Volvo XC90 - 2008 de handleiding

Categorie
Telefoons
Type
de handleiding

Deze handleiding is ook geschikt voor

WEB EDITION
VOLVO XC90 CONDUITE ET ENTRETIEN TP 94672008
VOLVO XC90
Instructieboekje
BESTE VOLVO-BEZITTER,
DANK U DAT U GEKOZEN HEBT VOOR VOLVO!
Wij hopen dat u jarenlang rijplezier van uw Volvo zult hebben. Bij
het ontwerp hebben veiligheid en comfort van u en uw mede-
passagiers voorop gestaan. Een Volvo is een van de veiligste
auto’s ter wereld. Uw Volvo is ook ontworpen om aan alle gel-
dende veiligheidsvoorschriften en milieueisen te voldoen.
Om nog meer plezier van uw auto te hebben, raden wij u aan om
vertrouwd te raken met de uitrusting, de instructies en de
onderhoudsinformatie in dit instructieboekje.
Inhoud
2
00 01 02
00 Inleiding
Inleiding ..............................................6
Volvo Car Corporation en het milieu ...7
01 Veiligheid
Veiligheidsgordels ............................ 12
Airbagsysteem ................................. 15
Airbags (SRS) ................................... 16
Airbag (SRS) activeren/deactiveren.. 18
SIPS-airbags (zij-airbags)................. 20
Opblaasgordijn (IC-systeem)............ 22
WHIPS-systeem............................... 23
ROPS-systeem................................. 25
Activering van de
veiligheidssystemen ......................... 26
Kinderen en veiligheid ...................... 27
02 Instrumenten, schakelaars
en bediening
Overzicht auto’s met het stuur links . 36
Overzicht auto’s met het
stuur rechts....................................... 38
Bedieningspaneel op bestuurder-
sportier.............................................. 40
Instrumentenpaneel .......................... 41
Controle- en waarschuwingslampjes 42
Informatiedisplay .............................. 45
Schakelaars op middenconsole........ 46
Verlichtingspaneel............................. 49
Linker stuurhendel ............................ 51
Boordcomputer................................. 52
Rechter stuurhendel ......................... 53
Cruisecontrol (optie) ......................... 55
Parkeerrem, elektrische aansluiting,
e.d..................................................... 56
Elektrisch bedienbare ruiten ............. 58
Achteruitkijkspiegel en
buitenspiegels................................... 60
Elektrisch bedienbaar
schuifdak (optie) ................................63
04 0503
Inhoud
3
03 Klimaatregeling
Algemene informatie over de
klimaatregeling ................................. 68
Elektronische klimaatregeling, ECC . 70
Standverwarming op brandstof
(optie) ............................................... 73
04 In terieur
Voorstoelen ....................................... 78
Interieurverlichting ............................ 80
Opbergmogelijkheden in passagiers-
ruimte................................................ 82
Achterbank........................................ 87
Bagageruimte ................................... 89
05 S loten en alarm
Sleutels en afstandsbediening ......... 98
Vergrendelen en ontgrendelen........ 101
Kinderslot ....................................... 104
Alarm (optie) ................................... 106
Inhoud
4
06 07 08
06 Starten en rijden
Algemene informatie....................... 110
Brandstof tanken............................ 112
Motor starten.................................. 114
Handgeschakelde versnellingsbak. 116
Automatische versnellingsbak......... 117
Vierwielaandrijving.......................... 120
Remsysteem................................... 121
Stabiliteits- en tractieregelsysteem
(optie).............................................. 123
Park Assist (optie)........................... 125
BLIS, Blind Spot Information
System (optie)................................. 127
Slepen en bergen ........................... 130
Starten met hulpaccu..................... 132
Rijden met een aanhanger.............. 133
Trekhaak ......................................... 135
Afneembare trekhaak ..................... 137
Lading vervoeren............................ 142
Lichtbundel aanpassen .................. 144
07 Wielen en banden
Algemene informatie ...................... 150
Bandenspanning ............................ 153
Gevarendriehoek en reservewiel .... 155
Wielen verwisselen......................... 158
Bandenspanningscontrolesysteem 160
Provisorische bandenreparatie ...... 162
08 Verzorging
Schoonmaken .................................168
Lakschade herstellen ......................171
Roestwering ....................................172
10 1109
Inhoud
5
09 Onderhoud en service
Volvo Service................................... 176
Onderhoud ..................................... 177
Motorkap en motorruimte .............. 178
Dieselolie........................................ 179
Oliën en vloeistoffen....................... 180
Wisserbladen.................................. 184
Accu ............................................... 185
Gloeilampen vervangen.................. 187
Zekeringen ..................................... 194
10 In fotainment
Allmänt............................................ 204
Kontrollpaneler, audio ..................... 205
Ljudanläggningens funktioner......... 209
Radiofunktioner............................... 212
Cd-funktioner.................................. 218
Menystruktur ljudanläggning........ 220
Telefonfunktioner (tillval).................. 221
Menystruktur telefon .................... 228
11 Techni sc he gegevens
Typeaanduidingen ..........................234
Maten en gewichten .......................235
Motorspecificaties .......................... 237
Motorolie .........................................238
Vloeistoffen en smeermiddelen ......240
Brandstof ........................................241
Katalysator ......................................243
Elektrisch systeem ..........................244
Inleid ing
6
In leiding
Instructieboekje
Een goede manier om vertrouwd te raken met
uw nieuwe auto is om het instructieboekje te
lezen, bij voorkeur voordat u uw eerste rit
maakt. Zo maakt u kennis met nieuwe func-
ties, krijgt u tips hoe u het beste in verschil-
lende situaties met de auto kunt omgaan en
leert u hoe u optimaal gebruik kunt maken van
alle mogelijkheden die uw auto biedt. Besteed
ook aandacht aan de veiligheidsinstructies in
het boekje:
De in het instructieboekje beschreven uitrus-
ting is niet op alle modellen aanwezig. Als aan-
vulling op de standaarduitrusting worden in dit
instructieboekje ook de opties (af fabriek
gemonteerde uitrusting) en bepaalde acces-
soires (extra uitrusting) beschreven.
De specificaties, constructiegegevens en
afbeeldingen in dit instructieboekje zijn niet
bindend. We behouden ons het recht voor om
zonder voorafgaande mededeling wijzigingen
aan te brengen.
© Volvo Car Corporation
WAARSCHUWING
Waarschuwingsteksten geven aan dat er
gevaar voor persoonlijk letsel bestaat, als u
de instructies niet opvolgt.
BELANGRIJK
“Belangrijk”-teksten geven aan dat het ge-
vaar bestaat dat de auto beschadigd raakt,
als u de instructies niet opvolgt.
