kan er een symbool op het instrumentenpaneel
verschijnen in combinatie met een verklarende
melding. Neem een eventueel advies in acht.
Voorbeelden van meldingen:
Melding Betekenis
CTA UIT
CTA is handmatig uitgescha-
keld - BLIS is actief.
BLIS en
CTA UIT
Aanhanger
aangekop-
peld
BLIS en CTA zijn tijdelijk bui-
ten werking, omdat er een
aanhanger is aangesloten op
het elektrische systeem van de
auto.
BLIS en
CTA Ser-
vice vereist
BLIS en CTA zijn buiten wer-
king.
Bezoek een werkplaats
als de melding niet ver-
dwijnt – geadviseerd wordt
een erkende Volvo-werk-
plaats.
Meldingen kunt u van het display halen door de
OK-knop op de richtingaanwijzerhendel kort in te
drukken.
Gerelateerde informatie
BLIS* (p. 248)
BESTUURDERSONDERSTEUNING
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
253
Verkeersbordinformatie (RSI)*
Het verkeersbordinformatiesysteem (RSI – Road
Sign Information) helpt u onthouden welke snel-
heidsborden u gepasseerd bent.
Voorbeelden van leesbare snelheidsborden
21
.
Het verkeersbordinformatiesysteem RSI geeft
informatie over o.a. actuele snelheid, begin of
eind van een autoweg of snelweg en inhaalverbo-
den.
Als zowel een bord met snel-/autoweg als een
bord met de maximumsnelheid wordt gepas-
seerd, toont RSI alleen het bordsymbool voor de
maximumsnelheid.
WAARSCHUWING
RSI werkt niet in alle situaties, maar is uitslui-
tend bedoeld als een aanvullend hulpmiddel.
Als bestuurder bent u er altijd verantwoorde-
lijk voor dat u de auto op een veilige manier
bestuurt en dat u zich aan de geldende ver-
keersregels en voorschriften houdt.
Gerelateerde informatie
Verkeersbordenherkenning (RSI)* - bedie-
ning (p. 253)
Verkeersbordinformatie (RSI)* beperkingen
(p. 255)
Verkeersbordenherkenning (RSI)* -
bediening
Het verkeersbordinformatiesysteem (RSI – Road
Sign Information) helpt u onthouden welke snel-
heidsborden u gepasseerd bent.
Bediening van het systeem:
Geregistreerde snelheidsinformatie
22
.
Als RSI een verkeersbord registreert met de gel-
dende snelheid, geeft het instrumentenpaneel
dat bord als symbool weer.
Samen met het symbool voor
de geldende snelheidsbeper-
king kan (voor zover van toe-
passing) ook een bord met
inhaalverbod verschijnen.
21
Welke verkeersborden er op het instrumentenpaneel verschijnen hangt van de markt af – de afbeeldingen in deze instructie zijn slechts voorbeelden.
22
Welke verkeersborden er op het instrumentenpaneel verschijnen hangt van de markt af – de afbeeldingen in deze instructie zijn slechts voorbeelden.
||
BESTUURDERSONDERSTEUNING
254
Einde snelheidsbeperking of snelweg
Wanneer het RSI een bord registreert dat het
einde van een snelheidsbeperking aangeeft (of
andere snelheidsspecifieke informatie zoals het
einde van een snelweg), verschijnt het desbetref-
fende verkeersbord ca. 10 seconden lang op het
instrumentenpaneel:
Voorbeelden van dergelijke borden zijn:
Einde snelheidsbeperkingen.
Einde snelweg.
Vervolgens wordt er geen verkeersbordinformatie
weergegeven, totdat het volgende snelheidsbord
wordt geregistreerd.
Aanvullende borden
Voorbeelden van aanvullende borden
22
.
Soms kent een en dezelfde weg verschillende
snelheidsbeperkingen – een aanvullend bord
geeft dan aan onder welke omstandigheden de
snelheden gelden. Het kan dan bijvoorbeeld gaan
om een gevaarlijke weg bij bijvoorbeeld regen
en/of mist.
Het aanvullende bord met betrekking tot regen
verschijnt alleen als de ruitenwissers zijn geacti-
veerd.
Op bepaalde markten wordt de
geldende snelheid op een afrit
aangegeven met een aanvul-
lend bord met een pijl.
Het snelheidsbord dat aan dit type aanvullend
bord is gekoppeld, verschijnt alleen als u de rich-
tingaanwijzer gebruikt.
Sommige snelheden gelden bijvoorbeeld alleen
een bepaald traject of op een bepaalde tijd van
de dag. U wordt hierop geattendeerd met een
symbool voor een aanvullend bord onder het
snelheidssymbool.
Weergave van aanvullende informatie
Een leeg vakje onder het snelheidssymbool op
het instrumentenpaneel geeft aan dat het RSI
een bord heeft geregistreerd met aanvullende
informatie over de geldende snelheidsbeperking.
Instelling in MY CAR
De beschikbare opties voor het RSI vindt u in het
menusysteem MY CAR, zie MY CAR (p. 121).
22
Welke verkeersborden er op het instrumentenpaneel verschijnen hangt van de markt af – de afbeeldingen in deze instructie zijn slechts voorbeelden.
BESTUURDERSONDERSTEUNING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
255
Road Sign Information Aan/Uit
Het is mogelijk de weergave van snelheidssym-
bolen op het instrumentenpaneel te deactiveren.
U kunt het systeem activeren/deactiveren in het
menusysteem MY CAR. Voor een beschrijving
van het menusysteem, zie MY CAR (p. 121).
Speed Alert
U kunt ervoor kiezen of u een waarschuwing wil
krijgen bij een overschrijding van de snelheidsbe-
perking met 5 km/h (5 mph) of meer. De waar-
schuwing bestaat uit een tijdelijk knipperend
symbool voor de maximumsnelheid als de snel-
heid wordt overschreden. U kunt het systeem
activeren/deactiveren in het menusysteem MY
CAR. Voor een beschrijving van het menusys-
teem, zie MY CAR (p. 121).
Sensus Navigation
Bij een auto met Sensus Navigation, wordt er in
de volgende gevallen snelheidsspecifieke infor-
matie opgehaald uit de navigatie-eenheid:
Bij indirecte snelheidsaanduiding
23
, zoals bij
borden voor autosnelwegen en autowegen.
Als een eerder waargenomen bord als niet
langer geldig wordt gezien en er geen nieuw
bord is gepasseerd.
Gerelateerde informatie
Verkeersbordinformatie (RSI)* (p. 253)
Verkeersbordinformatie (RSI)* beperkingen
(p. 255)
MY CAR (p. 121)
Verkeersbordinformatie (RSI)*
beperkingen
Het verkeersbordinformatiesysteem (RSI – Road
Sign Information) helpt u onthouden welke snel-
heidsborden u gepasseerd bent. Het systeem
heeft de volgende beperkingen.
De camerasensor van het RSI-systeem kent
ongeveer dezelfde beperkingen als het menselijk
oog – lees daarover meer in het gedeelte over de
beperkingen van de camerasensor (p. 244).
Borden die indirect informeren over snelheidsbe-
perkingen, bijvoorbeeld naamborden van steden/
dorpen, worden niet geregistreerd door het RSI-
systeem.
Hieronder volgen enkele voorbeelden die de
functie kunnen storen:
Verbleekte borden
Borden in een bocht
Verdraaide of beschadigde borden
Verscholen of slecht geplaatste borden
Borden die geheel of gedeeltelijk zijn afge-
dekt met ijs, sneeuw en/of vuil.
Gerelateerde informatie
Verkeersbordinformatie (RSI)* (p. 253)
Verkeersbordenherkenning (RSI)* - bedie-
ning (p. 253)
23
Afhankelijk van de markt kunnen verschillen voorkomen.
BESTUURDERSONDERSTEUNING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
256
Driver Alert System*
Driver Alert System is bestemd om u te helpen
als de auto op een ongecontroleerde manier
wordt bestuurd of op het punt staat de rijstrook-
markering te overschrijden.
Driver Alert System bestaat uit verschillende
functies die tegelijk of apart in te schakelen zijn:
Driver Alert Control - DAC (p. 257).
Rijbaanassistent - LDW (p. 259).
Een ingeschakelde functie wordt pas daadwerke-
lijk geactiveerd bij snelheden hoger dan 65 km/h
(40 mph). Bij lagere snelheden staat de functie
stand-by.
De functie wordt weer uitgeschakeld, zodra de
snelheid onder de 60 km/h (37 mph) daalt.
Beide functies maken gebruik van een camera
die alleen rijstroken met aan weerszijden geschil-
derde zijmarkeringen kan onderscheiden.
WAARSCHUWING
Het Driver Alert System werkt niet in alle situ-
aties, maar is uitsluitend bedoeld als een aan-
vullend hulpmiddel.
Als bestuurder bent u er altijd verantwoorde-
lijk voor dat u de auto op een veilige manier
bestuurt.
Gerelateerde informatie
Driver Alert Control (DAC)* (p. 256)
Rijbaanassistent (LDW)* (p. 259)
Driver Alert Control (DAC)*
Het DAC-systeem is bedoeld om uw aandacht
te trekken, wanneer u de auto op een ongecon-
troleerde manier bestuurt (omdat u bijvoorbeeld
afgeleid wordt of bijna in slaap valt).
DAC is bedoeld om langzame wijzigingen in het
rijgedrag te bespeuren, in eerste instantie op de
grotere wegen. De functie is niet bedoeld voor
gebruik in het stadsverkeer.
Een camera tast de geschilderde rijstrookmarke-
ringen af en vergelijkt de wegrichting met uw
stuurbewegingen. U wordt gewaarschuwd wan-
neer de auto de wegrichting op een ongecontro-
leerde manier volgt.
Soms treden er ondanks vermoeidheid geen
merkbare wijzigingen op in het rijgedrag. In dat
geval wordt er dan ook niet gewaarschuwd. Het
is daarom van groot belang dat u bij opkomende
BESTUURDERSONDERSTEUNING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
257
vermoeidheid de auto op een geschikte plek par-
keert om een pauze in te lassen, ongeacht de
vraag of DAC nu wel of niet heeft gewaarschuwd.
N.B.
De functie mag niet worden gebruikt om de
rijtijd te verlengen. Plan altijd regelmatig pau-
zes in en zorg ervoor dat u bent uitgerust.
Beperkingen
Soms kan het systeem ten onrechte waarschu-
wen voor ongecontroleerde stuurbewegingen. Dit
kan bijvoorbeeld gebeuren bij:
zijdelingse rukwinden
spoorvorming in het wegdek.
N.B.
De camerasensor heeft zijn beperkingen
(p. 244).
Gerelateerde informatie
Driver Alert System* (p. 256)
Driver Alert Control (DAC)* - bediening
(p. 257)
Driver Alert Control (DAC)* - symbolen en
meldingen (p. 258)
Driver Alert Control (DAC)* -
bediening
Via het menusysteem op het display van de mid-
denconsole zijn instellingen te verrichten.
Aan/Uit
Het Driver Alert is stand-by te zetten via het
menusysteem MY CAR (p. 121):
Vakje aangevinkt – systeem geactiveerd.
Vakje uitgevinkt – systeem gedeactiveerd.
Functie
Driver Alert wordt geactiveerd bij een snelheid
hoger dan 65 km/h (40 mph) en blijft actief
zolang de snelheid boven 60 km/h (37 mph) ligt.
Als de auto slingert, wordt u gewaar-
schuwd met een geluidssignaal en de
displaymelding
Driver Alert Tijd voor
pauze – tegelijkertijd gaat het bijbeho-
rende symbool op het instrumentenpaneel bran-
den. Als u uw rijgedrag niet corrigeert wordt
enige tijd later opnieuw gewaarschuwd.
U kunt het waarschuwingssymbool ook deactive-
ren:
Druk op de OK-knop van de linker stuurhen-
del.
WAARSCHUWING
Neem een waarschuwing altijd serieus, omdat
u bij slaperigheid uw lichamelijke conditie
vaak minder goed kunt inschatten.
Breng bij een waarschuwing of een gevoel
van vermoeidheid de auto zo spoedig mogelijk
tot stilstand om rust te houden.
Studies hebben aangetoond dat rijden bij ver-
moeidheid even gevaarlijk is in het verkeer als
rijden onder invloed.
Gerelateerde informatie
Driver Alert System* (p. 256)
Driver Alert Control (DAC)* (p. 256)
BESTUURDERSONDERSTEUNING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
258
Driver Alert Control (DAC)* -
symbolen en meldingen
Het DAC (p. 256) kan in uiteenlopende situaties
symbolen en meldingen op het instrumentenpa-
neel of op het middendisplay laten verschijnen.
Hier volgen enkele voorbeelden:
Symbool
A
Melding Betekenis
Driver Alert Tijd voor pauze
De auto vertoont zwalkend rijgedrag – u wordt gewaarschuwd met een zoemersignaal en een displaymel-
ding.
Voorruitsensoren afgedekt Zie
instructieboek
De camerasensor werkt tijdelijk niet.
Verschijnt bijvoorbeeld bij sneeuw, ijs of vuil op de voorruit.
Maak het voorruitoppervlak vóór de camerasensor schoon.
Lees meer over de beperkingen van de camerasensor (p. 244).
Driver Alert-systeem Service
vereist
Het systeem is defect.
Bezoek een werkplaats als de melding niet verdwijnt – geadviseerd wordt een erkende Volvo-werk-
plaats.
A
De symbolen zijn schematisch - afhankelijk van de markt en het model zijn afwijkingen mogelijk.
Gerelateerde informatie
Driver Alert System* (p. 256)
Driver Alert Control (DAC)* (p. 256)
Driver Alert Control (DAC)* - bediening
(p. 257)
BESTUURDERSONDERSTEUNING
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
259
Rijbaanassistent (LDW)*
De rijbaanassistent (Lane Departure Warning)
dient voor gebruik op snelwegen, hoofdwegen
en dergelijke en beperkt het risico dat u in
bepaalde situaties onbedoeld de eigen rijbaan
verlaat.
Werkingsprincipe van LDW
(De afbeelding is schematisch – niet modelspecifiek.)
Een camera tast de zijlijnen van de weg/rijbaan
af.
Als de auto een van de zijlijnen overschrijdt, wordt
de bestuurder gewaarschuwd met een geluids-
signaal.
N.B.
Iedere keer dat de wielen een markering pas-
seren wordt u slechts eenmaal gewaar-
schuwd. U wordt dan ook niet meer gewaar-
schuwd, wanneer u met één wiel aan weers-
zijden zijden van de rijstrookmarkering blijft rij-
den.
WAARSCHUWING
De Rijbaanassistent is slechts een hulpmiddel
voor de bestuurder en werkt niet in alle rijsitu-
aties, verkeers-, weers- en wegomstandighe-
den.
U bent er altijd zelf verantwoordelijk voor dat u
de auto op de juiste wijze bestuurt en dat u
zich aan de geldende wetgeving en verkeers-
regels houdt.
Gerelateerde informatie
Rijbaanassistent (LDW) - functie (p. 259)
Rijbaanassistent (LDW) - bediening (p. 260)
Rijbaanassistent (LDW) - beperkingen
(p. 261)
Rijbaanassistent (LDW) - symbolen en mel-
dingen (p. 262)
Driver Alert System* (p. 256)
Rijbaanassistent (LDW) - functie
Het is mogelijk bepaalde instellingen te verrich-
ten voor de Rijbaanassistent(Lane Departure
Warning).
Aan & Uit
Met de knop op de middenconsole kunt u de
functie in- en uitschakelen. Bij een ingescha-
kelde functie brandt het lampje in de knop.
De functie wordt in verschillende situaties
gecompleteerd met duidelijke grafische voorstel-
lingen op het instrumentenpaneel.
Persoonlijke instellingen
Via het menusysteem MY CAR op het display van
de middenconsole zijn instellingen te verrichten.
Voor een beschrijving van het menusysteem, zie
MY CAR (p. 121).
Kies uit de opties:
||
BESTUURDERSONDERSTEUNING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
260
Aan bij starten - De functie staat bij iedere
motorstart stand-by. Anders is de functiesta-
tus bij het afzetten van de motor bepalend.
Hogere gevoeligheid – Verhoogde gevoe-
ligheid, zodat er eerder wordt gewaarschuwd
en minder beperkingen gelden.
Gerelateerde informatie
Rijbaanassistent (LDW)* (p. 259)
Rijbaanassistent (LDW) - bediening
De rijbaanassistent (Lane Departure Warning)
wordt in verschillende situaties gecompleteerd
met duidelijke grafische voorstellingen op het
instrumentenpaneel. Hier volgen enkele voor-
beelden:
Zijlijnen van LDW-systeem.
Het LDW-symbool heeft WITTE zijlijnen – het
systeem is actief en detecteert/"ziet" één zij-
lijn of beide zijlijnen.
Het LDW-symbool heeft GRIJZE zijlijnen –
het systeem is actief, maar detecteert de lin-
ker noch de rechter zijlijn.
of
Het LDW-symbool heeft GRIJZE zijlijnen –
het systeem staat stand-by, omdat de snel-
heid lager is dan 65 km/h (40 mph).
Het LDW-symbool heeft geen zijlijnen – het
systeem is uitgeschakeld.
Gerelateerde informatie
Rijbaanassistent (LDW)* (p. 259)
BESTUURDERSONDERSTEUNING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
261
Rijbaanassistent (LDW) -
beperkingen
De camerasensor van de Rijbaanassistent (Lane
Departure Warning) heeft beperkingen, net als
het menselijk oog.
Lees meer over de beperkingen van de camera-
sensor (p. 244).
N.B.
In de volgende situaties waarschuwt het LDW
echter niet:
Bij gebruik van de richtingaanwijzers
Bij bediening van het rempedaal
24
Bij snelle bediening van het gaspedaal
24
Bij snelle stuurbewegingen
24
Bij dusdanig scherpe bochten dat de
auto overhelt.
Gerelateerde informatie
Rijbaanassistent (LDW)* (p. 259)
24
Wanneer u voor ‘
Hogere gevoeligheid’ hebt gekozen, wordt er echter wel gewaarschuwd, zie Rijbaanassistent (LDW) - functie (p. 259).
BESTUURDERSONDERSTEUNING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
262
Rijbaanassistent (LDW) - symbolen
en meldingen
In situaties waar de Rijbaanassistent niet wordt
geactiveerd kan er een symbool op het instru-
mentenpaneel verschijnen in combinatie met een
verklarende melding – volg in dat geval het
gegeven advies op.
Voorbeelden van meldingen:
Symbool Melding Betekenis
Lane Departure Warning AAN/
Lane Departure Warning UIT
De functie is ingeschakeld/uitgeschakeld.
Verschijnt bij inschakeling/uitschakeling.
De melding verdwijnt automatisch na ca. 5 seconden.
Voorruitsensoren afgedekt Zie
instructieboek
De camerasensor werkt tijdelijk niet.
Verschijnt bijvoorbeeld bij sneeuw, ijs of vuil op de voorruit.
Reinig het voorruitoppervlak vóór de camerasensor.
Lees meer over de beperkingen van de camerasensor (p. 244).
Driver Alert-systeem Service ver-
eist
Het systeem is defect.
Bezoek een werkplaats als de melding niet verdwijnt – geadviseerd wordt een erkende Volvo-werk-
plaats.
Gerelateerde informatie
Rijbaanassistent (LDW)* (p. 259)
BESTUURDERSONDERSTEUNING
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
263
Parkeerhulp*
Parkeerhulp is bedoeld als hulpmiddel tijdens
het parkeren. Geluidssignalen en symbolen op
het display van de middenconsole geven de
afstand aan tot een waargenomen obstakel.
Het parkeerhulpvolume is tijdens de weergave
van geluidssignalen bij te stellen met de VOL-
knop op de middenconsole. Het geluidsniveau
kan ook worden bijgesteld in het menu voor
audio-instellingen dat bereikbaar is met een druk
op SOUND of in het menusysteem (p. 121) MY
CAR
25
van de auto.
Parkeerhulp is verkrijgbaar in twee varianten:
Parkeerhulp aan de achterzijde
Parkeerhulp aan de voor- en achterzijde.
N.B.
Wanneer het elektrische systeem van de auto
is geconfigureerd voor een trekhaak, wordt de
uitsteeklengte van de trekhaak meegerekend
bij het meten van de parkeerruimte.
WAARSCHUWING
Hoewel de Park Assist handig is bij het
parkeren, bent u nog altijd schadeplichtig
bij eventuele fouten.
Wanneer er obstakels in de dode hoeken
van de sensoren zitten, zal het systeem ze
niet kunnen ontdekken.
Houd mensen, dieren e.d. in de buurt van
de auto daarom in de gaten.
Gerelateerde informatie
Park Assist* - functie (p. 263)
Park Assist* - aan de voorzijde (p. 265)
Parkeerhulp* - aan de achterzijde (p. 265)
Park Assist* - sensoren schoonmaken
(p. 267)
Park Assist* - storingsindicatie (p. 266)
Parkeerhulpcamera* (p. 267)
Park Assist* - functie
De Park Assist wordt bij het starten van de
motor automatisch geactiveerd – het lampje in
de schakelaar brandt. Wanneer u Park Assist
met deze knop uitschakelt, dooft het lampje.
Aan/Uit voor Park Assist en CTA*.
Bij een auto met CTA (p. 250) lichten de contro-
lelampjes voor BLIS (p. 248) eenmaal op, wan-
neer u de Park Assist activeert met de knop.
25
Afhankelijk van het audio- en mediasysteem.
||
BESTUURDERSONDERSTEUNING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
264
Displayweergave - toont linksvoor en rechtsachter een
obstakel.
Op het display van de middenconsole verschijnt
een schematische weergave van de onderlinge
posities van de auto en een eventueel obstakel.
De gemarkeerde sector(en) geeft/geven aan
welke van de vier sensoren een obstakel heeft/
hebben waargenomen. De gemarkeerde sector
ligt dichter bij het autosymbool, naarmate de
afstand tussen de auto en het waargenomen
obstakel kleiner is.
Hoe dichter u het obstakel achter of voor de auto
nadert, des te sneller volgen de geluidssignalen
elkaar op. Wanneer u ondertussen het audiosys-
teem beluistert, wordt het volume daarvan tijdelijk
verlaagd.
Bij een afstand tot 30 cm bestaat het geluidssig-
naal uit een ononderbroken toon en is de sensor-
sector die het dichtst bij de auto ligt geheel
gevuld. Als er zowel voor als achter de auto
obstakels binnen deze afstand zijn waargenomen,
wisselen de geluidssignalen uit de luidsprekers
voor- en achterin elkaar af.
BELANGRIJK
Obstakels zoals kettingen, smalle glanzende
palen of lage obstakels kunnen "afgescha-
duwd" worden en worden in dat geval tijdelijk
niet geregistreerd door de sensoren – het
onderbroken geluidssignaal kan dan plotse-
ling wegvallen in plaats van over te gaan in
het verwachte ononderbroken geluidssignaal.
De sensoren kunnen geen hoge obstakels
ontdekken, zoals uitstekende laadperrons.
Wees in dergelijke gevallen extra voor-
zichtig en bedien/verrijd de auto erg
langzaam of breek de parkeermanoeuvre
af – er bestaat groot gevaar voor materi-
ele schade aan de auto of de omgeving,
aangezien de informatie afkomstig van de
sensoren in dergelijke situaties niet altijd
betrouwbaar is.
Gerelateerde informatie
Parkeerhulp* (p. 263)
Park Assist* - aan de voorzijde (p. 265)
Parkeerhulp* - aan de achterzijde (p. 265)
Park Assist* - sensoren schoonmaken
(p. 267)
Park Assist* - storingsindicatie (p. 266)
Parkeerhulpcamera* (p. 267)
BESTUURDERSONDERSTEUNING
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
265
Parkeerhulp* - aan de achterzijde
Parkeerhulp is bedoeld als hulpmiddel tijdens
het parkeren. Geluidssignalen en symbolen op
het display van de middenconsole geven de
afstand aan tot een waargenomen obstakel.
Het meetbereik strekt tot ca. 1,5 m recht achter
de auto. Bij obstakels achter de auto komen de
geluidssignalen uit een van de luidsprekers ach-
terin.
Parkeerhulp aan de achterzijde wordt geactiveerd
bij het inschakelen van de achteruitversnelling.
Bij het achteruitrijden met bijvoorbeeld een aan-
hanger achter de auto wordt de parkeerhulp
automatisch uitgeschakeld – anders reageren de
sensoren op de aanhanger.
N.B.
Bij het achteruitrijden met een aanhanger
achter de auto of een fietsdrager op de trek-
haak – zonder een originele aanhangerkabel
van Volvo – moet u de Park Assist mogelijk
handmatig uitschakelen om te voorkomen dat
de sensoren erop reageren.
Gerelateerde informatie
Parkeerhulp* (p. 263)
Park Assist* - functie (p. 263)
Park Assist* - aan de voorzijde (p. 265)
Park Assist* - sensoren schoonmaken
(p. 267)
Park Assist* - storingsindicatie (p. 266)
Parkeerhulpcamera* (p. 267)
Park Assist* - aan de voorzijde
Parkeerhulp is bedoeld als hulpmiddel tijdens
het parkeren. Geluidssignalen en symbolen op
het display van de middenconsole geven de
afstand aan tot een waargenomen obstakel.
Bij het starten van de motor wordt Park Assist
automatisch geactiveerd - het lampje in de Aan/
Uit-knop brandt. Wanneer u Park Assist met deze
knop uitschakelt, dooft het lampje.
Het meetbereik strekt tot zo'n 0,8 m recht voor
de auto. Bij obstakels voor de auto komen de
geluidssignalen uit een van de luidsprekers
voorin.
Park Assist aan de voorzijde is actief bij snelhe-
den tot 10 km/h (6 mph).
Als de Park Assist wordt gedeactiveerd door een
te hoge snelheid – 11 km/h (7 mph) of hoger –
||
BESTUURDERSONDERSTEUNING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
266
wordt het systeem hervat wanneer de snelheid
daalt tot onder 10 km/h (6 mph).
N.B.
De parkeerhulp wordt gedeactiveerd wanneer
u de parkeerrem aanzet of als u bij een auto
met automatische versnellingsbak de keuze-
hendel in stand P zet.
BELANGRIJK
Bij montage van verstralers: Let erop dat deze
de sensoren niet mogen hinderen - de ver-
stralers kunnen dan als obstakel worden
gezien.
Gerelateerde informatie
Parkeerhulp* (p. 263)
Park Assist* - functie (p. 263)
Parkeerhulp* - aan de achterzijde (p. 265)
Park Assist* - sensoren schoonmaken
(p. 267)
Park Assist* - storingsindicatie (p. 266)
Parkeerhulpcamera* (p. 267)
Park Assist* - storingsindicatie
Parkeerhulp is bedoeld als hulpmiddel tijdens
het parkeren. Geluidssignalen en symbolen op
het display van de middenconsole geven de
afstand aan tot een waargenomen obstakel.
Als op het instrumentenpaneel het
informatiesymbool continu brandt en
de displaymelding
Park Assist-
systeem Service vereist verschijnt, dan is Park
Assist defect.
BELANGRIJK
In bepaalde omstandigheden kan het par-
keerhulpsysteem ten onrechte waarschu-
wingssignalen afgeven. Dit komt door externe
geluidsbronnen met ultrasone geluidssigna-
len van dezelfde frequentie als de sensoren
van het systeem.
Voorbeelden van dergelijke bronnen zijn
onder andere claxons, natte banden op asfalt,
pneumatische remmen en uitlaatgeluid van
motorfietsen.
Gerelateerde informatie
Parkeerhulp* (p. 263)
Park Assist* - sensoren schoonmaken
(p. 267)
Park Assist* - functie (p. 263)
Park Assist* - aan de voorzijde (p. 265)
Parkeerhulp* - aan de achterzijde (p. 265)
Parkeerhulpcamera* (p. 267)
BESTUURDERSONDERSTEUNING
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
267
Park Assist* - sensoren
schoonmaken
Parkeerhulp is bedoeld als hulpmiddel tijdens
het parkeren. Geluidssignalen en symbolen op
het display van de middenconsole geven de
afstand aan tot een waargenomen obstakel.
De sensoren werken alleen naar behoren, wan-
neer u ze regelmatig schoonmaakt met water en
autoshampoo.
Positie van de voorste sensoren.
Positie van de achterste sensoren.
N.B.
Vuil, sneeuw en ijs op de sensoren kunnen
aanleiding geven tot onterechte waarschu-
wingssignalen, tot systeembeperkingen of
ervoor zorgen dat het systeem niet meer
werkt.
Gerelateerde informatie
Parkeerhulp* (p. 263)
Park Assist* - functie (p. 263)
Park Assist* - aan de voorzijde (p. 265)
Parkeerhulp* - aan de achterzijde (p. 265)
Park Assist* - storingsindicatie (p. 266)
Parkeerhulpcamera* (p. 267)
Parkeerhulpcamera*
De parkeerhulpcamera is een ondersteunend
systeem dat geactiveerd wordt bij inschakeling
van de achteruitversnelling.
De cameraweergave verschijnt op het display van
de middenconsole.
N.B.
Wanneer het elektrische systeem van de auto
is geconfigureerd voor een trekhaak, wordt de
uitsteeklengte van de trekhaak meegerekend
bij het meten van de parkeerruimte.
WAARSCHUWING
De parkeercamera is alleen bedoeld als
hulpmiddel en zodat de bestuurder eind-
verantwoordelijk blijft tijdens het achter-
uitrijden.
De camera kent dode hoeken waarin
registratie van obstakels niet mogelijk is.
Houd mensen en dieren in de buurt van
de auto in de gaten.
||
BESTUURDERSONDERSTEUNING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
268
Functie en bediening
Camerapositie bij de openingshandgreep.
De camera toont wat er achter de auto is en of er
iets of iemand van de zijkanten opduikt.
De camera beslaat een breed gebied achter de
auto alsook een deel van de bumper en een
eventuele trekhaak.
Voorwerpen op het display lijken mogelijk over te
hellen – dit is volkomen normaal.
N.B.
Voorwerpen op het beeldscherm kunnen
dichterbij zijn dan ze lijken.
Als een andere schermweergave actief is, neemt
de parkeercamera het scherm automatisch over
om de camerabeelden te tonen.
Bij het inschakelen van de achteruitversnelling
wordt met behulp van ononderbroken lijnen gra-
fisch aangegeven waar de achterwielen van de
auto uitkomen bij de actuele stuuruitslag – dit
vereenvoudigt het achteruit inparkeren, achteruit-
rijden in krappe ruimten en aankoppelen van aan-
hangers. De contouren van de auto worden bij
benadering getoond met streepjeslijnen. De hulp-
lijnen zijn te deactiveren - zie paragraaf Instellin-
gen (p. 270).
Als de auto tevens uitgerust is met parkeerhulp-
sensoren (p. 263)*, illustreren gekleurde velden
op grafische wijze de afstand tot geregistreerde
obstakels, zie het kopje "Auto's met parkeerhulp-
sensoren achter" verderop.
De camera wordt ca. 5 seconden na uitschake-
ling van de achteruitversnelling gedeactiveerd, of
eerder als de rijsnelheid oploopt tot boven
10 km/h (6 mph) vooruit of 35 km/h (22 mph)
achteruit.
Lichtomstandigheden
De cameraweergave wordt automatisch aange-
past aan de heersende lichtomstandigheden. Dit
kan ertoe leiden dat de beeldweergave ietwat
kan variëren wat lichtsterkte en kwaliteit betreft.
Slechte lichtomstandigheden leveren mogelijk
een iets slechtere beeldkwaliteit op.
N.B.
Houd voor optimale werking de cameralens
vrij van vuil, sneeuw en ijs. Dit is vooral van
belang in slechte lichtomstandigheden.
Hulplijnen
Voorbeeld van hoe hulplijnen voor u worden getoond.
De lijnen op het display worden geprojecteerd als
stonden ze op de grond achter de auto. De lijnen
zijn bovendien afhankelijk van de stuuruitslag,
zodat u ook tijdens het draaien kunt zien welke
baan de auto zal nemen.
BESTUURDERSONDERSTEUNING
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
269
N.B.
Bij het achteruitrijden met een aanhan-
ger/caravan geven de lijnen op het
scherm de baan van de auto aan – niet
die van de aanhanger/caravan.
Er verschijnen geen lijnen op het scherm,
wanneer er een aanhanger/caravan is
aangesloten op het elektrische systeem
van de auto.
De Park Assist-camera wordt automa-
tisch uitgeschakeld, wanneer u een aan-
hanger/caravan achter de auto hebt han-
gen die met originele trekhaakbedrading
van Volvo aangesloten is.
BELANGRIJK
Let erop dat op het beeldscherm alleen het
gebied achter de auto wordt weergegeven,
als u voor de achterzichtcamera hebt gekozen
– let in dat geval goed op de zijkanten en
voorkant van de auto wanneer u tijdens het
achteruitrijden het stuurwiel verdraait.
Grenslijnen
De verschillende lijnen van het systeem.
Grenslijn vrije achteruitrijzone
"Wielsporen"
De onderbroken lijn (1) grenst een zone af die tot
ca. 1,5 m achter de achterbumper strekt. Het
vormt tegelijkertijd de grens voor de uitstekende
delen van de auto, zoals buitenspiegels en hoe-
ken – ook tijdens het maken van een bocht.
De brede "wielsporen" (2) tussen de zijlijnen
geven aan waar de wielen zich zullen bevinden
en kunnen tot ca. 3,2 m achter de achterbumper
reiken zolang er geen obstakel in de weg staat.
Auto's met parkeerhulpsensoren
achter*
De afstand wordt aangegeven met gekleurde velden
(voor elke sensor één).
Als de auto tevens uitgerust is met parkeerhulp
(p. 263) wordt voor iedere sensor die een obsta-
kel waarneemt de afstand met gekleurde velden
weergegeven.
De kleur van de velden verandert naarmate de
afstand tot het obstakel afneemt – van lichtgeel
via oranje in rood.
Kleur Afstand (meter)
Lichtgeel 0,7–1,5
Oranje 0,5–0,7
Oranje 0,3–0,5
Rood 0–0,3
||
BESTUURDERSONDERSTEUNING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
270
Gerelateerde informatie
Parkeerhulpcamera - instellingen (p. 270)
Park Assist-camera - beperkingen (p. 271)
Parkeerhulp* (p. 263)
Parkeerhulpcamera - instellingen
Uitgeschakelde camera activeren
Bij het inschakelen van de achteruitversnelling
start de camera automatisch, maar de camera is
ook handmatig te activeren en wel als volgt:
Druk op CAM - het beeldscherm geeft de
actuele camerabeelden weer.
Instelling wijzigen
U kunt de instellingen van de parkeercamera wij-
zigen, wanneer camerabeelden op het beeld-
scherm worden weergegeven:
1.
Druk op OK/MENU wanneer camerabeelden
worden weergegeven - op het beeldscherm
wordt een menu geopend met verschillende
alternatieven.
2.
Scrol naar de gewenste optie met TUNE.
3. Markeer de optie van uw keuze door op
OK/MENU te drukken en verlaat het menu
met EXIT.
Trekhaak
De camera leent zich bij uitstek voor het aankop-
pelen van een aanhanger/caravan. Op het display
kan een hulplijn verschijnen voor de geplande
"baan" van de trekhaak naar de aanhanger,
net als voor de "wielsporen".
U kunt kiezen uit weergave van de "wielsporen"
of de baan van de trekhaak - beide opties kun-
nen niet tegelijkertijd worden weergegeven.
1.
Druk op OK/MENU wanneer een camera-
weergave getoond wordt.
2.
Scrol naar de optie
Richtlijn traject
trekhaak met TUNE.
3. Markeer de optie van uw keuze door op
OK/MENU te drukken en verlaat het menu
met EXIT.
Zoomen
Voor nauwkeurig manoeuvreren kunt u als volgt
inzoomen op de camerabeelden:
Druk op CAM of draai aan TUNE
- bij nogmaals indrukken/draaien springt u
terug naar de normaalweergave.
Eventuele andere opties liggen in een lus
- druk/draai totdat de gewenste camerabeelden
verschijnen.
BESTUURDERSONDERSTEUNING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
271
Gerelateerde informatie
Parkeerhulpcamera* (p. 267)
Parkeerhulp* (p. 263)
Park Assist-camera - beperkingen
N.B.
Fietsdragers of andere accessoires achter op
de auto kunnen het blikveld van de camera
blokkeren.
Waar u op moet letten
Let erop dat ook als het geblokkeerde gebied er
op het scherm relatief klein uitziet, het werkelijke,
verborgen gebied dusdanig groot kan zijn dat
obstakels pas worden geregistreerd wanneer u er
bijna bovenop zit.
Houd de cameralens vrij van vuil, sneeuw en
ijs.
Maak de cameralens regelmatig schoon met
lauw water en autoshampoo – wees voor-
zichtig om geen krassen in de lens te maken.
Gerelateerde informatie
Parkeerhulpcamera* (p. 267)
Parkeerhulpcamera - instellingen (p. 270)
Parkeerhulp* (p. 263)
STARTEN EN RIJDEN
STARTEN EN RIJDEN
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
274
Motor starten
De motor is te starten en uit te schakelen met
behulp van de transpondersleutel en de knop
START/STOP ENGINE.
Contactslot met transpondersleutel uitgetrokken/inge-
duwd en knop START/STOP ENGINE.
BELANGRIJK
De transpondersleutel niet verkeerd om inste-
ken – pak de sleutel beet aan het uiteinde
met het afneembare sleutelblad, zie Afneem-
baar sleutelblad - verwijderen/aanbrengen
(p. 178).
1. Plaats de transpondersleutel in het contact-
slot en duw deze tot aan de aanslag naar
binnen.
2.
Trap het rempedaal volledig in
1
.
3.
Druk op de knop START/STOP ENGINE en
laat deze vervolgens los.
Bij het starten van de motor blijft de startmotor
draaien, totdat de motor aanslaat of totdat de
beveiliging tegen oververhitting in werking treedt.
Bij motorstart in normale omstandigheden wordt
doorgaans de elektrische aandrijving gebruikt –
de dieselmotor blijft uitgeschakeld. Dit betekent
dat de elektromotor na een druk op de knop
START/STOP ENGINE "gestart" is, zodat de
auto rijklaar is. Ter bevestiging dat de elektromo-
tor is gestart, doven de controlelampjes op het
instrumentenpaneel en gaat het gekozen thema
branden (zie Instrumentenpaneel, digitaal - over-
zicht (p. 73)).
Er zijn echter situaties waarbij de dieselmotor
start, zoals bij een te lage buitentemperatuur of
als de hybride-accu moet worden opgeladen.
BELANGRIJK
Als de motor na 3 pogingen niet gestart is,
wacht u 3 minuten voordat u een nieuwe
poging doet. Het startvermogen neemt toe
als de startaccu zich kan herstellen.
WAARSCHUWING
Haal na een motorstart of als de auto wordt
gesleept nooit de transpondersleutel uit het
contactslot.
WAARSCHUWING
Haal altijd de transpondersleutel uit het con-
tactslot als u uit de auto stapt en zorg ervoor
dat de sleutelstand 0 is, in het bijzonder als er
kinderen in de auto aanwezig zijn. Zie voor
informatie over hoe u dit doet Sleutelstanden
(p. 87).
N.B.
Voor bepaalde motortypen kan het stationaire
toerental bij een koude start duidelijk hoger
dan normaal zijn. Dit gebeurt om het uitlaat-
gasreinigingssysteem zo snel mogelijk op de
normale bedrijfstemperatuur te krijgen waar-
door de uitlaatgasemissies afnemen en het
milieu wordt ontzien.
Passieve start (Keyless Drive)*
Loop de punten 2–3 door om de motor passief
(p. 182) te starten.
1
Als de auto rolt, is het indrukken van de knop START/STOP ENGINE voldoende om de motor te starten.
STARTEN EN RIJDEN
275
N.B.
Om de motor te kunnen starten moet een van
de transpondersleutels met passieve start en
vergrendeling in de passagiers- of bagage-
ruimte aanwezig zijn.
WAARSCHUWING
Haal nooit de transpondersleutel uit de auto
tijdens rijden of slepen.
Gerelateerde informatie
Motor afzetten (p. 275)
Motor afzetten
U zet de motor af met de knop START/STOP
ENGINE.
Om de motor af te zetten:
Druk op START/STOP ENGINE – de motor
slaat af.
Als de keuzehendel niet in stand P staat of als de
auto rolt:
Druk twee maal op START/STOP ENGINE
of houd de knop ingedrukt, totdat de motor
afslaat.
Gerelateerde informatie
Sleutelstanden (p. 87)
Stuurslotfout
Het stuurslot bemoeilijkt de besturing zoals bij
gebruik van de auto door onbevoegden. Er is
mogelijk een mechanisch geluid waarneembaar
wanneer het stuurslot wordt opgeheven of inge-
schakeld.
Functie
Het stuurslot wordt geactiveerd, wanneer u
na het afzetten van de motor het bestuur-
dersportier opent.
Het stuurslot wordt ontgrendeld als de trans-
pondersleutel in het contactslot zit
2
en de
START/STOP ENGINE-knop wordt inge-
drukt.
Gerelateerde informatie
Motor starten (p. 274)
Sleutelstanden (p. 87)
Stuurwiel (p. 95)
2
Bij een auto met Keyless start en ontgrendeling/vergrendeling is de aanwezigheid van een transpondersleutel in de passagiersruimte voldoende.
STARTEN EN RIJDEN
276
Starthulp met andere accu
Als de startaccu (p. 390) uitgeput is, kunt u de
auto starten met stroom van een hulpaccu.
Als u een hulpaccu gebruikt bij het starten wordt
geadviseerd de volgende stappen aan te houden
om kortsluiting en andere schade te voorkomen:
1. Zet het elektrische systeem van de auto in
de sleutelstand 0, zie contactslotstanden -
functies in verschillende standen (p. 88).
BELANGRIJK
Na sleutelstand 0: Wacht ca. 2 minuten voor-
dat u de hulpaccu aansluit, zodat het stuur-
systeem de vereiste parameters kan instellen.
2. Controleer of de hulpaccu een spanning van
12 V levert.
3. Als de hulpaccu in een andere auto is
gemonteerd, moet u de motor van die auto
afzetten en ervoor zorgen dat de beide auto's
elkaar niet raken.
4. Bevestig de ene klem van de rode startkabel
aan de pluspool (1) van de hulpaccu.
BELANGRIJK
Wees voorzichtig bij het aansluiten van de
startkabels om kortsluiting met andere onder-
delen in de motorruimte te voorkomen.
5.
Haal de clips op de voorste dekplaat
van
de uitgeputte accu los en verwijder de dek-
plaat.
6. Bevestig de andere klem van de rode start-
kabel aan de pluspool (2) van de auto.
7. Bevestig de ene klem van de zwarte startka-
bel aan de minpool (3) van de hulpaccu.
8. Bevestig de andere klem aan een massa-
punt, zoals een van de hijsogen (4) op de
motor.
9. Controleer of de aansluitklemmen van de
startkabels goed vastzitten om te voorkomen
dat er tijdens de startpoging vonken ont-
staan.
10. Start de motor van de “hulpauto” en laat deze
enkele minuten draaien op een toerental dat
iets hoger ligt dan normaal,
ca. 1500 omw/min.
STARTEN EN RIJDEN
}}
277
11. Start de motor van de auto met de uitgeputte
accu met de transpondersleutel geplaatst en
druk op de START/STOP ENGINE-knop, zie
Motor starten (p. 274).
N.B.
Bij motorstart in normale omstandigheden
wordt doorgaans de elektrische aandrijving
gebruikt – de dieselmotor blijft uitgeschakeld.
Dit betekent dat de elektromotor na een druk
op de knop START/STOP ENGINE ‘gestart’
is, zodat de auto rijklaar is. Ter bevestiging dat
de elektromotor is gestart, doven de controle-
symbolen op het instrumentenpaneel en gaat
het gekozen thema branden.
BELANGRIJK
Raak de aansluitingen niet aan tijdens de
startpoging. Er bestaat namelijk gevaar voor
vonkvorming.
12. Verwijder de startkabels in omgekeerde volg-
orde - eerst de zwarte kabel en daarna de
rode.
> Zorg dat geen van de aansluitklemmen
aan de zwarte startkabel contact kan
maken met de pluspool van de accu of
met de aangesloten klem van de rode
startkabel.
13. Plaats de voorste dekplaat van de opgeladen
accu terug.
WAARSCHUWING
De startaccu kan het zeer explosieve
knalgas produceren. Eén enkele vonk,
veroorzaakt door een onjuiste aansluiting
van een startkabel, kan volstaan om de
accu tot ontploffing te brengen.
De startaccu bevat tevens zwavelzuur dat
ernstige chemische brandwonden kan
veroorzaken.
Als u accuzuur in uw ogen krijgt of op uw
huid of kleren morst, moet u onmiddellijk
met grote hoeveelheden water spoelen.
Neem onmiddellijk contact op met een
arts, als u accuzuur in uw ogen krijgt.
Gerelateerde informatie
Motor starten (p. 274)
Aandrijving
Deze Plug-in Hybrid is een zogeheten parallelhy-
bride, wat inhoudt dat de auto is uitgerust met
twee afzonderlijke aandrijvingen: een elektromo-
tor en een dieselmotor. Afhankelijk van de geko-
zen rijstand en de beschikbare energie kunnen
de beide aandrijvingen elk afzonderlijk of tegelij-
kertijd worden gebruikt.
Twee aandrijvingen
Een geavanceerd regelsysteem benut de eigen-
schappen van de beide aandrijvingen in verschil-
lende omstandigheden om optimaal rendement
te realiseren.
Hybride-accu
Hoogvoltgenerator
3
||
STARTEN EN RIJDEN
278
Dieselmotor
Elektromotor
De elektromotor zorgt voornamelijk voor aandrij-
ving op lage snelheden en de verbrandingsmotor
op hogere snelheden bij een actievere rijstijl.
Zowel de verbrandingsmotor als de elektromotor
kan de wielen direct aandrijven. De verbrandings-
motor kan bovendien de hybride-accu van de
elektromotor opladen middels een speciale hoog-
voltgenerator.
Gerelateerde informatie
Aandrijving - rijmodi (p. 278)
Energiestroom (p. 281)
Aandrijving - symbolen en meldingen
(p. 282)
Aandrijving - rijmodi
De beide aandrijvingen van de auto worden
apart of parallel gebruikt. Tijdens het rijden hebt
u de keuze uit verschillende rijmodi. Ongeacht
de gekozen rijmodus zorgt het systeem altijd
voor de optimale combinatie van rijeigenschap-
pen, rijbeleving, milieu-impact en brandstofver-
bruik voor de desbetreffende rijmodus.
Als activering van een rijmodus niet mogelijk is,
geeft een displaymelding op het instrumentenpa-
neel aan waarom niet.
N.B.
De bestuurder kan niet de 'verkeerde' rijstand
instellen: als in een bepaalde situatie niet aan
een bepaalde parameter is voldaan, kiest het
systeem automatisch een andere, meer
geschikte rijstand.
Knoppen voor rijmodi.
WAARSCHUWING
Laat de auto niet met geactiveerde rijstand in
een ongeventileerde ruimte en uitgescha-
kelde brandstofmotor staan - de motor start
automatisch bij een laag energieniveau in de
hybride-accu en de uitlaatgassen kunnen dan
ernstig letsel veroorzaken bij mensen en die-
ren.
3
Gecombineerde hoogvoltgenerator en startmotor - ISG (Integrated Starter Generator).
STARTEN EN RIJDEN
}}
279
– HYBRID
Deze stand is de standaard-
stand bij het starten van de
auto. Het regelsysteem maakt
dan gebruik van de elektromo-
tor en de verbrandingsmotor –
ieder afzonderlijk of allebei
tegelijk – en berekent de opti-
male gebruiksfactoren gelet op prestaties, brand-
stofverbruik en comfort.
Het hangt van de ladingstoestand van de
hybride-accu af in hoeverre het mogelijk is alleen
de elektromotor te gebruiken in de rijmodus
HYBRID. Bij een hoge ladingstoestand is het
gebruik van alleen de elektromotor identiek aan
dat in de rijmodus PURE – wat wil zeggen dat
alleen elektrische aandrijving mogelijk is (hoge
stroomafname mogelijk).
Bij een geringe ladingstoestand (hybride-accu
bijna leeg) moet ook de ladingstoestand van de
accu worden hersteld, wat betekent dat de ver-
brandingsmotor vaker aanslaat.
Om weer alleen op de elektromotor te kunnen rij-
den in de rijmodus HYBRID:
Laad de hybride-accu met de laadkabel op
aan een 230VAC-stopcontact (zie Laad-
stroom (p. 310)) of activeer de stand SAVE.
– PURE
In deze stand genieten elektri-
sche aandrijving en een laag
energieverbruik de voorkeur
voor een maximale actieradius
van de hybride-accu.
Omdat de actieradius bij elek-
trische aandrijving afhangt van het totale energie-
verbruik van de auto, gelden er beperkingen voor
de functies die de actieradius beperken en de kli-
maatregeling en de rijdynamiek regelen. Voor
een optimale actieradius staat de airconditioning
(p. 142) uit – u kunt de airco zo nodig echter
inschakelen met de knop AC.
N.B.
Druk als de ruiten beslaan op de knoppen
AC, AUTO of op de ontwasemingsknop.
Waar u op moet letten
U kunt deze rijmodus alleen kiezen, wanneer de
ladingstoestand van de hybride-accu voldoende
is.
In bepaalde gevallen vindt er een auto-start van
de verbrandingsmotor plaats, ondanks dat u de
rijmodus PURE hebt gekozen, bijvoorbeeld:
als de snelheid is hoger dan 125 km/h
(78 mph)
als de elektrische aandrijving de door u
gewenste aandrijfkracht niet kan leveren
als de hybride-accu een te geringe ladings-
toestand heeft en moet worden opgeladen
bij systeem-/onderdeelbeperkingen door bij-
voorbeeld een lage buitentemperatuur, zie
Energiestroom (p. 281).
Waar u op moet letten
Ook bij een hoge ladingstoestand van de
hybride-accu slaat de verbrandingsmotor
mogelijk aan, bijvoorbeeld om te helpen bij
de verwarming/koeling van het interieur.
– POWER
Deze stand levert de beste res-
pons en prestaties van de auto
op doordat de elektromotor en
de verbrandingsmotor continu
allebei in gebruik zijn. De auto
vertoont een sportiever gedrag
en reageert sneller op het gas-
pedaal.
Bij sportief rijden wordt de voorkeur gegeven aan
lagere versnellingen, zodat er met enige vertra-
ging wordt opgeschakeld.
Waar u op moet letten
De verbrandingsmotor draait continu.
De auto wordt aangedreven op zowel de
voor- als de achterwielen.
Deze rijmodus houdt een verhoogd brand-
stofverbruik in.
||
STARTEN EN RIJDEN
280
– AWD
Deze stand activeert de vier-
wielaandrijving, wat de grip en
rijeigenschappen van de auto
ten goede komt. De stand is
voornamelijk bestemd voor
gebruik op lage snelheid bij
gladheid, maar de vierwielaan-
drijving werkt ook stabiliserend bij hogere snelhe-
den.
Waar u op moet letten
De verbrandingsmotor draait continu.
Deze rijmodus houdt een verhoogd brand-
stofverbruik in.
– SAVE
Deze stand start de oplading
van de hybride-accu en zorgt
ervoor dat de ladingstoestand
van de hybride-accu niet onder
een niveau daalt overeenko-
mend met een afstand van
zo'n 20 km op de elektromotor.
Dit om energie te besparen voor situaties die zich
beter lenen voor elektrische aandrijving zoals
stadsritten.
Als bij het indrukken van de knop SAVE blijkt dat
de ladingstoestand van de hybride-accu te gering
is, zal de verbrandingsmotor de ladingstoestand
eerst verhogen tot een niveau overeenkomend
met ca. 20 km op de elektromotor.
Bij ritten op stroom bespaart u meer brandstof op
lage snelheden dan op hoge. Gebruik daarom lie-
ver SAVE, wanneer de ladingstoestand van de
hybride-accu hoog is en u bij de komende rit
eerst een langer stuk op hoge snelheden aflegt
(zoals op een snelweg) en daarna een stuk op
lage snelheid op de elektrische motor.
Wanneer u de knop SAVE indrukt bij een
ladingstoestand van de hybride-accu overeenko-
mend met een afstand van meer dan 20 km op
de elektromotor, wordt de actuele ladingstoe-
stand van de hybride-accu gehandhaafd.
Ongeacht de gekozen rijmodus start op de ach-
tergrond een tijdelijke oplading van de hybride-
accu – vergelijkbaar met de functie van de SAVE-
modus – tijdens een automatische regeneratie
van het roetfilter (DPF (p. 307)).
Waar u op moet letten
Deze rijmodus houdt een verhoogd brand-
stofverbruik in.
Nadat de verbrandingsmotor de hybride-accu
heeft opgeladen tot het SAVE-niveau, zal het
regelsysteem de verbrandingsmotor desge-
wenst stoppen/starten zoals het geval is bij
een geringe ladingstoestand in de rijmodus
HYBRID.
Rijmodi in MY CAR
In het menusysteem (p. 121) van de auto vindt u
korte beschrijvingen van de verschillende rijmodi.
1.
Ga naar
MY CAR HYBRID Rijmodi.
2.
Kies daarna uit
PURE, HYBRID, POWER,
AWD of SAVE en bevestig uw keuze met
OK.
Start/Stop-systeem
De regeling bepaalt wanneer de verbrandingsmo-
tor kan worden gestopt en hoelang. Dit is verge-
lijkbaar met het Start/Stop-systeem van conven-
tionele auto's met een verbrandingsmotor.
Rijstatistieken
De auto slaat statistieken (p. 129) op over het
stroom-/brandstofverbruik in verhouding tot de
afgelegde afstand.
De rijstatistiek is behalve via de boordcomputer
ook te bereiken via het menusysteem MY CAR:
Ga naar
MY CAR Verbruiksinfo en
bevestig uw keuze met OK.
Gerelateerde informatie
Aandrijving (p. 277)
Aandrijving - symbolen en meldingen
(p. 282)
Energiestroom (p. 281)
STARTEN EN RIJDEN
281
Energiestroom
Op het beeldscherm van de middenconsole kan
grafisch worden weergegeven welke motor de
auto aandrijft en in welke richting de energie
stroomt - er wordt bijvoorbeeld weergegeven of
de hybride-accu wordt opgeladen of stroom
levert aan de elektromotor.
De functie Energiestromen tonen wordt geacti-
veerd in het menusysteem MY CAR:
Ga naar
HYBRID Stroomtoevoer en
bevestig uw keuze met OK.
Gerelateerde informatie
Aandrijving (p. 277)
STARTEN EN RIJDEN
282
Aandrijving - symbolen en
meldingen
De aandrijving kan in bepaalde situaties een
melding op het instrumentenpaneel tonen - volg
in die gevallen het gegeven advies op.
Dit symbool gaat branden in combina-
tie met een tekstmelding en een
akoestisch waarschuwingssignaal, als u
als bestuurder de gordel niet draagt en
het bestuurdersportier opent nadat de verbran-
dingsmotor of elektromotor is gestart.
Hetzelfde gebeurt als u als bestuurder de gordel
niet draagt en met het bestuurdersportier open
de motor start.
Hier volgen enkele voorbeelden van meldingen,
wat ze betekenen en de voorgestelde maatrege-
len:
Melding Betekenis Maatregel
PURE niet beschikb. door lage
temperat. hybridesysteem
Een of meer onderdelen van de aandrijving hebben de
juiste bedrijfstemperatuur niet bereikt.
Rijd in stand HYBRID rijden, totdat de melding ver-
andert in
PURE beschikbaar – druk vervolgens op
de PURE-knop.
PURE niet beschikb. door tijd.
beperkingen hybridesysteem
Tijdelijke systeembeperking doordat bijvoorbeeld niet de
juiste bedrijfstemperatuur is bereikt.
Rijd in stand HYBRID rijden, totdat de melding ver-
andert in
PURE beschikbaar – druk vervolgens op
de PURE-knop.
PURE niet beschikb. door lage
accuspanning
De hybride-accu heeft een te geringe ladingstoestand. Rijd in de stand SAVE, totdat de melding verandert in
PURE beschikbaar of laad de accu op aan 230 V
(AC) - druk vervolgens op de PURE-knop.
PURE niet beschikb. met schakel-
pook in handmatige stand
De keuzehendel staat in de ‘+/-’-stand voor handmatig
schakelen.
Haal de keuzehendel opzij naar de stand voor auto-
matisch schakelen en druk vervolgens op de PURE-
knop.
PURE beschikbaar
De stand PURE is opnieuw beschikbaar na eerdere beper-
kingen.
STARTEN EN RIJDEN
283
Melding Betekenis Maatregel
POWER niet besch. door tijd.
beperkingen hybridesysteem
Tijdelijke systeembeperking doordat bijvoorbeeld niet de
juiste bedrijfstemperatuur is bereikt.
SAVE niet beschikb. door tijd.
beperkingen hybridesysteem
Tijdelijke systeembeperking doordat bijvoorbeeld niet de
juiste bedrijfstemperatuur is bereikt.
AWD niet beschikb. door tijd.
beperkingen hybridesysteem
Tijdelijke systeembeperking doordat bijvoorbeeld niet de
juiste bedrijfstemperatuur is bereikt.
Gerelateerde informatie
Aandrijving (p. 277)
STARTEN EN RIJDEN
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
284
Versnellingsbakken
Een V60 Twin Engine rijdt en gedraagt zich als
een auto met een conventionele verbrandings-
motor en automatische versnellingsbak.
Wanneer de keuzehendel in de stand voor hand-
matig schakelen staat (+/-), draait de verbran-
dingsmotor continu. U moet dan handmatig scha-
kelen en bij het loslaten van het gaspedaal remt
de auto af op de motor, zie Automatische ver-
snellingsbak - Geartronic (p. 285).
BELANGRIJK
Om schade aan onderdelen van de aandrijflijn
te voorkomen wordt de bedrijfstemperatuur
van de versnellingsbak gecontroleerd. Bij
gevaar voor oververhitting gaat een waarschu-
wingssymbool op het instrumentenpaneel
branden en verschijnt er een displaymelding –
volg in dat geval het gegeven advies.
Gerelateerde informatie
Automatische versnellingsbak - Geartronic
(p. 285)
Schakelindicator*
De schakelindicator geeft aan, wanneer u het
beste kunt opschakelen of terugschakelen.
Belangrijk voor een milieubewuste rijstijl is het
kiezen van de juiste versnelling en tijdig schake-
len.
Bepaalde uitvoeringen zijn voorzien van een indi-
cator - GSI (Gear Shift Indicator) - die aangeeft,
wanneer u moet opschakelen of terugschakelen
om het brandstofverbruik minimaal te houden.
Met het oog op eigenschappen als de prestaties
en een trillingsvrije motorloop is het soms beter
op iets hogere toeren te schakelen. Het omcir-
kelde cijfer geeft de actuele versnelling aan.
Automatische versnellingsbak
Instrumentenpaneel ‘Digital’ met schakelindicator.
Het omcirkelde cijfer geeft de actuele versnelling
aan.
Gerelateerde informatie
Automatische versnellingsbak - Geartronic
(p. 285)
STARTEN EN RIJDEN
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
285
Automatische versnellingsbak -
Geartronic
De versnellingsbak Geartronic heeft twee scha-
kelstanden - Automatisch en Handmatig.
D: automatisch schakelen. +/–: handmatig schakelen. S:
Sport-modus*
4
.
Het instrumentenpaneel (p. 72) geeft de stand
van de keuzehendel aan met behulp van de vol-
gende tekens:
P, R, N, D, S*, 1, 2, 3 enzovoort.
Schakelstanden
De automatische schakelstan-
den worden rechts op het
instrumentenpaneel getoond.
(Er brandt maar één lampje
tegelijk - dat van de actuele
keuzehendelstand.)
Parkeerstand - P
Selecteer stand P, wanneer u de motor start of
de auto parkeert.
Om de keuzehendel uit stand P te kunnen halen,
moet u in contactslotstand II het rempedaal
bedienen, zie contactslotstanden - functies in
verschillende standen (p. 88).
N.B.
Iedere motorstart vindt er een automatische
functietest van het remsysteem plaats, wan-
neer de bestuurder het rempedaal bedient
om de keuzehendel uit stand P te kunnen
halen. Tijdens een functietest is de pedaal-
weg iets groter dan bij normaal remmen.
In stand P is de versnellingsbak mechanisch
geblokkeerd. Activeer voor de zekerheid ook de
parkeerrem (p. 293), wanneer de auto gepar-
keerd staat.
N.B.
De keuzehendel moet in de P-stand staan om
de auto te kunnen vergrendelen en op alarm
te zetten.
BELANGRIJK
De auto moet stilstaan als stand P wordt
gekozen.
WAARSCHUWING
Gebruik altijd de parkeerrem bij parkeren op
een hellende ondergrond - de P-stand van de
automatische versnellingsbak is niet vol-
doende om de auto in alle situaties vast te
houden.
Achteruitrijstand - R
De auto moet stilstaan wanneer u de hendel in
stand R zet.
Neutraalstand - N
In deze stand kunt u de motor starten en er is
geen versnelling ingeschakeld. Zet de parkeer-
rem aan, wanneer de auto stilstaat en de keuze-
hendel in stand N staat.
Om de keuzehendel vanuit stand N in een andere
schakelstand te zetten, moet u in contactslot-
stand II het rempedaal bedienen, zie contactslot-
standen - functies in verschillende standen
(p. 88).
Rijstand - D
Stand D is de normale rijstand. De versnellings-
bak schakelt automatisch op en terug afhankelijk
van de stand van het gaspedaal en de snelheid.
4
Niet mogelijk met V60 Twin Engine.
||
STARTEN EN RIJDEN
286
Zorg ervoor dat de auto stilstaat, voordat u de
keuzehendel vanuit stand D in stand R zet.
Geartronic - Handmatig schakelen
(+S–)
Wanneer de keuzehendel in de stand voor hand-
matig schakelen "+S-" staat, draait de verbran-
dingsmotor continu. U moet dan handmatig scha-
kelen en bij het loslaten van het gaspedaal remt
de auto af op de motor.
U activeert de handmatige schakel-
stand door de hendel zijwaarts vanuit
de stand D naar de eindstand bij "+S-"
te bewegen. Het symbool "+S-" op het
instrumentenpaneel verkleurt van WIT naar
ORANJE en de cijfers
1, 2, 3 enzovoort worden
in een kader getoond en komen overeen met de
zojuist ingeschakelde versnelling.
Duw de hendel naar voren naar de + (plus)
om een hogere versnelling in te schakelen
en laat deze weer los – de hendel veert terug
naar de neutrale stand tussen + en .
of
Trek de hendel naar achteren naar de ""
(min) om een lagere versnelling in te schake-
len en laat deze weer los.
Handmatig schakelen "+S–" is tijdens het rijden
op elk moment te activeren.
Om schokken en afslaan van de motor te voorko-
men, schakelt Geartronic automatisch terug als u
langzamer gaat rijden dan wat voor de gekozen
versnelling gepast is.
Om de automatische rijstand te hervatten:
Zet de hendel helemaal naar links in stand D.
Geartronic - Winterstand
Om bij gladheid gemakkelijker weg te kunnen
komen is het soms beter handmatig de 3e ver-
snelling in te schakelen.
1. Bedien het rempedaal en haal de keuzehen-
del vanuit stand D helemaal naar stand
"+S–". Het symbool
D op het instrumenten-
paneel verandert in het cijfer 1.
2. Schakel op naar de 3e versnelling door de
hendel twee keer naar voren naar de + (plus)
te duwen – op het display verandert de
1 in
een 3.
3. Laat het rempedaal los en geef voorzichtig
gas.
Bij activering van de "winterstand" van de ver-
snellingsbak rijdt de auto met een lager motor-
toerental en minder kracht op de aandrijfwielen
weg.
Kickdown
Als u het gaspedaal volledig intrapt (tot voorbij de
normale volgasstand), schakelt de versnellings-
bak automatisch terug naar een lagere versnel-
ling. Dit is de zogeheten kickdown.
Als u het gaspedaal uit de kickdownstand loslaat,
schakelt de versnellingsbak automatisch op.
Gebruik de kickdown om zo snel mogelijk te
accelereren zoals bij het inhalen.
Beveiligingsfunctie
Om overtoeren van de motor te voorkomen is het
stuurprogramma van de versnellingsbak voorzien
van een terugschakelblokkering, waardoor de
zogeheten kickdown niet mogelijk is.
Geartronic staat geen terugschakeling/kickdown
toe die tot een dusdanig hoog toerental leidt dat
de motor kan worden beschadigd. Als u bij hoge
motortoeren toch probeert een dergelijke kick-
down uit te voeren, gebeurt er niets. De auto blijft
in de oorspronkelijke versnelling rijden.
Bij kickdown kan de auto afhankelijk van het
motortoerental één of meer versnellingen terug-
schakelen. Om schade aan de motor te voorko-
men schakelt de auto op wanneer de motor het
maximumtoerental heeft bereikt.
Slepen
Als de auto moet worden weggesleept - zie de
belangrijke informatie in paragraaf Slepen
(p. 329).
Gerelateerde informatie
Transmissieolie - kwaliteit en hoeveelheid
(p. 429)
Versnellingsbakken (p. 284)
STARTEN EN RIJDEN
}}
287
Keuzehendelblokkering
De keuzehendelblokkering is verkrijgbaar in twee
uitvoeringen: een mechanische en een automati-
sche.
Mechanische keuzehendelblokkering
G021351
M: Handmatig schakelen
5
- "+/-" - of "Sportstand"
6
.
U kunt de hendel altijd ongehinderd heen en
weer halen tussen de standen N en D. Om de
hendel in een van de overige standen te zetten,
moet u een blokkering opheffen door op de blok-
keerknop op de keuzehendel te drukken.
Met de blokkeerknop ingedrukt kunt u de hendel
vooruit of achteruit bewegen tussen de standen
P, R, N en D.
Automatische keuzehendelblokkering
De automatische versnellingsbak kent enkele bij-
zondere beveiligingsfuncties:
Parkeerstand (P)
Stilstaande auto met draaiende motor:
Houd uw voet op het rempedaal terwijl u de
keuzehendel verzet.
Elektrische schakelblokkering, Shiftlock
parkeerstand (P)
Om de keuzehendel vanuit stand P in een andere
schakelstand te zetten, moet u in contactslot-
stand (p. 88) II het rempedaal bedienen.
Schakelblokkering, vrijstand (N)
Als de keuzehendel in stand N staat en de auto
heeft minstens 3 seconden stilgestaan (of de
motor nu draait of niet), is de keuzehendel
geblokkeerd.
Om de keuzehendel vanuit stand N in een andere
schakelstand te zetten, moet u in contactslot-
stand (p. 88) II het rempedaal bedienen.
Automatische schakelblokkering
deactiveren
Als er niet met de auto kan worden gereden
zoals het geval is bij een uitgeputte accu, moet u
de keuzehendel uit stand P halen voordat u de
auto kunt verslepen.
Neem de rubbermat in het vak achter de
middenconsole uit te auto en zoek onder in
het vak het gat
7
voor het sleutelblad (p. 178)
p.
Lokaliseer met het sleutelblad de verende
knop onder in het gat, druk met het blad de
knop omlaag en houd deze ingedrukt.
Haal de keuzehendel uit stand P en verwijder
het sleutelblad.
5
De afbeelding is schematisch.
6
Niet bij de V60 Twin Engine.
7
U treft mogelijk 2 gaten aan – een voor het sleutelblad en een voor bevestiging van de rubbermat.
||
STARTEN EN RIJDEN
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
288
4. Leg de rubbermat terug.
Gerelateerde informatie
Automatische versnellingsbak - Geartronic
(p. 285)
Hellingrem (HSA)*
U hoeft het rempedaal niet te bedienen wanneer
u wegrijdt of achteruit een helling oprijdt - het
HSA-systeem (Hill Start Assist) voorkomt dat de
auto achteruitrolt.
Het systeem zorgt ervoor dat de pedaaldruk
enkele seconden lang op peil blijft, wanneer u uw
voet van het rempedaal naar het gaspedaal ver-
plaatst.
De tijdelijke remwerking wordt na enige secon-
den opgeheven of eerder bij het bedienen van
het gaspedaal.
Gerelateerde informatie
Motor starten (p. 274)
Vierwielaandrijving - AWD
Bij vierwielaandrijving is de grip op het wegdek
optimaal.
Met deze knop op de midden-
console activeert u de vierwiel-
aandrijving (AWD – All Wheel
Drive), zie Aandrijving - rijmodi
(p. 278). De stand is voorname-
lijk bestemd voor gebruik op
lage snelheid bij gladheid. De
vierwielaandrijving werkt ook stabiliserend bij
hogere snelheden.
Om optimale wegligging te verkrijgen en wielspin
te voorkomen wordt de aandrijfkracht automa-
tisch verdeeld over de wielen met de beste grip.
Bij normaal rijden worden de voorwielen naar ver-
houding iets sterker aangedreven dan de achter-
wielen.
Gerelateerde informatie
Aandrijving - rijmodi (p. 278)
STARTEN EN RIJDEN
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
289
Bedrijfsrem
U gebruikt het rempedaal om de rijsnelheid te
verlagen.
De auto is om veiligheidsredenen uitgerust met
twee remkringen.
De druk die u uitoefent op het rempedaal wordt
versterkt door de rembekrachtiging.
WAARSCHUWING
De rembekrachtiging werkt pas nadat de
motor is gestart, zie Motor starten (p. 274).
Bij gebruik van het rempedaal bij een stroomloze
auto met de elektromotor en verbrandingsmotor
afgezet (zoals tijdens het slepen) is de pedaal-
weg iets langer en moet u het pedaal harder
intrappen om de auto te remmen.
Bij auto's met de functie Hellingrem (HSA)*
(p. 288)* veert het rempedaal langzamer dan nor-
maal terug in de uitgangspositie, als de auto op
een helling of ongelijkmatige ondergrond gepar-
keerd staat.
In bergachtig gebied of tijdens ritten met een
zware belading kunt u de remmen ontzien door
op de motor af te remmen. U benut de rem-
mende werking van de motor het best, wanneer u
tijdens het afdalen dezelfde versnelling inschakelt
als bij het oprijden van een helling.
Voor meer algemene informatie over een zware
belasting van de auto, zie Motorolie - ongunstige
rijomstandigheden (p. 425).
Functietest tijdens motorstart
De auto is uitgerust met een "brake by wire"-
remsysteem. Na elke motorstart wordt een auto-
matische functietest van het remsysteem uitge-
voerd als u het rempedaal bedient om de keuze-
hendel uit de P-stand te halen, zie Automatische
versnellingsbak - Geartronic (p. 285). In verband
met de functietest kan het bestuurdersdisplay in
bepaalde gevallen een melding en een symbool
tonen, zie het voorbeeld in de tabel achter in
deze paragraaf.
N.B.
Tijdens een functietest is de pedaalweg iets
groter dan bij normaal remmen.
Licht afremmen - oplading hybride-accu
Bij licht remmen wordt op de elektromotor afge-
remd. De bewegingsenergie van de auto wordt
dan omgezet in elektrische energie om de
hybride-accu mee op te laden. Een animatie op
het bestuurdersdisplay (p. 73) geeft aan wanneer
de accu wordt opgeladen via terugwinning van
remenergie.
De terugwinning vindt plaats bij snelheden tus-
sen 150–5 km/h (93–3 mph) – bij krachtig rem-
men en bij snelheden buiten het gespecificeerde
interval wordt ook het hydraulische remsysteem
ingeschakeld.
Remmen op natte wegen
Als langere tijd wordt gereden bij harde regen en
zonder te remmen, kan bij de eerste keer rem-
men het remvermogen wat zijn verminderd. Dit
kan ook het geval zijn na het wassen van de auto.
In dat geval is het noodzakelijk het rempedaal
verder in te trappen. Houd om die reden meer
afstand aan tot uw voorligger.
Rem hard met de auto na op natte wegen te
hebben gereden of het wassen van de auto. De
remschijven warmen dan op, drogen sneller en
zijn beschermd tegen corrosie. Houd bij het rem-
men rekening met de actuele verkeerssituatie.
Remmen op met zout gestrooide
wegen
Bij ritten op wegen waar zout is gestrooid, kan
zich een zoutlaag op de remschrijven en remvoe-
ring afzetten. Dit kan de remweg verlengen. Houd
daarom extra veel afstand aan tot uw voorligger.
Let ook op dat u:
Af en toe remt om eventuele zoutafzetting te
verwijderen. Let op dat u andere verkeers-
deelnemers niet in gevaar brengt bij het rem-
men.
Trap het rempedaal na de rit en voordat u de
volgende rit begint voorzichtig in.
||
STARTEN EN RIJDEN
290
Onderhoud
Om de verkeersveiligheid, bedrijfszekerheid en
betrouwbaarheid van de auto op een hoog peil te
houden, dient u de service-intervallen van Volvo
aan te houden zoals omschreven in het Service-
en garantieboekje.
De remwerking van nieuwe en vervangen rem-
blokken en remschijven is pas optimaal als ze na
een paar honderd kilometer rijden zijn "ingesle-
ten". Compenseer de verminderde remwerking
door harder op het rempedaal te trappen. Volvo
raadt aan om alleen remvoeringen te monteren
die zijn goedgekeurd voor uw Volvo.
BELANGRIJK
De onderdelen van het remsystemen moeten
regelmatig op slijtage worden gecontroleerd.
Informeer bij een werkplaats hoe dat in zijn
werk gaat of laat de controle over aan de
werkplaats – geadviseerd wordt een erkende
Volvo-werkplaats.
Symbolen en meldingen
Symbool Melding Betekenis/Maatregel
Brandt continu – controleer het remvloeistofpeil. Vul remvloeistof bij als het peil te laag ligt en controleer tevens de
oorzaak van het remvloeistofverlies.
Brandt tijdens het starten van de motor 2 seconden continu - automatische functietest.
STARTEN EN RIJDEN
291
Symbool Melding Betekenis/Maatregel
Rempedaal bedie-
nen om auto uit
stand P te halen
U trapt het rempedaal niet ver genoeg in.
Trap het pedaal verder in.
Eigenschappen rem-
pedaal gewijzigd
Service vereist
Kan verschijnen bij strenge vorst of als de keuzehendel uit stand P is gehaald, terwijl het rempedaal niet ver genoeg
werd ingetrapt.
Zet de motor af met een druk op de knop START/STOP ENGINE – voer een nieuwe motorstart uit en trap het
rempedaal in.
Als de foutmelding aanhoudt: Neem contact op met een werkplaats – geadviseerd wordt een erkende Volvo-werk-
plaats.
WAARSCHUWING
Als en tegelijk branden, kan er
een storing in het remsysteem zijn ontstaan.
Als het niveau in het remvloeistofreservoir in
dat geval normaal is, moet u voorzichtig naar
de dichtstbijzijnde werkplaats rijden om het
remsysteem te laten controleren - geadvi-
seerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
Als de remvloeistof onder het MIN-niveau in
het remvloeistofreservoir ligt, mag u pas ver-
der rijden als de remvloeistof is bijgevuld.
De oorzaak van het remvloeistofverlies moet
worden gecontroleerd.
Gerelateerde informatie
Parkeerrem (p. 293)
Bedrijfsrem - noodremlichten en automati-
sche alarmlichten (p. 292)
Bedrijfsrem - remkrachtverhoging bij nood-
stops (p. 292)
Bedrijfsrem - antiblokkeerremsysteem
(p. 292)
STARTEN EN RIJDEN
292
Bedrijfsrem -
antiblokkeerremsysteem
Het antiblokkeerremsysteem, ABS Anti-lock
Braking System voorkomt dat de wielen blokke-
ren tijdens het remmen.
Het systeem zorgt ervoor dat de auto bestuur-
baar blijft, waardoor het bijvoorbeeld gemakkelij-
ker is om obstakels te ontwijken. Bij activering
van deze functie kunt u trillingen in het rempe-
daal voelen. Dit is volkomen normaal.
Wanneer u het rempedaal loslaat nadat de motor
is aangeslagen, gaat een kortdurende, automati-
sche test van het ABS van start. Het is mogelijk
dat er op een lage snelheid nóg een automati-
sche test van het ABS plaatsvindt. Deze test is
waarneembaar in de vorm van trillingen in het
rempedaal.
Gerelateerde informatie
Bedrijfsrem (p. 289)
Parkeerrem (p. 293)
Bedrijfsrem - noodremlichten en automati-
sche alarmlichten (p. 292)
Bedrijfsrem - remkrachtverhoging bij nood-
stops (p. 292)
Bedrijfsrem - noodremlichten en
automatische alarmlichten
De noodremlichten worden geactiveerd om ach-
terliggers erop te attenderen dat u krachtig remt.
Daarbij knipperen de remlichten in plaats van dat
ze continu branden, zoals bij normaal remmen.
De noodremlichten worden geactiveerd bij snel-
heden hoger dan 50 km/h (31 mph) als het ABS
actief is en/of bij krachtig remmen. Zodra de rij-
snelheid minder dan 10 km/h (6 mph) bedraagt,
knippert het remlicht niet langer en gaat het con-
tinu branden en worden tegelijkertijd de alarm-
lichten (p. 105) geactiveerd. Deze knipperen, tot-
dat u weer gas geeft of de alarmlichten zelf uit-
schakelt.
Gerelateerde informatie
Bedrijfsrem (p. 289)
Parkeerrem (p. 293)
Bedrijfsrem - remkrachtverhoging bij nood-
stops (p. 292)
Bedrijfsrem - antiblokkeerremsysteem
(p. 292)
Bedrijfsrem - remkrachtverhoging
bij noodstops
De remkrachtverhoging bij noodstops (EBA,
Emergency Brake Assist) helpt de remkracht ver-
hogen om op die manier de remweg te verkor-
ten.
Het EBA registreert de wijze waarop u het rem-
pedaal bedient en verhoogt zo nodig de rem-
kracht. De remkracht kan worden verhoogd tot
aan het niveau waarbij het ABS ingrijpt. De EBA-
regeling wordt uitgeschakeld wanneer u de druk
op het rempedaal verlaagt.
N.B.
Als EBA wordt geactiveerd, gaat het rempe-
daal iets verder omlaag dan normaal. Druk het
rempedaal in zo lang als dat nodig is. Als u
het rempedaal loslaat, stopt al het afremmen.
Gerelateerde informatie
Bedrijfsrem (p. 289)
Parkeerrem (p. 293)
Bedrijfsrem - noodremlichten en automati-
sche alarmlichten (p. 292)
Bedrijfsrem - antiblokkeerremsysteem
(p. 292)
STARTEN EN RIJDEN
}}
293
Parkeerrem
De parkeerrem voorkomt met behulp van mecha-
nische blokkering/vergrendeling van twee wielen
dat een stilstaande auto kan wegrollen.
Functie
Bij activering van de elektrisch geregelde par-
keerrem hoort u een zwak elektromotorgeluid.
Het geluid is tevens waarneembaar bij een auto-
matische functietest van de parkeerrem.
Als de auto stilstaat wanneer u de parkeerrem
aanzet, werkt de rem alleen op de achterwielen.
Als u de parkeerrem tijdens het rijden aanzet,
wordt de normale bedrijfsrem geactiveerd. Daarbij
werkt de rem op alle vier de wielen. Wanneer de
auto bijna stilstaat, worden alleen de achterwie-
len geremd.
Lage accuspanning
Als de accuspanning te laag is, kunt u de par-
keerrem niet aanzetten noch lossen. Sluit een
hulpaccu aan, als de accuspanning te laag is, zie
Starthulp met andere accu (p. 276).
Parkeerrem aanzetten
Handgreep parkeerrem – aanzetten.
1. Trap het rempedaal stevig in.
2.
Druk op de handgreep van de parkeerrem.
>
Het symbool op het instrumenten-
paneel gaat knipperen – wanneer het
continu brandt, is de parkeerrem inge-
schakeld.
3. Laat het rempedaal los en controleer of de
auto volledig stilstaat.
Als de auto wordt geparkeerd, moet de keuze-
hendel in de P-modus staan.
Noodrem
In noodgevallen kunt u de parkeerrem ook tijdens
het rijden inschakelen door de handgreep voor
de parkeerrem ingedrukt te houden. Bij het losla-
ten van de handgreep wordt de rem uitgescha-
keld.
N.B.
Bij activeren van de noodrem bij hogere snel-
heden klinkt er tijdens het remmen een sig-
naal.
Op een helling parkeren
Bij het parkeren van de auto op een oplopende
helling:
Draai de wielen van de trottoirband af.
Bij het parkeren van de auto op een aflopende
helling:
Draai de wielen naar de trottoirband toe.
WAARSCHUWING
Gebruik altijd de parkeerrem bij parkeren op
een hellende ondergrond - een ingescha-
kelde versnelling of de P-stand van een auto-
matische versnellingsbak is niet voldoende
om de auto in alle situaties vast te houden.
||
STARTEN EN RIJDEN
294
Parkeerrem lossen
Handgreep parkeerrem – lossen.
Handmatig lossen
1. Steek de transpondersleutel in het contact-
slot
8
.
2. Trap het rempedaal stevig in.
3.
Trek aan de handgreep.
>
De parkeerrem wordt uitgescha-
keld en het symbool op het instrumenten-
paneel dooft.
Automatisch lossen
1. Doe de veiligheidsgordel om.
2. Start de motor.
3. Trap het rempedaal stevig in.
4.
Zet de keuzehendel in stand D of R en geef
gas.
>
De parkeerrem wordt uitgescha-
keld en het symbool op het instrumenten-
paneel dooft.
N.B.
Om veiligheidsredenen wordt de parkeerrem
alleen automatisch uitgeschakeld, als de
motor loopt en de bestuurder de veiligheids-
gordel draagt. Bij auto’s met automatische
transmissie wordt de parkeerrem onmiddellijk
uitgeschakeld, wanneer u het gaspedaal
bedient terwijl de keuzehendel in stand D of
R staat.
Zware belading op oplopende hellingen
Bij een zware belading zoals een aanhanger is
het mogelijk dat de auto op een steile, oplopende
helling achteruitrolt, wanneer de parkeerrem
automatisch wordt gelost. U kunt dit voorkomen
door bij het wegrijden de handgreep ingedrukt te
houden. Laat de handgreep weer los zodra de
koppeling aangrijpt.
Remblokken vervangen
Laat de remblokken op de achterwielen vervan-
gen in een werkplaats met het oog op de con-
structie van de elektrische parkeerrem – geadvi-
seerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
Symbolen en meldingen
Voor informatie over het weergeven en wissen
van displaymeldingen op het instrumentenpaneel,
zie Meldingen - functies (p. 121).
8
Bij een auto met Keyless start en ontgrendeling/vergrendeling: Druk op START/STOP ENGINE.
STARTEN EN RIJDEN
}}
295
Symbool Melding Betekenis/Maatregel
"Melding"
Lees de melding op het instrumentenpaneel.
Een knipperend symbool houdt in dat de parkeerrem wordt aangezet.
Als het symbool in een andere situatie gaat knipperen, is er sprake van een storing.
Lees de melding op het instrumentenpaneel.
Parkeerrem niet
helemaal gelost
Door een storing kan de parkeerrem niet worden uitgeschakeld:
Probeer of u de rem kunt in- en uitschakelen.
Als de storing ook na enkele pogingen aanhoudt:
Bezoek een werkplaats – geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
NB Er klinkt een waarschuwingssignaal als u doorrijdt met deze foutmelding.
Parkeerrem niet
bekrachtigd
Door een storing kan de parkeerrem niet worden ingeschakeld:
Probeer of u de rem kunt uit- en inschakelen.
Als de storing ook na enkele pogingen aanhoudt:
Bezoek een werkplaats – geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
Dezelfde melding verschijnt ook op auto's met een handbak, wanneer er langzaam wordt gereden met het portier open.
De melding maakt u erop attent dat de parkeerrem mogelijk onbedoeld werd gelost.
Parkeerrem Ser-
vice vereist
Er is een storing opgetreden:
Probeer of u de rem kunt in- en uitschakelen.
Als de storing ook na enkele pogingen aanhoudt:
Bezoek een werkplaats – geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
Als u de auto moet parkeren voordat een eventu-
ele storing kan worden verholpen, dient u de wie-
||
STARTEN EN RIJDEN
296
len net als bij het parkeren op een helling van de
trottoirband/berm af te draaien en de keuzehen-
del in stand P te zetten.
Meldingen kunt u van het display halen door de
OK-knop op de richtingaanwijzerhendel kort in te
drukken.
Gerelateerde informatie
Bedrijfsrem (p. 289)
STARTEN EN RIJDEN
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
297
Zuinig rijden
Rijd zuinig en milieubewust door rustig en met
vooruitziende blik te rijden én door uw rijstijl en
snelheid aan te passen aan de situatie.
Rijden op stroom plannen
Het is belangrijk om het rijden op stroom zorgvul-
dig te plannen, zodat u zo ver mogelijk kunt rij-
den:
Opladen
Laad de auto regelmatig via het elektriciteits-
net op. Maak er een gewoonte van om altijd
met een volledig opgeladen hybride-accu te
vertrekken.
Ga na waar de laadstations zich bevinden.
Kies zo mogelijk een parkeerplaats met laad-
station.
Preconditioning
Activeer de preconditioning van de auto zo
mogelijk alvorens ermee te gaan rijden door
de laadkabel op het elektriciteitsnet aan te
sluiten.
Vermijd parkeerplaatsen waar het interieur
van de auto tijdens het parkeren overmatig
wordt gekoeld of verwarmd. Parkeer bijvoor-
beeld liefst in een geklimatiseerde garage.
Bij een korte rit na de preconditioning van
het interieur moet u, zo mogelijk, de interieur-
ventilator uitschakelen.
Als preconditioning bij koude weersomstan-
digheden niet mogelijk is, gebruik dan in eer-
ste instantie de elektrische stoel- en stuur-
wielverwarming*. Vermijd om het hela interi-
eur te verwarmen, omdat dit energie van de
hybride-accu verbruikt.
Rijden
Een energiebesparende rijtechniek verlaagt het
stroomverbruik en vergroot uw actieradius.
Activeer voor het laagste energieverbruik de
rijmodus
Pure.
Rijd met gelijkmatige snelheid en met voor-
uitziende blik om zo weinig mogelijk te hoe-
ven remmen.
Balanceer de vermogensbehoefte met het
gaspedaal. Raadpleeg de indicatie voor het
beschikbare vermogen van de elektromotor,
zie Eco guide & Hybrid guide (p. 77), om te
voorkomen dat de verbrandingsmotor onno-
dig aanslaat. De elektromotor is efficiënter
dan verbrandingsmotor, vooral op lage snel-
heden.
Als u remt, gebruik het rempedaal dan zo
soepel mogelijk. Hierdoor wordt de hybride-
accu weer opgeladen. In het rempedaal is
een regeneratieve remfunctie ingebouwd.