N.B.
De uitrusting van de auto’s van Volvo hangt
af van de verschillende behoeften op de di-
verse markten en de landelijke en/of regio-
nale wet- en regelgeving. Neem contact op
met uw Volvo-dealer voor informatie over
de standaarduitrusting, opties en accessoi-
res.
Inleid ing
7
Volvo Car Corporation en het milieu
Milieubeleid van Volvo
Zorg voor het milieu, veiligheid en kwaliteit zijn
de drie kernwaarden van Volvo Car Corpora-
tion die van invloed zijn op alle activiteiten. We
zijn ervan overtuigd dat onze klanten onze
zorg voor het milieu delen.
Uw Volvo voldoet aan strenge internationale
milieueisen en is bovendien geproduceerd in
een fabriek die zeer schoon is en efficiënt met
hulpbronnen omgaat. De Volvo Car Corpora-
tion is gecertificeerd volgens de milieunorm
ISO 14001 voor fabrieken, centrale functies en
de meeste andere eenheden. We eisen
bovendien van onze samenwerkingspartners
dat ze systematisch aan milieuzorg doen.
Alle Volvo-modellen gaan vergezeld van een
milieuverklaring (EPI of Environmental Product
Information). Daarin staat de impact aangege-
ven die de auto gedurende zijn hele levenscy-
clus op het milieu heeft.
Bezoek www.volvocars.com/EPI om meer te
lezen.
Brandstofverb ruik
De auto’s van Volvo zijn concurrerend in hun
klasse wat het brandstofverbruik betreft. Een
lager brandstofverbruik levert over het alge-
meen een geringere uitstoot van het broeikas-
gas kooldioxide op.
U als bestuurder kunt uw steentje bijdragen
aan een verlaging van het brandstofverbruik.
Lees voor meer informatie de tekst onder het
kopje Spaar het milieu op pagina 9.
Inleid ing
8
Vo lvo Car Corporation en het milieu
Efficiënte uitlaatgasreiniging
Uw Volvo is gebouwd volgens het concept
Schoon aan binnen- en b uitenkant een
concept dat een schone passagiersruimte
combineert met een uitermate efficiënt uitlaat-
gasreinigingssysteem. In veel gevallen liggen
uitlaatgasemissies ver onder de geldende nor-
men.
Op de radiateur zit bovendien PremAir®
1
, een
speciale laag die schadelijk laaghangend ozon
kan omzetten in zuivere zuurstof wanneer het
ozon langs de radiateur stroomt. Hoeveel
ozon er wordt omgezet hangt af van het ozon-
gehalte van de buitenlucht.
Schone lucht in passagiersruimte
Het interieurfilter zorgt dat stofdeeltjes en pol-
len niet via de luchtinlaatopening in de passa-
giersruimte kunnen dringen.
Een geavanceerd luchtreinigingssysteem,
IAQS
2
(Interior Air Quality System), zorgt
ervoor dat de lucht die de passagiersruimte
binnenkomt schoner is dan de lucht buiten in
het verkeer.
Het systeem bestaat uit een elektronische
sensor en een koolstoffilter. De binnenko-
mende lucht wordt continu gecontroleerd en
als het gehalte aan schadelijke gassen zoals
koolmonoxide te hoog oploopt, wordt de luch-
tinlaat gesloten. Iets dergelijks kan zich voor-
doen in bijvoorbeeld druk verkeer, files of tun-
nels.
Het koolstoffilter zorgt ervoor dat stikstofoxi-
den, laaghangend ozon en koolwaterstoffen
niet binnendringen.
Textielnorm
Het interieur van een Volvo werd dusdanig
vormgegeven dat het gerieflijk en comfortabel
is ook voor mensen met contactallergieën of
astma. Alle stoelhoezen en bekledingsstoffen
zijn getest op stoffen en emissies die schade-
lijk zijn voor de gezondheid en allergische
reacties kunnen veroorzaken. Dit betekent dat
alle stoffen voldoen aan de eisen van de tex-
tielnorm Öko-Tex 100
3
een enorme stap op
weg naar een gezonder milieu in de passa-
giersruimte.
Het Öko-Tex-label stelt regels aan bijvoor-
beeld de veiligheidsgordels, de vloerbekleding
en de gebruikte garens en stoffen. De leren
bekledingsvarianten zijn chroomvrij gelooid
met plantaardige stoffen en voldoen aan de
gestelde certificeringseisen.
Erkende Volvo-werkplaatsen en het
milieu
Met regelmatig onderhoud kunt u de voor-
waarden scheppen voor een lange levensduur
en een laag brandstofverbruik. Op die manier
draagt u bij aan een schoner milieu. Wanneer
u de reparaties en het onderhoud aan de auto
toevertrouwd aan de werkplaatsen van Volvo,
wordt de auto een onderdeel van ons sys-
teem. We stellen duidelijke milieueisen aan de
outillage van onze werkplaatsen om te voor-
komen dat er schadelijke stoffen vrijkomen in
het milieu. Het personeel in de werkplaatsen
van Volvo beschikt over de kennis en het
gereedschap om optimale zorg voor het milieu
te kunnen garanderen.
1
Optie op vijfcilindermotoren.
PremAir
® is een gedeponeerd handelsmerk
van de Engelhard Corporation.
2
Optie
3
Op www.oekotex.com vindt u meer informatie
Inleid ing
9
Volvo Car Corporation en het milieu
Spaar het milieu
U kunt eenvoudig meehelpen het milieu te
beschermen door zuinig te rijden, milieuvrien-
delijke autoverzorgingsproducten te kopen en
de auto te onderhouden of te laten onderhou-
den aan de hand van de aanwijzingen in het
instructieboekje.
Hier volgen enkele tips voor hoe u het milieu
kunt ontzien:
Verlaag het brandstofverbruik door de
zogeheten ECO-bandenspanning aan te
houden (zie pagina 153).
Lading op het dak en een
skibox resulteren in een
grotere luchtweerstand
waardoor het brandstof-
verbruik aanzienlijk toe-
neemt. Verwijder ze
daarom meteen na
gebruik.
Laat spullen niet onnodig in de auto liggen.
Hoe groter de belading van de auto, des te
hoger het brandstofverbruik.
Gebruik altijd de elektrische motorverwar-
ming bij een koudestart, als de auto hier-
mee is uitgerust. Hierdoor nemen het
brandstofverbruik en de uitstoot af.
Rijd rustig en vermijd krachtig remmen.
Rijd in de hoogst moge-
lijke versnelling. Een lager
toerental zorgt voor een
lager verbruik.
Rem op de motor af om
vaart te minderen.