Bij ritten in heuvelachtig gebied kunt u de
motorrem benutten. De auto remt af op de
motor wanneer het gaspedaal wordt losgela-
ten en de hybride-accu wordt opgeladen.
Bij hoge snelheden neemt het energiever-
bruik toe - de luchtweerstand neemt toe
naarmate de snelheid stijgt.
Kies rijmodus
Save bij hogere snelheden tij-
dens ritten die langer duren dan de elektro-
motor aankan.
Houd de juiste bandenspanning aan en con-
troleer regelmatig of dat nog steeds zo is -
houd voor de beste resultaten de zogeheten
ECO-bandenspanning aan.
De bandenkeuze is mogelijk van invloed op
het brandstofverbruik – informeer bij uw dea-
ler naar passende banden.
Neem geen spullen in de auto mee die u niet
gebruikt – hoe groter de belading, hoe hoger
het verbruik.
Lading op het dak en een skibox resulteert in
een grotere luchtweerstand waardoor het
verbruik toeneemt – verwijder lastdagers die
u niet gebruikt.
Rijd niet met open zijruiten.
Houd de auto niet stil op een helling door
het gaspedaal te bedienen. Gebruik in plaats
daarvan het rempedaal.
||
STARTEN EN RIJDEN
298
WAARSCHUWING
Let erop dat de auto bij elektrische aandrij-
ving geen motorgeluid produceert, waardoor
spelende kinderen, voetgangers, fietsers en
huisdieren u mogelijk niet opmerken. Dit geldt
in het bijzonder wanneer u op lage snelheden
rijdt, zoals op parkeerterreinen.
Buitentemperatuur
De elektromotor, elektronica en accu's werken
het best bij een temperatuur rond 25 °C. Wan-
neer de auto op een laadstation is aangesloten,
wordt de auto opgewarmd/gekoeld (p. 146) tot
het optimale temperatuurinterval. Als u de auto
bij vorst start of als de auto tijdens de rit wordt
afgekoeld tot onder het optimale temperatuurin-
terval, start automatisch de verwarming op brand-
stof en eventueel ook de verbrandingsmotor voor
extra verwarming. Als de temperatuur te ver daalt,
is elektrische aandrijving mogelijk maar met een
lager rendement.
Tijdens ritten bij hoge temperaturen is mogelijk
koeling van het systeem vereist.
N.B.
Bij extreem lage buitentemperaturen draait de
dieselmotor altijd.
Stroomverbruikers
Hoe meer verbruikers (audiosysteem, elektrische
verwarming ruiten/spiegels/stoelen e.d.) er zijn
ingeschakeld, hoe hoger het stroomverbruik.
Gerelateerde informatie
Actieradius op stroom (p. 301)
Rijden tijdens de winter (p. 301)
Doorwaaddiepte
Met doorwaden wordt bedoeld dat de auto op
een met water bedekte rijbaan door een diepere
plas water rijdt. Waden dient met de nodige
voorzichtigheid te gebeuren.
Stapvoets kunt u met de auto door waterpartijen
van maximaal 25 cm diep rijden. Wees extra
voorzichtig bij het doorwaden van stromend
water.
Houd een lage snelheid aan tijdens het waden
en breng de auto niet in het water tot stilstand.
Trap na het passeren van de waterpartij lichtjes
op het rempedaal om te controleren of de rem-
werking in orde is. Bij water en vuil op de rem-
blokken kunnen er vertragingen in de remwerking
optreden.
Maak eventuele aansluitingen voor de elek-
trische verwarming en de aanhangerkoppe-
ling schoon na ritten in water en modder.
Laat de auto niet langdurig in water staan
dat tot boven de dorpelbalken – elektrische
storingen zijn anders niet uitgesloten.
STARTEN EN RIJDEN
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
299
BELANGRIJK
Als er water in het luchtfilter komt, kan er
motorschade ontstaan.
Bij een diepte groter dan 25 cm kan er water
in de transmissie komen. Het smerende ver-
mogen van de oliën neemt dan af, waardoor
de levensduur van deze systemen korter
wordt.
Schade aan de motor, transmissie, turbocom-
pressor, het differentieel of de inwendige
onderdelen ervan als gevolg van waterlek-
kage (hydrolock) of een tekort aan olie valt
niet onder de garantie.
Bij een motorstop in water moet u niet probe-
ren opnieuw te starten. Laat de auto uit het
water naar de werkplaats slepen - geadvi-
seerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
Kans op motorschade.
Gerelateerde informatie
Bergen (p. 330)
Slepen (p. 329)
Oververhitting
In bepaalde omstandigheden, bij zware belas-
ting op steile hellingen en warm weer, bestaat
het gevaar dat de motor en de aandrijflijn over-
verhit raken – vooral bij het vervoer van een
zware lading.
Voor informatie over oververhitting bij het gebruik
van een aanhanger, zie Rijden met een aanhan-
ger* (p. 322).
Verwijder verstralers die voor de grille zitten
tijdens ritten bij warm weer.
Als de temperatuur in het koelsysteem van
de motor te hoog oploopt, gaat een waar-
schuwingssymbool branden op het informa-
tiedisplay van het instrumentenpaneel en
verschijnt daar de melding
Motortemperatuur hoog Stop auto
z.s.m. – breng de auto in dat geval zo spoe-
dig mogelijk tot stilstand en laat de motor
enkele minuten stationair lopen zodat deze
kan afkoelen.
Als de displaymelding
Motortemperatuur
hoog Zet motor af of Koelvloeistofpeil
laag Stop auto z.s.m. verschijnt, dient u
nadat de auto tot stilstand is gekomen ook
de motor af te zetten.
Bij oververhitting van de versnellingsbak
wordt een ingebouwde beveiliging geacti-
veerd die er onder meer voor zorgt dat het
waarschuwingssymbool op het instrumenten-
paneel gaat branden en op het bijbehorende
display de tekstmelding
Versnellingsbak
heet Rijd langzamer of Versnellingsbak
heet Stop auto z.s.m. Wachten op
afkoelen verschijnt. Neem het gegeven
advies in acht en verlaag de snelheid of
breng de auto zo spoedig mogelijk tot stil-
stand om de versnellingsbak te laten afkoe-
len door de motor enkele minuten stationair
te laten draaien.
Bij oververhitting kan de airconditioning zich-
zelf tijdelijk uitschakelen.
Na een zware rit moet u de motor niet
meteen afzetten, maar nog enige tijd statio-
nair laten lopen.
N.B.
Het is normaal dat de koelventilator van de
motor een tijdje werkt nadat de motor is uit-
geschakeld.
STARTEN EN RIJDEN
300
Rijden met een geopend(e)
achterklep/kofferklep
Wanneer u met een geopende achterklep rijdt,
kunnen er giftige uitlaatgassen via de bagage-
ruimte de auto in worden gezogen.
WAARSCHUWING
Rijd niet met een geopende achterklep. Via
de bagageruimte kunnen er giftige uitlaatgas-
sen in de auto worden gezogen.
Gerelateerde informatie
Lading vervoeren (p. 163)
Overbelasting - startaccu
De elektrische functies van de auto belasten de
startaccu (p. 390) in verschillende mate. Laat
het contactslot niet te lang achtereen in sleutel-
stand II (p. 88) staan wanneer u de motor hebt
afgezet. Maak in plaats daarvan gebruik van de
stand I – het stroomverbruik is dan minder.
Let er tevens op dat de verschillende accessoires
het elektrisch systeem belasten. Schakel onder-
delen/systemen die veel stroom nemen uit, wan-
neer u de motor hebt afgezet. Voorbeelden van
dergelijke onderdelen/systemen zijn:
interieurventilator
koplampen
ruitenwisser
audiosysteem (hoog volume).
Bij een geringe startaccuspanning verschijnt op
het informatiedisplay van het instrumentenpaneel
de tekst
Accuspanning laag Spaarstand. De
energiebesparingsfunctie schakelt vervolgens
bepaalde onderdelen/systemen uit of verlaagt de
belasting van de accu door bijvoorbeeld de interi-
eurventilator lager te zetten en/of het audiosys-
teem uit te schakelen.
Laad de startaccu dan op door de motor te
starten en deze minstens 15 minuten te
laten lopen - de startaccu wordt beter opge-
laden tijdens het rijden dan bij stilstand met
een stationair lopende motor.
Voorbereidingen bij lange reizen
Bij lange reizen is het goed om de volgende
punten te doorlopen:
Controleer of de motor naar behoren functio-
neert en of het brandstofverbruik (p. 434) in
orde is.
Zorg dat er geen sprake is van lekkage
(brandstof, olie of andere vloeistoffen).
Controleer alle lampen en de profieldiepte
van de banden.
In sommige landen bent u wettelijk verplicht
een gevarendriehoek (p. 342) in de auto te
hebben.
Gerelateerde informatie
Motorolie - controleren en bijvullen (p. 374)
Wielen verwisselen - wielen verwijderen
(p. 338)
Lamp vervangen - algemeen (p. 379)
STARTEN EN RIJDEN
}}
301
Rijden tijdens de winter
Bij rijden in de winter is het belangrijk om
bepaalde controles uit te voeren, zodat u zeker
weet dat u veilig met de auto kunt rijden.
Let voor aanvang van de winter in het bijzonder
op het volgende:
De koelvloeistof (p. 375) van de motor moet
50 % glycol bevatten. Bij een dergelijke con-
centratie is de motor beschermd tegen
bevriezing tot ca. –35 °C. Om gezondheidsri-
sico’s te vermijden is het zaak geen verschil-
lende soorten glycol met elkaar te mengen.
Houd de tank altijd goed gevuld om condens
in de brandstoftank tegen te gaan.
De viscositeit van de motorolie is belangrijk.
Wanneer u oliesoorten met een lagere visco-
siteit (dunnere oliën) gebruikt, slaat de motor
bij koud weer gemakkelijker aan en neemt
bovendien het brandstofverbruik tijdens de
koude start af. Voor meer informatie over
geschikte oliesoorten, zie Motorolie - ongun-
stige rijomstandigheden (p. 425).
BELANGRIJK
Gebruik geen olie met een lage viscositeits-
aanduiding bij zware rijomstandigheden of
warm weer.
Controleer de algehele conditie en de
ladingstoestand van de startaccu. De star-
taccu wordt zwaarder belast bij koud weer en
ook de accucapaciteit neemt af bij vorst.
Giet sproeiervloeistof (p. 389) in het sproei-
ervloeistofreservoir om ijsvorming te voorko-
men.
Voor optimale grip bij gevaar voor sneeuw of ijs
adviseert Volvo u om de auto rondom van winter-
banden te voorzien.
N.B.
In sommige landen is het gebruik van winter-
banden verplicht. Banden met spikes zijn niet
in alle landen toegestaan.
Nieuwe auto’s en gladde wegen
Oefen onder gecontroleerde omstandigheden om
te testen hoe de auto bij gladheid reageert.
Gerelateerde informatie
Rijden tijdens de winter (p. 301)
Actieradius op stroom
De actieradius van de auto bij elektrische aan-
drijving hangt af van tal van factoren, zoals het
aantal actieve stroomverbruikers. De voorwaar-
den voor een grote actieradius zijn afhankelijk
van de omstandigheden en situaties waarin de
auto rijdt.
Factoren die van invloed zijn op de
actieradius
Op bepaalde factoren kunt u zelf invloed uitoefe-
nen, terwijl andere niet te beïnvloeden zijn. De
grootste actieradius is te bereiken onder gun-
stige omstandigheden als alle factoren een posi-
tieve invloed hebben.
Factoren die u zelf niet kunt beïnvloeden
Er zijn meer externe omstandigheden die in ver-
schillende mate van invloed zijn op de actiera-
dius:
verkeerssituatie
korte afstanden
topografie
buitentemperatuur en tegenwind
toestand van de weg en oppervlaktelaag.
||
STARTEN EN RIJDEN
302
Factoren die u zelf kunt beïnvloeden
U moet zich bewust zijn van het feit dat de vol-
gende factoren van invloed zijn op de actieradius,
zodat u de auto zo energiezuinig mogelijk kunt
besturen:
Regelmatig opladen
Preconditioning
Rijmodus
Pure
Klimaatinstellingen
Snelheid en acceleratie
Rijmodus
Save
Banden en bandenspanning.
Stroomverbruikers
Voor een zo groot mogelijke actieradius bij elek-
trische aandrijving moet u stroom besparen
(p. 310). Hoe meer verbruikers (audiosysteem,
elektrische verwarming ruiten/spiegels/stoelen,
sterke koeling klimaatregeling e.d.) er zijn inge-
schakeld, hoe korter de actieradius.
N.B.
Naast een hoog stroomverbruik in het interi-
eur kunnen ook hoge snelheden, snel optrek-
ken, zware ladingen en oplopende hellingen
de actieradius beperken.
Rijden met elektrische aandrijving
Kies de rijmodus Pure voor het meest energie-
zuinig rijden - om zo ver mogelijk te komen op
alleen elektriciteit.
Kies rijmodus
Save bij hogere snelheden tijdens
ritten die langer duren dan de elektromotor aan-
kan.
Langdurige stilstand
Bij normale oplading van de hybride-accu
(p. 309) wordt een deel van de laadstroom
gebruikt om de aandrijving van de auto bedrijfs-
klaar te houden, in het bijzonder om de tempera-
tuur van de hybride-accu te regelen. Als u de
auto enkele dagen niet gebruikt, kunt u energie
besparen door de preconditioning uit te schake-
len. Bij langdurige stilstand is het voor de
hybride-accu het beste om de auto op een koele
plek te parkeren. Voor meer informatie over waar
u aan moet denken bij langdurige stilstand, zie
Langdurige stalling van auto met hybride-accu
(p. 321).
Gerelateerde informatie
Zuinig rijden (p. 297)
Aandrijving - rijmodi (p. 278)
Tankvulklep - openen/sluiten
De tankvulklep is als volgt te openen/sluiten:
Tankvulklep openen/sluiten
Open de tankvulklep met de knop op het verlich-
tingspaneel – bij het loslaten van de knop springt
de klep open.
Op het display van het instrumentenpa-
neel wordt middels de pijl op het symbool
aangegeven aan welke kant van de auto de tank-
dop zit.
Sluit de klep door deze dusdanig in te druk-
ken dat u een klik hoort.
Gerelateerde informatie
Brandstof tanken (p. 303)
STARTEN EN RIJDEN
}}
303
Tankvulklep - handmatig openen
De tankvulklep kan handmatig worden geopend,
als openen met de schakelaar in de passagiers-
ruimte niet mogelijk is.
1. Open/verwijder het zijluikje in de bagage-
ruimte (aan de kant van de tankvulklep).
2. Open een geperforeerd deel van de isolatie
en zoek een groene kabel met handgreep
op.
3. Trek de kabel voorzichtig recht naar achteren
toe totdat de tankvulklep met een duidelijke
klik wordt geopend.
BELANGRIJK
Trek voorzichtig aan de lus – er is slechts wei-
nig kracht nodig om de klep te ontgrendelen.
Gerelateerde informatie
Brandstof tanken (p. 303)
Brandstof tanken
Waar u tijdens het tanken op moet letten.
Tankdop open-/dichtdraaien
De tankdop is tijdelijk op de klep te zetten.
Bij hoge buitentemperaturen kan er een
bepaalde mate van overdruk in de brandstoftank
ontstaan. Draai de tankdop dan langzaam open.
Breng na het tanken de tankdop weer aan
en draai deze zo ver dicht dat u één of meer
klikken hoort.
||
STARTEN EN RIJDEN
304
Brandstof tanken
Giet de tank niet te vol door het vulpistool na
de eerste afslag meteen uit de vulopening te
halen.
N.B.
Een overvolle tank kan bij warm weer over-
stromen.
Bijvullen met jerrycan
9
Gebruik voor het bijvullen met een jerrycan de
trechter die onder het vloerluik in de bagage-
ruimte ligt.
Let erop dat u de buis van de trechter goed in de
vulpijp steekt. De vulpijp is voorzien van een te
openen afdekking. U moet de buis van de trech-
ter langs de afdekking naar binnen steken, voor-
dat u kunt bijvullen.
Gerelateerde informatie
Tankvulklep - handmatig openen (p. 303)
Brandstof - gebruik (p. 304)
Brandstof - gebruik
Gebruik geen brandstof met een slechtere kwali-
teit dan Volvo adviseert, omdat dit een nadelige
invloed kan hebben op het motorvermogen en
het brandstofverbruik.
WAARSCHUWING
Zorg altijd dat u geen brandstofdampen
inademt of brandstofspatten in de ogen krijgt.
Bij brandstof in de ogen eventuele contact-
lenzen uitnemen en de ogen ten minste 15
minuten lang spoelen met een ruime hoeveel-
heid schoon water en medische hulp inroe-
pen.
Brandstof nooit inslikken. Brandstoffen zoals
benzine, bio-ethanol, mengsels ervan en die-
selolie zijn uitermate giftig en kunnen bij
inwendig gebruik aanleiding geven tot blijvend
letsel met mogelijk dodelijke afloop. Roep
onmiddellijk medische hulp in bij het inslikken
van brandstof.
WAARSCHUWING
Op de grond gemorste brandstof kan vlam
vatten.
Schakel de verwarming op brandstof uit voor-
dat u gaat tanken.
Heb nooit een ingeschakelde mobiele tele-
foon bij u als u staat te tanken. Door het
belsignaal kan er vonkvorming ontstaan waar-
door de benzinedampen ontsteken en dat kan
tot brand en letsel leiden.
BELANGRIJK
Door mengsels van verschillende soorten
brandstoffen of het gebruik van niet aanbevo-
len brandstof vervallen de garanties van Volvo
en evt. aanvullende serviceovereenkomsten.
Dit geldt voor alle motoren.
N.B.
Bij extreme weersomstandigheden, rijden met
een aanhanger/caravan of ritten op grote
hoogte kan, afhankelijk van de gebruikte
brandstofkwaliteit, het prestatievermogen van
de auto te wensen overlaten.
Gerelateerde informatie
Brandstof - diesel (p. 305)
Roetfilter dieselmotor (DPF) (p. 307)
9
Geldt alleen voor auto's met een dieselmotor.
STARTEN EN RIJDEN
}}
305
Brandstofverbruik en CO2-uitstoot (p. 434)
Brandstoftank - inhoud (p. 431)
Brandstof - diesel
De motor loopt op dieselolie.
Maak alleen gebruik van dieselolie van gerenom-
meerde oliemaatschappijen. Giet nooit brandstof
van twijfelachtige kwaliteit in de tank. De diesel-
brandstof moet voldoen aan de norm EN 590,
SS 155435 of JIS K 2204. Dieselmotoren zijn
gevoelig voor verontreiniging in de brandstof,
zoals metaaldeeltjes en een hoog zwavelgehalte.
Bij lage temperaturen (lager dan 0 °C) kan de
paraffine in de dieselolie uitvlokken. Dit kan tot
startproblemen leiden. De verkrijgbare brandstof-
kwaliteiten moeten zich lenen voor gebruik in het
actuele jaargetijde en klimaatgebied, maar in
extreme weersomstandigheden, bij gebruik van
verouderde brandstof of bij ritten door verschil-
lende klimaatgebieden kan desondanks uitvlok-
king optreden.
Het risico van condensatie in de brandstoftank
neemt af, als u de tank altijd goed gevuld houdt.
Houd tijdens het tanken het gebied rond de vul-
pijp goed schoon. Voorkom morsen op gelakte
oppervlakken. Maak als u gemorst hebt het
gebied met water en zeep schoon.
BELANGRIJK
De dieselolie:
moet voldoen aan de norm EN 590,
SS 155435 of JIS K 2204
moet een zwavelgehalte hebben van
maximaal 10 mg/kg;
mag maximaal 7 vol% FAME (Fatty Acid
Methyl Ester) bevatten.
BELANGRIJK
Maak geen gebruik van de volgende diesel-
olieachtige brandstoffen:
speciale toevoegingen (dopes)
scheepsolie
stookolie
FAME
10
(Fatty Acid Methyl Ester) of
plantaardige olie.
Dergelijke brandstoffen voldoen niet aan de
kwaliteitseisen die Volvo stelt en geven aan-
leiding tot verhoogde vormen van slijtage en
motorschade die niet worden gedekt door de
garanties van Volvo.
10
Dieselolie kan max. 7% FAME bevatten. Het is niet toegestaan meer toe te voegen.
||
STARTEN EN RIJDEN
306
Beperkingen door lage
buitentemperaturen
Om te voorkomen dat paraffinen (zie voorgaande
paragraaf) uitvlokken bij gebruik van een diesel-
oliesoort met een geringe koudebestendigheid is
de auto (afhankelijk van de markt) voorzien van
een functie die bij lage temperaturen automa-
tisch beperkingen instelt voor het gebruik van de
elektrische aandrijving in de rijmodus PURE of
HYBRID. In een dergelijke situatie blijft de die-
selmotor continu draaien.
De koudebestendigheid van de dieselolie geeft
aan hoe geschikt deze brandstof is voor gebruik
bij lage temperaturen. Normaal is de koudebe-
stendigheid van de dieselolie afgestemd op de
klimaatzone en het seizoen waarin de brandstof
gedistribueerd en verkocht wordt.
Naarmate de brandstof in de tank ouder wordt
vinden er bij lage temperaturen meer automati-
sche beperkingen plaats. Voor een auto die net
getankt is gelden geen beperkingen, maar naar-
mate de brandstof in de tank ouder wordt (ouder-
dom in maanden) nemen eventuele beperkingen
toe.
De functie past bij lage buitentemperaturen het
brandstofverbruik van de auto dusdanig aan dat
er verse brandstof (met de juiste koudebesten-
digheid) kan/moet worden bijgetankt, voordat de
aanwezige brandstof in de tank de kritieke tem-
peratuur bereikt.
Ouderdom brandstof
De combinatie van oude dieselolie (met een
ouderdom van zo'n 5 maanden of meer) en con-
denswater kan in bepaalde omstandigheden aan-
leiding geven tot de groei van algen en bacteriën
in het brandstofsysteem en/of oxidatie van de
brandstof met motorpech als mogelijk gevolg.
Ter voorkoming van dergelijke problemen heeft
de auto een ingebouwde controlefunctie die de
ouderdom van de brandstof bijhoudt. In het kader
van deze functie verschijnt mogelijk een duide-
lijke displaymelding, bijvoorbeeld:
Verouderde brandstof Start
verbrandingsmotor voor
brandstofverbruik
Oude brandstof Motor draait om
brandstof te verbr.
Oude brandstof Vul brandstoftank
Neem in het gegeven geval de aanbevolen maat-
regel in acht.
Wanneer u de tank leegrijdt
Na motoruitval door brandstofgebrek heeft het
brandstofsysteem enige tijd nodig om een con-
trole uit te voeren. Doe in dat geval (ná bijtanken
met dieselolie) het volgende, voordat u de motor
start:
1. Plaats de transpondersleutel in het contact-
slot en duw deze tot aan de aanslag naar
binnen. Voor meer informatie, zie Sleutel-
standen (p. 87).
2.
Druk op de START-knop zonder rem- en/of
koppelingspedaal te bedienen.
3. Wacht ca. één minuut.
4. Om de motor te starten: Bedien rem- en/of
koppelingspedaal en druk nogmaals op de
START-knop.
N.B.
Alvorens brandstof te tanken bij een leegge-
reden tank:
Breng de auto tot stilstand op een zo
egaal/horizontaal mogelijke ondergrond
– als de auto overhelt, bestaat er gevaar
voor luchtbellen in de brandstoftoevoer.
Waar u op moet letten, wanneer u de
tank hebt leeggereden
Probeer te voorkomen dat u zonder brandstof
komt te staan. Wanneer u de tank hebt leeggere-
den, kunt u verder rijden op de resterende stroom
in de hybride-accu. Wanneer u vervolgens weer
brandstof hebt kunnen tanken, is het mogelijk dat
het iets langer duurt voordat de motor aanslaat
(tot 30 seconden). In sommige gevallen zijn
mogelijk meerdere startpogingen vereist.
Nadat de motor is aangeslagen wordt geadvi-
seerd om deze minstens 5 minuten te laten
STARTEN EN RIJDEN
}}
307
draaien. Kies de rijmodus AWD of POWER voor
optimale brandstoftoevoer.
Als de melding Verbrandingsmotor niet
beschikbaar Vermogen en actieradius
beperkt verschijnt op het bestuurdersdisplay –
zet de motor dan af en start deze opnieuw om de
maximale motorfunctie te herstellen.
Condenswater uit brandstoffilter
aftappen
11
Het brandstoffilter ontdoet de brandstof van con-
denswater. Condenswater kan anders aanleiding
geven tot motorstoringen.
Voor optimale prestaties is het belangrijk de ver-
vangingsintervallen voor het brandstoffilter aan te
houden en originele onderdelen te gebruiken.
Houd u voor het aftappen van het condenswater
aan de specificaties die in uw Service- en garan-
tieboekje staan aangegeven. Ook wanneer u ver-
moedt dat er verontreinigde brandstof is gebruikt,
moet u het brandstoffilter aftappen. Voor meer
informatie, zie Serviceprogramma van Volvo
(p. 366).
BELANGRIJK
Bepaalde speciale toevoegingen verwijderen
de waterafscheiding in het brandstoffilter.
Gerelateerde informatie
Brandstof - gebruik (p. 304)
Roetfilter dieselmotor (DPF) (p. 307)
Brandstofverbruik en CO2-uitstoot (p. 434)
Roetfilter dieselmotor (DPF)
Dieselmodellen zijn uitgerust met een roetfilter,
waardoor een nog efficiëntere uitlaatgasreiniging
mogelijk is.
Onder normale rijomstandigheden blijven de roet-
deeltjes uit de uitlaatgassen in het filter achter.
Om de roetdeeltjes te verbranden en het filter te
legen wordt een zogeheten regeneratie gestart.
Daarvoor moet de motor de normale bedrijfstem-
peratuur hebben.
De regeneratie van het roetfilter vindt automa-
tisch plaats en duurt normaal 10–20 minuten. Bij
een lage gemiddelde snelheid kan dit iets langer
duren. Tijdens de regeneratie kan het brandstof-
verbruik iets stijgen.
Bij regeneratie vindt op de achtergrond een tijde-
lijke oplading van de hybride-accu plaats die ver-
gelijkbaar is met de functie in de SAVE-stand, zie
Aandrijving - rijmodi (p. 278).
Regeneratie bij koud weer
Als u bij koud weer vaak korte afstanden rijdt,
komt de motor niet voldoende op temperatuur.
Dit betekent dat het roetfilter niet geregenereerd
en niet geleegd wordt.
Wanneer het filter voor ca. 80 % met roetdeeltjes
gevuld is, licht de oranje waarschuwingsdriehoek
op het instrumentenpaneel op en verschijnt de
11
Geldt alleen voor vijfcilindermotoren.
||
STARTEN EN RIJDEN
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
308
melding
Roetfilter vol Zie instructieboekje op
het informatiedisplay.
U start de regeneratie van het filter door met de
auto op een secundaire weg of op een snelweg
te rijden tot de motor voldoende op temperatuur
is gekomen. Daarna rijdt u nog 20 minuten ver-
der.
N.B.
Tijdens de regeneratie kan zich het volgende
voordoen:
er kan tijdelijk een geringe beperking van
het motorvermogen te bespeuren zijn
het brandstofverbruik kan tijdelijk toene-
men
er kan sprake zijn van een brandlucht.
Wanneer het filter geregenereerd is, wordt de
waarschuwingsmelding automatisch gewist.
Wanneer u bij koud weer de standverwarming*
inschakelt, bereikt de motor sneller de normale
bedrijfstemperatuur.
BELANGRIJK
Als het filter helemaal vol deeltjes zit, kan het
moeilijk zijn om de motor te starten en het fil-
ter wordt onbruikbaar. De kans bestaat dan
dat het filter moet worden vervangen.
Gerelateerde informatie
Brandstof - gebruik (p. 304)
Brandstof - diesel (p. 305)
Brandstofverbruik en CO2-uitstoot (p. 434)
Brandstoftank - inhoud (p. 431)
Katalysatoren
De katalysatoren hebben tot taak de uitlaatgas-
sen te reinigen. Ze zijn dicht bij de motor in het
uitlaatsysteem gemonteerd om snel op tempera-
tuur te komen.
De katalysatoren bestaan uit een monoliet (kera-
miek of metaal) met kanalen. De wanden van de
kanalen zijn bekleed met platina/rodium/palla-
dium. Deze edelmetalen hebben een katalytische
werking, dat wil zeggen ze versnellen een chemi-
sche reactie zonder dat ze daar zelf actief aan
deelnemen.
Lambdasonde
TM
(zuurstofsensor)
De lambdasonde maakt deel uit van het regelsys-
teem dat tot taak heeft de uitstoot te beperken
en de energie-inhoud van de brandstof beter te
benutten. Voor meer informatie, zie Brandstofver-
bruik en CO2-uitstoot (p. 434).
Een zuurstofsensor registreert het zuurstofge-
halte van de uitlaatgassen die de motor verlaten.
De meetwaarde van de uitlaatgasanalyse wordt
doorgegeven aan het elektronische systeem dat
continu de injectoren afregelt. Het lucht-brand-
stofmengsel dat de motor krijgt, wordt continu
bijgesteld. De regeling schept de ideale omstan-
digheden voor een effectieve verbranding van de
schadelijke stoffen (koolwaterstoffen, koolmo-
noxide en stikstofoxiden) in de driewegkatalysa-
tor.
STARTEN EN RIJDEN
}}
309
Gerelateerde informatie
Brandstof - diesel (p. 305)
Opladen hybride-accu
Naast een brandstoftank zoals in een conventio-
nele auto is de auto ook uitgerust met een
oplaadbare accu, een zogeheten hybride-accu,
van het lithiumion-type.
De hybride-accu wordt geladen met behulp van
een laadkabel met regeleenheid (p. 312) die
onder de laadvloer in de bagageruimte wordt
bewaard, zie Laadkabel met regeleenheid
(p. 312).
N.B.
Volvo adviseert een laadkabel volgens IEC
62196 en IEC 61851 die temperatuurbewa-
king ondersteunt.
De tijd die nodig is om de hybride-accu te laden
is afhankelijk van de gebruikte laadstroom
(p. 310).
Bij het opladen van de hybride-accu van de auto
geven de lampjes op de regeleenheid van de
laadkabel de actuele status (p. 315) weer tijdens
en na het opladen.
Tijdens het opladen van de hybride-accu wordt
ook de startaccu (p. 390) van de auto opgela-
den.
Als de hybride-accu een temperatuur heeft lager
dan –10 ºC of hoger dan 30 ºC zijn er mogelijk
beperkingen/wijzigingen van bepaalde autofunc-
ties van kracht. Het is ook mogelijk dat functies
niet beschikbaar zijn, omdat de capaciteit van
lithiumion-accu's buiten het gegeven tempera-
tuurinterval afneemt.
Elektrische aandrijving is niet mogelijk wanneer
de temperatuur in de accu te laag of te hoog is.
Als de rijmodus PURE (zie Aandrijving en rijmodi
(p. 278)) dan is gekozen, slaat de verbrandings-
motor aan.
Laden met een vaste regeleenheid
volgens mode 3
12
Op bepaalde markten zit de regeleenheid vast in
een laadstation dat op het stroomnet is aange-
sloten. De laadkabel heeft dan geen eigen regel-
eenheid.
In plaats daarvan heeft deze een speciale con-
nector om de laadkabel op het laadstation aan te
sluiten. Volg de instructies op het laadstation.
N.B.
De auto is niet compatibel met alle soorten
laadstations en niet berekend op een stroom-
sterkte hoger dan 20 A. Als u de auto aan-
sluit op een laadstation dat niet compatibel is
met de auto of als het laadstation een hogere
stroomsterkte levert dan de auto aankan, zal
de LED-indicator van de laadaansluiting rood
oplichten. Oplading is dan niet mogelijk.
12
Europese standaard - EN 61851-1.
||
STARTEN EN RIJDEN
310
Oplading met verbrandingsmotor
De auto genereert stroom voor oplading van de
accu, wanneer de verbrandingsmotor draait. In de
rijmodus SAVE laadt de verbrandingsmotor de
accu op en zorgt de motor er op die manier voor
dat de ladingstoestand van de accu niet onder
een waarde daalt overeenkomend met een actie-
radius van zo'n 20 km op stroom.
Lees meer over Aandrijving en rijmodi (p. 278).
Gerelateerde informatie
Opladen hybride-accu - voorbereidingen
(p. 311)
Actieradius op stroom (p. 301)
Laadstroom
Laadstroom wordt gebruikt voor het opladen van
de hybride-accu (p. 309) en voor de precondi-
tioning van de auto. De laadkabel (p. 312) die u
aansluit tussen de laadaansluiting van de auto
en de elektrische aansluiting van 230 VAC is in
te stellen op verschillende amperages (6–16 A)
met behulp van de regeleenheid op de laadka-
bel.
Bij gebruik van de laadkabel verschijnt er een
melding op het instrumentenpaneel en gaat een
lampje (p. 317) branden in de laadaansluiting
van de auto. De laadstroom wordt hoofdzakelijk
gebruikt voor het opladen van de accu, maar voor
een deel ook voor preconditioning (p. 146) van
de auto.
BELANGRIJK
Koppel de laadkabel nooit tijdens het opladen
los van het 230V-contact (AC) – het gevaar
bestaat dan dat het 230V-contact (AC)
beschadigd raakt. Beëindig altijd eerst het
opladen en koppel daarna de laadkabel los.
De laadtijd hangt af van de stroomsterkte die u
hebt ingesteld op de regeleenheid van de laadka-
bel.
Zie de voorbeelden in de volgende tabel:
Stroomsterkte (A)
A
Laadtijd (uur)
6 7,5–10,0
10 4,5–7,0
16 4,0–5,5
A
De maximale laadstroom kan per markt verschillen.
N.B.
Bij zeer koud of zeer warm weer wordt
een deel van de laadstroom gebruikt om
de hybride-accu en het interieur te ver-
warmen/koelen, wat tot een langere
laadtijd leidt.
Selectie van preconditioning (p. 146)
houdt een langere laadtijd in. De beno-
digde tijd hangt voornamelijk af van de
buitentemperatuur.
STARTEN EN RIJDEN
}}
311
Laadkabelstekker en laadaansluiting.
Normaal worden meerdere 230VAC-contacten
beveiligd door dezelfde zekeringgroep, zodat
andere stroomverbruikers (zoals verlichting, stof-
zuiger, boormachine e.d.) op dezelfde zekering-
groep kunnen zitten.
Voorbeeld 1
Als u de auto aansluit op een stopcontact van
230 VAC/10 A en de regeleenheid is ingesteld
op 16 A, dan zal de auto een stroom van 16 A
afnemen van het 230VAC-net. Na enige tijd zal
de overbelaste 10A-zekering voor de aansluiting
doorslaan, waarna de oplading van de accu wordt
verbroken.
Reset de zekering voor de aansluiting dan en stel
een lagere laadstroom in op de regeleenheid, zie
Opladen hybride-accu - voorbereidingen
(p. 311).
Voorbeeld 2
Als u de auto aansluit op een 230VAC/10A-aan-
sluiting en de regeleenheid is ingesteld op 10 A,
dan zal de auto 10 A afnemen van het 230VAC-
net. Als er vervolgens nog een stroomverbruiker
wordt aangesloten op dezelfde aansluiting (of
een van de andere aansluitingen binnen dezelfde
zekeringgroep), bestaat het risico dat de zekering
van de aansluiting/groep overbelast wordt en de
oplading van de accu wordt afgebroken.
Reset de zekering voor het contact/de zekering-
groep en stel een lagere laadstroom in op de
regeleenheid - of koppel een van de ander ver-
bruikers los van het contact.
Voorbeeld 3
Als u de auto aansluit op een 230VAC/10A-aan-
sluiting en de regeleenheid is ingesteld op 6 A,
dan zal de auto slechts 6 A afnemen van het
230VAC-net. De oplading zal dan weliswaar lan-
ger duren, maar het is wel mogelijk om andere
verbruikers aan te sluiten op dezelfde aansluiting
(of dezelfde zekeringgroep), zolang de totale
belasting de capaciteit van de zekeringgroep niet
overschrijdt.
Gerelateerde informatie
Actieradius op stroom (p. 301)
Opladen hybride-accu -
voorbereidingen
Voordat u met het opladen van de hybride-accu
van de auto kunt beginnen (p. 317), moet u een
aantal voorbereidingen treffen.
WAARSCHUWING
De hybride-accu mag alleen worden
opgeladen aan een goedgekeurd en
geaard 230V-contact (AC).
De aardlekschakelaar van de regeleen-
heid beveiligt de auto, maar toch bestaat
het gevaar dat het 230 VAC-net overbe-
last raakt.
Vermijd stopcontacten die zichtbaar slij-
tage of schade vertonen, omdat het
gebruik ervan aanleiding kan geven tot
brand en/of letsel.
Gebruik nooit een verlengsnoer.
WAARSCHUWING
Een hybride-accu mag alleen worden vervan-
gen door de werkplaats. Een erkende Volvo-
werkplaats wordt aanbevolen.
||
STARTEN EN RIJDEN
312
Alvorens op te laden
BELANGRIJK
De regeleenheid niet met water over-
spoelen of in water onderdompelen.
Stel de regeleenheid en de bijbehorende
stekker niet bloot aan direct zonlicht. De
beveiliging tegen oververhitting van de
stekker kan anders de oplading van de
hybride-accu begrenzen of beëindigen.
BELANGRIJK
Controleer of het 230VAC-contact vol-
doende stroom kan leveren om een elek-
trische auto op te laden - laat bij twijfel
het contact controleren door een vakman.
Is de stroomsterkte van het contact niet
bekend – stel dan de laagste stroom-
sterkte in op de regeleenheid.
Op de regeleenheid van de laadkabel (p. 312)
stelt u de gewenste laadstroom (p. 310) in op
een waarde van 6–16 A
13
. Bij aflevering is de
laagst mogelijke laadstroom vooraf ingesteld.
Klep laadaansluiting openen/sluiten
Duw lichtjes tegen de achterkant van de
klep.
Open de klep.
Trek de afdekking van de laadaansluiting af
en hang deze aan de houder aan de binnen-
kant van de klep op. Zorg ervoor dat de rub-
berband van de afdekking omlaag gebogen
is, zodat de afdekking niet uit de houder kan
losgaan.
Sluit de klep van de laadaansluiting in omge-
keerde volgorde.
Gerelateerde informatie
Opladen hybride-accu (p. 309)
Opladen hybride-accu - afsluiten (p. 319)
Laadkabel met regeleenheid
De laadkabel met regeleenheid wordt gebruikt
om de hybride-accu van de auto op te laden.
Gebruik een door Volvo aanbevolen laadkabel.
De laadkabel zit in de opbergruimte onder het luik in de
bagageruimtevloer.
Specificaties, laadkabel
Beschermingsgraad IP67
Omgevingstemperatuur
–32 ºC tot +50 ºC
13
De maximale laadstroom kan per markt verschillen.
STARTEN EN RIJDEN
}}
313
WAARSCHUWING
Gebruik van de laadkabel is niet toegestaan
bij schade aan delen ervan – er bestaat
gevaar voor elektrische schokken en ernstig
letsel.
Laat de reparatie van een beschadigde of
defecte laadkabel over aan een werkplaats –
geadviseerd wordt een Volvo-werkplaats.
BELANGRIJK
Koppel de laadkabel nooit tijdens het opladen
los van het 230V-contact (AC) – het gevaar
bestaat dan dat het 230V-contact (AC)
beschadigd raakt. Beëindig altijd eerst het
opladen en koppel daarna de laadkabel los.
Regeleenheid
Lampjes en bedieningsknoppen van de regeleenheid.
Lampje dat de ingestelde laadstroom aan-
geeft
14
.
Het symbool brandt, wanneer de laadkabel is
aangesloten op een 230VAC-contact.
Drukknoppen om de laadstroom te verho-
gen/verlagen.
Het symbool brandt wanneer de laadkabel is
aangesloten op het 230VAC-contact van de
auto.
BELANGRIJK
Het is niet toegestaan om stekkerdozen,
overspanningsbeveiligingen e.d. te gebruiken
in combinatie met de laadkabel, omdat dit
aanleiding kan geven tot brand, elektrische
schokken enz.
Het is alleen toegestaan een verloopstuk tus-
sen het 230VAC-contact en de laadkabel te
gebruiken als op het verloopstuk staat aange-
geven dat het goedgekeurd is volgens IEC
61851 en IEC 62196.
N.B.
De laadkabel onthoudt de laatst ingestelde
laadstroom. Het is daarom belangrijk dat u de
instelling aanpast, als u de volgende keer dat
er wordt opgeladen een ander 230V(AC)-
contact gebruikt.
||
STARTEN EN RIJDEN
314
Gerelateerde informatie
Laadkabel met regeleenheid - statusmeldin-
gen (p. 315)
Laadkabel met regeleenheid - aardlekscha-
kelaar (p. 317)
Laadstroom (p. 310)
14
De maximale laadstroom kan per markt verschillen.
STARTEN EN RIJDEN
}}
315
Laadkabel met regeleenheid -
statusmeldingen
Bij het opladen (p. 309) van de hybride-accu
van de auto geven de lampjes op de regeleen-
heid (p. 312) van de laadkabel de actuele status
weer tijdens en na het opladen.
Lampjes en bedieningsknoppen van de regeleenheid.
||
STARTEN EN RIJDEN
316
Display regeleenheid Status Betekenis Aanbevolen maatregel
Het lampje voor laadstroom (1)
brandt niet. Het autosymbool (4)
brandt continu groen.
Stand-by
De laadkabel is op de auto aangesloten.
Opladen is mogelijk maar moet nog worden
geactiveerd door de elektronica.
Wacht totdat de accu volledig is opgeladen.
Het huidige stroomverbruik wordt
weergegeven met een groen lampje
(1). Het autosymbool (4) brandt con-
tinu groen.
Wordt opgela-
den.
De elektronica van de auto heeft de oplading
gestart.
Wordt opgeladen.
Wacht totdat de accu volledig is opgeladen.
Het lampje voor laadstroom (1)
brandt niet. Het autosymbool (4)
brandt rood.
Oplading is
niet mogelijk.
Storing in de communicatie tussen de regel-
eenheid en de auto.
De ventilatiefunctie van de elektronica van de
auto werkt onvoldoende, niet of gebrekkig.
1. Controleer alle aansluitingen of probeer
een ander 230VAC-stopcontact.
2. Start de oplading van de accu opnieuw.
Het autosymbool (4) brandt continu
rood.
Oplading is
niet mogelijk.
De aardlekschakelaar van de laadkabel is in
werking getreden.
1. Trek de laadkabel uit het stopcontact van
230 VAC los.
2. De aardlekschakelaar wordt gereset en
de eenheid herstart.
Het lampje voor de laadstroom (1)
en het huissymbool (2) knipperen
rood.
Oplading is
niet mogelijk.
De temperatuurcontrole grijpt in voor het stop-
contact van 230 VAC.
Start de oplading opnieuw. Neem contact op
met de vakman, als het probleem aanhoudt.
Gerelateerde informatie
Laadstroom (p. 310)
STARTEN EN RIJDEN
}}
317
Laadkabel met regeleenheid -
temperatuurbewaking
Om te zorgen dat de auto veilig kan worden
opgeladen (p. 309) is de regeleenheid (p. 312)
voorzien van een ingebouwde controlefunctie.
Deze controlefunctie regelt de laadstroom
(p. 310) automatisch af op een veilig niveau. Dit
garandeert een veilig gebruik zonder toezicht en
een optimale laadtijd.
N.B.
Gebruik een door Volvo aanbevolen laadkabel
die voldoet aan de normen IEC 62196 en IEC
61851, omdat een dergelijke kabel voorzien
is van temperatuurcontrole.