Voorkom stationair draaien. Houd u aan de
plaatselijke voorschriften. Zet de motor af
wanneer u lang stilstaat in een file.
Hanteer afvalstoffen die
schadelijk voor het milieu
zijn, zoals accu’s en olie,
op een milieuontlastende
manier. Neem contact op
met een erkende Volvo-
werkplaats als u niet zeker
weet hoe u dergelijk afval moet verwerken.
Onderhoud uw auto regelmatig.
Bij hoge snelheden neemt het verbruik aan-
zienlijk toe vanwege de grotere luchtweer-
stand. Bij een verdubbeling van de snelheid
neemt de luchtweerstand met een factor
vier toe.
Door deze tips op te volgen kan het brandstof-
verbruik worden verlaagd zonder dat dit van
invloed is op de reistijd of het plezier in het
autorijden. U spaart uw auto, bespaart geld en
gebruikt minder van de hulpbronnen op aarde.
10
Veiligheidsgordels .................................................................................... 12
Airbagsysteem ......................................................................................... 15
Airbags (SRS)........................................................................................... 16
Airbag (SRS) activeren/deactiveren.......................................................... 18
SIPS-airbags (zij-airbags)......................................................................... 20
Opblaasgordijn (IC-systeem).................................................................... 22
WHIPS-systeem....................................................................................... 23
ROPS-systeem......................................................................................... 25
Activering van de
veiligheidssystemen................................................................................. 26
Kinderen en veiligheid .............................................................................. 27
01
VEIL IGHEID
01 Veil igheid
12
Veiligheidsgor dels
01
Draag altijd een veiligheidsgordel
Heupgordel uittre kken. De gordel moet laag
ge dragen worden.
Remmen kan ernstige gevolgen hebben als de
veiligheidsgordel niet wordt gedragen. Let er
daarom op dat alle passagiers hun veiligheids-
gordel om hebben. Voor optimale bescher-
ming door de veiligheidsgordel is het van
belang dat de gordel goed tegen het lichaam
ligt. Laat de rugleuning niet te ver achterover-
hellen. De veiligheidsgordel biedt de beste
bescherming bij een normale rijhouding.
De veiligheidsgordel o mdoen:
Trek de veiligheidsgordel langzaam uit en
maak deze vast door de borglip in de
sluiting te steken. Een duidelijke “klik” geeft
aan dat de veiligheidsgordel vastzit.
Veiligheidsgordel l osmaken
Druk op de rode knop van de sluiting en
laat het oprolmechanisme de veiligheids-
gordel naar binnen trekken. Als de veilig-
heidsgordel niet volledig wordt opgerold,
moet u de gordel handmatig zo ver terug-
rollen dat deze niet langer slap hangt.
De veiligheidsgordel is geblokkeerd en kan
niet verder worden uitgetrokken:
wanneer u de gordel te snel uittrekt
wanneer u remt of optrekt
als de auto sterk overhelt
Let erop dat:
u geen klemmen of andere accessoires
gebruikt waardoor u de veiligheidsgordel
niet strak langs uw lichaam kunt trekken
er geen slagen in de veiligheidsgordel zitten
en dat hij nergens achter blijft steken
de heupgordel moet laag zitten (niet over
de buik)
u de heupgordel over de heupen spant
door aan de diagonale schoudergordel te
trekken zoals afgebeeld.
WAARSCHUWING
De veiligheidsgordel en de airbag werken
samen. Als de veiligheidsgordel niet of
onjuist wordt gebruikt, kan de bescherming
die de airbag bij een aanrijding biedt afne-
men waardoor u als klant ernstig letsel kunt
oplopen.
WAARSCHUWING
Elke veiligheidsgordel is bestemd ter
bescherming van slechts één persoon.
WAARSCHUWING
Breng nooit zelf wijzigingen aan de veilig-
heidsgordels aan en probeer ze nooit zelf te
repareren. Neem contact op met een
erkende Volvo-werkplaats. Als een veilig-
heidsgordel aan grote krachten heeft bloot-
gestaan zoals tijdens een aanrijding, moet u
de veiligheidsgordel in zijn geheel vervan-
gen. De veiligheidsgordel kan een deel van
zijn beschermende eigenschappen hebben
verloren, zelfs als de veiligheidsgordel
ogenschijnlijk niet beschadigd is. Vervang
de veiligheidsgordel ook als deze versleten
of beschadigd is. De nieuwe veiligheidsgor-
del moet zijn goedgekeurd en bedoeld voor
montage op dezelfde positie als de vervan-
gen veiligheidsgordel.
01 Veilighe id
13
Veil igheidsgordels
01
Veiligheidsgordel en zwangerschap
Wanneer u zwanger bent, is het belangrijk dat
u de veiligheidsgordel altijd op de juiste
manier draagt. De veiligheidsgordel moet
strak langs de schouder lopen, waarbij het
diagonale deel van de veiligheidsgordel tus-
sen de borsten en tegen de zijkant van de buik
ligt. Het heupgedeelte van de veiligheidsgor-
del moet vlak tegen de buitenkant van de
bovenbenen liggen en zo ver mogelijk onder
de buik liggen. Het mag nooit over de buik
omhoog kunnen glijden. De veiligheidsgordel
moet zo strak mogelijk over het lichaam lopen
zonder onnodige speling. Controleer ook of de
veiligheidsgordel nergens gedraaid zit.
Naarmate de zwangerschap vordert moeten
zwangere bestuurders de stoel en het stuur
dusdanig verstellen dat ze de auto volledig
onder controle hebben (wat inhoudt dat ze
met gemak bij het stuur en de pedalen moeten
kunnen komen). Streef ernaar de afstand tus-
sen de buik en het stuur zo groot mogelijk te
maken.
Gordelwaarschuwing
Het waarschuwingslampje voor de veilig-
heidsgordels op het instrumentenpaneel en
dat op de bovenkant van de achteruitkijkspie-
gel knipperen, zolang de bestuurder en een
eventuele voorpassagier de veiligheidsgordel
niet hebben omgedaan.
De gordelwaarschuwing wordt na 6 seconden
automatisch uitgeschakeld, als de snelheid
lager is dan 10 km/h. Als vervolgens bij een
snelheid hoger dan 10 km/h blijkt dat de
bestuurder of de voorpassagier de veiligheids-
gordel niet omgedaan heeft, wordt de waar-
schuwingsfunctie opnieuw ingeschakeld. De
waarschuwingsfunctie wordt vervolgens uit-
geschakeld, wanneer de snelheid tot onder
5 km/h daalt.
01 Veil igheid
14
Veiligheidsgor dels
01
Als de bestuurder of voorpassagier de gordel
tijdens het rijden losmaakt, wordt de waar-
schuwingsfunctie opnieuw geactiveerd bij
snelheden hoger dan 10 km/h.