Temperatuurbewaking
Zodra de hybride-accu van de auto wordt opgela-
den, wordt de temperatuurcontrole ingeschakeld.
Als een kritische temperatuur wordt bereikt,
wordt de laadstroom verlaagd. Als dat herhaalde
malen achtereen gebeurt, wordt de oplading
beëindigd.
BELANGRIJK
Als de temperatuurbewaking herhaalde malen
de laadstroom verlaagt en de oplading werd
afgebroken, dient u de oorzaak van de over-
verhitting op te sporen en weg te nemen.
Laadkabel met regeleenheid -
aardlekschakelaar
De regeleenheid van de laadkabel (p. 312) is
voorzien van een ingebouwde aardlekschake-
laar, die de auto en de gebruiker beschermt
tegen elektrische schokken als gevolg van sys-
teemstoringen.
Als de ingebouwde aardlekschakelaar van de
regeleenheid uitschakelt, brandt het autosymbool
continu met een rood licht – controleer het
230VAC-contact.
BELANGRIJK
De aardlekschakelaar van de regeleenheid
beveiligt niet de 230 VAC-aansluiting.
Gerelateerde informatie
Opladen hybride-accu (p. 309)
Opladen hybride-accu - starten
De hybride-accu van de auto is op te laden met
een laadkabel tussen de auto een 230 VAC-
contact
15
.
BELANGRIJK
Sluit de laadkabel nooit aan als er kans op
blikseminslag is.
N.B.
Gebruik een door Volvo aanbevolen laadkabel
die voldoet aan de normen IEC 62196 en IEC
61851, omdat een dergelijke kabel voorzien
is van temperatuurcontrole.
Pak de laadkabel (p. 312) uit de opbergruimte
onder de laadvloer.
Sluit de laadkabel aan op een 230VAC-stop-
contact. Gebruik nooit een verlengkabel.
||
STARTEN EN RIJDEN
318
2. Stel de juiste laadstroom (p. 310) (afhanke-
lijk van het gebruikte 230VAC-stopcontact)
in op de regeleenheid.
Verwijder de beschermdop van de laadkabel-
stekker en sluit de laadkabelstekker vervol-
gens aan op de auto.
Positie van de beschermdop van de laadka-
belstekker.
BELANGRIJK
Plaats om lakschade te voorkomen bij hevige
storm bijvoorbeeld de beschermdop van de
laadaansluiting dusdanig dat deze niet tegen
het lakwerk aankomt.
5. De laadkabelstekker wordt geblokkeerd/
vergrendeld en ca. 10 seconden later gaat
de oplading van start.
Om de resterende laadtijd te controleren:
Druk op de knop voor Approach-verlich-
ting op de transpondersleutel – op het
instrumentenpaneel verschijnt vervolgens
de berekende tijd.
De oplading van de accu kan enige tijd wor-
den onderbroken, als u de auto ontgrendelt:
en het portier opent – de oplading gaat
2 minuten later opnieuw van start.
zonder het portier te openen – er vindt
automatisch hervergrendeling plaats, zie
Vergrendelen/ontgrendelen - vanaf de
buitenkant (p. 186). De oplading gaat
1 minuut later opnieuw van start.
N.B.
De Approach-verlichting moet zijn ingescha-
keld om de resterende laadtijd weer te geven.
De bijbehorende instellingen vindt u in het
menusysteem MY CAR (p. 121).
15
De spanning in het contact kan afhankelijk van de markt variëren.
STARTEN EN RIJDEN
}}
319
BELANGRIJK
Koppel de laadkabel nooit tijdens het opladen
los van het 230V-contact (AC) – het gevaar
bestaat dan dat het 230V-contact (AC)
beschadigd raakt. Beëindig altijd eerst het
opladen en koppel daarna de laadkabel los.
6. Wanneer de oplading afgerond is (zie vol-
gende tabel) - open het bestuurdersportier.
Het instrumentenpaneel gaat dan branden
en kan informatie tonen over de ladingstoe-
stand.
De LED-lampjes geven tijdens het opladen de
actuele status aan. Bij inschakeling van de interi-
eurverlichting branden de witte, blauwe, rode en
oranje ledjes (om enige tijd na uitschakeling van
de interieurverlichting weer te doven).
Ledje brandt Betekenis
Continu wit Hulpverlichting
Continu oranje
Stand-by
A
– in afwach-
ting van oplading.
Knippert groen
Wordt opgeladen
B
.
Continu groen
Oplading gereed
C
.
Blauw - knipperend
of continu
Timer ingeschakeld.
Rood - knipperend
of continu
Er is een storing opge-
treden.
A
Bijvoorbeeld bij het openen van een portier of een laadkabel-
stekker die niet vergrendeld is.
B
Naarmate de ladingstoestand van de accu verbetert gaat het
ledje langzamer knipperen.
C
Dooft na enige tijd.
Tijdens het opladen kan er een plasje water
onder de auto ontstaan afkomstig van de airco.
Dit is normaal en hoort bij de koelfunctie van de
hybride-accu.
Gerelateerde informatie
Opladen hybride-accu - afsluiten (p. 319)
Opladen hybride-accu - afsluiten
Beëindig het opladen door de auto te ontgren-
delen, de laadkabel uit de laadaansluiting van de
||
STARTEN EN RIJDEN
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
320
auto en vervolgens uit het 230 VAC-contact
16
te
halen.
N.B.
Om de handschoen van de laadkabel los te
kunnen nemen uit de 230 VAC-aansluiting
van de auto, moet de auto eerst worden ont-
grendeld met behulp van de transpondersleu-
tel/PCC.
Ontgrendel de auto met de transpondersleu-
tel/PCC* – de geblokkeerd/vergrendelde
laadkabelstekker wordt vrijgegeven.
Haal de kabel los uit de aansluiting van de
auto, plaats de afdekking terug op de aan-
sluiting en sluit de klep, zie Opladen hybride-
accu - voorbereidingen (p. 311).
Haal de kabel uit het 230VAC-stopcontact.
Plaats de laadkabel terug in de bergruimte
onder de bagageruimtevloer.
Oplading met dieselmotor
De hybride-accu is ook op te
laden met de dieselmotor van
de auto, zie Aandrijving
(p. 277).
Gerelateerde informatie
Laadkabel met regeleenheid (p. 312)
Opladen hybride-accu - starten (p. 317)
16
De spanning in het contact kan afhankelijk van de markt variëren.
STARTEN EN RIJDEN
321
Langdurige stalling van auto met
hybride-accu
Om te zorgen dat de hybride-accu bij langdurige
opslag (langer dan 1 maand) van de auto in een
zo goed mogelijke staat blijft, wordt aanbevolen
om de ladingsgraad volgens het instrumenten-
paneel op ca. 25 % te houden.
Ga als volgt te werk:
1. Kies het thema "Hybrid" op het instrumen-
tenpaneel. Voor informatie over de menu-
functies, zie Instrumentenpaneel (p. 72).
2. Rijd bij een hoge ladingsgraad in de auto tot-
dat de ladingsgraad ca. 25 % is. Druk bij een
lage ladingsgraad laag op de POWER-knop
en rijd in de auto, totdat ca. 25 % wordt
bereikt. Voor meer informatie over de rijmodi,
zie Aandrijving - rijmodi (p. 278).
3. Bij een opslag langer dan 6 maanden of als
de ladingstoestand van de hybride-accu ver
onder 25 % is - start de motor in de rijmodus
POWER en laat deze minimaal 10 minuten
draaien totdat de ladingsgraad zich stabili-
seert rond 25 %.
Dit zorgt voor compensatie van de natuurlijke
zelfontlading die vooral bij langdurige opslag
merkbaar is. Controleer de ladingstoestand
voortdurend op het instrumentenpaneel, zie
Opladen hybride-accu - starten (p. 317).
Als de auto binnen staat en niet kan rijden bij
een ladingstoestand van de hybride-accu ver
onder 25 % - laad de accu zo'n 45 minuten op
het laagste niveau op, afhankelijk van de laadsta-
tus. Controleer de ladingstoestand voortdurend
op het instrumentenpaneel.
Voor het omgaan met de startaccu tijdens lang-
durige opslag, zie Startaccu - algemeen (p. 390).
N.B.
Parkeer de auto zo koel mogelijk om te zor-
gen dat de accu bij langdurige stalling zo min
mogelijk achteruitgaat. Parkeer de auto
zomers bij voorkeur overdekt of buiten in de
schaduw, afhankelijk van waar de temperatuur
het laagst is.
BELANGRIJK
Tijdens langdurige opslag mag de laadkabel
niet op de laadaansluiting van de auto zijn
aangesloten.
Oude brandstof
De combinatie van oude dieselolie (met een
ouderdom van ca. 5 maanden of meer) en con-
denswater kan in bepaalde omstandigheden aan-
leiding geven tot de groei van algen en bacteriën
in het brandstofsysteem en/of oxidatie van de
brandstof met motorpech als mogelijk gevolg.
Voor meer informatie, zie Energiestroom (p. 281).
Gerelateerde informatie
Opladen hybride-accu (p. 309)
Actieradius op stroom (p. 301)
STARTEN EN RIJDEN
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
322
Rijden met een aanhanger*
Bij het rijden met een aanhanger moet u op
enkele belangrijke dingen letten, zoals de trek-
haak, de aanhanger en hoe u de lading op de
aanhanger aanbrengt.
Het laadvermogen is afhankelijk van het rijklaar
gewicht van de auto. Het laadvermogen dient te
worden verminderd met de som van het gewicht
van eventuele inzittenden en dat van gemon-
teerde accessoires, zoals een trekhaak. Voor uit-
gebreidere informatie, zie Gewichten (p. 422).
Als de trekhaak door Volvo is gemonteerd, wordt
de auto compleet aangeleverd met de benodigde
randuitrusting voor het gebruik van een aanhan-
ger.
De trekhaak van de auto moet van een goed-
gekeurd type zijn.
Bij montage achteraf moet u contact opne-
men met uw erkende Volvo-werkplaats om te
controleren of uw auto van de nodige uitrus-
ting is voorzien om met een aanhanger te
kunnen rijden.
Verdeel de lading in de aanhanger dusdanig
dat de druk op de trekhaak de maximale
kogeldruk niet overschrijdt.
Verhoog de bandenspanning tot de aanbevo-
len druk bij maximale belading. Voor informa-
tie over de bandenspanning, zie Banden -
goedgekeurde bandenspanning (p. 437).
Bij het gebruik van een aanhanger wordt de
motor zwaarder belast dan normaal.
Rijd niet met een zware aanhanger, wanneer
de auto nog helemaal nieuw is. Wacht hier-
mee totdat de auto ten minste 1000 kilome-
ter heeft gereden.
Bij het afdalen op lange en steile hellingen
worden de remmen veel zwaarder belast dan
normaal. Schakel dan terug naar een lagere
versnelling en pas uw snelheid aan.
Om veiligheidsredenen dient u de toelaat-
bare maximumsnelheid voor auto's met een
aanhanger/caravan niet te overschrijden.
Neem de geldende bepalingen in acht ten
aanzien van de toelaatbare snelheden en
gewichten.
Houd een lage snelheid aan, wanneer u met
een aanhanger achter de auto een lange en
steile helling oprijdt.
Vermijd hellingen met een percentage van
meer dan 12 % bij het gebruik van een aan-
hanger.
Trekhaakbedrading
Als de trekhaak van de auto een 13-polige aan-
sluiting heeft en de aanhanger een 7-polige aan-
sluiting, hebt u een adapter nodig. Gebruik een
door Volvo goedgekeurde adapterkabel. Zorg dat
de kabel niet over de grond sleept.
Richtingaanwijzers en remlichten op
aanhanger
Als een van de richtingaanwijzers op de aanhan-
ger defect is, knippert het richtingaanwijzersym-
bool op het instrumentenpaneel sneller dan nor-
maal en op het informatiedisplay verschijnt de
tekst
Storing knipperlicht aanhanger.
Als een van de remlichten op de aanhanger
defect is, dan verschijnt de tekst
Storing
remlicht aanhanger.
Aanhangergewichten
Voor informatie over de toelaatbare aanhange-
rgewichten die Volvo hanteert, zie Trekgewicht en
kogeldruk (p. 423).
N.B.
De vermelde maximaal toegestane aanhange-
rgewichten zijn door Volvo toegestaan. Natio-
nale voertuigvoorschriften kunnen het aan-
hangergewicht en de snelheid verder beper-
ken. De trekhaken zijn mogelijk gecertificeerd
voor hogere trekgewichten dan wat de auto
mag trekken.
WAARSCHUWING
Volg de vermelde aanbevelingen voor het
aanhangergewicht. Anders is het mogelijk dat
de hele combinatie bij uitwijkmanoeuvres en
afremmen moeilijk onder controle is te hou-
den.
STARTEN EN RIJDEN
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
323
Gerelateerde informatie
Rijden met een aanhanger* - automatische
versnellingsbak (p. 323)
Trekhaak* (p. 324)
Lamp vervangen - algemeen (p. 379)
Rijden met een aanhanger* -
automatische versnellingsbak
Wanneer u bij warm weer een aanhanger sleept
in heuvelachtig terrein, bestaat er mogelijk
gevaar voor oververhitting.
Een automatische versnellingsbak kiest altijd
de juiste versnelling voor het motortoerental.
Bij oververhitting gaat op het instrumenten-
paneel een waarschuwingssymbool branden
en verschijnt er een melding op het bestuur-
dersdisplay. Neem het gegeven advies in
acht.
Steile hellingen
Blokkeer een automatische versnellingsbak
niet met een hogere versnelling dan de
motor "aankan" – rijden in een hoge versnel-
ling bij een laag motortoerental is niet altijd
zuinig.
Op een helling parkeren
1. Trap het rempedaal in.
2. Activeer de parkeerrem.
3.
Zet de keuzehendel in stand P.
4. Haal uw voet van het rempedaal.
Zet de keuzehendel in de parkeerstand P,
wanneer u een automaat met aanhanger
parkeert. Gebruik altijd de parkeerrem.
Gebruik wielblokken, als u een auto met aan-
hanger op een steile helling parkeert.
Op een helling wegrijden
1. Trap het rempedaal in.
2.
Zet de keuzehendel in de rijstand D.
3. Los de parkeerrem.
4. Haal uw voet van het rempedaal en rijd weg.
Gerelateerde informatie
Automatische versnellingsbak - Geartronic
(p. 285)
STARTEN EN RIJDEN
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
324
Trekhaak*
Een trekhaak maakt het mogelijk om bijvoor-
beeld een aanhanger achter de auto te hangen.
Als de auto is uitgerust met een afneembare/
demontabele trekhaak, moet u de montagevoor-
schriften voor bevestiging van het afneembare/
demontabele deel zorgvuldig in acht nemen, zie
Afneembare trekhaak* - monteren/demonteren
(p. 326).
WAARSCHUWING
Als de auto is uitgerust met de afneembare
trekhaak van Volvo:
Volg de montage-instructies nauwkeurig
op.
Zorg dat het afneembare gedeelte met
de sleutel vergrendeld is voordat u begint
te rijden.
Controleer of het controlevenster groen
van kleur is.
Belangrijke controlepunten
U moet de kogel van de trekhaak regelmatig
schoonmaken en met vet insmeren.
N.B.
Wanneer een koppeling met trillingsdemper
wordt gebruikt, mag de trekkogel niet worden
gesmeerd.
Dit geldt ook bij montage van een fietsdrager
die rond de trekkogel wordt vastgeklemd.
Gerelateerde informatie
Rijden met een aanhanger* (p. 322)
Afneembare trekhaak* - opbergen
Bewaar de afneembare trekhaak in de bagage-
ruimte.
Opbergruimte trekhaak.
BELANGRIJK
Neem na gebruik altijd de trekhaak los en
berg deze op de daarvoor bestemde plaats
op.
Gerelateerde informatie
Afneembare trekhaak* - specificaties
(p. 325)
Afneembare trekhaak* - monteren/demonte-
ren (p. 326)
Rijden met een aanhanger* (p. 322)
STARTEN EN RIJDEN
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
325
Afneembare trekhaak* -
specificaties
Specificaties voor een afneembare trekhaak.
Specificaties
G021485
Afmetingen, bevestigingspunten (mm)
A 998
B 81
C 854
D 427
E 109
F 282
G Langsligger
H Middelpunt kogel
Gerelateerde informatie
Afneembare trekhaak* - monteren/demonte-
ren (p. 326)
Afneembare trekhaak* - opbergen (p. 324)
Rijden met een aanhanger* (p. 322)
STARTEN EN RIJDEN
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
326
Afneembare trekhaak* - monteren/
demonteren
U kunt de afneembare trekhaak als volgt monte-
ren/demonteren:
Aanbrengen
G018928
Verwijder de afdekking door de pal in te
drukken
en de afdekking vervolgens
recht naar achteren te trekken
.
G021487
Controleer of het mechanisme in de ontgren-
delde stand staat door de sleutel rechtsom
te draaien.
G021488
Het controlevenster moet rood van kleur zijn.
G021489
Breng de trekhaak aan en duw deze naar
binnen totdat u een klik hoort.
G021490
Het controlevenster moet groen van kleur
zijn.
G000000
Draai de sleutel linksom naar de vergren-
delde stand. Neem de sleutel uit het slot.
STARTEN EN RIJDEN
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
327
G021494
Controleer of de trekhaak vastzit door deze
stevig omhoog, omlaag en naar achteren te
bewegen.
WAARSCHUWING
Als de trekhaak niet goed zit, moet u deze
verwijderen en opnieuw monteren zoals eer-
der werd beschreven.
BELANGRIJK
Vet alleen de kogel in waarop de aanhange-
rkoppeling wordt geplaatst; houd de rest van
het kogelsegment vetvrij en droog.
N.B.
Als er een koppeling met trillingsdemper
wordt gebruikt, mag de trekkogel niet worden
gesmeerd.
G021495
Veiligheidskabel.
WAARSCHUWING
Controleer of de veiligheidskabel van de aan-
hanger in de juiste bevestiging vastzit.
Trekhaak verwijderen
Steek de sleutel in het slot en draai deze
rechtsom in de ontgrendelde stand.
Druk de vergrendelingsknop in en draai
deze linksom
totdat u een klik hoort.
Draai de vergrendelingsknop volledig omlaag
totdat deze niet verder kan. Houd de knop in
deze stand vast terwijl u de trekhaak schuin
naar achteren toe omhoogtrekt.
WAARSCHUWING
Zet de trekhaak goed vast, wanneer u deze in
de auto bewaart, zie Afneembare trekhaak* -
opbergen (p. 324).
||
STARTEN EN RIJDEN
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
328
G018929
Duw de afdekking er zo ver op dat deze vast-
klikt.
Gerelateerde informatie
Afneembare trekhaak* - opbergen (p. 324)
Afneembare trekhaak* - specificaties
(p. 325)
Rijden met een aanhanger* (p. 322)
Trailer Stability Assist (TSA)
17
Het TSA-systeem (Trailer Stability Assist) heeft
tot taak de auto met een aanhanger/caravan te
stabiliseren, wanneer de combinatie de neiging
tot pendelbewegingen vertoont.
TSA maakt deel uit van de stabiliteitsregeling
(p. 198) ESC
18
.
Functie
Bij alle combinaties van auto en aanhanger/cara-
van kan het bekende verschijnsel met pendelbe-
wegingen optreden. Doorgaans treedt het ver-
schijnsel pas bij hoge snelheden op. Als de aan-
hanger/caravan echter overmatig beladen is of
als het gewicht van de lading verkeerd verdeeld
is (bijvoorbeeld te ver naar achteren), bestaat er
ook op lagere snelheden gevaar voor slingeren.
Een pendelbeweging begint altijd met een van de
onderstaande factoren, zoals.:
De auto met aanhanger/caravan staat bloot
aan rukwinden.
De auto met aanhanger/caravan rijdt over
een oneffen wegdek of over hobbels.
Grote stuurbewegingen.
Bediening
Een pendelbeweging is vaak niet of nauwelijks te
dempen, waardoor de combinatie moeilijk
bestuurbaar wordt en het gevaar bestaat op de
verkeerde weghelft of naast de weg te belanden.
Het TSA-systeem houdt continu de bewegingen
van de auto in de gaten en in het bijzonder de
dwarsbewegingen. Als een neiging tot pendelbe-
wegingen geregistreerd wordt, worden de voor-
wielen ieder afzonderlijk dusdanig afgeremd dat
de combinatie gestabiliseerd wordt. Vaak is dit
voldoende om de auto weer onder controle te
krijgen.
Als de pendelbeweging ondanks de eerste
ingreep van het TSA-systeem niet wordt
gedempt, worden alle wielen van de combinatie
afgeremd en wordt de aandrijfkracht van de
motor verlaagd. Wanneer de pendelbeweging
vervolgens stukje bij beetje verminderd is en de
combinatie weer stabiel is, beëindigt het systeem
de regeling waarna u de auto weer volledig onder
controle hebt. Voor meer informatie, zie Elektroni-
sche stabiliteitsregeling (ESC) - bediening
(p. 199).
Overig
TSA kan op hogere snelheden ingrijpen.
17
Inbegrepen bij montage van een originele Volvo-trekhaak.
18
(Electronic Stability Control) - elektronische stabiliteitsregeling.
STARTEN EN RIJDEN
}}
329
N.B.
De TSA-functie wordt uitgeschakeld, als u de
Sport-stand kiest, zie Elektronische stabili-
teitsregeling (ESC) - algemeen (p. 198).
Het TSA grijpt mogelijk niet in als u met grote
stuurbewegingen zelf de pendelbeweging tracht
op te heffen, aangezien het systeem dan niet kan
bepalen of de pendelbeweging wordt veroorzaakt
door de aanhanger/caravan of door u.
Wanneer het TSA actief is, knippert het
ESC
18
-symbool op het instrumenten-
paneel.
Gerelateerde informatie
Elektronische stabiliteitsregeling (ESC) -
algemeen (p. 198)
Slepen
Het is niet toegestaan de V60 Twin Engine te
slepen. Zet de auto tijdens het bergen (p. 330)
met alle vier de wielen op de laadvloer van het
bergingsvoertuig.
Bij het slepen van een andere auto
Het slepen van een andere auto neemt veel
stroom - gebruik daarom de rijmodus AWD. De
hybride-accu wordt dan bijgeladen en ook de rij-
en wegeigenschappen van de auto worden ver-
beterd, zie Aandrijving - rijmodi (p. 278).
Starten met hulpaccu
Probeer de motor niet aan te slepen. Gebruik een
hulpaccu als de startaccu dusdanig ontladen is
dat de motor niet kan worden gestart, zie Start-
hulp met andere accu (p. 276).
BELANGRIJK
De elektrische aandrijfmotor en de katalysator
kunnen beschadigd raken bij pogingen de
auto aan te slepen.
Gerelateerde informatie
Alarmlichten (p. 105)
Sleepoog (p. 329)
Bergen (p. 330)
Sleepoog
Het sleepoog dient te worden vastgeschroefd in
een draadbus achter een afdekking in de bum-
per rechtsachter.
Sleepoog bevestigen
18
(Electronic Stability Control) - elektronische stabiliteitsregeling.
||
STARTEN EN RIJDEN
330
Neem het sleepoog erbij dat achter het
paneel links in de bagageruimte ligt.
De afdekking op het bevestigingspunt voor
het sleepoog bestaat in twee versies die op
verschillende manieren moeten worden
geopend:
U opent de versie met een uitsparing door
een muntstuk of iets dergelijks in de uit-
sparing aan te brengen en de afdekking
los te werken. Klap de afdekking daarna
helemaal los en verwijder deze.
Bij de andere versie zit er een markering
langs de ene zijde of in een hoek: Duw
met uw vinger op deze markering terwijl u
de tegenoverliggende zijde/hoek met een
muntstuk of iets dergelijks openklapt – de
afdekking klapt rond de middellijn open
en kan vervolgens worden verwijderd.
Schroef het sleepoog tot aan de flens naar
binnen. Draai het oog stevig vast met bijvoor-
beeld een wielsleutel.
Draai het sleepoog na gebruik los en leg het
weer op zijn plek.
Plaats de afdekking tot slot weer in de bum-
per terug.
Het is toegestaan het sleepoog te gebruiken om
de auto op een bergingsvoertuig met laadvloer te
trekken. De positie van de auto en de bodemvrij-
heid bepalen of dat mogelijk is. Als de oprijbanen
van het bergingsvoertuig onder een te grote hoek
staan of als de bodemvrijheid onder de auto
onvoldoende is, kan de auto beschadigd raken
wanneer men deze met een sleepoog op het ber-
gingsvoertuig probeert te trekken. Hef de auto zo
nodig met behulp van de hefinrichting van het
bergingsvoertuig op de auto.
WAARSCHUWING
Zorg dat het gebied achter het bergingsvoer-
tuig vrij blijft, terwijl de auto op de laadvloer
wordt getrokken.
Gerelateerde informatie
Slepen (p. 329)
Bergen (p. 330)
Bergen
Met bergen wordt het afslepen bedoeld met een
ander voertuig.
Roep professionele hulp in voor berging.
Het is toegestaan het sleepoog te gebruiken om
de auto op een bergingsvoertuig met laadvloer te
trekken. De positie van de auto en de bodemvrij-
heid bepalen of dat mogelijk is. Als de oprijbanen
van het bergingsvoertuig onder een te grote hoek
staan of als de bodemvrijheid onder de auto
onvoldoende is, kan de auto beschadigd raken
wanneer men deze met een sleepoog op het ber-
gingsvoertuig probeert te trekken. Hef de auto zo
nodig met behulp van de hefinrichting van het
bergingsvoertuig op de auto.
WAARSCHUWING
Zorg dat het gebied achter het bergingsvoer-
tuig vrij blijft, terwijl de auto op de laadvloer
wordt getrokken.
BELANGRIJK
Let erop dat u de V60 Twin Engine altijd
bergt met alle vier de wielen op de laadvloer
van het bergingsvoertuig.
Gerelateerde informatie
Slepen (p. 329)
WIELEN EN BANDEN
WIELEN EN BANDEN
332
Banden - onderhoud
De banden bieden onder meer draagvermogen,
grip op de ondergrond, trillingsdemping en
beschermen de wielen tegen slijtage.
Rijeigenschappen
Banden zijn van grote invloed op de rijeigen-
schappen van de auto. Zowel het type, de maat,
de bandenspanning als de snelheidsklasse zijn
belangrijk voor het rijgedrag van de auto.
Leeftijd van de banden
Alle banden die ouder zijn dan 6 jaar moet u door
een vakman laten controleren, ook al zien ze er
intact uit. Dit omdat het materiaal waarvan ban-
den gemaakt zijn ook veroudert en afgebroken
wordt, als banden zelden of nooit worden
gebruikt. Daarbij kan de werking van de band
worden aangetast. Dit geldt voor alle banden die
u voor toekomstig gebruik hebt opgeslagen.
Scheurvorming of verkleuring zijn de zichtbare
kenmerken van een band die ongeschikt is voor
gebruik.
Nieuwe banden
Banden hebben een beperkte houdbaarheidsda-
tum. Na enkele jaren worden de banden hard en
neemt de grip op het wegdek stukje bij beetje af.
Gebruik bij het verwisselen van banden altijd zo
nieuw mogelijke banden. Dit geldt in het bijzon-
der voor winterbanden. De laatste cijfers van de
cijferreeks geven de week en het jaar van pro-
ductie aan. Het is de zogeheten DOT-code
(Department of Transportation) van de band en
bestaat uit vier cijfers, bijvoorbeeld 1510. De
band op de afbeelding is de 15e week van het
jaar 2010 geproduceerd.
Zomer- en winterbanden
Wanneer u de zomerbanden vervangt door win-
terbanden of andersom, moet u op de band note-
ren waar de band zat: bijvoorbeeld L voor links, R
voor rechts.
Slijtage en onderhoud
De juiste bandenspanning (p. 334) levert een
gelijkmatiger slijtage op. De rijstijl, de banden-
spanning, het klimaat en de staat van de wegen
zijn van invloed op de snelheid waarmee de ban-
den verouderen en slijten.
Om verschillen in profieldiepte te voorkomen en
slijtpatronen tegen te gaan kunt u de wielen op
de voor- en achteras onderling van plaats verwis-
selen. Voer de eerste wissel na ca. 5000 km uit
en doe dat daarna om de 10.000 km opnieuw.
Volvo adviseert u contact op te nemen met een
erkende Volvo-werkplaats, als u niet zeker bent
van de profieldiepte. Als er al een duidelijk ver-
schil zit in de slijtage (> 1 mm verschil in profiel-
diepte) van de banden, dienen de minst versleten
banden altijd op de achteras te zitten. Slippende
voorwielen zijn makkelijker te corrigeren dan slip-
pende achterwielen, omdat de auto rechtuit blijft
rijden in plaats van uit te breken met de achter-
kant waarbij u mogelijk de controle over de auto
verliest. Daarom is belangrijk dat de achterwielen
nooit vóór de voorwielen grip verliezen.
WAARSCHUWING
Een beschadigde band kan voor een oncon-
troleerbare auto zorgen.
Opslag
Bewaar wielen met omgelegde banden altijd lig-
gend of hangend - nooit staand.
WIELEN EN BANDEN
333
Gerelateerde informatie
Banden - maten (p. 335)
Banden - snelheidsklassen (p. 336)
Banden - lastindex (p. 336)
Banden - draairichting (p. 333)
Banden - slijtage-indicator (p. 334)
Banden - draairichting
Bij banden met een speciaal profiel dat alleen
goed werkt wanneer de banden in een bepaalde
richting draaien, staat deze richting aangegeven
met een pijl op de zijkant van de band.
G021778
De pijl geeft de draairichting van de band aan.
Zorg dat de banden altijd dezelfde draairichting
hebben. Banden mogen alleen van voor naar
achter verwisseld worden, nooit van links naar
rechts of omgekeerd. Als u de banden verkeerd
aanbrengt, nemen de remeigenschappen van de
auto af en kunnen de banden regen, sneeuw en
drab minder goed afvoeren. Monteer de banden
met het diepste profiel altijd op de achteras (om
het gevaar voor slippen te verminderen).
N.B.
Let erop dat u hetzelfde type, dezelfde maat
en ook hetzelfde merk voor beide wielparen
hebt.
Houd de aanbevolen bandenspanning aan die in
de bandenspanningstabel (p. 437) staat.
Gerelateerde informatie
Banden - maten (p. 335)
Banden - snelheidsklassen (p. 336)
Banden - lastindex (p. 336)
Banden - onderhoud (p. 332)
Banden - slijtage-indicator (p. 334)
WIELEN EN BANDEN
334
Banden - slijtage-indicator
Een slijtage-indicator toont de status van de pro-
fieldiepte van de band.
G021829
Slijtage-indicatoren.
Slijtage-indicatoren zijn smalle ophogingen die
dwars op het bandenprofiel staan. Op de zijkant
van de band staan de letters TWI (Tread Wear
Indicator). De slijtage-indicatoren zijn duidelijk
zichtbaar, wanneer een band dusdanig versleten
is dat slechts 1,6 mm van het profiel over is. Ver-
vang de banden dan zo spoedig mogelijk. Let
erop dat een band met een gering profiel zeer
weinig grip op het wegdek heeft bij regen of
sneeuw.
Gerelateerde informatie
Banden - maten (p. 335)
Banden - snelheidsklassen (p. 336)
Banden - lastindex (p. 336)
Banden - draairichting (p. 333)
Banden - onderhoud (p. 332)
Banden - bandenspanning
Banden kunnen een verschillende bandenspan-
ning hebben en dat wordt gemeten in de een-
heid bar.
Bandenspanning controleren
Controleer iedere maand de bandenspanning.
Controleer de bandenspanning als de banden
koud zijn. De aangegeven bandenspanning geldt
bij koude banden (kan verschillen naargelang van
de buitentemperatuur). Al na enkele kilometers
rijden worden de banden warm en loopt de span-
ning op.
Een te lage bandenspanning heeft een negatieve
inwerking op het brandstofverbruik, de levens-
duur van de banden en de rijeigenschappen van
de auto. Wanneer u met een te lage banden-
spanning rijdt, kunnen de banden oververhit en
beschadigd raken. De bandenspanning is van
invloed op het rijcomfort, de geproduceerde weg-
geluiden en de rijeigenschappen.
N.B.
In de loop van de tijd daalt de bandenspan-
ning. Dit is een natuurlijk verschijnsel. De
bandenspanning schommelt ook door de
omgevingstemperatuur.
WIELEN EN BANDEN
}}
335
Bandenspanningssticker
G021830
De bandenspanningssticker op de B-stijl (tussen
voor- en achterportier) aan bestuurderszijde geeft
de juiste bandenspanning aan voor de aanbevo-
len bandenmaten. De bandenspanning staat ook
in de bandenspanningstabel, zie Banden - goed-
gekeurde bandenspanning (p. 437).
Gerelateerde informatie
Banden - maten (p. 335)
Banden - snelheidsklassen (p. 336)
Banden - lastindex (p. 336)
Banden - onderhoud (p. 332)
Banden - slijtage-indicator (p. 334)
Wiel- en velgmaten
Wiel- en velgmaten worden aangeduid zoals in
de onderstaande tabel.
De auto is voorzien van een typegoedkeuring
voor de uitvoering waarin deze werd aangeleverd.
Dat betekent dat niet alle wiel- (velg-) en band-
combinaties goedgekeurd zijn.
Wielen (velgen) zijn voorzien van een maataan-
duiding, bijvoorbeeld: 7Jx16x50.
7 Velgbreedte in inch
J Profiel velgrand
16 Velgdiameter van de band
50 Bolling in mm (afstand tussen de verti-
cale aslijn door het wiel en het contact-
vlak met de naaf)
Gerelateerde informatie
Banden - maten (p. 335)
Banden - goedgekeurde bandenspanning
(p. 437)
Banden - maten
De banden van de auto hebben een bepaalde
maat, zie het voorbeeld in de onderstaande
tabel.
Op alle autobanden staat een bepaalde maataan-
duiding. Een voorbeeld van een dergelijke
aanduiding:235/45R17 97W.
235 Breedte van de band (mm)
45 Verhouding tussen de hoogte en
breedte van de band (%)
R Aanduiding voor radiaalbanden
17 Velgdiameter van de band (")
97 Aanduiding van het draagvermogen van
de band, lastindex (LI)
W Aanduiding van de snelheidslimiet van
de band, snelheidsklasse (SS). (In dit
geval 270 km/h (168 mph)).
De typegoedkeuring van de auto geldt in combi-
natie met bepaalde wielen en banden.
Gerelateerde informatie
Banden - snelheidsklassen (p. 336)
Banden - lastindex (p. 336)
Banden - draairichting (p. 333)
Banden - onderhoud (p. 332)
WIELEN EN BANDEN
336
Banden - goedgekeurde bandenspanning
(p. 437)
Wiel- en velgmaten (p. 335)
Banden - lastindex
De lastindex geeft het vermogen van een band
aan om een bepaalde last te dragen.
Iedere band heeft een bepaald draagvermogen,
wat wordt aangeduid met de lastindex (LI). Het
gewicht van de auto bepaalt het draagvermogen
van de banden. De minimaal toelaatbare index
staat in de lastindextabel, zie de paragraaf "Spe-
cificaties" in de gedrukte gebruikershandleiding.
Gerelateerde informatie
Banden - maten (p. 335)
Banden - goedgekeurde bandenspanning
(p. 437)
Banden - snelheidsklassen (p. 336)
Banden - onderhoud (p. 332)
Banden - snelheidsklassen
Elke band is bestand tegen een bepaalde maxi-
mumsnelheid en behoort daardoor tot een
bepaalde snelheidsklasse (SS - Speed Symbol).
De snelheidsklasse van de banden moet mini-
maal overeenkomen met de topsnelheid van de
auto. In de tabel hieronder staat de toegestane
maximumsnelheid voor de desbetreffende snel-
heidsklasse (SS). De enige uitzondering hierop
vormen winterbanden, (p. 337)
1
, waarvoor een
lagere snelheidsklasse gebruikt mag worden. Bij
gebruik van dergelijke banden mag u niet sneller
rijden dan de maximumsnelheid die voor het
gebruikte bandentype geldt (voor klasse Q geldt
bijvoorbeeld een maximumsnelheid van
160 km/h (100 mph)). De gesteldheid van het
wegdek is bepalend voor de maximumsnelheid
en niet de snelheidsklasse op de banden.
N.B.
In de tabel staat de maximaal toegestane
snelheid.
Q 160 km/h (100 mph) (alleen voor winter-
banden)
T 190 km/h (118 mph)
H 210 km/h (130 mph)
1
Onder winterbanden worden zowel banden met als zonder "spikes" verstaan.
WIELEN EN BANDEN
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
337
V 240 km/h (149 mph)
W 270 km/h (168 mph)
Y 300 km/h (186 mph)
WAARSCHUWING
De auto moet worden uitgerust met banden
die minimaal de gespecificeerde lastindex
(p. 336) (LI) en snelheidsklasse (SS) hebben.
Bij gebruik van banden met een te lage lastin-
dex of snelheidsklasse kunnen de banden
oververhit raken.
Gerelateerde informatie
Banden - maten (p. 335)
Banden - lastindex (p. 336)
Banden - draairichting (p. 333)
Wielbouten
De wielen zitten op de naaf vast met wielbouten
die in verschillende uitvoeringen verkrijgbaar zijn.
BELANGRIJK
U dient de wielbouten aan te halen met 140
Nm. Als u ze te strak of niet strak genoeg
aanhaalt, kan de boutverbinding beschadigd
raken.
Gebruik alleen velgen die getest en goedgekeurd
zijn door Volvo en deel uitmaken van de originele
accessoires van Volvo. Controleer het aanhaal-
moment met een momentsleutel.
Gebruik geen smeermiddel op de draadwindin-
gen van de wielbouten.
Afsluitbare wielbouten*
Afsluitbare wielbouten* zijn te gebruiken op zowel
aluminium als stalen velgen.
Gerelateerde informatie
Wiel- en velgmaten (p. 335)
Winterbanden
Winterbanden zijn banden die aan de winterse
toestand van de weg zijn aangepast.
Winterbanden
Volvo adviseert winterbanden met bepaalde
afmetingen. De bandenmaat is afhankelijk van de
motorvariant. Gebruik altijd het juiste type winter-
banden op alle vier de wielen.
N.B.
Volvo adviseert u om met een Volvo-dealer te
overleggen over welke velg en welk type band
het best geschikt zijn.
Banden met “spikes”
Winterbanden met “spikes” moeten de eerste
500–1000 km rustig worden ingereden, zodat de
“spikes” hun positie in kunnen nemen. Zo gaan
de banden en vooral de “spikes” langer mee.
N.B.
De wettelijke voorschriften voor het gebruik
van banden met spikes verschillen per land.
Profieldiepte
Ritten bij ijs, sneeuw(modder) en lage temperatu-
ren vergen meer van de banden dan zomerse rit-
ten. Daarom adviseert Volvo een minimale profiel-
diepte van 4 mm voor winterbanden.
||
WIELEN EN BANDEN
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
338
Sneeuwkettingen gebruiken
Het gebruik van sneeuwkettingen is alleen toe-
gestaan op de voorwielen (geldt ook voor model-
len met voorwielaandrijving). Rijd nooit sneller
dan 50 km/h (31 mph) met sneeuwkettingen.
Rijd evenmin op sneeuwvrije wegen, omdat zowel
de sneeuwkettingen als de banden daardoor
overmatig slijten.
WAARSCHUWING
Gebruik originele Volvo-sneeuwkettingen of
vergelijkbare sneeuwkettingen die zijn afge-
stemd op het model en op de band- en vel-
gafmetingen. Bij twijfel adviseert Volvo u een
erkende Volvo-werkplaats om advies te vra-
gen. Een verkeerde sneeuwketting kan ern-
stige schade aan de auto veroorzaken en
aanleiding geven tot een ongeluk.
Gerelateerde informatie
Wielen verwisselen - wielen verwijderen
(p. 338)
Wielen verwisselen - wielen
verwijderen
De wielen van de auto kunnen worden verwis-
seld door bijvoorbeeld winterbanden.
Reservewiel*
De volgende instructies gelden alleen voor
reservewielen die bij wijze van extra bij de
auto zijn gekocht. Als de auto niet is uitgerust
met een reservewiel - zie de informatie over de
noodreparatieset voor banden (TMK) (p. 356).
Een compact reservewiel (Temporary Spare) is
alleen bestemd voor tijdelijk gebruik en dient dan
ook zo spoedig mogelijk door een normaal wiel te
worden vervangen. Het rijgedrag van de auto ver-
andert mogelijk bij gebruik van een compact
reservewiel. Het compacte reservewiel is kleiner
dan een normaal wiel. De bodemspeling veran-
dert er daarom door. Wees voorzichtig bij hoge
trottoirbanden en reinig de auto niet in een auto-
wasstraat. Als het reservewiel op de vooras zit,
kunt u evenmin sneeuwkettingen omleggen. Bij
vierwielaangedreven auto's is de achterwielaan-
drijving uit te schakelen. Het reservewiel mag niet
worden gerepareerd.
In de bandenspanningstabel (p. 437) staat de
juiste bandenspanning voor het reservewiel.
BELANGRIJK
Rijd met een reservewiel op de auto nooit
sneller dan 80 km/h (50 mph).
Rijd nooit met de auto, als deze is voor-
zien van meer dan één reservewiel van
het type "Temporary Spare".
Het reservewiel wordt aangeleverd in een
opbergzak en moet met riemen worden bevestigd
op de laadvloer van de bagageruimte.
Auto's met vier verankeringsogen.
Draai de handgreep van de reservewielzak naar u
toe. Bevestig de haken van de vastgenaaide
spanbanden in de voorste verankeringsogen.
Bevestig de lange band in een van de voorste
verankeringsogen, leid de band diagonaal over
het reservewiel en door de bovenste handgreep.
Zet de korte spanband vast op de lange. Bevestig
WIELEN EN BANDEN
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
339
deze in het achterste verankeringsoog en trek
aan.
Alvorens een wiel te verwisselen
1. Haal de spanbanden los, til het reservewiel
uit de bagageruimte en haal het uit de reser-
vewielzak.
2. Open het luik links in de bagageruimte om bij
het sleepoog te komen.
3.
Neem de krik*, het demontagegereedschap
voor de kunststof boutafdekkingen en de
wielsleutel* (in een de zak op de bagage-
ruimtevloer) erbij. Bij gebruik van een andere
krik, zie Auto opnemen (p. 369).
Demontagegereedschap voor kunststof boutafdekkin-
gen.
WAARSCHUWING
Controleer of de krik intact is, goed
gesmeerde schroefdraadwindingen heeft en
vrij van vuil is.
N.B.
Als de auto niet is voorzien van een reser-
vewiel, hoeft u de krik niet in de auto te
bewaren.
Volvo adviseert u alleen de krik te gebrui-
ken* die bij de auto hoort, zoals aangege-
ven op de kriksticker.
Op de sticker staat tevens de maximale
hefcapaciteit bij de vermelde hefhoogte.
4. Zet de gevarendriehoek (p. 342) op, als u
een wiel moet verwisselen langs een drukke
weg. Zorg ervoor dat de auto en de krik* op
een stevige en horizontale ondergrond staan.
Verwijderen
1. Zet de parkeerrem (p. 293) aan en schakel
de achteruitversnelling in of zet de keuze-
hendel in stand P, als de auto een automati-
sche versnellingsbak heeft.
2. Plaats wielblokken voor en achter de wielen
die op de grond blijven staan. Gebruik daar-
voor bijvoorbeeld grote houten blokken of
grote stenen.
||
WIELEN EN BANDEN
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
340
3. Schroef het sleepoog tot aan de aanslag in
de wielsleutel* vast, zoals hieronder afge-
beeld.
BELANGRIJK
Het sleepoog dient volledig in de wielsleutel
te worden gedraaid.
4. Verwijder de kunststof boutafdekkingen met
het demontagegereedschap.
5. Draai de wielbouten ½–1 slag linksom los
met de wielsleutel*.
WAARSCHUWING
Leg nooit iets tussen de krik en de onder-
grond en evenmin tussen de krik en het krik-
steunpunt van de auto.
6. Er zitten twee kriksteunpunten aan weerszij-
den van de auto. Breng de krik* omhoog,
zodat de flens in de carrosserie in de groef in
de kop van de krik valt.
BELANGRIJK
De ondergrond dient vast en egaal te zijn en
niet te hellen.
7. Breng de auto zo ver omhoog dat het wiel
van de grond komt. Verwijder de wielbouten
en til het wiel eraf.
WAARSCHUWING
Kruip nooit onder de auto als deze op een krik
staat.
Laat nooit passagiers in de auto zitten als
deze op een krik staat. Bij het verwisselen van
een wiel langs de kant van de weg moeten
eventuele passagiers op een veilige plek gaan
staan.
N.B.
De normale krik van de auto is alleen
bestemd voor sporadisch en kortstondig
gebruik zoals bij het verwisselen van een
lekke band, monteren van winterbanden/
zomerbanden e.d. Hef de auto alleen met een
krik die voor het desbetreffende model
bestemd is. Als de auto vaker moet worden
opgekrikt of voor langere tijd zoals bij het
onderling roteren van de banden wordt het
gebruik van een garagekrik geadviseerd. Volg
in dat geval de gebruiksaanwijzing van de
desbetreffende krik.
Gerelateerde informatie
Wielen verwisselen - monteren (p. 341)
Krik* (p. 343)
Gevarendriehoek (p. 342)
Wielbouten (p. 337)
WIELEN EN BANDEN
}}
341
Wielen verwisselen - monteren
Het is belangrijk dat het wiel op de juiste manier
gemonteerd wordt.
Aanbrengen
WAARSCHUWING
Kruip nooit onder de auto als deze op een krik
staat.
Laat nooit passagiers in de auto zitten als
deze op een krik staat. Bij het verwisselen van
een wiel langs de kant van de weg moeten
eventuele passagiers op een veilige plek gaan
staan.
1. Reinig de contactvlakken tussen het wiel en
de naaf.
2. Breng het wiel aan. Haal de wielbouten ste-
vig aan.
Gebruik geen smeermiddel op de draadwin-
dingen van de wielbouten.
3. Breng de auto zo ver omlaag dat het wiel niet
meer ongehinderd kan draaien.
4. Draai de wielbouten kruiselings vast. Het is
belangrijk dat u de wielbouten stevig aan-
haalt. Haal aan met 140 Nm. Controleer het
aanhaalmoment met een momentsleutel.
5. Plaats de kunststof doppen terug op de wiel-
bouten.
Zorg dat de witte pijl naar de voorkant van de auto wijst.
6. Schroef het sleepoog en de wielsleutel los.
Leg de wielsleutel en de krik in de voorziene
vakjes van de opbergzak. Trek de midden-
riem van de opbergzak stevig aan en zet de
opbergzak met de andere riem vast aan het
achterste verankeringsoog links in de baga-
geruimte. Plaats de opbergzak zo dat deze
niet bekneld raakt bij het sluiten van de ach-
terklep. Zorg dat de witte pijl op de opberg-
zak naar de voorkant van de auto wijst.
||
WIELEN EN BANDEN
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
342
N.B.
Plaats na het oppompen van een band
altijd het ventieldopje terug om schade
aan het ventiel door grind, vuil e.d. te
voorkomen.
Gebruik alleen kunststof dopjes. Metalen
ventieldopjes kunnen roesten en zijn
moeilijk los te draaien.
WAARSCHUWING
Zet de opbergzak dusdanig vast dat de witte
pijl (zie inzet) naar de voorkant van de auto
wijst.
Bij montage van een andere
bandenmaat
Neem bij montage van een andere bandenmaat
altijd contact op met een erkende Volvo-werk-
plaats voor een update van de software. Bij mon-
tage van een grotere of kleinere bandenmaat en
ook bij het vervangen van zomerbanden door win-
terbanden is mogelijk een update van de soft-
ware vereist.
Gerelateerde informatie
Wielen verwisselen - wielen verwijderen
(p. 338)
Krik* (p. 343)
Gevarendriehoek (p. 342)
Wielbouten (p. 337)
Gevarendriehoek
De gevarendriehoek wordt gebruikt om andere
verkeersdeelnemers te waarschuwen voor een
stilstaande auto.
Opbergen en uitklappen
Til de vloer in de bagageruimte op en haal de
gevarendriehoek tevoorschijn.
Neem de gevarendriehoek uit de houder,
klap de driehoek uit en bevestig de twee
losse zijden aan elkaar.
Klap de steunpoten van de gevarendriehoek
uit.
Volg de geldende bepalingen voor het gebruik
van een gevarendriehoek. Zet de gevarendrie-
hoek op een passend punt achter de auto op om
achteropkomend verkeer tijdig te waarschuwen.
Zorg dat de houder met de gevarendriehoek na
gebruik stevig in de bagageruimte vastzit.
N.B.
Bij een geactiveerde Privacy locking zijn ach-
terklep en vloerluik niet te openen, zie Privacy
locking* (p. 179).
WIELEN EN BANDEN
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
343
Gereedschap
In de auto is onder meer een sleepoog, een krik*
en een wielsleutel* aanwezig.
Het sleepoog van de auto, de noodreparatieset
en het gereedschap voor de kunststof boutafdek-
kingen vindt u achter het klepje aan de linkerkant
van de bagageruimte. Er is tevens ruimte om de
dop voor de afsluitbare wielbouten in op te ber-
gen. De krik* en de wielsleutel* liggen in een
opbergzak die aan de bagageruimtevloer beves-
tigd is.
Als de auto niet is uitgerust met een reservewiel
hoeft u de krik niet in de auto te bewaren.
WAARSCHUWING
Zet het sleepoog en de noodreparatieset voor
banden altijd met de spanband vast, wanneer
u ze in het blok schuimrubber bewaart.
Gerelateerde informatie
Noodreparatieset voor banden (p. 356)
Sleepoog (p. 329)
Wielen verwisselen - wielen verwijderen
(p. 338)
Wielbouten (p. 337)
Krik* (p. 343)
Krik*
Gebruik de krik om de auto op te heffen om bij-
voorbeeld een wiel te verwisselen.
Gebruik de originele krik alleen voor het verwis-
selen van het reservewiel. Houd de schroef van
de krik altijd goed ingevet.
N.B.
De normale krik van de auto is alleen
bestemd voor sporadisch en kortstondig
gebruik zoals bij het verwisselen van een
lekke band, monteren van winterbanden/
zomerbanden e.d. Hef de auto alleen met een
krik die voor het desbetreffende model
bestemd is. Als de auto vaker moet worden
opgekrikt of voor langere tijd zoals bij het
onderling roteren van de banden wordt het
gebruik van een garagekrik geadviseerd. Volg
in dat geval de gebruiksaanwijzing van de
desbetreffende krik.
||
WIELEN EN BANDEN
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
344
Gereedschap, terugplaatsen
Zorg dat de witte pijl naar de voorkant van de auto wijst.
Draai de krik na gebruik omlaag en schroef het
sleepoog van de wielsleutel los. Leg de wielsleu-
tel en de krik in de voorziene vakjes van de
opbergzak. Trek de middenriem van de opberg-
zak stevig aan en zet de opbergzak met de
andere riem vast aan het achterste verankerings-
oog links in de bagageruimte. Plaats de opberg-
zak zo dat deze niet bekneld raakt bij het sluiten
van de achterklep. Zorg dat de witte pijl op de
opbergzak naar de voorkant van de auto wijst.
Plaats het sleepoog in het blok schuimrubber
links in de bagageruimte.
WAARSCHUWING
Zet de opbergzak dusdanig vast dat de witte
pijl (zie inzet) naar de voorkant van de auto
wijst.
N.B.
Als het luik in de vloer van de bagageruimte
niet dichtstaat, werkt Privacy locking niet.
Gerelateerde informatie
Gevarendriehoek (p. 342)
Noodreparatieset voor banden (p. 356)
EHBO-set*
De EHBO-set bevat materiaal voor het verlenen
van eerste hulp.
Onder de vloer in de bagageruimte ligt een
EHBO-set.
N.B.
Bij een geactiveerde Privacy locking zijn ach-
terklep en vloerluik niet te openen, zie Privacy
locking* (p. 179).
WIELEN EN BANDEN
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
345
Bandenspanningscontrole*
2
De bandenspanningscontrole TPMS (Tyre
Pressure Monitoring System) waarschuwt u met
een controlesymbool op het instrumentenpaneel
voor een te lage bandenspanning in één of meer
banden van de auto.
Op bepaalde markten is bandenspanningscon-
trole wettelijk verplicht. Ook mét dit systeem
moet u het normale onderhoud aan de banden
blijven plegen.
Controlesymbool voor bandenspanningscontrole
Gerelateerde informatie
Bandenspanningscontrole (TPMS)* - alge-
meen (p. 345)
Bandenspanningscontrole (TPMS)*
4
- algemeen
De bandenspanningscontrole TPMS (Tyre
Pressure Monitoring System) waarschuwt u,
wanneer de spanning in één of meer banden te
laag is.
Systeembeschrijving
TPMS De TPMS maakt gebruik van sensoren in
de bandventielen. Bij snelheden van zo'n
30 km/h (20 mph) controleert de TPMS de ban-
denspanning.
Zowel originele fabrieksbanden als naderhand
gemonteerde banden zijn te voorzien van ven-
tielen met TPMS-sensoren.
Ook mét dit systeem moet u het normale onder-
houd aan de banden blijven plegen.
Meldingen
Bij een te lage bandenspanning gaat het contro-
lelampje
op het instrumentenpaneel branden
en verschijnt een van de volgende meldingen:
Bandenspanning laag Controleer band
rechtsvoor
Bandenspanning laag Controleer band
linksvoor
Bandenspanning laag Controleer band
rechtsachter
Bandenspanning laag Controleer band
linksachter
Band moet worden opgepompt Contr.
rechtsvoor
Band moet worden opgepompt Contr.
linksvoor
Band moet worden opgepompt Contr.
rechtsacht.
Band moet worden opgepompt Contr.
linksacht.
Bandensp.systeem Service vereist
Bij gebruik van wielen zonder TPMS-sensor of
een kapotte sensor, verschijnt de melding
Bandensp.systeem Service vereist.
Voor informatie over de juiste bandenspanning,
zie Banden - bandenspanning (p. 334).
BELANGRIJK
Als er een storing optreedt in het TPMS, gaat
het controlesymbool
op het instrumenten-
paneel eerst zo'n 1 minuut lang knipperen
waarna het continu blijft branden. Er ver-
schijnt tevens een melding op het instrumen-
tenpaneel.
2
Standaard op bepaalde markten.
4
Standaard op bepaalde markten.
||
WIELEN EN BANDEN
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
346
Gerelateerde informatie
Bandenspanningscontrole (TPMS)* - aan-
passen (herkalibreren) (p. 346)
Bandenspanningscontrole (TPMS)* - bij een
lage bandenspanning (p. 348)
Bandenspanningscontrole (TPMS)* - active-
ren/deactiveren (p. 347)
Bandenspanningscontrole (TPMS)* - advie-
zen (p. 348)
Bandenspanningscontrole (TPMS)* - runflat-
banden* (p. 349)
Bandenspanningscontrole
(TPMS)*
11
- aanpassen
(herkalibreren)
TPMS (Tyre Pressure Monitoring System) han-
teert een bepaalde referentiewaarde om te
bepalen of een waarschuwing voor een lage
bandenspanning moet worden gegeven.
U kunt de referentiewaarde wijzigen door het
systeem te herkalibreren zoals bij ritten met een
zware last.
N.B.
Pas de bandenspanning bij ritten op hoge
snelheden (meer dan 160 km/h (100 mph))
aan volgens de bandenspanningswaarden van
Volvo.
Het TPMS past de referentiewaarde bij een
hoge snelheid automatisch aan. Verricht voor
de juiste werking van het systeem geen her-
kalibratie na aanpassing van de bandenspan-
ning voor hogesnelheidsritten.
N.B.
De auto moet stilstaan bij het starten van de
kalibratie.
U verricht instellingen met de knoppen op de
middenconsole, zie MY CAR (p. 121).
1. Pomp de banden op tot de gewenste span-
ning zoals aangegeven op de bandenspan-
ningssticker die op de B-stijl aan bestuur-
derszijde (tussen voor- en achterportier) zit.
2. Start de motor.
3.
Open het menusysteem MY CAR.
4.
Kies het menu
Bandenspanning.
5.
Kies
Stel bandenspan. af en druk op OK.
6. Rijd ten minste 10 minuten op een snelheid
van 30 km/h (20 mph) of hoger.
> Op uw teken vindt automatisch kalibratie
plaats. Het systeem geeft geen bevesti-
ging na afloop van de kalibratie.
De nieuwe referentiewaarden zijn van kracht, tot-
dat u de stappen 1–5 herhaalt.
Gerelateerde informatie
Bandenspanningscontrole* (p. 345)
Banden - bandenspanning (p. 334)
11
Standaard op bepaalde markten.
WIELEN EN BANDEN
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
347
Bandenspanningscontrole
(TPMS)*
13
-
Bij een auto met bandenspanningscontrole
TPMS (Tyre Pressure Monitoring System) kunt u
de bandenstatus controleren op het middendis-
play.
Status systeem en banden
De status van het systeem en de banden zijn te
controleren, zie MY CAR (p. 121).
1.
Open het menusysteem MY CAR.
2.
Kies het menu
Bandenspanning.
> De status van de bandenspanningswaar-
den wordt aangegeven met kleurcodes.
De status wordt voor alle banden afzonderlijk
aangegeven met een bepaalde kleur:
Alle wielen groen: het systeem werkt naar
behoren en voor alle banden ligt de actuele
bandenspanning iets boven het aanbevolen
niveau.
Eén oranje wiel: de bandenspanning van het
desbetreffende wiel is te gering.
Eén rood wiel: de bandenspanning van het
desbetreffende wiel is veel te laag.
Alle wielen grijs: het systeem is op dit
moment niet beschikbaar. Om het systeem
weer te activeren moet u mogelijk enkele
minuten in de auto rijden op een snelheid
hoger dan 30 km/h (20 mph).
Alle wielen grijs in combinatie met de mel-
ding
Bandensp.systeem Service vereist:
er is een storing opgetreden in het systeem.
Neem contact op met een Volvo-dealer of -
werkplaats.
Gerelateerde informatie
Bandenspanningscontrole* (p. 345)
Bandenspanningscontrole (TPMS)* - bij een
lage bandenspanning (p. 348)
Bandenspanningscontrole
(TPMS)*
16
- activeren/deactiveren
17
Op bepaalde markten is de bandenspannings-
controle TPMS (Tyre Pressure Monitoring
System) naar wens te activeren/deactiveren.
N.B.
De auto moet stilstaan bij het activeren/deac-
tiveren van het bandenspanningscontrolesys-
teem.
U verricht instellingen met de knoppen op de
middenconsole, zie MY CAR (p. 121).
1. Start de motor.
2.
Open het menusysteem MY CAR.
3.
Kies het menu
Bandenspanning.
4.
Kies
Bandmonitoring en druk op OK.
> Bij het activeren van het systeem ver-
schijnt een
X op het bestuurdersdisplay.
Het verdwijnt als u het systeem deacti-
veert.
Gerelateerde informatie
Bandenspanningscontrole* (p. 345)
13
Standaard op bepaalde markten.
16
Standaard op bepaalde markten.
17
Alleen op bepaalde markten.
WIELEN EN BANDEN
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
348
Bandenspanningscontrole
(TPMS)*
19
- adviezen
Adviezen voor bandenspanningscontrole TPMS
(Tyre Pressure Monitoring System).
Volvo adviseert TPMS-sensoren te laten
monteren op alle wielen (zomer- en winter-
banden) van de auto.
Volvo raadt het af sensoren van het ene wiel
over te zetten op een ander wiel.
Het reservewiel is niet voorzien van een
TPMS-sensor.
Bij gebruik van een reservewiel of ander wiel
zonder TPMS-sensor verschijnt de foutmel-
ding
Bandensp.systeem Service vereist
op het instrumentenpaneel.
Controleer het systeem altijd na het verwis-
selen van wielen om er zeker van te zijn dat
de vervangende wielen compatibel zijn met
het systeem.
Bij aanpassing van een van de wielen of ver-
huizing van de TPMS-sensor naar een ander
wiel moeten afdichting, moer en ventielinzet-
stuk worden vervangen.
Bij montage van een TPMS-sensor moet de
auto minstens 15 minuten hebben stilge-
staan, omdat anders een foutmelding op het
instrumentenpaneel verschijnt.
WAARSCHUWING
Houd bij het oppompen van een band met
TMPS het mondstuk recht tegen het ventiel
aan om het ventiel niet te beschadigen.
N.B.
Plaats na het oppompen van een band
altijd het ventieldopje terug om schade
aan het ventiel door grind, vuil e.d. te
voorkomen.
Gebruik alleen kunststof dopjes. Metalen
ventieldopjes kunnen roesten en zijn
moeilijk los te draaien.
N.B.
Als u een andere bandenmaat wilt monteren,
moet het TPMS geherconfigureerd wordt.
Neem voor meer informatie contact op met
een Volvo-dealer.
Gerelateerde informatie
Bandenspanningscontrole* (p. 345)
Bandenspanningscontrole
(TPMS)*
21
- bij een lage
bandenspanning
Wanneer de bandenspanningscontrole TPMS
(Tyre Pressure Monitoring System) waarschuwt,
is de bandenspanning in een of meer banden
van de auto te laag.
Als een bandenspanningsmelding is verschenen
en het controlelampje voor TPMS brandt:
1. Controleer met een manometer de banden-
spanning in de aangegeven band(en).
2. Pomp de band(en) op tot de juiste spanning
zoals aangegeven op de bandenspannings-
sticker op de B-stijl aan bestuurderszijde
(tussen voor- en achterportier).
3. Om de melding te verwijderen moet u soms
enkele minuten in de auto rijden op een
snelheid hoger dan 30 km/h (20 mph). In
dat geval dooft het controlelampje voor
TPMS ook.
19
Standaard op bepaalde markten.
21
Standaard op bepaalde markten.
WIELEN EN BANDEN
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
349
N.B.
Het TPMS hanteert een zogeheten span-
ningswaarde die gecorrigeerd wordt op
basis van de banden- en buitentempera-
tuur. Dit betekent dat de bandenspanning
iets kan afwijken van de aanbevolen
spanningswaarden die staan aangegeven
op de bandenspanningssticker op de B-
stijl aan bestuurderszijde (tussen voor- en
achterportier). Het is mogelijk dat u de
banden tot een iets hogere waarde moet
oppompen om de melding voor een lage
bandenspanning te laten verdwijnen.
Controleer de bandenspanning bij koude
banden om de verkeerde bandenspan-
ning tegen te gaan. Koude banden heb-
ben dezelfde temperatuur als de omge-
ving (na ca. 3 uur stilstand). Al na enkele
kilometers rijden worden de banden
warm en loopt de spanning op.
WAARSCHUWING
Een verkeerde bandenspanning kan tot
bandenpech leiden, waarbij u de controle
over de auto kunt verliezen.
Het systeem kan plotselinge banden-
schade onmogelijk voorzien.
Gerelateerde informatie
Bandenspanningscontrole* (p. 345)
Bandenspanningscontrole
(TPMS)*
23
- runflat-banden*
Als er zogeheten runflat-banden (SST-banden,
Self Supporting run flat Tires)* op de auto zitten,
hebt u ook TPMS (p. 345).
Dergelijke banden zijn voorzien van een speciaal
verstevigde zijwand, zodat u ook als de lucht
geheel of gedeeltelijk uit de band ontsnapt is,
enige tijd kunt blijven rijden. Deze banden zijn op
speciale velgen gemonteerd. (Om dergelijke vel-
gen kunnen ook standaardbanden worden
gelegd.)
Als de bandenspanning van een SST-band daalt,
gaat het oranje TPMS-lampje op het instrumen-
tenpaneel branden en verschijnt er een melding
op het bestuurdersdisplay. Houd in dat geval een
snelheid van maximaal 80 km/h (50 mph) aan.
Laat de band zo spoedig mogelijk vervangen.
Rijd voorzichtig omdat het niet altijd duidelijk is
welke band er lek is. Controleer altijd alle vier de
banden om na te gaan welke band er moet wor-
den vervangen.
WAARSCHUWING
Laat de montage van SST-banden over aan
de vakman.
Gebruik SST-banden alleen in combinatie met
TPMS.
Rijd niet sneller dan 80 km/h (50 mph), nadat
er een melding voor een lage bandenspan-
ning is verschenen.
Vervang de lekke band na maximaal 80 kilo-
meter rijden.
Rijd voorzichtig en vermijd snelle afremma-
noeuvres of scherpe bochten.
Vervang een SST-band bij beschadiging of
lekkage.
Gerelateerde informatie
Bandenspanningscontrole* (p. 345)
WIELEN EN BANDEN
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
350
Typegoedkeuring -
bandenspanningscontrole
(TPMS)*
25
De typegoedkeuring voor de sensoren van de
bandenspanningscontrole - TPMS (Tyre
Pressure Monitoring System) staat in de tabel.
23
Standaard op bepaalde markten.
25
Standaard op bepaalde markten.
WIELEN EN BANDEN
}}
351
Land/regio
Brazilië
Oekraïne
||
WIELEN EN BANDEN
352
Land/regio
Israël
WIELEN EN BANDEN
}}
353
Verklaring van overeenstemming (Declaration of Conformity)
Land/regio
Landen bin-
nen de EU:
Exportland: Duitsland
Producent: Continental Automotive GmbH
Type uitrusting: TPMS-eenheid
||
WIELEN EN BANDEN
354
Land/regio
Tsjechië:
Continental tímto prohlašuje, že tento Radio Transmitter je ve shodě se základními požadavky a dalšími příslušnými ustanoveními
směrnice 1999/5/ES.
Denemar-
ken:
Undertegnede Continental erklærer herved, at følgende udstyr Radio Transmitter overholder de væsentlige krav og øvrige
relevante krav i direktiv 1999/5/EF.
Duitsland:
Hiermit erklärt Continental, dass sich das Gerät Radio Transmitter in Übereinstimmung mit den grundlegenden Anforderungen
und den übrigen einschlägigen Bestimmungen der Richtlinie 1999/5/EG befindet.
Estland:
Käesolevaga kinnitab Continental seadme Radio Transmitter vastavust direktiivi 1999/5/EÜ põhinõuetele ja nimetatud direktiivist
tulenevatele teistele asjakohastele sätetele.
Groot-Brit-
tannië:
Hereby, Continental declares that this Radio Transmitter is in compliance with the essential requirements and other relevant provisions of
Directive 1999/5/EC.
Spanje:
Por medio de la presente Continental declara que el Radio Transmitter cumple con los requisitos esenciales y cualesquiera otras
disposiciones aplicables o exigibles de la Directiva 1999/5/CE.
Grieken-
land:
 Η ΑΑ Continental ΗΩ  Radio Transmitter ΩΑ   Ω ΑΑΗ Α 
  ΑΑ Η ΗΑ 1999/5/.
Frankrijk:
Par la présente Continental déclare que l'appareil Radio Transmitter est conforme aux exigences essentielles et aux autres
dispositions pertinentes de la directive 1999/5/CE.
Italië:
Con la presente Continental dichiara che questo Radio Transmitter è conforme ai requisiti essenziali ed alle altre disposizioni
pertinenti stabilite dalla direttiva 1999/5/CE.
Letland:
Ar šo Continental deklarē, ka Radio Transmitter atbilst Direktīvas 1999/5/EK būtiskajām prasībām un citiem ar to saistītajiem
noteikumiem.
Litouwen:
Šiuo Continental deklaruoja, kad šis Radio Transmitter atitinka esminius reikalavimus ir kitas 1999/5/EB Direktyvos nuostatas.
Nederland:
Hierbij verklaart Continental dat het toestel Radio Transmitter in overeenstemming is met de essentiële eisen en de andere
relevante bepalingen van richtlijn 1999/5/EG.
WIELEN EN BANDEN
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
355
Land/regio
Malta:
Hawnhekk, Continental, jiddikjara li dan Radio Transmitter jikkonforma mal-ħtiġijiet essenzjali u ma provvedimenti oħrajn relevanti
li hemm fid-Dirrettiva 1999/5/EC.
Hongarije: Alulírott, Continental nyilatkozom, hogy a Radio Transmitter megfelel a vonatkozó alapvetõ követelményeknek és az 1999/5/EC irányelv
egyéb elõírásainak.
Polen:
Niniejszym Continental oświadcza, że Radio Transmitter jest zgodny z zasadniczymi wymogami oraz pozostałymi stosownymi
postanowieniami Dyrektywy 1999/5/EC.
Portugal:
Continental declara que este Radio Transmitter está conforme com os requisitos essenciais e outras disposições da Directiva
1999/5/CE.
Slovenië: Continental izjavlja, da je ta Radio Transmitter v skladu z bistvenimi zahtevami in ostalimi relevantnimi določili direktive 1999/5/ES.
Slowakije: Continental týmto vyhlasuje, že Radio Transmitter spĺňa základné požiadavky a všetky príslušné ustanovenia Smernice 1999/5/ES.
Finland:
Continental vakuuttaa täten että Radio Transmitter tyyppinen laite on direktiivin 1999/5/EY oleellisten vaatimusten ja sitä
koskevien direktiivin muiden ehtojen mukainen.
Zweden:
Härmed intygar Continental att denna Radio Transmitter står I överensstämmelse med de väsentliga egenskapskrav och övriga
relevanta bestämmelser som framgår av direktiv 1999/5/EG.
IJsland: Hér með lýsir Continental yfir því að Radio Transmitter er í samræmi við grunnkröfur og aðrar kröfur, sem gerðar eru í tilskipun 1999/5/EC.
Noorwegen:
Continental erklærer herved at utstyret Radio Transmitter er i samsvar med de grunnleggende krav og øvrige relevante krav i
direktiv 1999/5/EF.
Gerelateerde informatie
Bandenspanningscontrole* (p. 345)
WIELEN EN BANDEN
356
Noodreparatieset voor banden
U gebruikt de noodreparatieset voor banden,
Temporary Mobility Kit (TMK), om een gat te
dichten en om de bandenspanning (p. 437) te
controleren en aan te passen.
De noodreparatieset voor banden (p. 357)
bestaat uit een compressor en een bus met
afdichtmiddel. Het afdichtmiddel dient om nood-
reparaties uit te voeren. Het afdichtmiddel dicht
banden met een lek in het loopvlak effectief af.
De noodreparatieset voor banden leent zich min-
der goed voor banden met een gat in het zijvlak.
Probeer geen banden met de noodreparatieset
voor banden af te dichten die grote groeven,
scheuren en dergelijke vertonen.
N.B.
De bandenreparatieset is uitsluitend bedoeld
voor het repareren van banden met een lek in
het loopvlak.
N.B.
De compressor voor provisorische bandenre-
paratie is door Volvo getest en goedgekeurd.
Gerelateerde informatie
Noodreparatieset voor banden - positie
(p. 356)
Noodreparatieset voor banden - overzicht
(p. 357)
Noodreparatieset voor banden - bediening
(p. 358)
Gereedschap (p. 343)
Noodreparatieset voor banden -
positie
U gebruikt de noodreparatieset voor banden,
Temporary Mobility Kit (TMK), om een gat te
dichten en om de bandenspanning te controle-
ren en aan te passen.
Locatie noodreparatieset voor banden
De noodreparatieset zit achter het klepje aan de
linkerkant van de bagageruimte.
Gerelateerde informatie
Noodreparatieset voor banden - overzicht
(p. 357)
Noodreparatieset voor banden (p. 356)
WIELEN EN BANDEN
357
Noodreparatieset voor banden -
overzicht
Overzicht van de onderdelen van de noodrepa-
ratieset, Temporary Mobility Kit (TMK).
De onderdelen liggen onder de bagageruimte-
vloer.
Sticker, toegestane maximumsnelheid
Knop
Voedingskabel
Bushouder (oranje deksel)
Beschermdop
Drukreduceerventiel
Luchtslang
Bus met afdichtmiddel
Manometer
Bus met afdichtmiddel
Vervang de bus met afdichtmiddel voordat de
houdbaarheidsdatum verstreken is en na ieder
gebruik. Behandel de vervangen bus als klein
chemisch afval (KCA).
WAARSCHUWING
De bus bevat 1,2-Ethanol en natuurrubber-
latex.
Gevaarlijk bij inname. Kan bij huidcontact
allergie veroorzaken.
Contact met de huid en ogen vermijden.
Buiten bereik van kinderen bewaren.
WAARSCHUWING
Wanneer de borgvloeistof op de huid
terechtkomt, moet u de vloeistof met een
ruime hoeveelheid water en zeep verwij-
deren.
Mocht u de borgvloeistof in uw oog krij-
gen, spoel het oog dan onmiddellijk uit
met een ruime hoeveelheid water. Laat
het oog bij aanhoudende irritatie nakijken
door een arts.
Gerelateerde informatie
Noodreparatieset voor banden - positie
(p. 356)
Noodreparatieset voor banden (p. 356)
WIELEN EN BANDEN
358
Noodreparatieset voor banden -
bediening
Repareer een lekke band met de noodreparatie-
set, Temporary Mobility Kit (TMK).
Noodreparatieset voor banden
Voor informatie over de werking van de onderdelen, zie
Noodreparatieset voor banden - overzicht (p. 357).
1. Plaats een gevarendriehoek en schakel de
alarmlichten in, als u een lekke band moet
afdichten langs een drukke weg.
Laat een eventuele spijker of iets dergelijks
in de lekke band zitten. Het lek is zo beter af
te dichten.
2. Verwijder de sticker met de toegestane maxi-
mumsnelheid (die aan de ene kant van de
compressor zit) en bevestig deze op het
stuurwiel. Rijd nooit sneller dan 80 km/h
(50 mph), nadat u de noodreparatieset hebt
gebruikt.
3.
Controleer of de knop in stand 0 staat en
neem de voedingskabel en de luchtslang
erbij.
4. Schroef het oranje deksel van de compressor
los en draai de drop van de bus.
N.B.
Voor het gebruik de verzegeling van de bus
niet verbreken. Bij het indraaien van de bus
wordt de verzegeling automatisch verbroken.
5. Schroef de bus tot aan de aanslag in de bus-
houder vast.
> De bus en de bushouder zijn voorzien van
een terugdraaiblokkering om te voorko-
men dat er afdichtmiddel weglekt. U kunt
een vastgeschroefde bus niet meer uit de
bushouder losdraaien. De bus is alleen in
een werkplaats te verwijderen; geadvi-
seerd wordt een erkende Volvo-werk-
plaats.
WAARSCHUWING
Wanneer de borgvloeistof op de huid
terechtkomt, moet u de vloeistof met een
ruime hoeveelheid water en zeep verwijde-
ren.
Mocht u de borgvloeistof in uw oog krijgen,
spoel het oog dan onmiddellijk uit met een
ruime hoeveelheid water. Laat het oog bij
aanhoudende irritatie nakijken door een
arts.
WAARSCHUWING
Draai de bus niet los, aangezien deze een
blokkering heeft om lekkage te voorkomen.
WIELEN EN BANDEN
}}
359
6.
Ventielafdekking verwijderen
27
Neem de torx-sleutel erbij (die in het blok
schuimrubber zit, achter het paneel links in
de bagageruimte).
Steek de torx-sleutel in de opening.
Werk de afdekking los met behulp van de
torx-sleutel (A).
7. Draai het ventieldopje van de band los.
Controleer of het drukreduceerventiel van de
luchtslang volledig vastgeschroefd is en
schroef de ventielaansluiting tot aan de aan-
slag vast over de draadwindingen van het
bandventiel.
8. Sluit de voedingskabel aan op de dichtstbij-
zijnde 12V-aansluiting en start de auto.
N.B.
Zorg er bij een actieve compressor voor dat
geen van de overige 12V-aansluitingen in
gebruik is.
WAARSCHUWING
Laat kinderen niet zonder toezicht in de auto
achter als de motor draait.
9. Schakel de compressor in door de knop in
stand I te zetten.
WAARSCHUWING
Ga nooit naast de band staan terwijl de com-
pressor aan het pompen is. Bij barsten, onef-
fenheden en dergelijke dient u de compressor
onmiddellijk uit te schakelen. Beëindig in dat
geval de rit. Het wordt dan geadviseerd een
erkende bandenwerkplaats te bezoeken.
N.B.
Als de compressor start, kan de druk tot 6 bar
toenemen. De druk daalt echter na ca. 30
seconden.
10. Vul de band 7 minuten lang met afdichtmid-
del.
BELANGRIJK
Kans op oververhitting. De compressor mag
niet langer dan 10 minuten werken.
11. Schakel de compressor uit om de banden-
spanning van de manometer af te lezen. De
bandenspanning moet minimaal 1,8 bar en
maximaal 3,5 bar bedragen. (Laat eventueel
lucht ontsnappen met het drukreduceerven-
tiel, als de bandenspanning te hoog is.)
WAARSCHUWING
Als de bandenspanning lager is dan 1,8 bar,
is het gat in de band te groot. Beëindig in dat
geval de rit. Het wordt dan geadviseerd een
erkende bandenwerkplaats te bezoeken.
12. Schakel de compressor uit en koppel de voe-
dingskabel los.
13. Schroef de luchtslang los van het bandven-
tiel en plaats het ventieldopje terug op de
band.
Duw de afdekking
27
weer op het bandventiel,
met de opening naar de naaf gericht. Twee
klikken geven aan dat de afdekking goed
vastzit.
27
Alleen de 17"-velg Thia
||
WIELEN EN BANDEN
360
14. Plaats de beschermdop op de luchtslang om
te voorkomen dat restanten afdichtmiddel
weglekken.
15. Leg zo spoedig mogelijk na de reparatie min-
stens 3 km af bij een snelheid van maximaal
80 km/h (50 mph), zodat het afdichtmiddel
de band kan afdichten.
N.B.
Tijdens de eerste slagen die de band rond-
draait spuit er afdichtvloeistof uit het gat.
WAARSCHUWING
Houd bij het wegrijden omstanders uit de
buurt van de auto om te voorkomen dat ze
afdichtmiddel op zich krijgen. De afstand
moet minimaal twee meter zijn.
16. Controle achteraf:
Sluit de luchtslang weer aan op het bandven-
tiel en controleer de bandenspanning met de
manometer, zie Noodreparatieset voor ban-
den - reparatieresultaat controleren (p. 360).
Gerelateerde informatie
Noodreparatieset voor banden (p. 356)
Noodreparatieset voor banden - reparatiere-
sultaat controleren (p. 360)
Noodreparatieset voor banden - overzicht
(p. 357)
Noodreparatieset voor banden -
reparatieresultaat controleren
Wanneer een band gerepareerd is met de nood-
reparatieset, Temporary Mobility Kit (TMK), moet
na zo'n 3 kilometer rijden een tweede controle
plaatsvinden.
Bandenspanning controleren
Neem de noodreparatieset voor banden erbij. De
compressor moet uitstaan.
1. Verwijder de ventielafdekking, zie (p. 359).
Draai het ventieldopje van de band los.
Neem de luchtslang erbij en schroef de
ventielaansluiting ervan tot aan de aanslag
vast over de draadwindingen van het band-
ventiel.
2. Lees de bandenspanning van de manometer
af.
Als de bandenspanning lager is dan 1,3
bar
28
, werd de band onvoldoende afge-
dicht. Beëindig in dat geval de rit. Neem
contact op met een erkende Volvo-werk-
plaats.
Als de bandenspanning hoger is dan 1,3
bar
28
, moet u de band oppompen tot de
spanning die staat aangegeven in de ban-
denspanningstabel, zie Banden - goedge-
keurde bandenspanning (p. 437).
Laat lucht uit de band ontsnappen, als de
bandenspanning te hoog is.
3. Als de band moet worden opgepompt:
1. Sluit de voedingskabel aan op de dichtst-
bijzijnde 12V-aansluiting en start de auto.
2. Schakel de compressor in en pomp de
band op tot de vermelde spanning in de
bandenspanningstabel.
3. Schakel de compressor uit.
WIELEN EN BANDEN
}}
361
4. Koppel de noodreparatieset voor banden los,
plaats de beschermdop op de luchtslang,
vouw de luchtslang op en plaats deze in de
daarvoor bestemde uitsparing.
Leg de TMK in de bagageruimte.
WAARSCHUWING
Draai de bus niet los, aangezien deze een
blokkering heeft om lekkage te voorkomen.
5. Plaats het ventieldopje terug op de band.
N.B.
Plaats na het oppompen van een band
altijd het ventieldopje terug om schade aan
het ventiel door grind, vuil e.d. te voorko-
men.
Gebruik alleen kunststof dopjes. Metalen
ventieldopjes kunnen roesten en zijn moei-
lijk los te draaien.
6.
Ventielafdekking terugplaatsen
29
Duw de ene kant van de afdekking (die zon-
der opening) vast (aan de kant van de band -
B). Klap de afdekking vervolgens in de rich-
ting van de velg – duw ondertussen de afge-
schuinde bovenkant omlaag zodat deze
onder de rand van de velg grijpt. Controleer
of de afdekking gelijk ligt met het velgopper-
vlak – duw anders het uitstekende gedeelte
voorzichtig naar binnen.
N.B.
Vervang de bus met afdichtmiddel en de
slang na gebruik. Volvo adviseert u het ver-
vangen over te laten aan een erkende Volvo-
werkplaats.
WAARSCHUWING
Controleer de bandenspanning regelmatig.
Volvo adviseert u de auto naar de dichtstbijzijnde
erkende Volvo-werkplaats te rijden om de
beschadigde band te laten vervangen/repareren.
Geef aan het werkplaatspersoneel door dat er
afdichtmiddel in de band zit.
WAARSCHUWING
Rijd na het gebruik van de noodreparatieset
voor banden niet sneller dan 80 km/h
(50 mph). Volvo adviseert een bezoek aan
een erkende Volvo-werkplaats voor een
inspectie van de gerepareerde band (maxi-
maal 200 km rijden). Het personeel kan
bepalen of de band te repareren is of moet
worden vervangen.
28
1 bar = 100 kPa.
29
Alleen de 17"-velg Thia.
||
WIELEN EN BANDEN
362
Gerelateerde informatie
Noodreparatieset voor banden (p. 356)
Noodreparatieset voor banden - bediening
(p. 358)
Noodreparatieset voor banden - overzicht
(p. 357)
Noodreparatieset voor banden -
banden oppompen
De originele banden van de auto kunnen worden
opgepompt met behulp van de compressor in
de noodreparatieset voor banden (p. 357).
1. De compressor moet uitstaan. Zorg dat de
knop in stand 0 staat en neem de voedings-
kabel en de luchtslang erbij.
2.
Verwijder de ventielafdekking
30
– voor
instructies voor het verwijderen van de ven-
tielafdekking, zie (p. 359).
3. Draai het ventieldopje van de band los en
schroef de ventielaansluiting van de lucht-
slang tot aan de aanslag vast over de draad-
windingen van het bandventiel.
4. Sluit de voedingskabel aan op de dichtstbij-
zijnde 12V-aansluiting en start de auto.
WAARSCHUWING
Het inademen van uitlaatgassen kan levens-
gevaarlijk zijn. Laat de motor nooit draaien in
ruimten die afgesloten zijn of onvoldoende
ventilatie hebben.
WAARSCHUWING
Laat kinderen niet zonder toezicht in de auto
achter als de motor draait.
5. Schakel de compressor in door de knop in
stand I te zetten.
BELANGRIJK
Kans op oververhitting. De compressor mag
niet langer dan 10 minuten werken.
6. Pomp de band op tot de spanning die staat
aangegeven in de bandenspanningstabel, zie
Banden - goedgekeurde bandenspanning
(p. 437). Laat lucht uit de band ontsnappen,
als de bandenspanning te hoog is.
7. Schakel de compressor uit. Koppel de lucht-
slang en de voedingskabel los.
8. Plaats het ventieldopje terug op de band.
9.
Plaats de ventielafdekking
30
terug door eerst
de ene kant (die zonder opening) vast te
drukken (aan de kant van de band), zie
Noodreparatieset voor banden - reparatiere-
sultaat controleren (p. 360). Klap de afdek-
king vervolgens in de richting van de velg –
duw ondertussen de afgeschuinde boven-
kant omlaag zodat deze onder de rand van
de velg grijpt. Controleer of de afdekking
gelijk ligt met het velgoppervlak – duw
anders het uitstekende gedeelte voorzichtig
naar binnen.
30
Alleen de 17"-velg Thia
WIELEN EN BANDEN
363
Gerelateerde informatie
Noodreparatieset voor banden (p. 356)
Noodreparatieset voor banden - overzicht
(p. 357)
Noodreparatieset voor banden - reparatiere-
sultaat controleren (p. 360)
ONDERHOUD EN SERVICE
ONDERHOUD EN SERVICE
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
366
Serviceprogramma van Volvo
Om de verkeersveiligheid, bedrijfszekerheid en
betrouwbaarheid van de auto op een hoog peil
te houden, dient u de voorschriften van het Ser-
viceprogramma van Volvo op te volgen zoals die
omschreven staan in het Service- en garantie-
boekje van Volvo.
Volvo adviseert u om service- en onderhouds-
werkzaamheden over te laten aan een erkende
Volvo-werkplaats. Volvo-werkplaatsen beschikken
over het personeel, het speciale gereedschap en
de servicehandboeken waardoor zij u een zo
hoog mogelijke servicekwaliteit kunnen garande-
ren.
BELANGRIJK
Om de garantie van Volvo te laten gelden,
moet u het Service- en garantieboekje con-
troleren en volgen.
Service en reparatie
Voer regelmatig onderhoud uit aan de auto. Houd
de door Volvo geadviseerde onderhoudsinterval-
len aan.
Laat eventuele controles en reparaties over aan
een erkende werkplaats.
WAARSCHUWING
Deze auto niet zélf repareren. Losgeraakte
stroomkabels en/of onderdelen mogen alleen
worden aangesloten door een erkende werk-
plaats – geadviseerd wordt een erkende
Volvo-werkplaats.
Service-interval en volgende
servicebeurt, laadkabel
De urenteller van de laadkabel houdt de reste-
rende laadtijd bij tot aan de volgende service-
beurt. Volvo adviseert u de regeleenheid om de
5000 draaiuren te laten controleren door een
elektromonteur.
BELANGRIJK
Probeer de regeleenheid niet te modificeren.
Gerelateerde informatie
Klimaatregeling - storingen opsporen en ver-
helpen (p. 378)
Afspraak maken voor servicebeurt
en reparatie*
1
Informatie over geplande afspraken voor service
en reparatie bekijken vanuit een auto met inter-
netverbinding.
Deze dienst
1
vormt een handige manier om
rechtstreeks vanuit de auto een afspraak voor
service of reparatie te maken. De autogegevens
worden doorgestuurd naar uw dealer ter voorbe-
reiding op het werkplaatsbezoek. De dealer
neemt contact met u op om een afspraak te
plannen. Op bepaalde markten herinnert het sys-
teem u tijdig aan geplande afspraken en het navi-
gatiesysteem
2
kan bovendien in begeleiding naar
de werkplaats voorzien.