Bepaalde markten
Wanneer iemand de gordel niet draagt, gaan
er waarschuwingslampjes branden en wor-
den er geluidssignalen afgegeven. Bij lage
snelheid vallen de geluidssignalen na 6 secon-
den stil.
Gordelspanners
Alle veiligheidsgordels (met uitzondering van
de gordel midden achter) hebben gordelspan-
ners. Dit is een mechanisme dat bij een aanrij-
ding de veiligheidsgordel rond het lichaam
spant. De veiligheidsgordel kan de passagier
daarmee beter in de stoel gedrukt houden.
N.B.
De gordelwaarschuwing is bestemd voor
volwassenen voor in de auto. Als u een kin-
derzitje op de passagiersstoel hebt aange-
bracht en het met de veiligheidsgordel hebt
vastgezet, wordt er geen gordelwaarschu-
wing gegeven.
01 Veilighe id
15
Airbagsysteem
01
Waarschuwingslampje op
instrumentenpaneel
Het airbagsysteem
1
wordt continu gecontro-
leerd door de regeleenheid. Het waarschu-
wingslampje op het instrumentenpaneel gaat
branden, wanneer u de contactsleutel naar
stand I, II of III draait. Het lampje dooft na
ca. 6 seconden, wanneer de regeleenheid
heeft vastgesteld dat het airbagsysteem geen
storingen
1
vertoont.
Behalve het brandende waar-
schuwingslampje verschijnt
er, in die gevallen waarin dat
nodig is, een melding op het
display. Als het waarschu-
wingslampje niet werkt, gaat
het waarschuwingsdriehoekje
branden en verschijnt er SRS-
AIRBAG SERVICE VEREIST
op het display. Neem zo spoe-
dig mogelijk contact op met
een erkende Volvo-werkplaats.
1
Omvat SRS en gordelspanners, SIPS en IC.
WAARSCHUWING
Als het waarschuwingslampje voor het air-
bagsysteem blijft branden of tijdens het rij-
den korte tijd oplicht, betekent dit dat het
airbagsysteem niet naar behoren werkt. Het
lampje kan ook duiden op een storing in de
gordelspanners, het SIPS-, het SRS- of het
IC-systeem. Neem zo spoedig mogelijk
contact op met een erkende Volvo-werk-
plaats.
01 Veil igheid
16
A irbags (SRS)
01
Airbag (SRS) aan de bestuurderszijde
Uw auto heeft behalve de veiligheidsgordel
aan de bestuurderszijde ook een airbag (SRS,
Supplemental Restraint System) in het stuur-
wiel. De airbag zit opgevouwen in het midden
van het stuurwiel. Het stuurwiel is voorzien
van het opschrift
SRS AIRBAG.
Airbag (SRS) aan de passagier szijde
Als aanvulling op de veiligheidsgordel van de
passagiersstoel heeft uw auto ook een passa-
giersairbag
1
die ligt opgevouwen in een ruimte
boven het dashboardkastje. Het paneel is
voorzien van het opschrift
SRS AIRBAG.
WAARSCHUWING
De veiligheidsgordel en de airbag werken
samen. Als de veiligheidsgordel niet of
onjuist wordt gebruikt, kan de bescherming
die de airbag bij een aanrijding biedt afne-
men waardoor u als klant ernstig letsel kunt
oplopen.
1
Niet alle auto’s hebben een airbag (SRS) aan
de passagierszijde. Afhankelijk van de vraag
of de airbag besteld werd tijdens het verkoop-
proces.
WAARSCHUWING
Om de kans op letsel bij het opblazen van
de airbags te beperken, moeten de passa-
giers zo rechtop mogelijk zitten met hun
voeten op de vloer en hun rug tegen de rug-
leuning. De veiligheidsgordel moet goed
vastzitten.
WAARSCHUWING
Vervoer kinderen nooit in een kinderzitje of
op een comfortkussen op de passagiers-
stoel als de airbag (SRS) geactiveerd is.
1
Laat kinderen nooit voor de passagierstoel
zitten of staan. Personen die kleiner zijn dan
1,40 m mogen nooit op de passagiersstoel
plaatsnemen, als de airbag (SRS) geacti-
veerd is.
Het niet opvolgen van de bovenstaande
aanbevelingen kan levensgevaarlijke situa-
ties opleveren voor het kind.
1
Zie pagina 18 voor informatie over een geacti-
veerde/gedeactiveerde airbag (SRS).
01 Veilighe id
17
A irbags (SRS)
01
SRS-systeem
SRS-systeem, auto met het stuur links
Het SRS-systeem bestaat uit airbags en sen-
soren. Bij een voldoende krachtige aanrijding
reageren de sensoren, waarna de airbag
wordt opgeblazen. Daarbij wordt de airbag
warm. Om de klap op te vangen loopt de air-
bag leeg wanneer de inzittende de airbag
raakt. Daarbij treedt er rookvorming in de auto
op. Dit is volkomen normaal. Het totale ver-
loop, van het opblazen tot het leeglopen van
de airbag, neemt enkele tienden van een
seconde in beslag.
SRS-systeem, auto met het stuur recht s
WAARSCHUWING
Reparaties mogen alleen door een erkende
Volvo-werkplaats worden uitgevoerd.
Ingrepen in het airbagsysteem kunnen sto-
ringen in de werking veroorzaken en leiden
tot ernstig letsel.
N.B.
De reactie van de sensoren hangt af van de
ernst van de aanrijding en van het feit of de
veiligheidsgordel aan de bestuurderszijde
of de passagierszijde vooraan wordt gedra-
gen of niet.
Het kan dan ook zijn dat er bij ongelukken
slechts één (of geen enkele) van de airbags
wordt opgeblazen. Het SRS-systeem regis-
treert de botskracht waaraan de auto bloot-
staat en stemt de activering van een of
meerdere airbags daarop af.
De airbags werken dusdanig dat de capaci-
teit ervan wordt afgestemd op de bots-
kracht waaraan de auto blootstaat.
01 Veil igheid
18
A irbag (SRS) activeren/deactiveren
01
Positie van de airbag aan de passagierszijde in
een auto met het stuur links of rechts
PACOS
1
(optie)
Hiermee wordt aangeduid dat de airbag (SRS)
aan de passagierszijde gedeactiveerd is
De airbag (SRS) aan de passagierszijde voorin
kan gedeactiveerd worden met een schake-
laar als de auto is uitgerust met PACOS (Pas-
senger Airbag Cut Off Switch) (zie pagina 19).