1
Geldt voor bepaalde markten.
2
Geldt voor Sensus Navigation.
ONDERHOUD EN SERVICE
}}
367
Voordat de dienst te gebruiken is
Volvo ID en My Profile
Registreer een Volvo ID. Voor meer informa-
tie over het aanmaken van een Volvo ID, zie
Volvo ID (p. 22).
Log in op de webportal My Volvo, ga naar My
Profile en doe het volgende:
1. Controleer of de auto gekoppeld is aan My
Profile.
2. Controleer of uw contactgegevens kloppen.
3. Geef de Volvo-dealer van uw keuze aan voor
service en reparatie.
4. Kies het communicatiekanaal van uw voor-
keur (telefoon). Eventuele boekingsgegevens
worden altijd naar de auto gestuurd en per e-
mail toegezonden.
Voorwaarden voor het maken van afspraken
vanuit de auto
Om boekingsinformatie te kunnen versturen
vanuit de auto en te kunnen ontvangen moet
de auto internetverbinding hebben, zie het
supplement bij Sensus Infotainment voor
informatie over het tot stand brengen van
een internetverbinding.
Omdat de boekingsinformatie via uw eigen
mobiele abonnement wordt verzonden, krijgt
u de vraag te zien of u informatie wenst te
versturen. De vraag wordt eenmaal gesteld,
waarna het gegeven antwoord een bepaalde
tijd geldt voor de gekozen aansluiting.
Om de dienst te kunnen gebruiken en sys-
teemcommunicatie mogelijk te maken via het
beeldscherm in de auto moet u meldingen/
pop-ups goedkeuren. Druk in de normaal-
weergave van de bron MY CAR op OK/
MENU en daarna op
Service & reparatie
Berichten weergeven.
Dienst gebruiken
Alle menu’s en instellingen zijn vanuit de nor-
maalweergave in MY CAR te bereiken door OK/
MENU in te drukken gevolgd door
Service &
reparatie.
Wanneer het tijd is voor service en in sommige
gevallen ook wanneer de auto aan reparatie toe
is, wordt dat aangegeven via een melding op het
instrumentenpaneel (p. 72) en via een pop-
upmenu op het beeldscherm.
Servicemelding op beeldscherm.
Betekenis van de alternatieven in het pop-
upmenu op het beeldscherm:
Ja - Er wordt een boekingsverzoek naar uw
dealer verstuurd, die contact met u opneemt
en u een boekingsvoorstel doet. Het service-
lampje en de servicemelding op het instru-
mentenpaneel doven.
Nee - Er verschijnen geen pop-upmeldingen
meer op het beeldscherm. De melding op het
instrumentenpaneel blijft staan. Na dit alter-
natief is het nog altijd mogelijk om vanuit de
auto handmatig een nieuw boekingsverzoek
te starten, zie onder.
Uitstellen - Het pop-upmenu verschijnt de
volgende keer dat u de auto start opnieuw.
||
ONDERHOUD EN SERVICE
368
Handmatig afspraak maken voor
servicebeurt en reparatie
1
1.
Druk op de MY CAR-knop op de middencon-
sole en kies
Service & reparatie
Dealerinformatie Verzoek service of
reparatie
.
> De autogegevens worden automatisch
doorgestuurd naar uw dealer.
2. De dealer stuurt een boekingsvoorstel naar
de auto.
3. Accepteer het boekingsvoorstel of vraag een
nieuw aan.
Wanneer u het boekingsvoorstel accepteert,
wordt de boekingsinformatie in de auto opgesla-
gen, zie Mijn afspraken. De communicatie tussen
u en de auto verloopt automatisch middels boe-
kingsherinneringen op het beeldscherm en bege-
leiding naar de geboekte werkplaats.
U kunt een werkplaatsbezoek ook inplannen via
My Volvo. Open Mijn afspraken en kies voor actu-
aliseren om alle afspraken van My Volvo te zien.
Mijn afspraken
1
Toon boekingsinformatie op het beeldscherm van
de auto. Accepteer het boekingsvoorstel of vraag
een nieuw aan.
Kies Service & reparatie Mijn
afspraken
.
Dealer bellen
1
Via een telefoon met Bluetooth
®
handsfree die
aan de auto gekoppeld is, kunt u uw dealer bel-
len. Voor aansluiting van de telefoon, zie het sup-
plement bij Sensus Infotainment.
Kies Service & reparatie
Dealerinformatie Dealer bellen.
Navigatiesysteem gebruiken
1,
2
Geef uw werkplaats als bestemming of deelbe-
stemming aan voor het navigatiesysteem.
Kies Service & reparatie
Dealerinformatie Eén bestemming
inst.
.
Kies Service & reparatie
Dealerinformatie Toevoegen als
tussenbestemming
.
Autogegevens versturen
1
De autogegevens worden verstuurd naar de cen-
trale Volvo-database (niet naar dealers). Volvo-
dealers kunnen de autogegevens vervolgens
opvragen aan de hand van het identificatienum-
mer van de auto (VIN
3
). U vindt het nummer in
het Service- en garantieboekje van de auto en in
de linker onderhoek van de voorruit.
Kies Service & reparatie Autogegevens
versturen
.
Boekingsinformatie en autogegevens
Bij het maken van een afspraak voor een service-
beurt vanuit uw auto worden boekingsinformatie
en autogegevens verzonden. De autogegevens
bestaan uit gegevens op de volgende gebieden:
servicebehoefte
functiestatus
vloeistofpeilen
Kilometerstand
identificatienummer van de auto (VIN
3
)
Softwareversie van de auto.
Gerelateerde informatie
Volvo ID (p. 22)
1
Geldt voor bepaalde markten.
2
Geldt voor Sensus Navigation.
3
Vehicle Identification Number
ONDERHOUD EN SERVICE
}}
369
Auto opnemen
Bij het opnemen van de auto is het belangrijk
dat u de krik of de dragerarmen onder de voor-
ziene steunpunten in het onderstel van de auto
aanbrengt.
N.B.
Volvo adviseert u alleen de krik te gebruiken
die bij de auto hoort. Volg bij gebruik van een
andere krik dan door Volvo geadviseerd de
aanwijzingen die bij deze krik werden gele-
verd.
||
ONDERHOUD EN SERVICE
370
Kriksteunpunten (pijlen) voor de krik van de auto en de hefpunten (rood gemarkeerd).
Als u de auto aan de voorkant heft met een gara-
gekrik, moet u de krik onder een van de vier hef-
punten zetten die verder naar binnen onder de
auto zitten. Als u de auto aan de achterkant heft
met een garagekrik, moet u de krik onder een
van de hefpunten zetten. Let erop dat u de gara-
gekrik dusdanig aanbrengt, dat de auto er niet
van af kan glijden. Maak altijd gebruik van steun-
bokken of vergelijkbare hulpmiddelen.
Als u de auto opneemt op een tweekoloms hef-
brug, kunt u de voorste en achterste dragerarmen
onder de buitenste hefpunten (kriksteunpunten)
zetten. Aan de voorkant kunt u daarvoor ook de
binnenste hefpunten gebruiken.
Gerelateerde informatie
Wielen verwisselen - wielen verwijderen
(p. 338)
ONDERHOUD EN SERVICE
}}
371
Motorkap - openen en sluiten
De motorkap is te openen, wanneer u de hand-
greep in de passagiersruimte rechtsom hebt
gedraaid en de pal bij de radiateurgrille naar
links hebt gehaald.
De handgreep voor ontgrendeling van de motorkap zit
altijd aan de linkerzijde.
Draai de handgreep ca. 20–25 graden
rechtsom. Het is duidelijk te horen dat ver-
grendeling wordt opgeheven.
Haal de borghaak naar links om de motorkap
te openen. (De borghaak zit tussen de kop-
lamp en de radiateurgrille zoals afgebeeld.)
WAARSCHUWING
Controleer of de motorkap bij sluiten goed
vergrendelt.
Gerelateerde informatie
Motorruimte - controle (p. 372)
Motorruimte - overzicht (p. 371)
Motorruimte - overzicht
Het overzicht laat een aantal servicespecifieke
componenten zien.
Onder de motorkap vindt u bepaalde accu's en
enkele componenten van het elektrische aandrijf-
systeem van de auto. Wees voorzichtig bij werk-
zaamheden in deze ruimte en raak alleen de
onderdelen aan die bij normaal onderhoud zijn
inbegrepen.
WAARSCHUWING
Laat de hantering van oranje kabels over aan
bevoegd personeel.
WAARSCHUWING
Tal van auto-onderdelen werken op hoogvolt-
spanning wat gevaarlijk kan zijn bij onoordeel-
kundig werk.
Raak geen onderdelen aan, wanneer dat
niet uitdrukkelijk in de gebruikershandlei-
ding staat aangegeven.
Wees voorzichtig bij het controleren/
bijvullen van vloeistoffen in de motor-
ruimte.
||
ONDERHOUD EN SERVICE
372
Normale controlepunten – voor de overige onderdelen is
specialistische kennis vereist.
Controle-/vulopening koelvloeistof voor koel-
systeem en klimaatregeling.
Controle-/vulopening stuurbekrachtigings-
vloeistof.
Vulpijp voor motorolie
Remvloeistof controleren/bijvullen (bestuur-
derszijde)
Startaccu
Relais- en zekeringhouder
Vulpijp voor sproeiervloeistof
WAARSCHUWING
Houd het elektrische systeem van de auto
altijd in sleutelstand 0 bij werkzaamheden in
de motorruimte, zie contactslotstanden - func-
ties in verschillende standen (p. 88).
Gerelateerde informatie
Motorkap - openen en sluiten (p. 371)
Motorruimte - controle (p. 372)
Motorruimte - controle
Bepaalde oliën en vloeistoffen dienen regelmatig
gecontroleerd te worden.
Regelmatig controleren
Controleer regelmatig de volgende oliën en vloei-
stoffen, bijvoorbeeld tijdens het tanken:
Koelvloeistof
Motorolie
Stuurbekrachtigingsvloeistof
Ruitensproeiervloeistof
WAARSCHUWING
Vergeet niet dat de koelventilator (vóór in de
motorruimte, achter de radiateur) tot enige tijd
na het afzetten van de motor automatisch kan
aanslaan.
Laat de motorreiniging altijd uitvoeren door
een werkplaats – geadviseerd wordt een
erkende Volvo-werkplaats. Als de motor warm
is, bestaat er brandgevaar.
Gerelateerde informatie
Motorkap - openen en sluiten (p. 371)
Motorruimte - overzicht (p. 371)
Koelvloeistof - peil (p. 375)
Motorolie - controleren en bijvullen (p. 374)
Stuurbekrachtigingsvloeistof - peil (p. 377)
Sproeiervloeistof - bijvullen (p. 389)
ONDERHOUD EN SERVICE
373
Motorolie - algemeen
Om de aanbevolen service-intervallen aan te
kunnen houden dient u een goedgekeurde
motoroliesoort te gebruiken.
Volvo adviseert:
Voor ritten onder ongunstige omstandigheden,
zie Motorolie - ongunstige rijomstandigheden
(p. 425).
BELANGRIJK
Om aan de vereisten voor de gespecificeerde
service-intervallen te voldoen worden alle
motoren in de fabriek gevuld met een speci-
aal aangepaste, synthetische motorolie. De
oliesoort werd met grote zorg geselecteerd
lettend op de levensduur van de motor, de
startgewilligheid, het brandstofverbruik en de
milieu-impact.
Om de aanbevolen service-intervallen aan te
kunnen houden dient u een goedgekeurde
motoroliesoort te gebruiken. Gebruik alleen
een oliesoort van de voorgeschreven kwaliteit
en dat zowel bij het bijvullen als bij verversen
van olie. Een negatieve invloed op de levens-
duur van de motor, de startgewilligheid, het
brandstofverbruik en de milieu-impact is
anders niet uitgesloten.
Volvo Car Corporation wijst alle garantie-
claims af bij gebruik van een motoroliesoort
die niet voldoet aan de voorgeschreven kwali-
teits- en viscositeitseisen.
Volvo adviseert de olie in een erkende Volvo-
werkplaats te laten verversen.
Volvo hanteert uiteenlopende systemen om te
waarschuwen voor een laag/hoog oliepeil of een
lage oliedruk. Bij motorvarianten met een olie-
druksensor wordt gebruikt gemaakt van het
waarschuwingssymbool voor een lage oliedruk
op het instrumentenpaneel. Bij varianten
met een olieniveausensor wordt u geïnformeerd
via een waarschuwingssymbool
op het
instrumentenpaneel en met displayteksten.
Bepaalde varianten zijn voorzien van allebei.
Neem voor meer informatie contact op met een
erkende Volvo-werkplaats.
Houd voor het verversen van de motorolie en het
vervangen van het oliefilter de intervallen aan die
staan aangegeven in het Service- en garantie-
boekje.
Het is toegestaan een oliesoort te gebruiken met
een hogere kwaliteit dan aangegeven. Voor ritten
onder ongunstige omstandigheden adviseert
Volvo een olie van een hogere kwaliteit, zie
Motorolie - ongunstige rijomstandigheden
(p. 425).
Voor de bij te vullen hoeveelheid, zie Motorolie -
kwaliteit en hoeveelheid (p. 427).
Gerelateerde informatie
Motorolie - controleren en bijvullen (p. 374)
ONDERHOUD EN SERVICE
374
Motorolie - controleren en bijvullen
Een elektronische oliepeilsensor detecteert het
oliepeil.
5-cil. diesel
Vulpijp
4
.
Aanpassing van het motoroliepeil is niet nodig
voordat er een melding op het bestuurdersdisplay
verschijnt, zie volgende afbeelding.
Melding en grafische voorstelling op display.
Melding
Motoroliepeil
Wanneer de motor afgezet is, kunt u het duimwiel
gebruiken om het oliepeil te laten controleren
door de elektronische oliepeilsensor, zie Menu-
functies - instrumentenpaneel (p. 119).
WAARSCHUWING
Bij het verschijnen van de melding
Olieservice vereist moet u een werkplaats
opzoeken – geadviseerd wordt een erkende
Volvo-werkplaats. Het oliepeil is mogelijk te
hoog.
BELANGRIJK
Vul bij het verschijnen van de melding
Oliepeil laag 0,5 liter bijvullen slechts
0,5 liter bij.
WAARSCHUWING
Vul niet meer olie bij, als niveau (3) of (4) ver-
schijnt zoals aangegeven op de afbeelding.
De olie mag nooit boven MAX of onder MIN
staan om motorschade tegen te gaan.
N.B.
Het systeem registreert het oliepeil alleen,
wanneer aan bepaalde voorwaarden is vol-
daan. Na het bijvullen of aftappen van olie kan
het dan ook even duren voordat het systeem
wijzigingen in het oliepeil kan waarnemen. In
bepaalde omstandigheden moet u eerst
ca. 30 km op de verbrandingsmotor hebben
afgelegd.
WAARSCHUWING
Mors geen olie op de hete uitlaatspruitstuk-
ken, aangezien er dan brand kan ontstaat.
4
Bij een motor met elektronische oliepeilsensor ontbreekt de peilstok.
ONDERHOUD EN SERVICE
}}
375
Oliepeil meten, 5-cil. diesel
Houd voor controle van het oliepeil de onder-
staande procedure aan.
1.
Activeer contactslotstand II, zie contactslot-
standen - functies in verschillende standen
(p. 88).
2. Draai het duimwiel op de linker stuurhendel
naar stand
Oliepeil.
> Vervolgens verschijnt informatie over het
motoroliepeil, zie de onderstaande afbeel-
ding voor de melding en grafische voor-
stelling op het display.
Voor meer informatie over de menufunc-
ties, zie Menufuncties - instrumentenpa-
neel (p. 119).
De cijfers 1–4 geven het niveau aan. Vul niet meer olie
bij, als niveau (3) of (4) staat aangegeven. Het aanbevo-
len niveau is 4.
Gerelateerde informatie
Motorolie - algemeen (p. 373)
Koelvloeistof - peil
De koelvloeistof koelt de verbrandingsmotor af
tot de juiste bedrijfstemperatuur. De warmte die
de motor overdraagt op de koelvloeistof is te
benutten voor verwarming van de passagiers-
ruimte.
Peil controleren
De koelvloeistof moet tussen het MIN- en MAX-
streepje op het expansiereservoir staan. Als u het
koelsysteem niet goed gevuld houdt, kan de tem-
peratuur in het systeem dusdanig hoog oplopen
dat er gevaar voor motorschade ontstaat.
N.B.
Controleer het koelvloeistofpeil regelmatig bij
een koude motor.
Bijvullen
||
ONDERHOUD EN SERVICE
376
Volg de aanwijzingen op de verpakking op. Vul
het reservoir nooit alleen met schoon water. Het
gevaar voor bevriezing neemt toe, zowel wanneer
de concentratie koelvloeistof te laag is als wan-
neer deze te hoog is.
WAARSCHUWING
De koelvloeistof kan zeer heet zijn. Als er
moet worden bijgevuld terwijl de motor warm
is, moet u de dop voorzichtig van het expan-
sievat draaien zodat de overdruk verdwijnt.
BELANGRIJK
Hoge concentraties chloor, chloriden en
andere zoutverbindingen kunnen aanlei-
ding geven tot corrosie in het koelsys-
teem.
Gebruik altijd een koelvloeistof met roest-
werende eigenschappen volgens de aan-
bevelingen van Volvo.
Let erop dat het koelvloeistofmengsel
altijd voor 50 % uit water en voor 50 %
uit koelvloeistof bestaat.
Leng de koelvloeistof aan met leidingwa-
ter van goede kwaliteit. Gebruik bij twijfel
over de waterkwaliteit altijd een kant-en-
klare koelvloeistof volgens de aanbevelin-
gen van Volvo.
Wanneer u overstapt op een ander soort
koelvloeistof of een nieuw koelsysteem-
onderdeel hebt gemonteerd, dient u het
koelsysteem schoon te spoelen met lei-
dingwater van goede kwaliteit of met
kant-en-klare koelvloeistof.
De motor mag alleen draaien met een
goed gevuld koelsysteem. Als dat niet het
geval is, kunnen er hoge temperaturen
optreden met gevaar voor beschadiging
(barsten) van de cilinderkop.
Voor de aan te houden hoeveelheden en de aan-
bevolen vloeistofkwaliteit, zie Koelvloeistof - kwa-
liteit en hoeveelheid (p. 428).
ONDERHOUD EN SERVICE
}}
377
Rem- en koppelingsvloeistof - peil
De vloeistof moet tussen de MIN- en MAX-
streepjes staan.
Peil controleren
De vloeistof moet tussen het MIN- en MAX-
streepje staan die aan de buitenkant van het
reservoir zichtbaar zijn. Controleer het peil regel-
matig.
Ververs de remvloeistof om de twee jaar of iedere
tweede geplande servicebeurt.
Wanneer u vaak met uw auto in de bergen of in
landen met een tropisch klimaat en een hoge
relatieve luchtvochtigheidsgraad rijdt, dient u de
remvloeistof ieder jaar te verversen.
Voor de aan te houden hoeveelheden en de aan-
bevolen remvloeistofkwaliteit, zie Remvloeistof -
kwaliteit en hoeveelheid (p. 430).
WAARSCHUWING
Als de remvloeistof onder het MIN-streepje
van het reservoir staat, mag u niet verder rij-
den voordat u remvloeistof hebt bijgevuld.
Geadviseerd wordt de oorzaak van het rem-
vloeistofverlies te laten controleren door een
erkende Volvo-werkplaats.
Bijvullen
Het vloeistofreservoir zit aan de bestuurderszijde.
Het vloeistofreservoir gaat schuil achter de dek-
plaat op de koude zone van de motorruimte. U
moet het ronde deksel eerst verwijderen om bij
de dop van het reservoir te komen.
Open het deksel dat in de dekplaat zit door
het te verdraaien.
Draai de dop van het reservoir los en vul
vloeistof bij. De vloeistof moet tussen het
MIN- en MAX-streepje staan (aan de bin-
nenkant van het reservoir).
BELANGRIJK
Vergeet niet de dop terug te plaatsen.
Stuurbekrachtigingsvloeistof - peil
De stuurbekrachtigingsvloeistof moet tussen de
MIN- en MAX-streepjes op het reservoir staan.
Verversing van de vloeistof is niet nodig.
BELANGRIJK
Houd bij een controle het gebied rond het
reservoir voor stuurbekrachtigingsvloeistof
goed schoon. De dop niet losdraaien.
Controleer het peil bij iedere servicebeurt. U
hoeft de vloeistof niet te verversen. De vloeistof
moet tussen het MIN- en MAX-streepje staan.
Voor de aanbevolen vloeistofkwaliteit, zie Stuur-
bekrachtigingsvloeistof - kwaliteit (p. 430).
ONDERHOUD EN SERVICE
378
WAARSCHUWING
Als er een storing optreedt in de stuurbe-
krachtiging of als de motor is afgezet en u de
auto moet laten wegslepen, stuurt de auto
aanzienlijk zwaarder. Lees de Aandachtspun-
ten bij het slepen (p. 329).
Klimaatregeling - storingen
opsporen en verhelpen
Service en reparatie aan het aircosysteem
mogen uitsluitend door een erkende werkplaats
worden uitgevoerd.
Storingen opsporen en verhelpen
De airconditioning bevat een fluorescerend tra-
ceermiddel. Bij zoeken naar lekken moet ultravio-
let licht worden gebruikt.
Volvo adviseert om contact op te nemen met een
erkende Volvo-werkplaats.
Auto's met koudemiddel R134a
WAARSCHUWING
In de installatie voor airconditioning zit koude-
middel R134a onder druk. Service en repara-
tie aan het systeem mogen uitsluitend door
een erkende werkplaats worden uitgevoerd.
Auto's met koudemiddel R1234yf
WAARSCHUWING
In de installatie voor airconditioning zit koude-
middel R1234yf onder druk. Conform de
SAE-norm J2845 (“Technician Training for
Safe Service and Containment of Refrigerants
Used in Mobile A/C System”) mogen service
en reparatie aan het koudemiddelsysteem
alleen worden uitgevoerd door een daartoe
bekwaam en bevoegd technicus om de veilig-
heid van het systeem te garanderen.
Gerelateerde informatie
Serviceprogramma van Volvo (p. 366)
ONDERHOUD EN SERVICE
379
Lamp vervangen - algemeen
Een groot aantal van de lampen op de auto kunt
u zelf vervangen. Wend u voor vervanging van
led-lampen en xenonlampen tot een werkplaats.
De gloeilampen zijn gespecificeerd (p. 386).
Gloeilampen en andere lichtbronnen van een bij-
zonder type zoals led
5
-lampen of lampen die u
om andere redenen alleen in een werkplaats
6
moet laten vervangen, zijn die in:
actieve xenonkoplampen - ABL (xenonlam-
pen)
dagrijlicht/parkeerlichten voor
Bochtverlichting
Zijdelings gemonteerde richtingaanwijzers,
buitenspiegels
Approach-verlichting, buitenspiegels
Interieurverlichting behalve instapverlichting
vóór
parkeerlichten achter
Sidemarker
Remlichten.
WAARSCHUWING
Als de auto is voorzien van xenonkoplampen,
moet u de xenonlampen door een werkplaats
laten vervangen – geadviseerd wordt een
erkende Volvo-werkplaats. Werkzaamheden
aan de xenonkoplampen vergen de nodige
voorzichtigheid, aangezien dergelijke koplam-
pen zijn voorzien van een ontstekingsgedeelte
dat een hoge spanning opwekt.
WAARSCHUWING
Bij het vervangen van een lamp moet het
elektrische systeem van de auto in sleutel-
stand 0 staan, zie contactslotstanden - func-
ties in verschillende standen (p. 88).
BELANGRIJK
Raak het glas van de gloeilampen nooit recht-
streeks met uw vingers aan. Vet van uw vin-
gers wordt door de warmte verdampt en zorgt
voor een laagje op de reflector die dan kapot
kan gaan.
N.B.
Als een foutmelding niet verdwijnt nadat de
kapotte gloeilamp is vervangen, wordt geadvi-
seerd een erkende Volvo-werkplaats te
bezoeken.
N.B.
Bij de externe verlichting zoals de koplampen
en achterlichten kan tijdelijk condens optre-
den aan de binnenkant van het lampglas. Dit
is een natuurlijk verschijnsel en alle externe
verlichting is erop gebouwd om dit zoveel
mogelijk te voorkomen. Condens verdwijnt
normaal uit het lamphuis, wanneer de lamp
enige tijd brandt.
Gerelateerde informatie
Lamp vervangen - koplampen (p. 380)
Lamp vervangen - positie lampen achterzijde
(p. 385)
Lamp vervangen - verlichting make-upspie-
gel (p. 386)
Lamp vervangen - verlichting in bagage-
ruimte (p. 385)
Lamp vervangen - kentekenplaatverlichting
(p. 385)
5
Lichtdioden (Light Emitting Diode)
6
Geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
ONDERHOUD EN SERVICE
380
Lamp vervangen - koplampen
Alle gloeilampen in het koplamphuis zijn te ver-
vangen door eerst het complete koplamphuis via
de motorruimte los te nemen en te verwijderen.
Koplamphuis verwijderen
Zet het elektrische systeem van de auto in de
contactslotstand 0, zie contactslotstanden - func-
ties in verschillende standen (p. 88).
Trek de borgpennen van het koplamphuis
naar buiten.
Haal het koplamphuis los door het beurte-
lings te kantelen en naar buiten te trekken.
BELANGRIJK
Trek niet aan de kabel, maar alleen aan de
connector.
Koppel de connector van het koplamphuis
los door met uw duim de clip omlaag te
duwen.
Trek ondertussen met uw andere hand de
connector los.
5. Til het koplamphuis naar buiten en leg het op
een zachte ondergrond om krassen op de
lens te voorkomen.
6. Vervang de kapotte gloeilamp.
Koplamphuis bevestigen
1. Sluit de connector dusdanig aan dat u een
klik hoort.
2. Plaats het koplamphuis terug en breng de
borgpennen aan. Plaats de korte borgpen bij
de radiateurgrille. Controleer of u ze goed
hebt ingestoken.
3. Controleer de verlichting.
Zorg dat het koplamphuis gemonteerd en de
connector goed aangesloten is, voordat u de ver-
lichting inschakelt of de transpondersleutel in het
contactslot steekt.
Gerelateerde informatie
Lamp vervangen - algemeen (p. 379)
Lampen verwisselen - afdekkap groot-/
dimlichtlampen (p. 381)
Lampen - specificaties (p. 386)
ONDERHOUD EN SERVICE
}}
381
Lampen verwisselen - afdekkap
groot-/dimlichtlampen
De groot-/dimlichtlampen zijn bereikbaar door
de grotere afdekkap van de koplamp los te
maken.
Alvorens een gloeilamp te vervangen, zie Lamp
vervangen - koplampen (p. 380).
1. Draai de vier bouten van de afdekking los
met een torx-sleutel, T20 (1). Verwijder ze
echter niet. (3–4 slagen is voldoende.)
2. Duw de afdekking opzij.
3. Verwijder de afdekking.
Plaats de afdekking in omgekeerde volgorde
terug.
Gerelateerde informatie
Lamp vervangen - koplampen (p. 380)
Lamp vervangen - dimlicht (p. 381)
Lamp vervangen - groot licht (p. 382)
Lamp vervangen - verstraler (p. 383)
Lamp vervangen - dimlicht
De lamp van het dimlicht zit achter de grote
afdekking in het koplamphuis.
N.B.
Geldt voor auto's met halogeenkoplampen.
1. Neem de koplamp (p. 380) los.
2. Verwijder de afdekking (p. 381).
3. Koppel de connector van de lamp los.
4. Trek de lamp recht naar buiten toe los.
5. De paspen op de lamp dient bij het aanbren-
gen recht omhoog te wijzen, terwijl een klik-
geluid aangeeft dat de lamp goed vastzit.
Plaats de onderdelen in omgekeerde volgorde
terug.
||
ONDERHOUD EN SERVICE
382
Gerelateerde informatie
Lampen - specificaties (p. 386)
Lamp vervangen - groot licht
De lamp van het groot licht zit achter de grote
afdekking in het koplamphuis.
N.B.
Geldt voor auto's met halogeenkoplampen.
1. Neem de koplamp (p. 380) los.
2. Verwijder de afdekking (p. 381).
3. Haal de gloeilamp los door deze rechtsom te
draaien en vervolgens recht naar buiten te
trekken.
4. Koppel de connector van de lamp los.
5. Vervang de gloeilamp, steek de nieuwe lamp
in de lampvoet en draai de gloeilamp
rechtsom vast. U kunt hem slechts op één
manier terugplaatsen.
Plaats de onderdelen in omgekeerde volgorde
terug.
Gerelateerde informatie
Lampen - specificaties (p. 386)
ONDERHOUD EN SERVICE
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
383
Lamp vervangen - verstraler
De verstralerlamp zit achter de grote afdekking
in het koplamphuis.
N.B.
Geldt voor auto's met xenonkoplampen*.
1. Neem de koplamp (p. 380) los.
2. Verwijder de afdekking (p. 381).
3. Haal de gloeilamp los door deze rechtsom te
draaien en vervolgens recht naar buiten te
trekken.
4. Koppel de connector van de gloeilamp los.
5. Vervang de gloeilamp, steek de nieuwe lamp
in de lampvoet en draai de gloeilamp
rechtsom vast. U kunt hem slechts op één
manier terugplaatsen.
Plaats de onderdelen in omgekeerde volgorde
terug.
Gerelateerde informatie
Lampen - specificaties (p. 386)
Lampen vervangen -
richtingaanwijzers voorzijde
De richtingaanwijzerlamp zit achter de kleine
afdekking in het koplamphuis.
1. Neem de koplamp (p. 380) los.
2. Trek de afdekking recht naar buiten toe los.
3. Trek aan de lamphouder om de gloeilamp
tevoorschijn te halen.
4. Druk op de gloeilamp, terwijl u deze linksom
losdraait.
Plaats de onderdelen in omgekeerde volgorde
terug.
Gerelateerde informatie
Lampen - specificaties (p. 386)
ONDERHOUD EN SERVICE
384
Lamp vervangen - verlichting achter
De lampen voor richtingaanwijzers achter, mist-
achterlicht en achteruitrijlichten zijn vanuit de
bagageruimte te vervangen.
Achterlamphuis
De lampen voor achteruitrijlichten, mistachterlicht
en richtingaanwijzers in het achterlamphuis zijn
via de bagageruimte te vervangen.
Om bij de lampen te komen moet u de noodreparatieset
voor banden verwijderen.
1. Open het paneel.
2. Verwijder de noodreparatieset voor banden.
3. Verwijder de isolatie die voor de gloeilamp-
houder zit door deze recht naar buiten toe
trekken.
4. Duw de borghaak omlaag en trek de gloei-
lamphouder naar buiten.
5. Haal de kapotte gloeilamp los door deze in
te duwen en linksom te draaien.
6. Breng een nieuwe gloeilamp aan door de
lamp omlaag te duwen en rechtsom te
draaien.
7. Houd de borghaak omlaag terwijl u de gloei-
lamphouder terugplaatst.
8. Plaats de isolatie, de noodreparatieset voor
banden en het paneel terug.
Gerelateerde informatie
Lamp vervangen - positie lampen achterzijde
(p. 385)
Lampen - specificaties (p. 386)
ONDERHOUD EN SERVICE
385
Lamp vervangen - positie lampen
achterzijde
Het overzicht geeft de positie aan van de lampen
aan achterzijde.
Remlicht (led)
Parkeerlichten (led)/sidemarkers (led)
Richtingaanwijzer (p. 384)
Remlicht (led)
Achteruitrijlicht
Mistachterlicht
Gerelateerde informatie
Lamp vervangen - algemeen (p. 379)
Lampen - specificaties (p. 386)
Lamp vervangen -
kentekenplaatverlichting
De kentekenplaatverlichting zit onder de hand-
greep van de achterklep.
1. Draai de boutjes los met een schroeven-
draaier.
2. Haal voorzichtig het complete gloeilamphuis
los en trek het naar buiten.
3. Vervang de gloeilamp.
4. Plaats het complete gloeilamphuis terug en
draai de boutjes vast.
Gerelateerde informatie
Lampen - specificaties (p. 386)
Lamp vervangen - verlichting in
bagageruimte
De bagageruimteverlichting zit in de achterklep.
G031942
1. Steek een schroevendraaier achter het lamp-
huis en wrik deze iets heen en weer, zodat
het lamphuis loskomt.
2. Vervang de gloeilamp.
3. Controleer of de gloeilamp werkt en druk het
lamphuis weer vast.
Gerelateerde informatie
Lampen - specificaties (p. 386)
ONDERHOUD EN SERVICE
386
Lamp vervangen - verlichting make-
upspiegel
De lampjes voor de verlichting van de make-
upspiegel zitten achter de lensjes.
Lampglas verwijderen
1. Steek een schroevendraaier achter het lamp-
glas om het borgnokje aan de rand voorzich-
tig los te werken.
2. Haal het lampglas voorzichtig los en verwij-
der het.
3. Trek met een puntbektang de gloeilamp
recht naar buiten toe opzij en vervang deze.
Let er echter op dat u niet te hard knijpt met
de tang. Het lampglas kan anders kapotgaan.
Lampglas bevestigen
1. Plaats het lampglas terug.
2. Duw het vast.
Gerelateerde informatie
Lampen - specificaties (p. 386)
Lampen - specificaties
De specificaties gelden voor gloeilampen. Wend
u voor vervanging van led-lampen en xenonlam-
pen tot een werkplaats.
Verlichting
W
A
Type
Dimlicht, halogeen 55 H7 LL
Groot licht, halogeen 65 H9
Verstralers, ABL 65 H9
Richtingaanwijzers
voorzijde
24 PY24W
Instapverlichting voor 3 Lampvoet T10;
W2,1x9,5d
Verlichting dash-
boardkastje
5 Lampvoet SV8.5;
lengte 43 mm
Verlichting make-
upspiegel
1,2 Lampvoet T5;
W2x4,6d
Verlichting bagage-
ruimte
5 Lampvoet SV8.5;
lengte 43 mm
Kentekenplaatver-
lichting
5 C5W LL
Richtingaanwijzers
achter
21 PY21W LL
- - -
ONDERHOUD EN SERVICE
}}
387
Verlichting
W
A
Type
Achteruitrijlicht 21 P21W LL
Mistachterlicht 21 H21W LL
A
Watt
Gerelateerde informatie
Lamp vervangen - algemeen (p. 379)
Wisserbladen
De wisserbladen vegen neerslag van de voor- en
achterruit. In combinatie met sproeiervloeistof
reinigen ze de ruiten voor een goed zicht tijdens
het rijden.
Om de wisserbladen van de voorruit te kunnen
vervangen moeten deze eerst in de servicestand
worden gezet.
Servicestand
Wisserbladen in servicestand.
De wisserbladen dienen in de servicestand te
staan om ze te kunnen vervangen, reinigen of
optillen (bijvoorbeeld om ijs van de voorruit te
krabben).
BELANGRIJK
Voordat de wisserbladen in de servicestand
worden gezet, moet u controleren of ze niet
vastgevroren zijn.
1. Steek de transpondersleutel in het contact-
slot
7
en druk kort op de START/STOP
ENGINE-knop om het elektrische systeem
van de auto in de contactslotstand I te zet-
ten. Voor gedetailleerde informatie over con-
tactslotstanden, zie contactslotstanden -
functies in verschillende standen (p. 88).
2.
Druk nogmaals kort op de START/STOP
ENGINE-knop om het elektrische systeem
van de auto in de contactslotstand 0 te zet-
ten.
3. Beweeg binnen 3 seconden de rechter
stuurhendel omhoog en houd deze
ca. 1 seconde in deze stand.
> De ruitenwisserarmen gaan dan verticaal
staan.
De wisserbladen keren terug naar de beginstand
met een korte druk op de START/STOP
ENGINE-knop om het elektrische systeem van
de auto in de contactslotstand I te zetten (of bij
het starten van de auto).
7
Niet nodig bij een auto met Keyless start en ontgrendeling/vergrendeling.
||
ONDERHOUD EN SERVICE
388
BELANGRIJK
Als de wisserarmen in de servicestand van de
voorruit af zijn gehaald, moet u ze tegen de
voorruit terugklappen alvorens de wissers te
activeren. Dit om lakschade aan de motorkap
tegen te gaan.
Wisserbladen vervangen
Klap de wisserarm omhoog als deze in de
servicestand staat. Druk op de knop die op
de wisserbladhouder zit en trek het wisser-
blad evenwijdig aan de wisserarm los.
Duw het nieuwe wisserblad zo ver naar bin-
nen dat u een klik hoort.
Controleer of het blad goed vastzit.
4. Klap de wisserarm terug op de voorruit.
De wisserbladen keren terug vanuit de service-
stand naar de beginstand met een korte druk op
de START/STOP ENGINE-knop om het elektri-
sche systeem van de auto in de contactslotstand
I te zetten (of bij het starten van de auto).
N.B.
De wisserbladen hebben een verschillende
lengte. Het blad aan de bestuurderskant is
langer dan dat aan de passagierskant.
Wisserbladen vervangen, achterklep
ONDERHOUD EN SERVICE
389
1. Klap de wisserarm uit.
2. Kantel het wisserblad iets naar buiten toe,
van de wisserarm af.
3. Pak de wisserarm beet en duw het wisser-
blad met uw duim (pijl) naar voren toe los.
4. Duw het nieuwe wisserblad vast. Controleer
of het goed vastzit.
5. Klap de wisserarm terug.
Schoonmaken
Voor het schoonmaken van de wisserbladen en
de voorruit, zie Wasstraat (p. 409).
BELANGRIJK
Controleer de bladen regelmatig. Verwaar-
loosd onderhoud verkort de levensduur van
de bladen.
Gerelateerde informatie
Sproeiervloeistof - bijvullen (p. 389)
Sproeiervloeistof - bijvullen
Om de koplampen en ruiten schoon te houden
wordt sproeiervloeistof gebruikt. Gebruik sproei-
ervloeistof met antivries bij temperaturen onder
het vriespunt.
Voor het bijvullen van de sproeiervloeistof opent
u de blauwe dop.
De sproeiers van de voorruit en de koplampen
staan in verbinding met hetzelfde vloeistofreser-
voir.
N.B.
Wanneer er nog zo'n 1 liter sproeiervloeistof
in het reservoir zit, verschijnt op het instru-
mentenpaneel samen met het symbool
de melding dat u sproeiervloeistof moet bij-
vullen.
Voorgeschreven kwaliteit: Door Volvo aanbevo-
len sproeiervloeistof, met antivries bij koud weer
en onder het vriespunt.
BELANGRIJK
Gebruik originele sproeiervloeistof van Volvo
of een vergelijkbaar product met de aanbevo-
len pH-waarde tussen 6 en 8 (gebruiksklaar
mengsel, d.w.z. gelijke delen/1:1 bij neutraal
water).
BELANGRIJK
Gebruik bij temperaturen onder nul sproeier-
vloeistof met antivries, zodat de vloeistof niet
vastvriest in pomp, reservoir en slangen.
Hoeveelheid:
Auto's met koplampsproeiers: 3,4 liter.
Auto's zonder koplampsproeiers: 3,4 liter.
Gerelateerde informatie
Wisserbladen (p. 387)
Wissers en sproeiers (p. 108)
Motorkap - openen en sluiten (p. 371)
ONDERHOUD EN SERVICE
390
Startaccu - algemeen
De startaccu wordt gebruikt voor aandrijving van
de startmotor en andere elektrische uitrusting in
de auto.
De traditionele 12V-accu van de auto wordt hier
"startaccu" genoemd, ook al wordt de hybride-
accu (p. 394) vaak gebruikt bij het starten van de
verbrandingsmotor.
De rijomstandigheden, de rijstijl, het aantal start-
pogingen, de weersomstandigheden enzovoort
zijn van invloed op de levensduur en de werking
van de accu.
Koppel de startaccu nooit los, terwijl de
motor draait.
Controleer of de kabels van de startaccu op
de juiste manier zijn aangesloten en stevig
vastzitten.
Spanning (V) 12
Koudestartvermogen
A
-
CCA
B
(A)
760
Afmetingen , l×b×h (mm) 278×175×190
Capaciteit (Ah) 70
A
Conform de EN-norm.
B
Cold Cranking Amperes.
BELANGRIJK
Bij het vervangen van een startaccu moet u
een accu van het type AGM
8
monteren.
BELANGRIJK
Bij vervanging van de startaccu moet u erop
letten dat u een accu met hetzelfde koude-
startvermogen en van hetzelfde type gebruikt
als de originele accu (zie de sticker op de
accu).
N.B.
De grootte van de startaccubehuizing moet
overeenkomen met de afmetingen van de ori-
ginele accu.
WAARSCHUWING
De startaccu kan het zeer explosieve
knalgas produceren. Eén enkele vonk,
veroorzaakt door een onjuiste aansluiting
van een startkabel, kan volstaan om de
accu tot ontploffing te brengen.
De startaccu bevat tevens zwavelzuur dat
ernstige chemische brandwonden kan
veroorzaken.
Als u accuzuur in uw ogen krijgt of op uw
huid of kleren morst, moet u onmiddellijk
met grote hoeveelheden water spoelen.
Neem onmiddellijk contact op met een
arts, als u accuzuur in uw ogen krijgt.
BELANGRIJK
Gebruik voor het opladen van de startaccu
alleen een moderne acculader met laadspan-
ningsregeling. Maak geen gebruik van even-
tuele snellading omdat de accu daarbij
beschadigd kan raken.
8
Absorbed Glass Mat.
ONDERHOUD EN SERVICE
}}
391
N.B.
Als zowel de startaccu als de hybride-accu
(p. 309) leeg zijn, moet u beide accu's opla-
den. Het is niet mogelijk om in een dergelijk
geval alleen de hybride-accu op te laden.
De hybride-accu is alleen op te laden, als de
startaccu een ladingstoestand boven een
bepaalde waarde heeft.
BELANGRIJK
Bij het negeren van het volgende valt na aan-
sluiting van een externe startaccu of accula-
der de energiebesparingsfunctie voor het
infotainmentsysteem mogelijk tijdelijk uit
en/of verschijnt er tijdelijk geen melding over
de ladingstoestand van de startaccu op het
informatiedisplay van het instrumentenpaneel:
De minpool van de startaccu in de auto
mag nooit worden gebruikt voor aanslui-
ting van een externe startaccu of accula-
der – alleen het autochassis dient als
massapunt te worden gebruikt.
Zie Starthulp met andere accu (p. 276) voor
een beschrijving van de locatie van de kabel-
klemmen en de manier van aansluiten.
N.B.
Hoe vaker de accu ontladen raakt, des te
minder lang gaat de accu mee.
De levensduur van de accu wordt bepaald
door uiteenlopende factoren, waaronder de
rijomstandigheden en het klimaat. De accu
verliest na verloop van tijd aan startcapaciteit
en moet daarom bijgeladen worden, als er
langere tijd achtereen niet of slechts korte
afstanden met de auto wordt gereden. Ook bij
strenge vorst neemt de startcapaciteit af.
Om de accu in optimale conditie te houden
wordt geadviseerd wekelijks minstens
15 minuten met de auto te rijden of de accu
aan te sluiten op een acculader met automa-
tische druppellading.
Voor de maximale levensduur dient de accu
altijd volledig opgeladen te blijven.
Gerelateerde informatie
Accu - symbolen (p. 391)
Startaccu - vervangen (p. 392)
Accu - symbolen
Op de accu's zitten symbolen die informatie ver-
strekken en waarschuwen.
Symbolen op de accu's
Draag een veiligheidsbril.