Melding
Een tekstmelding op het plafondpaneel op de
plafondconsole geeft aan dat de airbag (SRS)
aan de passagierszijde gedeactiveerd is (zie
bovenstaande afbeelding).
Activeren/d eactiveren
De schakelaar voor activering/deactivering
van de passagiersairbag, PACOS (Passenger
Airbag Cut Off Switch) zit aan de passagiers-
zijde aan de zijkant van het dashboard en u
kunt erbij door het portier aan die kant te ope-
nen (zie onder het kopje Schakelaar voor acti-
vering/deactivering passagiersairbag, PACOS
op de volgende pagina).
Controleer of de schakelaar in de gewenste
stand staat. Volvo adviseert u het sleutelblad
te gebruiken om de stand te wijzigen. (U kunt
ook andere voorwerpen gebruiken die qua
vorm op een sleutel lijken.)
WAARSCHUWING
Plaats geen voorwerpen voor of boven op
het dashboard in het gebied waar de passa-
giersairbag is aangebracht.
1
PACOS (Passenger Airbag Cut Off Switch)
WAARSCHUWING
Het niet opvolgen van de bovenstaande
aanbeveling kan levensgevaarlijke situaties
opleveren.
WAARSCHUWING
Vervoer kinderen nooit in een kinderzitje of
op een comfortkussen op de passagiers-
stoel, als de passagiersairbag geactiveerd
is. Het niet opvolgen van de deze aanbeve-
ling kan levensgevaarlijke situaties opleve-
ren voor het kind.
01 Veilighe id
19
A irbag (SRS) activeren/deactiveren
01
Schakelaar voor activering/deacti-
vering passagiersairbag, PACOS
Locatie van de schakelaar
1. De airbag is geactiveerd. Met de schake-
laar in deze stand kunnen passagiers gro-
ter dan 1,40 m op de voorstoel aan de
passagierszijde zitten, maar kinderen in
een kinderzitje of op een comfortkussen
beslist niet.
2. De airbag is gedeactiveerd. Met de
schakelaar in deze stand kunnen kinde-
ren in een kinderzitje of op een comfort-
kussen op de voorstoel aan de
passagierszijde zitten, maar passagiers
groter dan 1,40 m beslist niet.
WAARSCHUWING
Als de auto is uitgerust met een airbag
(SRS) aan de passagierszijde maar geen
PACOS heeft, is de airbag altijd geacti-
veerd.
WAARSCHUWING
Laat geen passagier op de passagiersstoel
plaatsnemen, als het waarschuwingslampje
voor het airbagsysteem op het instrumen-
tenpaneel oplicht terwijl de tekst op het pla-
fondpaneel aangeeft dat de airbag (SRS)
aan die kant gedeactiveerd is. Het duidt op
een ernstige storing. Bezoek onmiddellijk
een erkende Volvo-werkplaats.
WAARSCHUWING
Geacti veer de airbag (passagiersstoel):
Vervoer kinderen nooit in een kinderzitje of
op een comfortkussen op de passagiers-
stoel wanneer de airbag aan de passagiers-
zijde geactiveerd is. Laat evenmin personen
die kleiner zijn dan 1,40 m op deze stoel
plaatsnemen.
Gedeactiveerde airbag (passagiersstoel):
Laat personen die groter zijn dan 1,40 m
nooit plaatsnemen op de passagiersstoel
wanneer de airbag aan de passagierszijde
gedeactiveerd is.
Het niet opvolgen van de bovenstaande
aanbevelingen kan levensgevaarlijke situa-
ties opleveren.
01 Veil igheid
20
S IPS-a irbags (zij-airbags)
01
SIPS-airbags (zij-airbags)
Positie van de SIPS-airbags
Een groot deel van de botskracht wordt door
het SIPS-systeem (Side Impact Protection
System) over balken, stijlen, vloer, dak en
andere delen van de carrosserie verspreid. De
SIPS-airbags aan de bestuurders- en de pas-
sagierszijde beschermen de borstkas en de
heupen en vormen een belangrijk onderdeel
van het systeem. De SIPS-airbags zijn aange-
bracht in de rugleuningframes van de voor-
stoelen.
Kinderzitjes en SIPS-airbags
Een SIPS-airbag heeft geen nadelige invloed
op de beschermende werking van kinderzitjes
of comfortkussens in de auto.
Het is mogelijk een kinderzitje/comfortkussen
op de voorstoel te plaatsen, als de auto aan
de passagierszijde niet is uitgerust met een
geactiveerde
1
airbag.
WAARSCHUWING
Reparaties mogen alleen door een erkende
Volvo-werkplaats worden uitgevoerd.
Ingrepen in de SIPS-airbags kunnen storin-
gen in de werking veroorzaken en leiden tot
ernstig letsel.
WAARSCHUWING
Leg geen voorwerpen tussen de stoelen en
de portierpanelen, omdat dit gebied binnen
de actieradius van de SIPS-airbag ligt.
WAARSCHUWING
Gebruik alleen stoelhoezen die door Volvo
goedgekeurd zijn. Andere stoelhoezen kun-
nen de werking van de SIPS-airbags hinde-
ren.
WAARSCHUWING
De SIPS-airbags vormen een aanvulling op
de veiligheidsgordels. Draag altijd een vei-
ligheidsgordel.
1
Zie pagina 18 voor informatie over een geacti-
veerde/gedeactiveerde airbag (SRS).
01 Veilighe id
21
S IPS-a irbags (zij-airb ags)
01
SIPS-airbag
Bestuurdersplaats, auto met stuur links
Het SIPS-systeem bestaat uit SIPS-airbags en
sensoren. Bij een voldoende krachtige aanrij-
ding reageren de sensoren, waarna de SIPS-
airbag wordt opgeblazen.
Passagiersplaats, auto met het stuur links
De SIPS-airbag wordt vervolgens opgeblazen
tussen de inzittende en het portierpaneel,
zodat de klap van de aanrijding wordt opge-
vangen. De airbag raakt loopt weer leeg wan-
neer de inzittende de airbag raakt. De SIPS-
airbag wordt normaal gesproken alleen opge-
blazen aan de kant van de aanrijding.
Positie van airbagsticker in voorportieropening
aan passagierszijde
G
020343
01 Veil igheid
22
Opblaasgordijn (IC-systeem)
01
Eigenschappen
Het opblaasgordijn van het IC-systeem (Infla-
table Curtain) vormt een aanvulling op het
SIPS-systeem en de airbags. Het zit verbor-
gen achter de plafondbekleding langs beide
zijden van de auto en beschermt inzittenden
op de buitenste zitplaatsen. Bij een voldoende
krachtige aanrijding reageren de sensoren,
waarna de opblaasgordijnen worden geacti-
veerd. Het systeem helpt voorkomen dat de
bestuurder en eventuele passagiers bij een
botsing met hun hoofd tegen de binnenkant
van de auto slaan.
WAARSCHUWING
Hang of bevestig nooit iets aan de handgre-
pen aan het plafond. De haak is alleen
bedoeld voor niet al te zware kledingstuk-
ken (en niet voor harde voorwerpen zoals
paraplu’s).
Schroef of bevestig geen onderdelen op de
plafondbekleding, de portierstijlen of de zij-
panelen van de auto. Ze kunnen daarbij hun
beschermende werking verliezen. Er mogen
uitsluitend originele Volvo-onderdelen,
bestemd voor montage op deze plaatsen,
worden gebruikt.
WAARSCHUWING
Zorg dat de lading in de auto niet uitsteekt
boven de denkbeeldige, horizontale lijn op
50 mm onder de bovenkant van de zijruiten.
Anders is het mogelijk dat het opblaasgor-
dijn dat schuilgaat achter de plafondbekle-
ding geen bescherming meer biedt.
WAARSCHUWING
Het opblaasgordijn vormt een aanvulling op
de veiligheidsgordel.
Draag altijd de veiligheidsgordel.
01 Veilighe id
23
WHIPS-systeem
01
Bescherming tegen whiplash-letsel, WHIPS
Het WHIPS-systeem (Whiplash Protection
System) bestaat uit energieabsorberende rug-
leuningen en speciaal voor het systeem ont-
wikkelde hoofdsteunen op de beide voorstoe-
len. Het systeem wordt geactiveerd bij een
aanrijding van achteren, afhankelijk van de
hoek waaronder en de snelheid waarmee het
achteropkomende voertuig de auto raakt en
de materiaaleigenschappen van dat voertuig.
Eigens chappen van de stoel
Bij activering van het WHIPS-systeem bewe-
gen de rugleuningen van de voorstoelen naar
achteren, zodat de positie van de bestuurder
en de passagier op de voorstoelen verandert.
Zo wordt de kans op een zogeheten whiplash
beperkt.
WHIPS-systeem en kinderzitjes/
comfortkussens
Het WHIPS-systeem heeft geen nadelige
invloed op de beschermende werking van de
kinderzitjes of comfortkussens in de auto.
Juiste zithoudin g
Voor optimale bescherming moeten de
bestuurder en de voorpassagier zo veel
mogelijk in het midden van de stoel plaatsne-
men en de afstand tussen het hoofd en de
hoofdsteun zo klein mogelijk houden.
WAARSCHUWING
Het WHIPS-systeem vormt een aanvulling
op de veiligheidsgordel. Draag altijd een
veiligheidsgordel.
WAARSCHUWING
Breng nooit zelf wijzigingen aan de stoel of
het WHIPS-systeem aan en probeer ze
nooit zelf te repareren. Neem contact op
met een erkende Volvo-werkplaats.
01 Veil igheid
24
WHIPS-systeem
01
Zorg dat u de werking van het WHIPS-
systeem niet nadelig bnvloe dt
WAARSCHUWING
Plaats geen koffer of iets dergelijks tussen
het zitgedeelte van de achterbank en de
rugleuning van de voorstoelen. Let erop dat
u de werking van het WHIPS-systeem niet
nadelig beïnvloedt.
WAARSCHUWING
Als u een van de ruggedeelten van de ach-
terbank hebt neergeklapt, moet u de voor-
stoel aan dezelfde kant naar voren schuiven
zodat de rugleuning van de stoel niet tegen
het neergeklapte ruggedeelte van de ach-
terbank aankomt.
WAARSCHUWING
Als de stoel heeft blootgestaan aan grote
krachten zoals bij een aanrijding van achte-
ren, moet u het WHIPS-systeem laten con-
troleren bij een erkende Volvo-werkplaats.
Het WHIPS-systeem kan een deel van zijn
beschermende eigenschappen hebben ver-
loren, zelfs als de stoel ogenschijnlijk intact
is.
Neem contact op met een erkende Volvo-
werkplaats om het systeem te laten contro-
leren, ook na een lichte aanrijding van ach-
teren.
01 Veilighe id
25
ROPS-systeem
01
Functie
Het Roll-Over Protection System (ROPS) van
Volvo is ontwikkeld om het gevaar te beper-
ken dat de auto over de kop slaat en maximale
bescherming te bieden als een ongeluk onver-
mijdelijk blijkt.
Het systeem bestaat uit:
een stabilisatiesysteem, het RSC (Roll Sta-
bility Control) dat het gevaar beperkt dat de
auto kantelt en over de kop slaat wanneer u
bijvoorbeeld krachtig afremt of in de slip
raakt.
een aanvulling op de inzittendenbeveiliging
door het gebruik van carrosserieverstevi-
gingen, opblaasgordijnen en gordelspan-
ners op alle zitplaatsen (zie ook pagina 14
en pagina 22).
Het RSC-systeem maakt gebruik van een
gyrosensor die wijzigingen in de helling over-
dwars registreert. Aan de hand van deze infor-
matie wordt vervolgens berekend hoe groot
de kans is dat de auto over de kop slaat. Als
het gevaar reëel is, treedt het DSTC-systeem
in werking. Het motortoerental wordt daarbij
verlaagd en één of meer van de wielen worden
afgeremd, totdat de auto zijn stabiliteit her-
vonden heeft.
Zie pagina 44 en 123 voor meer informatie
over het DSTC-systeem.
WAARSCHUWING
Onder normale omstandigheden zorgt het
RSC-systeem voor een betere wegligging.
Dit mag echter voor u geen reden zijn om
sneller te gaan rijden. Neem altijd de gebrui-
kelijke voorzorgsmaatregelen bij het rijden.
01 Veil igheid
26
A ctivering van de veiligheidssystemen
01
Wanneer de airbags werden opgeblazen,
wordt u het volgende geadviseerd:
Sleep de auto naar een erkende Volvo-
werkplaats. Rijd niet in een auto met opge-
blazen airbags.
Laat het vervangen van de onderdelen van
de veiligheidssystemen in de auto over aan
een erkende Volvo-werkplaats.
Neem altijd contact op met een arts.
Systeem Activering
Gordelspanners Bij een frontale botsing en/of aanrijding in de zij en/of kantelen.
Airbags (SRS)
Bij een frontale botsing.
1
SIPS-airbags
Bij een aanrijding in de zij.
1
Opblaasgordijn (IC-systeem)
Bij een aanrijding in de zij en/of kantelen.
1
WHIPS-systeem Bij aanrijdingen van achteren.
RSC-systeem Wanneer de auto bijvoorbeeld krachtig afremt of in de slip raakt.