Zie voor meer informatie de
gebruikershandleiding die
bij de auto hoort.
Bewaar accu's buiten het
bereik van kinderen.
De accu bevat een bijtend
zuur.
||
ONDERHOUD EN SERVICE
392
Vermijd vonken en open
vuur.
Explosiegevaar.
Bestemd voor inzameling.
N.B.
Een defecte startaccu moet op een milieu-
vriendelijke manier worden verwerkt - deze
bevat namelijk lood.
Gerelateerde informatie
Startaccu - algemeen (p. 390)
Startaccu - vervangen
De startaccu van de auto is zonder hulp van een
werkplaats te vervangen.
Demonteren
Om te beginnen: Neem de transpondersleutel
uit het contactslot en wacht ten minste
5 minuten, voordat u een van de elektrische aan-
sluitingen aanraakt – zo kan de informatie in het
elektrische systeem van de auto worden opgesla-
gen in de verschillende regeleenheden.
Haal de clips op de voorste dekplaat los en
verwijder de dekplaat.
ONDERHOUD EN SERVICE
393
Haal de rubber strip los om de achterste
afdekking bloot te leggen.
Neem de achterste afdekking los door deze
een kwartslag te verdraaien en vervolgens op
te tillen.
WAARSCHUWING
De plus- en minkabels in de juiste volgorde
loskoppelen en/of aansluiten.
Koppel de zwarte minkabel los.
Koppel de rode pluskabel los.
Koppel de ontluchtingsslang van de accu los.
Draai het boutje los waarmee de accuklem
vastzit.
Haal de accu opzij.
Til het recht omhoog.
Monteren
1. Laat de accu in de accubak zakken.
2. Duw de accu naar binnen en gelijktijdig opzij
totdat de accu tegen de achterkant van de
accubak aankomt.
3. Schroef de klem vast waarmee de accu vast-
zit.
4. Sluit de ontluchtingsslang aan.
> Controleer of deze correct is aangesloten
tussen de accu en de afvoeropening in de
carrosserie.
5. Sluit de rode pluskabel aan.
6. Sluit de zwarte minkabel aan.
7. Duw de achterste afdekking vast. (Zie de
voorgaande paragraaf "Demonteren".)
8. Plaats de rubber strip. (Zie "Demonteren".)
9. Pas de voorste afdekking in en zet het vast
met behulp van de clips. (Zie "Demonteren".)
Voor meer informatie over de startaccu van de
auto, zie Startaccu - algemeen (p. 390) en Start-
hulp met andere accu (p. 276).
ONDERHOUD EN SERVICE
394
Hybride-accu
Ten behoeve van de elektromotor is de auto
voorzien van een hybride-accu - een onder-
houdsvrije en oplaadbare accu van het lithiu-
mion-type.
N.B.
Als zowel de startaccu als de hybride-accu
(p. 309) leeg zijn, moet u beide accu's opla-
den. Het is niet mogelijk om in een dergelijk
geval alleen de hybride-accu op te laden.
De hybride-accu is alleen op te laden, als de
startaccu een ladingstoestand boven een
bepaalde waarde heeft.
WAARSCHUWING
Een hybride-accu mag alleen worden vervan-
gen door de werkplaats. Een erkende Volvo-
werkplaats wordt aanbevolen.
Koelvloeistof
Het koelsysteem van de hybride-accu is voorzien
van een apart expansiereservoir.
BELANGRIJK
Het bijvullen van een hybride-accu met koel-
vloeistof mag alleen worden uitgevoerd door
de werkplaats. Een erkende Volvo-werkplaats
wordt aanbevolen.
Gerelateerde informatie
Startaccu - algemeen (p. 390)
Elektrisch systeem
Het elektrische systeem is enkelpolig en
gebruikt het chassis en het motorblok als gelei-
ders.
De afmetingen, het type en de prestaties van de
accu zijn afhankelijk van de uitrusting in de auto
en de functie.
BELANGRIJK
Bij vervanging van de startaccu moet u erop
letten dat u een accu met hetzelfde koude-
startvermogen en van hetzelfde type gebruikt
als de originele accu (zie de sticker op de
accu).
Gerelateerde informatie
Startaccu - vervangen (p. 392)
Startaccu - algemeen (p. 390)
ONDERHOUD EN SERVICE
395
Zekeringen - algemeen
Om te voorkomen dat de elektrische systemen
van de auto beschadigd raken door kortsluiting
of overbelasting, worden alle verschillende elek-
trische functies en onderdelen door een aantal
zekeringen beschermd.
WAARSCHUWING
Laat de hantering van oranje kabels over aan
bevoegd personeel.
WAARSCHUWING
Tal van auto-onderdelen werken op hoogvolt-
spanning wat gevaarlijk kan zijn bij onoordeel-
kundig werk.
Raak geen onderdelen aan, wanneer dat niet
uitdrukkelijk in de gebruikershandleiding staat
aangegeven.
Als een van de elektrische onderdelen of functies
niet werkt, is het mogelijk dat de bijbehorende
zekering overbelast werd en daardoor gesmolten
is. Als dezelfde zekering herhaaldelijk doorbrandt,
betekent dit dat het bijbehorende onderdeel een
storing vertoont. U wordt dan geadviseerd een
bezoek te brengen aan een erkende Volvo-werk-
plaats voor een controle.
Vervangen
1. Zoek in de zekeringentabel op waar de zeke-
ring zit.
2. Trek de zekering naar buiten en bekijk deze
van opzij om te kijken of het gebogen
draadje soms doorgebrand is.
3. Breng in dat geval een nieuwe zekering aan
met dezelfde kleur en hetzelfde amperage.
WAARSCHUWING
Gebruik nooit een vreemd voorwerp of een
zekering met meer ampère dan gespecifi-
ceerd om een zekering te vervangen. Dit kan
aanzienlijke schade aan het elektrische sys-
teem veroorzaken en mogelijk tot brand lei-
den.
Positie van relais- en zekeringhouders
Positie van de relais- en zekeringhouders bij
auto's met het stuur links – bij auto's met het
stuur rechts zitten de relais- en zekeringhouders
onder het dashboardkastje omgekeerd.
Motorruimte
Onder dashboardkastje
Onder dashboardkastje
Bagageruimte
Koude zone motorruimte –
Gerelateerde informatie
Zekeringen - in motorruimte (p. 396)
Zekeringen - onder dashboardkastje
(p. 399)
Zekeringen - in regeleenheid onder dash-
boardkastje (p. 401)
Zekeringen - in bagageruimte (p. 403)
Zekeringen - in de koude zone van de motor-
ruimte (p. 407)
ONDERHOUD EN SERVICE
396
Zekeringen - in motorruimte
De zekeringen in de motorruimte beveiligen
onder meer de motor- en remfuncties.
ONDERHOUD EN SERVICE
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
397
Algemene informatie over de
zekeringen in de motorruimte
Aan de binnenkant van het deksel zit een speci-
ale trekker waarmee u de zekeringen gemakkelij-
ker kunt verwijderen en aanbrengen.
Posities (zie voorgaande afbeelding)
Motorruimte bovenin
Motorruimte voorin
Motorruimte onderin
Deze zekeringen zitten allemaal in de zekering-
houder in de motorruimte. De zekeringen in (C)
zitten onder (A).
Aan de binnenkant van het deksel zit een sticker
met de positie van de verschillende zekeringen.
De zekeringen 1–7 en 42–44 zijn van het
type "MidiFuse" en mogen alleen door een
werkplaats worden vervangen
9
.
De zekeringen 8–15 en 34 zijn van het type
"JCASE" en dienen door een werkplaats te
worden vervangen
9
.
De zekeringen 16–33 en 35–41 zijn van het
type "MiniFuse".
Functie
A
A
- -
Hoofdzekering voor centrale elek-
tronicamodule (ECM) onder dash-
boardkastje
50
- -
Hoofdzekering voor relais-/zeke-
ringhouder onder dashboardkastje
60
- -
- -
- -
- -
Ruitenwissers 30
Standverwarming*
25
- -
- -
ABS-pomp 40
ABS-ventielen 20
Functie
A
A
Koplampsproeiers*
20
Koplamphoogteregeling*; actieve
xenonkoplampen - ABL*
10
Hoofdzekering voor centrale elek-
tronicamodule (ECM) onder dash-
boardkastje
20
ABS 5
Stuurkrachtinstelling*
5
Motorregeleenheid; transmissiere-
geleenheid; airbags
10
Elektrische sproeikopverwarming*
10
- -
Bedieningspaneel verlichting 5
- -
- -
- -
Relais sproeiers 5
Verstralers*
20
9
Geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
||
ONDERHOUD EN SERVICE
398
Functie
A
A
Claxon 15
Relaisspoel in hoofdrelais voor
motormanagementsysteem;
motorregeleenheid
10
Transmissieregeleenheid 15
- -
Relaisspoelen in relais- en zeke-
ringhouder in koude zone motor-
ruimte
5
Startrelais 30
Regeleenheid gloeiregeling 10
Regeleenheid motor 15
Luchtmassameter; regelkleppen 15
Kleppen; olieniveausensor 10
Lambdasondes; regeleenheid
radiateurafdekking
15
Dieselfilterverwarming 20
Carterventilatieverwarming 10
Functie
A
A
Gloeibougies 70
Koelventilator 80
Stuurbekrachtiging 100
A
Ampère
Achter de motor
A: Auto met stuur links. B: Auto met stuur rechts.
Zekering
Functie
A
A
Bewaking vacuümpomp voor rem-
systeem
5
A
Ampère
Gerelateerde informatie
Zekeringen - onder dashboardkastje
(p. 399)
Zekeringen - in regeleenheid onder dash-
boardkastje (p. 401)
Zekeringen - in bagageruimte (p. 403)
ONDERHOUD EN SERVICE
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
399
Zekeringen - onder
dashboardkastje
De zekeringen onder het dashboardkastje bevei-
ligen onder meer de infotainment- en stoelfunc-
ties.
Posities
Functie
A
A
Hoofdzekering voor regeleenheid
audio*; hoofdzekering voor de
zekeringen 16–20: Infotainment
40
Ruitensproeiers voor; ruitensproei-
ers achter
25
- -
Functie
A
A
- -
- -
Portierhandgrepen, passief sys-
teem*
5
- -
Functie
A
A
Bedieningspaneel bestuurderspor-
tier
20
Bedieningspaneel voorste passa-
giersportier
20
Bedieningspaneel achterste passa-
giersportier rechts
20
||
ONDERHOUD EN SERVICE
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
400
Functie
A
A
Bedieningspaneel achterste passa-
giersportier links
20
Passief systeem*
7,5
Elektrisch bedienbare stoel
bestuurderszijde*
20
Elektrisch bedienbare stoel passa-
gierszijde*
20
- -
Regeleenheid infotainment of
beeldscherm
B
5
Regeleenheid audio (versterker)*;
tv*; digitale radio*
10
Regeleenheid audio of regeleen-
heid Sensus
B
15
Telematica*; Bluetooth*
5
- -
Schuif-/kanteldak*; interieurverlich-
ting plafond; klimaatsensor*
5
12V-aansluiting middenconsole 15
Verwarming zitplaats achterbank
rechts*
15
Functie
A
A
Verwarming zitplaats achterbank
links*
15
Verwarming op stroom 5
Stoelverwarming passagierszijde
voorin
15
Stoelverwarming bestuurderszijde
voorin
15
Parkeerhulp*; parkeercamera*;
BLIS*
5
- -
- -
A
Ampère
B
Bepaalde modelvarianten.
Gerelateerde informatie
Zekeringen - in motorruimte (p. 396)
Zekeringen - in regeleenheid onder dash-
boardkastje (p. 401)
Zekeringen - in bagageruimte (p. 403)
Zekeringen - in de koude zone van de motor-
ruimte (p. 407)
ONDERHOUD EN SERVICE
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
401
Zekeringen - in regeleenheid onder
dashboardkastje
De zekeringen in de regeleenheid onder het
dashboardkastje beveiligen onder meer de func-
ties voor airbags en Collision Warning.
Posities
Functie
A
A
Achterruitwisser 15
- -
Interieurverlichting; bedieningspa-
neel zijruiten op bestuurdersportier,
elektrisch bedienbare voorstoelen*
7,5
Functie
A
A
Instrumentenpaneel 5
Adaptieve cruisecontrol (ACC)*;
Collision Warning*
10
Interieurverlichting; regensensor*
7,5
Stuurwieleenheid 7,5
Functie
A
A
Centrale vergrendeling tankvulklep 10
Elektrische stuurverwarming*
15
- -
Achterklep ontgrendelen 10
Omklapbare hoofdsteunen*
10
||
ONDERHOUD EN SERVICE
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
402
Functie
A
A
Brandstofpomp 20
Bewegingsmelder voor alarm*;
bedieningspaneel klimaatregeling
5
Stuurslot 15
Sirene alarmsysteem*; diagnose-
aansluiting OBDII
5
- -
Airbags 10
Collision Warning*
5
Gaspedaalsensor; dimfunctie ach-
teruitkijkspiegel*; achterbankver-
warming*
7,5
Regeleenheid Infotainment (Perfor-
mance); audiosysteem (Perfor-
mance)
15
Remlichten 5
Schuif-/kanteldak*
20
Startblokkering 5
A
Ampère
Gerelateerde informatie
Zekeringen - in motorruimte (p. 396)
Zekeringen - onder dashboardkastje (p. 399)
Zekeringen - in bagageruimte (p. 403)
Zekeringen - in de koude zone van de motor-
ruimte (p. 407)
ONDERHOUD EN SERVICE
}}
403
Zekeringen - in bagageruimte
De zekeringen in de bagageruimte beveiligen
onder meer de elektrische parkeerrem en de
functies voor de elektrische aandrijving.
Het kastje zit achter de bekleding aan de linkerzijde.
||
ONDERHOUD EN SERVICE
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
404
Om toegang te krijgen tot de relais-/zekeringhouder
moet de noodreparatieset voor banden worden verwij-
derd.
Posities
Houder A Functie
A
A
Elektrische parkeerrem links 30
Elektrische parkeerrem
rechts
30
Elektrische achterruitverwar-
ming
30
Trekhaakaansluiting 2*
15
- -
12V-aansluiting bagage-
ruimte
15
Houder A Functie
A
A
- -
- -
- -
- -
Trekhaakaansluiting 1*
40
- -
A
Ampère
ONDERHOUD EN SERVICE
}}
405
Het kastje zit achter de bekleding aan de linkerzijde.
Om toegang te krijgen tot de relais-/zekeringhouder
moet de noodreparatieset voor banden worden verwij-
derd.
Hou-
der B
Functie
A
A
Koelvloeistofpomp 1 voor
hybride-accu; klep voor koel-
vloeistofpomp 1 en 2
10
Koelvloeistofpomp 2 voor
hybride-accu
10
Laadeenheid; spanningsomvor-
mer 400–12 V; regeleenheid
voor hybride-accu
5
Koelvloeistofpomp voor lage-
temperatuurkring koelsysteem
15
Hou-
der B
Functie
A
A
Laadeenheid; spanningsomvor-
mer 400–12 V; regeleenheid
voor hybride-accu
10
Relaisspoelen; hoogvoltomvor-
mer voor elektromotor en
gecombineerde hoogvoltgene-
rator/startmotor
10
Uitschakeling achterasaandrij-
ving elektromotor
15
- -
||
ONDERHOUD EN SERVICE
406
Hou-
der B
Functie
A
A
Hoogvoltomvormer voor elek-
tromotor en gecombineerde
hoogvoltgenerator/startmotor;
regeleenheid voor hybride-accu
10
Koelvloeistofkleppen voor lage-
temperatuurkring koelsysteem;
elektrische aircocompressor;
klep voor warmtewisselaar;
klep voor klimaatregeling
10
- -
- -
A
Ampère
Gerelateerde informatie
Zekeringen - in motorruimte (p. 396)
Zekeringen - onder dashboardkastje (p. 399)
Zekeringen - in regeleenheid onder dash-
boardkastje (p. 401)
Zekeringen - in de koude zone van de motor-
ruimte (p. 407)
ONDERHOUD EN SERVICE
}}
407
Zekeringen - in de koude zone van
de motorruimte
De zekeringen in de koude zone van de motor-
ruimte zitten in auto's met de Start/Stop-functie.
De zekeringen A1 en A2 zijn van het type
"MEGA Fuse" en mogen alleen door een
werkplaats worden vervangen
10
.
De zekeringen 1–11 zijn van het type "Midi-
Fuse" en mogen alleen door een werkplaats
worden vervangen
10
.
Zekeringen 12 is van het type "MiniFuse".
Voor meer informatie over Start/Stop, zie Aandrij-
ving - rijmodi (p. 278).
Posities
Functie
A
A
Hoofdzekering voor relais- en
zekeringhouder in motorruimte
175
Functie
A
A
Hoofdzekering voor centrale elek-
tronicamodule (CEM) onder dash-
boardkastje, relais-/zekeringhou-
der onder dashboardkastje, relais-
en zekeringhouders in bagage-
ruimte
175
Vacuümpomp voor remsysteem 40
10
Geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
||
ONDERHOUD EN SERVICE
408
Functie
A
A
Hoofdzekering voor centrale elek-
tronicamodule (ECM) onder dash-
boardkastje
50
Hoofdzekering voor relais-/zeke-
ringhouder onder dashboardkastje
60
Hoofdzekering voor relais- en
zekeringhouder B in bagage-
ruimte
50
Hoofdzekering voor relais- en
zekeringhouder A in bagageruimte
60
Interieurventilator 40
- -
- -
- -
- -
Oliepomp automatische versnel-
lingsbak
30
- -
A
Ampère
Gerelateerde informatie
Zekeringen - in motorruimte (p. 396)
Zekeringen - onder dashboardkastje (p. 399)
Zekeringen - in regeleenheid onder dash-
boardkastje (p. 401)
Zekeringen - in bagageruimte (p. 403)
ONDERHOUD EN SERVICE
}}
409
Wasstraat
Was de auto zodra deze vuil geworden is. Zorg
dat de auto op een spoelvloer met olieafscheider
staat. Gebruik autoshampoo.
Met de hand wassen
Verwijder vogelpoep zo spoedig mogelijk van
de lak. Vogelpoep bevat namelijk stoffen die
de lak aantasten en deze zeer snel doen ver-
kleuren. U wordt geadviseerd een dergelijke
verkleuring te laten herstellen door een
erkende Volvo-werkplaats.
Spoel het onderstel af.
Spoel de hele auto eerst af om loszittend vuil
te verwijderen en het risico te beperken dat
er tijdens het reinigen krassen ontstaan.
Spuit niet rechtstreeks in de richting van de
sloten.
Gebruik zo nodig een koud ontvettingsmiddel
voor hardnekkig vuil. Let erop dat de veront-
reinigde gebieden niet zijn opgewarmd door
de zon!
Was de auto met een spons, autoshampoo
en een ruime hoeveelheid lauw water.
Reinig de wisserbladen met een lauwe zeep-
oplossing of autoshampoo.
Droog de auto af met een schoon en zacht
stuk zeemleer of een trekker. Als u water-
druppels op de auto niet in de felle zon laat
drogen maar meteen verwijdert, beperkt u
het risico dat u later watervlekken moet weg-
poetsen.
WAARSCHUWING
Laat de motorreiniging altijd uitvoeren door
een werkplaats. Als de motor warm is, bestaat
er brandgevaar.
BELANGRIJK
Vuile koplampen werken minder goed. Maak
ze regelmatig schoon, bijvoorbeeld als u tankt.
Gebruik geen bijtende reinigingsmiddelen,
maar water en een niet krassende spons.
N.B.
Bij de externe verlichting zoals de koplampen
en achterlichten kan tijdelijk condens optre-
den aan de binnenkant van het lampglas. Dit
is een natuurlijk verschijnsel en alle externe
verlichting is erop gebouwd om dit zoveel
mogelijk te voorkomen. Condens verdwijnt
normaal uit het lamphuis, wanneer de lamp
enige tijd brandt.
Automatische wasstraten
In een automatische wasstraat kunt u de auto
weliswaar snel en eenvoudig schoonmaken, maar
de borstels van de wasstraat kunnen niet overal
even goed bij. Voor het beste resultaat wordt u
geadviseerd de auto met de hand te wassen.
N.B.
De eerste maanden mag de auto alleen met
de hand worden gewassen. De reden hiervoor
is dat de lak gevoeliger is als deze nieuw is.
Hogedrukreinigers
Let er bij gebruik van een hogedrukreiniger op
dat u cirkelende bewegingen maakt en de spuit-
kop op minstens 30 cm afstand van de auto
houdt (geldt voor alle exterieuronderdelen). Spuit
niet rechtstreeks in de richting van de sloten.
Remmen testen
WAARSCHUWING
Test de rem na het wassen altijd, ook de par-
keerrem, zodat vocht en corrosie de remvoe-
ring niet aantasten en de remmen verslechte-
ren.
Trap zo nu en dan lichtjes op het rempedaal, als
u lange afstanden in de regen of sneeuwmodder
aflegt. Door de wrijving worden de remblokken
warm, zodat het vocht verdampt. Doe hetzelfde bij
zeer vochtig of koud weer.
||
ONDERHOUD EN SERVICE
410
Wisserbladen
Door teer-, stof- en zoutresten op de wisserbla-
den en insecten, ijs en dergelijke op de voorruit
gaan wisserbladen minder lang mee.
Bij het reinigen:
- Zet de wisserbladen in de servicestand, zie Wis-
serbladen (p. 387).
N.B.
Reinig de wisserbladen en voorruit regelmatig
met een lauw sopje of autoshampoo. Gebruik
geen sterke oplosmiddelen.
Kunststof en rubber sieronderdelen
exterieur
Voor het schoonmaken en verzorgen van
gekleurde kunststof onderdelen, rubber onderde-
len en sieronderdelen zoals glimmende strips,
wordt geadviseerd het speciale reinigingsmiddel
te gebruiken dat bij de Volvo-werkplaats verkrijg-
baar is. Volg bij gebruik van dit reinigingsmiddel
de gebruiksvoorschriften nauwkeurig op.
BELANGRIJK
Waxen en polijsten van kunststof en rubber
onderdelen is niet toegestaan.
Bij gebruik van ontvettingsmiddel op kunst-
stof en rubber onderdelen mag u, als dat
nodig is, alleen licht wrijven. Gebruik een
zachte spons.
Bij het polijsten van glanzende strips kan de
glanzende oppervlaktelaag wegslijten of
beschadigd raken.
Gebruik geen poetsmiddelen met een schu-
rende werking.
BELANGRIJK
Was de auto bij voorkeur niet met reinigings-
middelen met een pH lager dan 3,5 of hoger
dan 11,5. Geanodiseerde onderdelen van alu-
minium zoals de dakrails en de sierlijsten rond
de zijruiten kunnen anders verkleuren.
Gebruik nooit metaalpolijstpasta op onderde-
len van geanodiseerd aluminium om verkleu-
ring en schade aan de finish tegen te gaan.
Velgen
Gebruik alleen de velgreinigingsmiddelen die
Volvo adviseert.
Sterke velgreinigingsmiddelen kunnen het opper-
vlak beschadigen en vlekken veroorzaken op ver-
chroomde lichtmetalen velgen.
Gerelateerde informatie
Poetsen en in de was zetten (p. 411)
Interieur reinigen (p. 412)
Water- en vuilafstotende laag (p. 411)
ONDERHOUD EN SERVICE
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
411
Poetsen en in de was zetten
Poets de auto en zet deze in de was, wanneer
de lak er dof uitziet of als u deze extra bescher-
ming wilt bieden.
U hoeft een nieuwe auto pas na een jaar te
poetsen. In de was zetten kunt u eerder doen.
Zorg dat de auto bij het poetsen of in de was
zetten niet in direct zonlicht staat.
Was de auto en droog deze zorgvuldig af, voordat
u begint te poetsen of de was aanbrengt. Verwij-
der asfalt- en teervlekken met een teerverwijde-
raar of terpentine. U kunt hardnekkige vlekken
met een speciaal voor autolak bestemde, fijne
schuurpasta ("rubbing compound") verwijderen.
Poets de lak eerst op en behandel deze daarna
met was in vloeibare of vaste vorm. Volg de aan-
wijzingen op de verpakking nauwkeurig op. Veel
preparaten bevatten zowel poetsmiddel als was.
BELANGRIJK
Waxen en polijsten van kunststof en rubber
onderdelen is niet toegestaan.
Bij gebruik van ontvettingsmiddel op kunst-
stof en rubber onderdelen mag u, als dat
nodig is, alleen licht wrijven. Gebruik een
zachte spons.
Bij het polijsten van glanzende strips kan de
glanzende oppervlaktelaag wegslijten of
beschadigd raken.
Gebruik geen poetsmiddelen met een schu-
rende werking.
BELANGRIJK
Alleen lakbehandelingen uitvoeren die door
Volvo geadviseerd worden. Andere behande-
lingen zoals lakconservering, verzegeling,
bescherming, glansverzegeling e.d. kunnen
lakschade veroorzaken. Lakschade als gevolg
van dergelijke behandelingen valt niet onder
de Volvo-garantie.
Gerelateerde informatie
Wasstraat (p. 409)
Water- en vuilafstotende laag
De ruiten zijn voorzien van een speciale laag die
bij hevige regenval voor een beter zicht zorgt.
Water- en vuilafstotende laag*
De waterafstotende laag staat bloot
aan natuurlijke slijtage.
Onderhoud:
Gebruik nooit producten zoals autowas, ont-
vetters en dergelijke op het glasoppervlak,
omdat de waterafstotende laag daardoor
beschadigd kan raken.
Wees voorzichtig bij het schoonmaken om te
voorkomen dat er krassen in het glasopper-
vlak ontstaan.
Om schade aan het glas te voorkomen dient
u voor het verwijderen van ijs alleen een
krabber van kunststof te gebruiken.
Om de waterafstotende eigenschappen op
de zijruiten te behouden, wordt geadviseerd
de behandeling te vernieuwen met een
nabehandelingsmiddel dat verkrijgbaar is bij
een erkende Volvo-werkplaats. Gebruik het
middel de eerste keer na drie jaar en daarna
ieder jaar.
||
ONDERHOUD EN SERVICE
412
BELANGRIJK
Gebruik geen metalen ijskrabber om de ruiten
van ijs te ontdoen. Gebruik de elektrische ver-
warming om de buitenspiegels van ijs te ont-
doen, zie Ruiten en buitenspiegels - elektri-
sche verwarming (p. 114).
Gerelateerde informatie
Wasstraat (p. 409)
Roestwering
De auto heeft in de fabriek een uiterst grondige
en complete roestwerende behandeling onder-
gaan. De carrosserie bestaat ten dele uit gegal-
vaniseerd plaatwerk. Het onderstel is voorzien
van een slijtvaste bodembescherming. In de bal-
ken, holten en gesloten profielen werd een
dunne, doordringende roestwerende vloeistof
gespoten.
Controleren en onderhouden
De corrosiebescherming van de auto behoeft
normaal gesproken geen onderhoud, maar door
de auto schoon te houden, wordt de kans op cor-
rosie verder verkleind. Sterk alkalische of zure rei-
nigingsmiddelen moeten altijd worden vermeden
op glanzende sierdetails. Repareer eventuele
steenslagplekken zo snel mogelijk na constate-
ring.
Gerelateerde informatie
Lakschade (p. 414)
Interieur reinigen
Gebruik alleen reinigingsmiddelen en autover-
zorgingsproducten die door Volvo geadviseerd
worden. Reinig het interieur regelmatig en voor
het beste resultaat is het zaak om vlekken
meteen te verwijderen. Het is belangrijk te stof-
zuigen voordat u een reinigingsmiddel gebruikt.
BELANGRIJK
Sommige geverfde kledingstukken (zoals
spijkerbroeken en suède kleding) kunnen
afgeven en voor verkleuring van de bekle-
ding zorgen. In dat geval is het belangrijk
om de verkleurde delen van de bekleding
zo spoedig mogelijk te reinigen en te ver-
zorgen.
Gebruik nooit sterke oplosmiddelen zoals
sproeiervloeistof, wasbenzine of terpen-
tine voor het reinigen van het interieur,
omdat zowel de bekleding als de overige
interieuronderdelen daarbij beschadigd
kunnen raken.
Spuit reinigingsmiddelen nooit recht-
streeks op componenten met elektrische
knoppen of bedieningselementen. Maak
ze in plaats daarvan schoon met een
doek die u met het reinigingsmiddel
bevochtigd hebt.
Scherpe voorwerpen en klittenbandslui-
tingen kunnen de stoffen bekleding van
de auto beschadigen.
ONDERHOUD EN SERVICE
413
Stoffen bekleding en plafondbekleding
Volvo biedt een universeel textielverzorgingspro-
duct voor stoffen bekleding en plafondbekleding,
waarmee u de bekleding in optimale staat kunt
houden, mits u de instructies opvolgt. Het textiel-
verzorgingsproduct is verkrijgbaar bij een Volvo-
dealer.
Leren bekleding
De leren bekleding van Volvo is behandeld om de
bekleding in oorspronkelijke staat te bewaren.
Leren bekleding is een natuurproduct dat na ver-
loop van tijd een mooi patina krijgt. Voor het
behoud van de eigenschappen en kleur van het
leer is regelmatige reiniging en verzorging vereist.
Volvo biedt een universeel leerverzorgingspro-
duct, Volvo Leather Care Kit/Wipes, waarmee u
leren bekleding kunt reinigen en de bescher-
mende laag kunt herstellen, mits u de instructies
opvolgt.
Voor de beste resultaten adviseert Volvo de
beschermende crème een- à viermaal per jaar (zo
nodig vaker) op te brengen. U kunt de Volvo Lea-
ther Care Kit/Wipes kopen bij een Volvo-dealer.
Leren stuurwiel
Leer moet kunnen ademen. Dek het leren stuur-
wiel nooit af met kunststof bescherming. Reini-
gen het leren stuurwiel bij voorkeur met Volvo
Leather Care Kit/Wipes.
Interieuronderdelen van kunststof,
metaal en hout
Voor het reinigen van interieuronderdelen en -
panelen van kunststof worden met water bevoch-
tigde splitfiber- of microvezeldoeken geadviseerd,
die verkrijgbaar zijn bij een erkende Volvo-werk-
plaats.
Krab of wrijf nooit over een vlek. Gebruik nooit
sterke vlekkenmiddelen. Voor de hardnekkige
vlekken kunt u een speciaal reinigingsmiddel
gebruiken dat verkrijgbaar is bij de erkende
Volvo-werkplaats.
Veiligheidsgordels
Gebruik water en een synthetisch wasmiddel en
in het bijzonder het textielreinigingsmiddel dat bij
een erkende Volvo-werkplaats verkrijgbaar is.
Zorg dat de gordel droog is, voordat deze weer
wordt opgerold.
Inlegmatten en vloermat
Haal de inlegmatten uit de auto om de vloerbe-
kleding en de inlegmatten ieder apart schoon te
kunnen maken. Gebruik een stofzuiger om vuil en
stof te verwijderen. Elk van beide inlegmatten zit
met pennen vast.
Verwijder de inlegmat door de inlegmat bij elk
van beide pennen vast te pakken en recht
omhoog te tillen.
Breng de inlegmat aan door deze bij beide pen-
nen vast te drukken.
WAARSCHUWING
Gebruik voor alle zitplaatsen slechts één
inlegmat tegelijk en controleer alvorens weg
te rijden of de mat voor de bestuurdersstoel
goed in de bevestigingsklemmen op de vloer
vastzit om te voorkomen dat deze kan gaan
glijden en achter of onder de pedalen blijft
haken.
Voor vlekken op de vloermat wordt geadviseerd
het speciale reinigingsmiddel voor stoffen bekle-
ding te gebruiken nadat u hebt gestofzuigd. U
dient vloermatten te reinigen met de door een
Volvo-dealer geadviseerde producten.
Gerelateerde informatie
Wasstraat (p. 409)
ONDERHOUD EN SERVICE
414
Lakschade
De lak vormt een belangrijk onderdeel van de
roestwering van de auto en moet daarom regel-
matig worden gecontroleerd. De meest voorko-
mende soorten lakschade zijn bijvoorbeeld
steenslagplekken, krassen en plekjes op de
spatbordranden, portieren en bumpers.
Geringe lakschade herstellen
Om roestvorming te voorkomen moet u lak-
schade direct herstellen.
Eventueel benodigd materiaal
Grondlak (primer)
11
- voor met kunststof
beklede bumpers en dergelijke zijn er spuit-
bussen met speciale hechtprimer verkrijg-
baar.
basislak en heldere lak - verkrijgbaar in spuit-
bussen en als bijwerkpennen/-stiften
12
.
Afplaktape.
fijn schuurlinnen
11
.
Kleurcode
De kleurcodesticker vindt u in de portierstijl van
de auto en wordt zichtbaar zodra het portier
rechtsachter wordt geopend.
Kleurcode exterieur
Eventuele secundaire kleurcode exterieur
Het is belangrijk dat u de juiste lakkleur gebruikt.
Voor de positie van de productsticker zie Type-
aanduidingen (p. 418).
Geringe lakschade herstellen zoals
steenslagschade en krasjes
G021832
Vóór het herstel van lakschade moet u de auto
schoonmaken en goed laten drogen. Zorg er
bovendien voor dat de auto warmer is dan 15 °C.
1. Plak een stuk afplaktape over het bescha-
digde gebied heen. Trek de tape weer van de
lak af om eventuele lakresten te verwijderen.
Als de beschadiging tot de metaallaag
(blanke plaat) reikt, wordt grondlak (primer)
geadviseerd. Bij beschadiging van een kunst-
stof oppervlak moet u een hechtprimer
gebruiken voor betere resultaten - spuit het
middel in de dop van de spuitbus uit en
breng het met een kwastje dun op.
11
Eventueel.
12
Volg de aanwijzingen die bij de verpakking van de bijwerkpen/-stift werden geleverd.
ONDERHOUD EN SERVICE
415
2. Vóór het lakken kunt u zo nodig (bij ongelijk-
matige randen bijvoorbeeld) plaatselijk licht
schuren met zeer fijn schuurlinnen. Reinig
het gebied zorgvuldig en laat het goed dro-
gen.
3. Roer de grondlak (primer) goed om en breng
deze met een fijn kwastje of een lucifer of
iets dergelijks op. Dek het geheel af met
basislak en heldere lak, wanneer de grondlak
droog is.
4. Krassen kunt u op dezelfde manier herstel-
len, maar dek ter bescherming de onbescha-
digde lak rond de kras af.
N.B.
Als de steenslag niet tot het metalen opper-
vlak (blanke plaat) is doorgedrongen en er
nog steeds een intacte laklaag aanwezig is,
moet u de basislak en heldere lak direct aan-
brengen nadat u het oppervlak hebt gerei-
nigd.
Gerelateerde informatie
Roestwering (p. 412)
SPECIFICATIES
SPECIFICATIES
418
Type-aanduidingen
Type-aanduiding, chassisnummer enzovoort
(voertuigspecifieke informatie) staan aangege-
ven op een sticker in de auto.
SPECIFICATIES
}}
419
Positie van stickers en plaatjes
De afbeelding is schematisch – afhankelijk van de markt en het model zijn afwijkingen mogelijk.
Wanneer u contact opneemt met uw erkende
Volvo-werkplaats of vervangende onderdelen of
||
SPECIFICATIES
420
accessoires wilt bestellen, kan het handig zijn om
de type-aanduiding, het chassisnummer en het
motornummer bij de hand te hebben.
Type-aanduiding, chassisnummer, maximaal
toelaatbaar gewicht, kleurcode voor lakwerk
en typegoedkeuringsnummer. De sticker zit
op de portierstijl en wordt bij het openen van
het rechter achterportier zichtbaar.
Sticker voor A/C-systeem.
Sticker voor standverwarming.
Motorcode en serienummer van de motor.
Sticker voor motorolie.
Type-aanduiding en serienummer van de ver-
snellingsbak.
Identificatienummer van de auto (VIN, Vehi-
cle Identification Number).
De typegoedkeuring van de auto bevat meer
informatie over de auto.
N.B.
De in de gebruikershandleiding afgebeelde
stickers hoeven niet per definitie overeen te
komen met de stickers die in of op uw auto
aanwezig zijn. De afbeeldingen zijn alleen
bedoeld om aan te geven hoe de stickers er
in grote lijnen uitzien en waar u ze ongeveer
kunt aantreffen. Op de stickers van de auto
vindt u de informatie die op uw auto van toe-
passing is.
Gerelateerde informatie
Gewichten (p. 422)
Motorspecificaties (p. 424)
Specificaties voor airconditioning (p. 432)
SPECIFICATIES
421
Maten
In de tabel ziet u de maten van de auto wat de
lengte, hoogte enzovoort betreft.
Maten mm
A Wielbasis 2776
B Lengte 4635
C Laadlengte, vloer, achterbank
neergeklapt 1749
D Laadlengte, vloer 978
E Hoogte 1484
F Laadhoogte 592
Maten mm
G Spoorbreedte vooras 1578
H Spoorbreedte achteras 1575
I Laadbreedte, vloer 1082
J Breedte 1866
K Breedte incl. buitenspiegels 2097
L Breedte incl. ingeklapte buiten-
spiegels 1899
SPECIFICATIES
422
Gewichten
Het maximale totaalgewicht staat aangegeven
op een sticker in de auto.
Inbegrepen bij het rijklaar gewicht zijn het
gewicht van de bestuurder, dat van de brandstof-
tank die voor 90% gevuld is en dat van de reste-
rende oliën/vloeistoffen.
Het gewicht van de passagiers en de gemon-
teerde accessoires alsmede de kogeldruk
(p. 423) (bij gebruik van een aanhanger) zijn van
invloed op het laadvermogen en zijn niet inbegre-
pen bij het rijklaar gewicht.
Toelaatbare maximumbelading = totaalgewicht –
rijklaar gewicht.
N.B.
Het gedocumenteerde rijklare gewicht geldt
voor een auto in de basisuitvoering, dus een
auto zonder extra uitrusting of opties. Dat
houdt in dat voor elke optie die wordt toege-
voegd, de laadcapaciteit van de auto met het
gewicht van de optie afneemt.
Voorbeelden van opties die de laadcapaciteit
verminderen zijn de onderdelen voor de ver-
schillende uitvoeringen (zoals Kinetic/
Momentum/Summum) en andere opties
waaronder: trekhaak, lastdrager, dakbox,
audiosysteem, verstralers, gps-navigatie, ver-
warming op brandstof, veiligheidsrek, matten,
bagagerolhoes, elektrisch bedienbare stoelen
et cetera.
De auto wegen is een betrouwbare methode
om na te gaan wat het rijklare gewicht van uw
auto is.
WAARSCHUWING
Het rijgedrag van de auto verandert door hoe
zwaar de auto beladen is en hoe de lading is
geplaatst.
Voor informatie over de positie van de sticker, zie Type-
aanduidingen (p. 418).
Max. totaalgewicht
Max. treingewicht (auto + aanhanger)
Max. voorasdruk
Max. achterasdruk
Uitrustingsniveau
Max. belasting: Zie typegoedkeuring.
Max. dakbelasting: 75 kg.
Gerelateerde informatie
Trekgewicht en kogeldruk (p. 423)
Brandstofverbruik en CO2-uitstoot (p. 434)
SPECIFICATIES
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
423
Trekgewicht en kogeldruk
Het trekgewicht en de kogeldruk voor het rijden
met een aanhanger staan in de tabellen.
Max. gewicht geremde aanhanger
Motor
Motorcode
A
Versnellingsbak Max. gewicht geremde aanhanger (kg) Max. kogeldruk (kg)
D5 AWD D87PHEV Automaat, TF-80SD 1800 90
D6 AWD D97PHEV Automaat, TF-80SD 1800 90
A
Motorcode, onderdeel- en serienummer van de motor vindt u op de motor, zie Type-aanduidingen (p. 418).
Max. gewicht ongeremde aanhanger
Max. gewicht ongeremde aanhanger (kg) Max. kogeldruk (kg)
750 50
Gerelateerde informatie
Gewichten (p. 422)
Rijden met een aanhanger* (p. 322)
Trailer Stability Assist (TSA) (p. 328)
SPECIFICATIES
424
Motorspecificaties
De motorspecificaties (vermogen enzovoort)
voor de verschillende motoralternatieven staan in
de tabel.
Dieselmotor
Motor
Motorcode
A
Vermogen
(kW bij omw/min)
Vermogen
(pk bij omw/min)
Koppel
(Nm bij omw/min)
Aantal
cilinders
Cilinderbo-
ring
(mm)
Slag-
lengte
(mm)
Cilinderin-
houd
(liter)
Compressie-
verhouding
D5 AWD D87PHEV 120/4000 163/4000 420/1500–2500 5 81,0 93,2 2,400 16,5:1
D6 AWD D97PHEV 162/4000 220/4000 440/1500–3000 5 81,0 93,2 2,400 16,5:1
A
Motorcode, onderdeel- en serienummer van de motor vindt u op de motor, zie Type-aanduidingen (p. 418).
Gerelateerde informatie
Koelvloeistof - kwaliteit en hoeveelheid
(p. 428)
Motorolie - kwaliteit en hoeveelheid (p. 427)
SPECIFICATIES
}}
425
Motorspecificaties - Elektrische
aandrijving
De V60 Twin Engine wordt deels aangedreven
door een dieselmotor en deels door een elektri-
sche aandrijving (ERAD – Electric Rear Axle
Drive).
Max. vermogen: 50 kW (70 pk).
Koppel: 200 Nm.
Gerelateerde informatie
Motorspecificaties (p. 424)
Motorolie - ongunstige
rijomstandigheden
In ongunstige rijomstandigheden kunnen de olie-
temperatuur en het olieverbruik abnormaal toe-
nemen. Hier volgen enkele voorbeelden van
ongunstige rijomstandigheden.
Controleer het oliepeil (p. 374) vaker tijdens lan-
gere ritten:
met een caravan of aanhanger achter de
auto
in bergachtig gebied
op hoge snelheden
bij temperaturen lager dan –30 °C of hoger
dan +40 °C.
Het bovenstaande geldt ook tijdens kortere ritten
bij lage temperaturen.
Kies een volsynthetische motorolie bij ongunstige
rijomstandigheden. Ze bieden de motor extra
bescherming.
Volvo adviseert:
||
SPECIFICATIES
426
BELANGRIJK
Om aan de vereisten voor de gespecificeerde
service-intervallen te voldoen worden alle
motoren in de fabriek gevuld met een speci-
aal aangepaste, synthetische motorolie. De
oliesoort werd met grote zorg geselecteerd
lettend op de levensduur van de motor, de
startgewilligheid, het brandstofverbruik en de
milieu-impact.
Om de aanbevolen service-intervallen aan te
kunnen houden dient u een goedgekeurde
motoroliesoort te gebruiken. Gebruik alleen
een oliesoort van de voorgeschreven kwaliteit
en dat zowel bij het bijvullen als bij verversen
van olie. Een negatieve invloed op de levens-
duur van de motor, de startgewilligheid, het
brandstofverbruik en de milieu-impact is
anders niet uitgesloten.
Volvo Car Corporation wijst alle garantie-
claims af bij gebruik van een motoroliesoort
die niet voldoet aan de voorgeschreven kwali-
teits- en viscositeitseisen.
Volvo adviseert de olie in een erkende Volvo-
werkplaats te laten verversen.
Gerelateerde informatie
Motorolie - kwaliteit en hoeveelheid (p. 427)
Motorolie - algemeen (p. 373)
SPECIFICATIES
427
Motorolie - kwaliteit en hoeveelheid
De motoroliekwaliteit en de te hanteren hoeveel-
heden voor de verschillende motoralternatieven
staan in de tabel.
Volvo adviseert:
Motor
Motorcode
A
Oliekwaliteit Hoeveelheid, incl. oliefilter
(liter)
D5 AWD D87PHEV
Oliekwaliteit: ACEA A5/B5
Viscositeit: SAE 0W-30
ca. 5,9
D6 AWD D97PHEV ca. 5,9
A
Motorcode, onderdeel- en serienummer van de motor vindt u op de motor, zie Type-aanduidingen (p. 418).
Gerelateerde informatie
Motorolie - ongunstige rijomstandigheden
(p. 425)
Motorolie - controleren en bijvullen (p. 374)
SPECIFICATIES
428
Koelvloeistof - kwaliteit en
hoeveelheid
In de tabel ziet u de aan te houden hoeveelheid
koelvloeistof voor de verschillende motortypes.
Voorgeschreven kwaliteit: Door Volvo aanbevo-
len koelvloeistof aangelengd met 50% water
2
, zie
verpakking.
Motor Hoeveelheid
(liter)
D5 AWD 12,9
D6 AWD 12,9
Gerelateerde informatie
Koelvloeistof - peil (p. 375)
2
De waterkwaliteit dient te voldoen aan de norm STD 1285,1.
SPECIFICATIES
429
Transmissieolie - kwaliteit en
hoeveelheid
De voorgeschreven transmissieolie en de hoe-
veelheid voor de verschillende versnellingsba-
kopties staan in de tabel.
Automatische versnellingsbak
Automatische versnellingsbak Hoeveelheid (liter) Voorgeschreven versnellingsbakolie
TF-80SD ca. 7,0 AW1
N.B.
In normale rijomstandigheden hoeft de ver-
snellingsbakolie niet te worden ververst.
Onder ongunstige rijomstandigheden moet
de olie mogelijk wel worden ververst.
Gerelateerde informatie
Motorolie - ongunstige rijomstandigheden
(p. 425)
Type-aanduidingen (p. 418)
SPECIFICATIES
430
Remvloeistof - kwaliteit en
hoeveelheid
Remvloeistof is de naam van het middel in een
hydraulisch remsysteem, dat wordt gebruikt om
druk over te brengen vanuit bijvoorbeeld een
rempedaal via een hoofdremcilinder naar een of
meerdere hulpcilinders die op hun beurt een
mechanische rem bedienen.
Voorgeschreven kwaliteit: Volvo Original rem-
vloeistof of een vergelijkbaar product.
Hoeveelheid: 0,6 liter
Gerelateerde informatie
Rem- en koppelingsvloeistof - peil (p. 377)
Stuurbekrachtigingsvloeistof -
kwaliteit
Stuurbekrachtigingsvloeistof is de naam van het
middel dat in het stuurbekrachtigingssysteem
van de auto wordt gebruikt.
Voorgeschreven kwaliteit: Door Volvo aanbevo-
len stuurbekrachtigingsvloeistof.
Gerelateerde informatie
Stuurbekrachtigingsvloeistof - peil (p. 377)
SPECIFICATIES
431
Brandstoftank - inhoud
De inhoud van de brandstof voor de verschil-
lende motoralternatieven staat in de tabel.
Motor Hoeveelheid (liter) Voorgeschreven kwaliteit
Alle ca. 45 Brandstof - diesel (p. 305)
Gerelateerde informatie
Brandstof tanken (p. 303)
Motorspecificaties (p. 424)
SPECIFICATIES
432
Specificaties voor airconditioning
De klimaatregeling van de auto maakt, afhanke-
lijk van de markt, gebruik van het koudemiddel
R1234yf of R134a. Op een sticker aan de bin-
nenkant van de motorkap staat informatie over
het koudemiddel dat in de klimaatregeling van
de auto zit.
In de onderstaande tabellen ziet u welke kwaliteit
vloeistoffen en smeermiddelen er in het aircosys-
teem zitten en in welke hoeveelheden.
A/C-sticker
Sticker voor R134a
De sticker zit aan de binnenkant van de motorkap.
Sticker voor R1234yf
De sticker zit aan de binnenkant van de motorkap.
Toelichting symbolen R1234yf
Lampje Betekenis
Voorzichtigheid betrachten
Mobiele airco (MAC)
Type smeermiddel
Lampje Betekenis
Onderhoud aan de mobiele airco
(MAC) is voorbehouden aan een
bevoegd onderhoudsmonteur.
Brandbaar koudemiddel
Koudemiddel
Auto's met koudemiddel R134a
Gewicht Voorgeschreven kwaliteit
880 g R134a
WAARSCHUWING
In de installatie voor airconditioning zit koude-
middel R134a onder druk. Service en repara-
tie aan het systeem mogen uitsluitend worden
uitgevoerd door een erkende werkplaats.
SPECIFICATIES
433
Auto's met koudemiddel R1234yf
Gewicht Voorgeschreven kwaliteit
825 g R1234yf
WAARSCHUWING
In de installatie voor airconditioning zit koude-
middel R1234yf onder druk. Conform de
SAE-norm J2845 (“Technician Training for
Safe Service and Containment of Refrigerants
Used in Mobile A/C System”) mogen service
en reparatie aan het koudemiddelsysteem
alleen worden uitgevoerd door een daartoe
bekwaam en bevoegd technicus om de veilig-
heid van het systeem te garanderen.
Compressorolie
Hoeveelheid Voorgeschreven kwaliteit
140 ml PAG SP-A2
Verdamper
BELANGRIJK
Het is niet toegestaan de aircocondensor te
repareren of te vervangen door een gebruikte
condensor. De nieuwe condensor moet con-
form de SAE-norm J2842 zijn gekeurd en
gemerkt.
Gerelateerde informatie
Klimaatregeling - storingen opsporen en ver-
helpen (p. 378)
Type-aanduidingen (p. 418)
SPECIFICATIES
434
Brandstofverbruik en CO2-uitstoot
Het brandstofverbruik voor een auto wordt
gemeten in liter per 100 km en de CO2-uitstoot
in gram CO2 per km.
Uitleg
gram CO
2
/km
liter/100 km
Combinatierit
Automatische versnellingsbak
mogelijke actieradius op stroom
(km)
N.B.
Als de gegevens over brandstofverbruik en
emissie ontbreken, staan deze in het bijgele-
verde supplement.
SPECIFICATIES
}}
435
D5 AWD (D87PHEV) 48 1,8
50
A
D6 AWD (D97PHEV) 48 1,8
50
A
A
Rijmodus PURE
N.B.
De capaciteit van de hybride accu neemt na
verloop van tijd en met het gebruik af, het-
geen kan resulteren in een verhoogd gebruik
van de verbrandingsmotor met verhoogd
brandstofverbruik en verminderde actieradius
bij elektrische aandrijving als gevolg.
De brandstofverbruiks- en emissiewaarden in de
bovenstaande tabel zijn gebaseerd op speciale
EU-rijcycli
3
, die gelden voor een auto met rijklaar
gewicht in standaarduitvoering zonder extra uit-
rusting. Afhankelijk van de uitrusting neemt het
autogewicht toe. Dit alsook de mate van belading
van de auto zorgt voor een verhoging van het
brandstofverbruik en de uitstoot van kooldioxide.
Er zijn meerdere oorzaken aan te geven voor een
verhoogd brandstofverbruik ten opzichte van de
tabelwaarden. Daarbij valt te denken aan factoren
als:
Als de auto niet regelmatig wordt opgeladen
via het stroomnet.
Uw rijstijl.
De grotere rolweerstand als u kiest voor gro-
tere wielen dan de standaardwielen op de
basisuitvoering van het model.
De grotere luchtweerstand bij hogere snel-
heden.
De brandstofkwaliteit, de weg- en verkeers-
omstandigheden, de weersgesteldheid en de
staat van de auto.
Een combinatie van de bovengenoemde factoren
kan een aanzienlijk hoger verbruik opleveren.
Raadpleeg voor meer informatie de richtlijnen
waar eerder aan gerefereerd werd
3
.
Er zijn grote afwijkingen in het brandstofverbruik
mogelijk bij een vergelijking met de EU-rijcycli
3
die gehanteerd worden bij certificering van de
auto en waarop de verbruikscijfers in de tabel
gebaseerd zijn.
3
De officiële brandstofverbruikscijfers zijn gebaseerd op twee gestandaardiseerde rijcycli in laboratoriummilieu ("EU-rijcycli") conform de EU-richtlijn EU Regulation no 692/2008, 715/2007 (Euro 5 / Euro 6) en
UN ECE Regulation no 101. Deze richtlijnen bevatten informatie over de rijcycli stadsverkeer en snelwegrit. - Stadsverkeer - de meting begint met een koude start van de motor. Het betreft hier een gesimu-
leerde rit. - Snelwegrit - de auto moet optrekken en afremmen bij snelheden van 0–120 km/h (0–75 mph). Het betreft hier een gesimuleerde rit. – Bij een auto met handgeschakelde versnellingsbak geldt de 2e
versnelling als wegrijversnelling (betreft auto's met een wielmaat tot 18"). De waarde voor combinatierit, die in de tabel staat, is zoals wettelijk bepaald werd een combinatie van een stadsrit en een snelwegrit.
CO
2
-uitstoot - om de uitstoot van kooldioxide te berekenen tijdens de twee rijcycli worden alle uitlaatgassen opgevangen. Deze worden vervolgens geanalyseerd en leiden tot de gespecificeerde waarde voor de
CO
2
-uitstoot.
||
SPECIFICATIES
436
N.B.
Bij extreme weersomstandigheden, rijden met
een aanhanger/caravan of ritten op grote
hoogte kunnen, afhankelijk van de gebruikte
brandstofkwaliteit, de autoprestaties te wen-
sen overlaten.
Gerelateerde informatie
Gewichten (p. 422)
SPECIFICATIES
437
Banden - goedgekeurde
bandenspanning
De goedgekeurde bandenspanningen voor de
verschillende motoralternatieven staan in de
tabel.
Motor Bandenmaat Snelheid
(km/h)
Belading, 1–3 inzittenden Max. belading
ECO-bandenspanning
A
Voor
(kPa)
B
Achter
(kPa)
Voor
(kPa)
Achter
(kPa)
Voor/achter
(kPa)
D5 AWD (D87PHEV)
D6 AWD (D97PHEV)
235/45 R 17
235/45 R 18
235/40 R 19
0 – 160
C
280 280 280 280 280
160+
D
280 280 320 320 -
Compact reservewiel (Temporary Spare)
max. 80
E
420 420 420 420 -
A
Zuinig rijden.
B
In sommige landen wordt de bandenspanning ook wel in bar aangegeven in plaats van in pascal (1 bar = 100 kPa).
C
0 – 100 mph
D
100+ mph
E
max. 50 mph
Gerelateerde informatie
Banden - maten (p. 335)
Banden - bandenspanning (p. 334)
Type-aanduidingen (p. 418)
SPECIFICATIES
438
Hybride-accu - specificatie
De hybride-accu (accu voor aandrijfmotor) wordt
gebruikt om de elektromotor bij ritten in de elek-
trische stand aan te drijven.
Soort: Lithiumion
Energiecapaciteit: 11,2 kWh.
Gerelateerde informatie
Opladen hybride-accu (p. 309)
Opladen hybride-accu - voorbereidingen
(p. 311)
ALFABETISCH REGISTER
439
A
Aanbevolen kinderzitjes
tabel 49
Aandrijving 277
Aanhanger 322
kabel 322
pendelbeweging 328
rijden met een aanhanger 322
Aanrijding 46
aanzuiging, uitlaatgassen, giftig 300
Aardlekschakelaar 317
ACC - Adaptieve cruisecontrol 213
Accu
hybride 394
starten met hulpaccu 276
Achterbank
elektrische verwarming 140
Achterklep
vergrendelen/ontgrendelen 190
Achterlichten
positie 385
Achterruit
elektrische verwarming 114
Achteruitkijkspiegel 114
autodimfunctie 115
Achteruitkijkspiegel en buitenspiegels
Kompas 115
Actieradius
bij elektrische aandrijving 434
Actieve xenonkoplampen 103
Adaptieve bochtverlichting 103
Adaptieve cruisecontrol 213
functie 214
inhalen 219
overzicht 215
Radarsensor 225
snelheid instellen 216
stand-bystand 218
Storingzoeken 222
tijdelijk deactiveren 218
uitschakelen 220
volgtijd instellen 218
Afneembare trekhaak
opbergen 324
Afsluitbare wielbouten 337
Afspraak maken voor servicebeurt en repa-
ratie 366
Airbag
activeren/deactiveren, PACOS 39
bestuurderszijde 37, 45
passagierszijde 38, 39, 45
AIRBAG 37, 38
Airbagsysteem 36
waarschuwingssymbool 36
Airconditioning 142
Airconditioning, vloeistof
hoeveelheid en kwaliteit 432
alarm 194, 195, 196
alarm controleren 176
alarmindicatie 195
alarmsignalen 196
beperkt alarmniveau 196
Alarm
automatische herinschakeling 195
transpondersleutel defect 195
Alarmlichten 105
All Wheel Drive (vierwielaandrijving) 288
Antislipregeling 198
Antispin 198
Approach-verlichting 108, 174
Automatische hervergrendeling 187
Automatische schakelblokkering deactive-
ren 287
Automatische versnellingsbak 285
aanhanger 323
handmatige schakelstanden (Geartro-
nic) 286
Automatische wasstraat 409
Automatisch groot licht 101
ALFABETISCH REGISTER
ALFABETISCH REGISTER
440
Auto met internetaansluiting
afspraak maken voor servicebeurt en
reparatie 366
Auto opnemen 369
Autosleutelgeheugen 171
Autoverzorging 409
Leren bekleding 413
AWD, vierwielaandrijving 288
B
Bagageafdekking 168
Bagagerek 167
Bagageruimte
bagageafdekking 168
bagagenet 166
bevestigingspunten 165
koelvloeistof 394
Verlichting 107
Banden
band afdichten 356
bandenspanningscontrole 345, 347
draairichting 333
onderhoud 332
profieldiepte 337
slijtage-indicator 334
spanning 334, 437
specificaties 437
Winterbanden 337
Bandenmaat 335
Bandenspanningscontrolesysteem 345, 347
activeren 347
adviezen 348
deactiveren 347
Instellen 346
lage bandenspanning 348
runflat-banden (SST) 349
Bandenspanningstabel 334
Batterij
onderhoud 390
Start- 390
Symbolen op de accu 391
transpondersleutel/PCC 180
Waarschuwingssymbolen 391
Bedrijfsrem 289, 292
Bekleding 412
Bergen 330
Beveiliging tegen overbelasting, schuif-
dak 118
BLIS 248, 249
Bochtverlichting 103
Boordcomputer 123, 125, 129
Botsing, zie Aanrijding 46
Brandstof 304, 305
brandstofbesparing 334
brandstoffilter 307
brandstofverbruik 434
Brandstoftank
inhoud 431
Buitenmaten 421
Buitenspiegels 112
autodimfunctie 113
elektrische verwarming 114
elektrisch inklapbaar 113
resetten 113
Buitentemperatuurmeter 81
C
Camerasensor 232, 244
City Safety 230
Claxon 95
Clean Zone Interior Package (CZIP) 134
CO
2
-uitstoot 434
Collision Warning 237, 238
algemene beperkingen 243
bediening 241
Radarsensor 225, 230
voetgangersdetectie 240
werking 238
ALFABETISCH REGISTER
441
Collision Warning met Auto Brake 237
Compact reservewiel 338
Condens
Condens in koplamp 409
ruiten ontdoen van - 132
Condens in koplamp 409
Controlesymbolen 76, 78
Corner Traction Control 199
Cruisecontrol 206
ingestelde snelheid hervatten 208
snelheid instellen 207
tijdelijk deactiveren 208
uitschakelen 209
CTA 250
CZIP (Clear Zone Interior Package) 134
D
Dagrijlicht 99
Dagteller op nul stellen 126
Dagtellers 82, 123
Dakbelasting, max. gewicht 422
Dashboardkastje 160
vergrendelen 189
Diesel
brandstofgebrek 306
Dieselolie 305
Display regeleenheid 315
Distance Alert 209
Beperkingen 210
Symbolen en meldingen 212
Doorluchtfunctie 132, 189
Doorsteekluik 164
Doorwaaddiepte 298
Draairichting 333
Driver Alert Control 256
bediening 257
Driver Alert System 256
E
ECC, elektronische klimaatregeling 138
EcoGuide 77
Eerste hulp 344
EHBO-kit 344
Elektrisch bedienbare ruiten 111
resetten 112
Elektrisch bedienbare stoel 90
Elektrisch bedienbare zijruiten resetten 112
Elektrisch bediend schuifdak 116
Elektrische aandrijfmotor
specificaties 425
Elektrische aansluiting 161
bagageruimte 165
Elektrische parkeerrem
lage accuspanning 293
Elektrische verwarming
Achterruit 114
spiegels 114
Stoelen en achterbank 139, 140
stuurwiel 96
Elektrisch inklapbare buitenspiegels 113
Elektrisch systeem 394
Elektronische klimaatregeling, ECC 138
Elektronische startblokkering 173
Etiketten 418
F
Fietserdetectie 239
Follow Me Home-verlichting 108
Foutmeldingen
Adaptieve cruisecontrol 223
Driver Alert Control 258
zie Meldingen en symbolen 223, 294
Foutmeldingen BLIS 252
ALFABETISCH REGISTER
442
FSC, milieulabel 26
G
Geartronic 286
Geheugenfunctie stoel 90
Gelaagd glas 26
Gereedschap 343
Gevarendriehoek 342
Gewichten
rijklaar gewicht 422
Gladde wegen 301
Gladheid 301
Glazen
gelaagd/versterkt 26
gloeilampen, specificaties 386
Gordelspanner 45
Gordelspanners 35
Gordelwaarschuwing 35
Groot licht, automatische activering 101
Groot licht/dimlicht 100
H
Handmatige schakelstanden (Geartronic) 286
Hill Start Assist 288
Hogedruksproeiers koplampen 110
Hoge motortemperatuur 299
Hoofdsteun
inklappen 92, 94
middelste zitplaats achterbank 92
Hoogte lichtbundel koplampen aanpassen 98
Hybride-accu 394
opladen 309
specificaties 438
Hybrid Guide 77
I
IAQS - Interior Air Quality System 134
In de was zetten 411
Informatiedisplay 73
Informatietoets, PCC 176
Inlegmatten 161
Instructieboekje, milieulabel 26
Instrumenten, schakelaars en bedie-
ning 66, 69
Instrumentenoverzicht
auto met stuur links 66
auto met stuur rechts 69
Instrumentenpaneel 73
Interieurluchtfilter 134
Interieurverlichting 106
automatische functie 107
Interior Air Quality System (IAQS) 134
luchtreiniging 134
Intervalfunctie wisser 109
K
Kachel
elektrisch 154
op brandstof 154
Katalysator 308
Bergen 329
Keuzehendelblokkering 287
Keyless Drive 182, 183, 184, 185, 186, 274
Keyless - ontgrendelen 184
Keyless - vergrendelen 184
Kilometerstand 123
Kinderen
kinderslot 48
kinderzitje en airbag 55
ALFABETISCH REGISTER
443
kinderzitje en SIPS-airbag 41
plaats in de auto 55
veiligheid 48
Kinderslot 192, 193
Kinderveiligheidszitje 48
aanbevolen 49
afmetingscategorieën voor kinderzitjes
met ISOFIX-bevestigingssysteem 60
bovenste bevestigingspunten voor kin-
derzitjes 63
types 61
Kinderzitje
geïntegreerde zittingverhoger met twee
standen 56
ISOFIX-systeem voor kinderzitjes 59
Kleurcode, lak 414
Klimaat
algemene informatie 132
automatische regeling 141
persoonlijke instellingen 135
sensoren 133
temperatuurregeling 141
werkelijke temperatuur 133
Klimaatregeling
reparatie 378
Klok, instellen 82
Koelsysteem 299
oververhitting 299
Koelvloeistof
hoeveelheid en kwaliteit 428
Koelvloeistof, controleren en bijvullen
motorruimte 375
Kompas 115
kalibreren 115
Koplampen 380
Koprolbescherming
ROPS (Roll Over Protection System) 45
Koudemiddel 378
Krik 343
L
Laadkabel 312
regeleenheid 312
Laadstroom 310
Laag oliepeil 374
Lading vervoeren
algemene informatie 163
bagageruimte 163
lading op het dak 164
lange lading 164
Lak
kleurcode 414
lakschade en herstel ervan 414
Lampen 379
Lane Departure Warning -(LDW) 259, 260
Langdurig stallen 321
Lasersensor 234
Lastindex 336
Lekke band 356
Leren bekleding, reinigingsvoorschriften 413
Lichtbundel, aanpassen 104
Lichtbundel aanpassen 104
Lichtbundel koplampen
aanpassen 104
hoogteregeling 98
Lichtbundel koplampen aanpassen 104
Lichtsignalen, PCC 176
Luchtreiniging
materiaal 135
passagiersruimte 133, 134, 135
Luchtverdeling 136
recirculatie 143
tabel 144
M
Make-upspiegel 161
verlichting 107
Maten 421
ALFABETISCH REGISTER
444
Max. dakbelasting 422
Meldingen BLIS 252
Meldingen en symbolen
Adaptieve cruisecontrol 223
Collision Warning with Auto
Brake 236, 246
Driver Alert Control 258
Lane Departure Warning 262
Meldingen op het informatiedisplay 120
Meldingsfuncties 121
Menufuncties
Instrumentenpaneel 119
menu-overzicht 119
Meters
brandstofmeter 74
snelheidsmeter 74
toerenteller 74
Middenconsole 160
Milieulabel, FSC, instructieboekje 26
Mistverlichting
achter 104
Motor
oververhitting 299
starten 274
uitschakelen 275
Motor afzetten 275
Motorkap, openen 371
Motorolie 373, 425
filter 373
kwaliteit en hoeveelheid 427
ongunstige rijomstandigheden 425
Motorolie, bijvullen 374
Motoroliepeil controleren 374
Motorremregeling 199
Motorruimte
controleren 372
koelvloeistof 375
Motorolie 373
overzicht 371
remvloeistof 377
stuurservo-olie 377
Motorspecificaties 424, 425
MY CAR 121
N
Noodreparatieset banden 356
Noodreparatieset voor banden
band oppompen 362
overzicht 357
positie 356
resultaat controleren 360
uitvoering 358
Nooduitrusting
EHBO-kit 344
gevarendriehoek 342
O
Olie, zie ook Motorolie 425, 427
Onderhoud
roestwering 412
Ontgrendelen
van de binnenzijde 188
van de buitenzijde 186
Ontgrendelen met sleutelblad 185
Ontwaseming 142
Op afstand bediende startblokkering 174
Opbergmogelijkheden passagiersruimte 158
Opbergmogelijkheid
dashboardkastje 160
tunnelconsole 160
Opblaasgordijn 42, 45
Op een helling parkeren 155
Opladen 311
opladen beëindigen 319
opladen starten 317
Oververhitting 299, 322
ALFABETISCH REGISTER
445
P
PACOS 39
Paniekfunctie 174
Park Assist 263, 265
aan achterzijde 265
functie 263
sensoren voor Park Assist 267
storingsindicatie 266
Parkeerhulpcamera 267
Instellingen 270
Parkeerrem 293
Partikelfilter 307
Passief startsysteem (Keyless Drive) 182,
183, 184, 185, 186, 274
PCC, Personal Car Communicator
Actieradius 177, 182
functies 174
Peilstok, elektronisch 374
Personal Car Communicator 177
Poetsen 411
Positie buitenspiegels herstellen 113
Preconditioning
algemene informatie 146
binnen parkeren 147
buiten parkeren 147
directe start 148
direct uitschakelen 149
meldingen en symbolen 152
timer 150
Privacy locking 179
Profieldiepte 337
Q
Queue Assist 220
R
Radarsensor 214
Beperkingen 225
Regeleenheid 317
Regeneratie 307
Regensensor 109
Reinigen
Automatische wasstraat 409
bekleding 412
veiligheidsgordels 413
Velgen 410
wasstraat 409
Remlichten 105
Remmen 289, 292
antiblokkeerremsysteem, ABS 292
parkeerrem 293
remkrachtverhoging bij noodstops, EBA 292
Remlichten 105
remsysteem 289, 292
remvloeistof bijvullen 377
symbolen op instrumentenpaneel 290
Remvloeistof 377
kwaliteit en hoeveelheid 430
Reservewiel
monteren 341
Resetten dagteller 126
Richtingaanwijzer 106
Richtingaanwijzers 106
Rijadviezen 300
Rijbaanassistent 220
bediening 260, 261
Rijden 300
koelsysteem 299
met geopende achterklep 300
Rijden met een aanhanger 322
kogeldruk 423
trekgewicht 423
Rijden tijdens de winter 301
Rijeigenschappen aanpassen 198
Rijklaar gewicht 422
Rijstatistiek 280
Ritstatistiek 129
ALFABETISCH REGISTER
446
Roestwering 412
Roetfilter dieselmotor 307
ROETFILTER VOL 307
ROPS (Roll Over Protection System) 45
Rugleuning 89
achterbank, omklappen 93
voorstoel, omklappen 89
Ruiten en spiegels 411
Ruitenwisser voor 108
Regensensor 109
Runflat-banden 349
Runflat-banden (SST-banden, Self Suppor-
ting Tyres) 349
S
Safelock-functie 191
deactiveren 191
tijdelijk deactiveren 192
Safety mode 46
auto verrijden 48
startpoging 47
Schakelblokkering, mechanische vrijgave 287
Schakelindicatie 284
Schakelindicatie (GSI) 284
Schuifdak
Beveiliging tegen overbelasting 118
openen en sluiten 116
Ventilatiestand 117
Zonnescherm 118
Sensus 86
Serviceprogramma 366
Servicestand 387
Sfeerverlichting 107
SIPS-airbag 41
Sleepoog 329
Slepen 329
sleepoog 329
Sleutel 170, 172
Sleutelblad 177, 178
Sleutelstanden 87
Slijtage-indicator 334
Slot
kinder- 48
Snelheidsbegrenzer 203
alarm overschrijding snelheid 205
beknopte bedieningsinstructies 203, 204
tijdelijk deactiveren 204
uitschakelen 206
Snelheidsklassen, banden 336
Spiegel
achteruitkijk- 114
Spiegels
buiten- 112
Spin control 198
Sproeien voorruit 110
Sproeier
Achterruit 110
sproeiervloeistof, bijvullen 389
Voorruit 110
Sproeiervloeistof 389
Sproeikoppen, verwarmd 110
Stabiliteits- en tractieregeling 198, 201
Stabiliteits- en tractieregelsysteem
bediening 199
stabiliteitsregeling 198
Stadslicht 98
Start/Stop-systeem 280
Startaccu 276, 300, 390
overbelasting 300
vervangen 392
Startblokkering 173
Starten met hulpaccu 276
Steenslagplekken en krassen 414
Stickers 418
Stoel, zie Stoelen en achterbank 89
ALFABETISCH REGISTER
447
Stoelen en achterbank 89
elektrisch bediend 90
elektrische verwarming 139, 140
Hoofdsteunen achterbank 92
Ruggedeelte(n) achterbank neerklap-
pen 93
ruggedeelte(n) achterbank voorover-
klappen 89
Stoffen die allergieën en/of astma kunnen
verwekken 134
Storingsdiagnose van camerasensor 233
Storingsmeldingen
Lane Departure Warning 262
Storingzoeken
Adaptieve cruisecontrol 222
Stuurbekrachtigingsvloeistof
kwaliteit 430
niveauregeling 377
Stuurkracht, snelheidsafhankelijk 198
Stuurkrachtniveau, zie Stuurkracht 198
Stuurslotfout 275
Stuurwiel 95
elektrische verwarming 96
Stuur afstellen 95
Toetsenset 95
Stuurwiel afstellen 95
Support 16
Symbolen
Controlesymbolen 76, 78
Waarschuwingssymbolen 76
Symbolen en meldingen
Adaptieve cruisecontrol 223
Collision Warning with Auto
Brake 236, 246
Driver Alert Control 258
Lane Departure Warning 262
Systeem
is afgegaan 45
T
Tanken
Bijvullen 303
Tankdop 303
tankklep 302
tankvulklep, handmatig openen 303
Temperatuur
werkelijke temperatuur 133
Temperatuurregeling 141
Timer
instellen 150
preconditioning 150
starten 151
uitschakelen 151
Toeteren 95
Toetsensets op stuurwiel 95
Totaalgewicht 422
TPMS - Tyre Pressure Monitoring Sys-
tem 345, 347
Traction Control 198
Trailer Stability Assist 199, 328
Transponder 21
Transpondersleutel 170, 171, 172
Actieradius 175, 182
afneembaar sleutelblad 177, 178
batterij vervangen 180
functies 174
zoekgeraakt 170
Transpondersleutelsysteem, typegoedkeu-
ring 196
Trekgewicht en kogeldruk 423
Trekhaak 324
afneembaar, aanbrengen 326
afneembaar, verwijderen 327
specificaties 325
Trekhaak, zie Trekinrichting 324
Trekhaak - afneembaar
monteren/demonteren 326, 327
Trillingsdemper 324
TSA, Trailer Stability Assist 199, 328
ALFABETISCH REGISTER
448
Tunnelconsole
12V-aansluiting 161
aansteker en asbak 160
Tunneldetectie 99
Typeaanduidingen 418
Typegoedkeuring
bandenspanningscontrole 350
radarsysteem 227
transpondersleutelsysteem 196
U
Uitstoot van kooldioxide 434
V
V60 Twin Engine
inleiding 29
overzicht 27
Veiligheidsgordel 32
Achterbank 35
gordelspanner 35
gordelwaarschuwing 35
losnemen 34
omdoen 33
zwangerschap 34
Veiligheidsrek 167
Velg, maten 335
Velgen
Reinigen 410
Ventilatie 136
Ventilator
ECC 140
Vergrendelen/ontgrendelen
achterklep 190
binnenzijde 188
dashboardkastje 189
Vergrendeling
handmatig vergrendelen 187
ontgrendelen 186, 188
vergrendelen 186
Vergrendelingsindicatie 172, 173
Verkeersbordinformatie 253
bediening 253
Beperkingen 255
Verlichting
actieve xenonkoplampen 103
adaptieve bochtverlichting 103
Approach-verlichting 108, 174
automatische verlichting, interieur 107
automatisch groot licht 101
Bedieningselementen 96, 106
bochtverlichting 103
dagrijlicht 99
Follow Me Home-verlichting 108
gloeilampen, specificaties 386
groot licht/dimlicht 100
in interieur 106
Koplamphoogteregeling 98
mistachterlicht 104
Stadslicht 98
tunneldetectie 99
Verlichting display 97
Verlichting instrumentenpaneel 97
verlichting van bedieningselementen 97
Verlichting, gloeilampen vervangen 379
achterlamphuis 384
bagageruimte 385
kentekenplaatverlichting 385
make-upspiegel 386
richtingaanwijzers, voor 383
Verlichting, lamp vervangen
dimlicht (auto's met halogeenkoplam-
pen) 381
groot licht (auto's met actieve xenonko-
plampen) 383
groot licht (auto's met halogeenkoplam-
pen) 382
Verlichting display 97
Verlichting instrumentenpaneel 97
Verlichtingsbediening 96
Verlichting van bedieningselementen 97
Vermogen 424
elektromotor 425
ALFABETISCH REGISTER
449
Versnellingsbak 284
automaat 285
Versnellingsbakolie
hoeveelheid en kwaliteit 429
Verwarmde sproeikoppen 110
Verwarming op brandstof 154
automatische stand 155
deactiveren 155
op een helling parkeren 155
startaccu en brandstof 155
tanken 155
Verwarming op stroom 154
Vierwielaandrijving, AWD 288
Vlekken 412
Vloeistoffen, hoeveelheden 389, 428,
429, 430, 431, 432
Vloeistoffen en oliën 428, 429, 430, 432
Voetgangersbescherming 237
Volgtijd instellen 210
Volvo ID 22
Volvo Sensus 86
W
Waarschuwingsgeluid
Collision Warning 241
Waarschuwingslampje
adaptieve cruisecontrol 214
Collision Warning 241
stabiliteits- en tractieregeling 198
Waarschuwingslampjes
airbags (SRS) 79
gordelwaarschuwing 35, 79
parkeerrem ingeschakeld 79
startaccu wordt niet opgeladen 79
storing in remsysteem 79
Waarschuwing 79
Waarschuwingssymbolen 76, 79
Warmtereflecterende voorruit 21
Wasstraat 409
Water- en vuilafstotende laag 411
Water- en vuilafstotende laag, reinigen 411
Whiplash, WHIPS 43
WHIPS
kinderzitje/verhogingskussen 43
WHIPS-systeem 43, 45
zithouding 44
Wielbouten 337
afsluitbare 337
Wielen
demonteren 338
monteren 341
Sneeuwkettingen 337
Wiel vervangen 338
Winterbanden 337
Wisserblad 387
achterruit vervangen 388
Reinigen 389
Servicestand 387
vervangen 388
Wissers en -sproeiers 108
Z
Zekeringen
achter de motor 398
algemene informatie 395
in bagageruimte 403
in koude zone motorruimte 407
in motorruimte 396
in regeleenheid onder dashboard-
kastje 401
onder het dashboardkastje 399
vervangen 395
Zekeringenkastje 395
Zij-airbag, SIPS 41, 45
ALFABETISCH REGISTER
450
Zittingverhoger
inklappen 59
uitklappen 57
zithouding 56
Zonnescherm, schuifdak 118
TP 21055 (Dutch), AT 1617, MY17, Printed in Sweden, Göteborg 2016, Copyright © 2000-2016 Volvo Car Corporation
  • Page 1 1
  • Page 2 2
  • Page 3 3
  • Page 4 4
  • Page 5 5
  • Page 6 6
  • Page 7 7
  • Page 8 8
  • Page 9 9
  • Page 10 10
  • Page 11 11
  • Page 12 12
  • Page 13 13
  • Page 14 14
  • Page 15 15
  • Page 16 16
  • Page 17 17
  • Page 18 18
  • Page 19 19
  • Page 20 20
  • Page 21 21
  • Page 22 22
  • Page 23 23
  • Page 24 24
  • Page 25 25
  • Page 26 26
  • Page 27 27
  • Page 28 28
  • Page 29 29
  • Page 30 30
  • Page 31 31
  • Page 32 32
  • Page 33 33
  • Page 34 34
  • Page 35 35
  • Page 36 36
  • Page 37 37
  • Page 38 38
  • Page 39 39
  • Page 40 40
  • Page 41 41
  • Page 42 42
  • Page 43 43
  • Page 44 44
  • Page 45 45
  • Page 46 46
  • Page 47 47
  • Page 48 48
  • Page 49 49
  • Page 50 50
  • Page 51 51
  • Page 52 52
  • Page 53 53
  • Page 54 54
  • Page 55 55
  • Page 56 56
  • Page 57 57
  • Page 58 58
  • Page 59 59
  • Page 60 60
  • Page 61 61
  • Page 62 62
  • Page 63 63
  • Page 64 64
  • Page 65 65
  • Page 66 66
  • Page 67 67
  • Page 68 68
  • Page 69 69
  • Page 70 70
  • Page 71 71
  • Page 72 72
  • Page 73 73
  • Page 74 74
  • Page 75 75
  • Page 76 76
  • Page 77 77
  • Page 78 78
  • Page 79 79
  • Page 80 80
  • Page 81 81
  • Page 82 82
  • Page 83 83
  • Page 84 84
  • Page 85 85
  • Page 86 86
  • Page 87 87
  • Page 88 88
  • Page 89 89
  • Page 90 90
  • Page 91 91
  • Page 92 92
  • Page 93 93
  • Page 94 94
  • Page 95 95
  • Page 96 96
  • Page 97 97
  • Page 98 98
  • Page 99 99
  • Page 100 100
  • Page 101 101
  • Page 102 102
  • Page 103 103
  • Page 104 104
  • Page 105 105
  • Page 106 106
  • Page 107 107
  • Page 108 108
  • Page 109 109
  • Page 110 110
  • Page 111 111
  • Page 112 112
  • Page 113 113
  • Page 114 114
  • Page 115 115
  • Page 116 116
  • Page 117 117
  • Page 118 118
  • Page 119 119
  • Page 120 120
  • Page 121 121
  • Page 122 122
  • Page 123 123
  • Page 124 124
  • Page 125 125
  • Page 126 126
  • Page 127 127
  • Page 128 128
  • Page 129 129
  • Page 130 130
  • Page 131 131
  • Page 132 132
  • Page 133 133
  • Page 134 134
  • Page 135 135
  • Page 136 136
  • Page 137 137
  • Page 138 138
  • Page 139 139
  • Page 140 140
  • Page 141 141
  • Page 142 142
  • Page 143 143
  • Page 144 144
  • Page 145 145
  • Page 146 146
  • Page 147 147
  • Page 148 148
  • Page 149 149
  • Page 150 150
  • Page 151 151
  • Page 152 152
  • Page 153 153
  • Page 154 154
  • Page 155 155
  • Page 156 156
  • Page 157 157
  • Page 158 158
  • Page 159 159
  • Page 160 160
  • Page 161 161
  • Page 162 162
  • Page 163 163
  • Page 164 164
  • Page 165 165
  • Page 166 166
  • Page 167 167
  • Page 168 168
  • Page 169 169
  • Page 170 170
  • Page 171 171
  • Page 172 172
  • Page 173 173
  • Page 174 174
  • Page 175 175
  • Page 176 176
  • Page 177 177
  • Page 178 178
  • Page 179 179
  • Page 180 180
  • Page 181 181
  • Page 182 182
  • Page 183 183
  • Page 184 184
  • Page 185 185
  • Page 186 186
  • Page 187 187
  • Page 188 188
  • Page 189 189
  • Page 190 190
  • Page 191 191
  • Page 192 192
  • Page 193 193
  • Page 194 194
  • Page 195 195
  • Page 196 196
  • Page 197 197
  • Page 198 198
  • Page 199 199
  • Page 200 200
  • Page 201 201
  • Page 202 202
  • Page 203 203
  • Page 204 204
  • Page 205 205
  • Page 206 206
  • Page 207 207
  • Page 208 208
  • Page 209 209
  • Page 210 210
  • Page 211 211
  • Page 212 212
  • Page 213 213
  • Page 214 214
  • Page 215 215
  • Page 216 216
  • Page 217 217
  • Page 218 218
  • Page 219 219
  • Page 220 220
  • Page 221 221
  • Page 222 222
  • Page 223 223
  • Page 224 224
  • Page 225 225
  • Page 226 226
  • Page 227 227
  • Page 228 228
  • Page 229 229
  • Page 230 230
  • Page 231 231
  • Page 232 232
  • Page 233 233
  • Page 234 234
  • Page 235 235
  • Page 236 236
  • Page 237 237
  • Page 238 238
  • Page 239 239
  • Page 240 240
  • Page 241 241
  • Page 242 242
  • Page 243 243
  • Page 244 244
  • Page 245 245
  • Page 246 246
  • Page 247 247
  • Page 248 248
  • Page 249 249
  • Page 250 250
  • Page 251 251
  • Page 252 252
  • Page 253 253
  • Page 254 254
  • Page 255 255
  • Page 256 256
  • Page 257 257
  • Page 258 258
  • Page 259 259
  • Page 260 260
  • Page 261 261
  • Page 262 262
  • Page 263 263
  • Page 264 264
  • Page 265 265
  • Page 266 266
  • Page 267 267
  • Page 268 268
  • Page 269 269
  • Page 270 270
  • Page 271 271
  • Page 272 272
  • Page 273 273
  • Page 274 274
  • Page 275 275
  • Page 276 276
  • Page 277 277
  • Page 278 278
  • Page 279 279
  • Page 280 280
  • Page 281 281
  • Page 282 282
  • Page 283 283
  • Page 284 284
  • Page 285 285
  • Page 286 286
  • Page 287 287
  • Page 288 288
  • Page 289 289
  • Page 290 290
  • Page 291 291
  • Page 292 292
  • Page 293 293
  • Page 294 294
  • Page 295 295
  • Page 296 296
  • Page 297 297
  • Page 298 298
  • Page 299 299
  • Page 300 300
  • Page 301 301
  • Page 302 302
  • Page 303 303
  • Page 304 304
  • Page 305 305
  • Page 306 306
  • Page 307 307
  • Page 308 308
  • Page 309 309
  • Page 310 310
  • Page 311 311
  • Page 312 312
  • Page 313 313
  • Page 314 314
  • Page 315 315
  • Page 316 316
  • Page 317 317
  • Page 318 318
  • Page 319 319
  • Page 320 320
  • Page 321 321
  • Page 322 322
  • Page 323 323
  • Page 324 324
  • Page 325 325
  • Page 326 326
  • Page 327 327
  • Page 328 328
  • Page 329 329
  • Page 330 330
  • Page 331 331
  • Page 332 332
  • Page 333 333
  • Page 334 334
  • Page 335 335
  • Page 336 336
  • Page 337 337
  • Page 338 338
  • Page 339 339
  • Page 340 340
  • Page 341 341
  • Page 342 342
  • Page 343 343
  • Page 344 344
  • Page 345 345
  • Page 346 346
  • Page 347 347
  • Page 348 348
  • Page 349 349
  • Page 350 350
  • Page 351 351
  • Page 352 352
  • Page 353 353
  • Page 354 354
  • Page 355 355
  • Page 356 356
  • Page 357 357
  • Page 358 358
  • Page 359 359
  • Page 360 360
  • Page 361 361
  • Page 362 362
  • Page 363 363
  • Page 364 364
  • Page 365 365
  • Page 366 366
  • Page 367 367
  • Page 368 368
  • Page 369 369
  • Page 370 370
  • Page 371 371
  • Page 372 372
  • Page 373 373
  • Page 374 374
  • Page 375 375
  • Page 376 376
  • Page 377 377
  • Page 378 378
  • Page 379 379
  • Page 380 380
  • Page 381 381
  • Page 382 382
  • Page 383 383
  • Page 384 384
  • Page 385 385
  • Page 386 386
  • Page 387 387
  • Page 388 388
  • Page 389 389
  • Page 390 390
  • Page 391 391
  • Page 392 392
  • Page 393 393
  • Page 394 394
  • Page 395 395
  • Page 396 396
  • Page 397 397
  • Page 398 398
  • Page 399 399
  • Page 400 400
  • Page 401 401
  • Page 402 402
  • Page 403 403
  • Page 404 404
  • Page 405 405
  • Page 406 406
  • Page 407 407
  • Page 408 408
  • Page 409 409
  • Page 410 410
  • Page 411 411
  • Page 412 412
  • Page 413 413
  • Page 414 414
  • Page 415 415
  • Page 416 416
  • Page 417 417
  • Page 418 418
  • Page 419 419
  • Page 420 420
  • Page 421 421
  • Page 422 422
  • Page 423 423
  • Page 424 424
  • Page 425 425
  • Page 426 426
  • Page 427 427
  • Page 428 428
  • Page 429 429
  • Page 430 430
  • Page 431 431
  • Page 432 432
  • Page 433 433
  • Page 434 434
  • Page 435 435
  • Page 436 436
  • Page 437 437
  • Page 438 438
  • Page 439 439
  • Page 440 440
  • Page 441 441
  • Page 442 442
  • Page 443 443
  • Page 444 444
  • Page 445 445
  • Page 446 446
  • Page 447 447
  • Page 448 448
  • Page 449 449
  • Page 450 450
  • Page 451 451
  • Page 452 452
  • Page 453 453
  • Page 454 454

Volvo 2017 Handleiding

Type
Handleiding
Deze handleiding is ook geschikt voor