1
Het is mogelijk dat de airbags niet worden opgeblazen, ondanks dat de carrosserie van de auto danig vervormd raakt. Enkele factoren zoals de stijfheid en het
gewicht van het lichaam waarmee de auto in botsing komt, de snelheid van de auto, de hoek waaronder de botsing plaatsvindt e.d. zijn van invloed op de wijze van
activering van de verschillende veiligheidssystemen op de auto.
N.B.
De SRS-, SIPS-, IC-systemen en de gordel-
spanners worden bij een botsing slechts
eenmaal geactiveerd.
WAARSCHUWING
De regeleenheid van het airbagsysteem zit
in de middenconsole. Koppel de accuka-
bels los als de vloer van de passagiers-
ruimte vol water of een andere vloeistof
staat. Probeer de auto niet te starten,
omdat de airbags daarbij geactiveerd kun-
nen worden. Sleep de auto naar een
erkende Volvo-werkplaats.
WAARSCHUWING
Rijd nooit met opgeblazen airbags. Ze kun-
nen u bij het sturen danig in de weg zitten.
Ook de andere veiligheidssystemen kunnen
beschadigd zijn. Langdurige blootstelling
aan de rook- en stofdeeltjes die vrijkomen
bij het opblazen van de airbags kan oog- en
huidirritatie veroorzaken. Spoel bij irritatie
met koud water. De snelheid waarmee de
airbags/gordijnen worden opgeblazen kan
in combinatie met de toegepaste materialen
resulteren in schaaf- en brandwonden aan
de huid.
01 Veilighe id
27
Kinderen en veiligheid
01
Kinderen moeten comfortabel en
veilig zitten
De plaats van het kind in de auto en de ver-
eiste uitrusting is afhankelijk van het gewicht
en de lengte van het kind (zie pagina 29 voor
meer informatie).
Ongeacht leeftijd en lengte moeten kinderen
altijd met de gordel goed om in de auto zitten.
Laat kinderen nooit bij passagiers op schoot
zitten.
De veiligheidsuitrusting voor kinderen die
Volvo biedt, is afgestemd op het gebruik in uw
auto. Door het gebruik van originele Volvo-
onderdelen bent u er zeker van dat de bevesti-
gingspunten en bevestigingsonderdelen op de
juiste wijze zijn aangebracht en sterk genoeg
zijn.
Kinderzitjes
Kinderzitjes en airbags gaan niet samen
Volvo heeft veiligheidsuitrusting voor kinde-
ren die afgestemd is op uw Volvo en uitvoerig
door Volvo getest is.
Zet de bevestigingsbanden van het kinderzitje
nooit vast aan de hendel waarmee u de voor-
stoel in de lengterichting verstelt of aan veren,
rails of balken onder de stoel. Scherpe randen
kunnen de bevestigingsbanden beschadigen.
Laat de rugleuning van het kinderzitje tegen
het dashboard steunen. Dit geldt voor auto’s
zonder airbag aan de passagierszijde of
auto’s waarvan de airbag gedeactiveerd is.
Positie van kinderzitjes
Het volgende kan worden gebruikt:
een kinderzitje/comfortkussen op de pas-
sagiersstoel, zolang de airbag aan de pas-
sagierszijde gedeactiveerd is (zie pagina 18
voor informatie over het activeren/deactive-
ren van de passagiersairbag (SRS));
een achterstevoren gemonteerd kinderzitje
op de achterbank dat tegen de rugleuning
van de voorstoel steunt.
Plaats een kind altijd op de achterbank als de
airbag aan de passagierszijde geactiveerd is.
Als de airbag wordt geactiveerd, kan een kind
in een kinderzitje aan de passagierszijde ern-
stig letsel oplopen.
N.B.
De wettelijke bepalingen voor het vervoer
van kinderen in de auto verschillen van land
tot land. Ga na welke regels er in uw land
van kracht zijn.
N.B.
Bij problemen tijdens de montage van kin-
derveiligheidsproducten moet u contact op-
nemen met de fabrikant voor nadere
inlichtingen.
N.B.
Bij gebruik van andere op de markt verkrijg-
bare kinderveiligheidsproducten is het van
belang dat u de bijgeleverde montage-
instructies zorgvuldig doorleest en nauw-
keurig opvolgt.
01 Veil igheid
28
Kinderen en veiligheid
01
Sticker airbag
Sticker op zijwand dashboard Sticker op zijwand dashboard (alleen Australië)
WAARSCHUWING
Vervoer kinderen nooit in een kinderzitje of
op een comfortkussen op de passagiers-
stoel als de airbag (SRS) geactiveerd is.
1
Personen kleiner dan 1,40 m mogen nooit
op de passagiersstoel plaatsnemen als de
airbag (SRS) geactiveerd is.
Het niet opvolgen van de bovenstaande
aanbevelingen kan levensgevaarlijke situa-
ties opleveren voor het kind.
1
Zie pagina 18 voor informatie over een geacti-
veerde/gedeactiveerde airbag (SRS).
WAARSCHUWING
Gebruik geen comfortkussens/kinderzitjes
met stalen beugels of andere constructies
die tegen de ontgrendelingsknop van de
gordelsluiting kunnen aankomen. Dit om te
voorkomen dat de veiligheidsgordels plot-
seling losschieten.
Zorg dat het kinderzitje niet met de boven-
kant tegen de voorruit aankomt.
01 Veilighe id
29
Kinderen en veiligheid
01
Aanbevolen veiligheidszitjes
Gewicht (leeftijd)
Passagiersstoel met geacti veerde
1
airbag (SRS )
Passagiersstoel zonder (of met gedeactiveerde
1
) airbag
(SRS) (optie)
Groep 0
<10 kg
(tot 9 maanden)
Ongeschikte plaats voor deze leeftijdscategorie. Volvo kinderzitje achterstevoren gemonteerd kinderzitje bevestigd
met veiligheidsgordel en bevestigingsband.
Typegoedkeuring: E5 03135
Britax Baby Safe Plus achterstevoren gemonteerd babyzitje bevestigd
met ISOFIX-systeem.
Typegoedkeuring: E1 03301146
Groep 1
9–18 kg
(9–36 maanden)
Ongeschikte plaats voor deze leeftijdscategorie. Volvo kinderzitje achterstevoren gemonteerd kinderzitje bevestigd
met veiligheidsgordel en bevestigingsband.
Typegoedkeuring: E5 03135
Britax Freeway achterstevoren gemonteerd kinderzitje bevestigd met
ISOFOX-systeem en bevestigingsband.
Typegoedkeuring: E5 03171
Groep 2/3
15–36 kg
(3–12 jaar)
Ongeschikte plaats voor deze leeftijdscategorie. Volvo comfortkussen met of zonder rugleuning.
Typegoedkeuring: E5 03139
1
Zie pagina 16 voor informatie over een geactiveerde/gedeactiveerde airbag (SRS).
Om andere zitjes te kunnen gebruiken dient uw auto op de lijst van de producent te staan of een universele goedkeuring te hebben conform ECE R44.
01 Veil igheid
30
Kinderen en veiligheid
01
Gewicht (leeftijd)
Tweede zitrij, buitenste zitplaatsen
1
Tweede zitrij, middelste z itplaats
1
Derde zitrij op zevenzitter.
Groep 0
<10 kg
(tot 9 maanden)
Volvo kinderzitje achterstevoren gemonteerd
kinderzitje bevestigd met veiligheidsgordel en
bevestigingsband.
Typegoedkeuring: E5 03135
Volvo kinderzitje achterstevoren
gemonteerd kinderzitje bevestigd met
veiligheidsgordel, bevestigingsband en
steun.
Typegoedkeuring: E5 03135
Ongeschikte plaats voor deze
leeftijdscategorie.
Britax Baby Safe Plus achterstevoren gemon-
teerd babyzitje bevestigd met ISOFIX-systeem.
Typegoedkeuring: E1 03301146
Groep 1
9–18 kg
(9–36 maanden)
Volvo kinderzitje achterstevoren gemonteerd
kinderzitje bevestigd met veiligheidsgordel en
bevestigingsband.
Typegoedkeuring: E5 03135
Volvo kinderzitje achterstevoren
gemonteerd kinderzitje bevestigd met
veiligheidsgordel, bevestigingsband en
steun.
Typegoedkeuring: E5 03135
Ongeschikte plaats voor deze
leeftijdscategorie.
Britax Freeway achterstevoren gemonteerd
kinderzitje bevestigd met ISOFOX-systeem en
bevestigingsband.
Typegoedkeuring: E5 03171
Groep 2/3
15–36 kg
(3–12 jaar)
Volvo comfortkussen met of zonder rugleu-
ning.
Typegoedkeuring: E5 03139
Volvo comfortkussen met of zonder
rugleuning.
Typegoedkeuring: E5 03139
Gordelkussen met of zonder rug-
leuning.
Typegoedkeuring: E5 03139
Geïntegreerd kinderzitje van Volvo als
optie verkrijgbaar.
Typegoedkeuring: E5 03167
1
Bij modellen met zeven zitplaatsen moet de zitrij in de achterste stand staan bij gebruik van een kinderzitje.
Om andere zitjes te kunnen gebruiken dient uw auto op de lijst van de producent te staan of een universele goedkeuring te hebben conform ECE R44.
01 Veilighe id
31
Kinderen en veiligheid
01
Geïntegreerde kinderzitjes (optie)
Het geïntegreerde kinderzitje van Volvo voor
de middelste zitplaats van de achterbank is
speciaal ontworpen om kinderen optimale
bescherming te bieden. In combinatie met de
aanwezige veiligheidsgordels is het geïnte-
greerde kinderzitje goedgekeurd voor kinde-
ren met een gewicht van 15 tot 36 kg.
Kinderzitje uitkla ppen
Trek aan de handgreep zodat het kinder-
zitje omhoogkomt (1).
Pak het zitje met beide handen vast en duw
het naar achteren (2).
Druk het zo ver achteruit dat het
vergrendelt (3).
Zorg dat:
het kinderzitje in de vergrendelde stand
staat.
WAARSCHUWING
Vervoer kinderen nooit in een kinderzitje of
op een comfortkussen op de passagiers-
stoel als de airbag (SRS) geactiveerd is.
Personen kleiner dan 1,40 m mogen nooit
op de passagiersstoel plaatsnemen als de
airbag (SRS) geactiveerd is.
1
Het niet opvolgen van de bovenstaande
aanbevelingen kan levensgevaarlijke situa-
ties opleveren voor het kind.
1
Zie pagina 16 voor informatie over een geacti-
veerde/gedeactiveerde airbag (SRS).
WAARSCHUWING
Het kinderzitje moet in de vergrendelde
stand staan voordat u het kind in het zitje
aanbrengt.
01 Veil igheid
32
Kinderen en veiligheid
01
de veiligheidsgordel goed strak langs het
lichaam van het kind loopt, nergens slap
hangt of verdraaid is en dat de veiligheids-
gordel goed over de schouder ligt.
de heupgordel laag over het bekken loopt
om maximale bescherming te bieden.
de veiligheidsgordel niet tegen de nek van
het kind aankomt of onder de schouder
langs loopt.
stel de stand van de hoofdsteun zorgvuldig
af op de lengte van het kind.
Kinderzitje inklappen
Trek aan de handgreep (1).
Duw het kussen zo ver omlaag dat het
vastklikt (2).
ISOFIX-bevestigingssysteem voor
kinderzitjes (optie)
Achter de onderkant van de ruggedeelten op
de beide buitenste zitplaatsen van de achter-
bank gaan de bevestigingspunten voor het IS-
OFIX-systeem schuil.
Symbolen in de bekleding van de ruggedeel-
ten (zie bovenstaande afbeelding) geven de
positie van deze bevestigingspunten aan.
Duw het zitgedeelte van de zitplaats omlaag
om bij de bevestigingspunten te komen.
Houd u altijd aan de montage-instructies van
de fabrikant, wanneer u een kinderzitje/
babyzitje aan de ISOFIX-bevestigingspunten
vastzet.
WAARSCHUWING
Reparatie of vervanging dient alleen te wor-
den uitgevoerd door een erkende Volvo-
werkplaats. Voer zelf geen wijzigingen of
aanpassingen uit aan het geïntegreerde kin-
derzitje.
Als een geïntegreerd kinderzitje aan grote
krachten heeft blootgestaan zoals tijdens
een aanrijding, moet u het geïntegreerde
kinderzitje in zijn geheel vervangen. Ook al
ziet het geïntegreerde kinderzitje er intact
uit, kunnen er toch beschermende eigen-
schappen verloren zijn gegaan. Het geïnte-
greerde kinderzitje moet ook worden
vervangen als het erg versleten is.
N.B.
Let erop dat u het geïntegreerde kinderzitje
eerst moet inklappen voordat u de rugge-
deelten van de achterbank voorover kunt
klappen.
01 Veilighe id
33
Kinderen en veiligheid
01
Bevestigingspunten voor kinderzitjes
De auto is uitgerust met bovenste bevesti-
gingspunten voor kinderzitjes. Deze bevesti-
gingspunten zitten achter op de zitgedeelten
van de achterbank.
Klap het ruggedeelte naar voren om bij de
bevestigingspunten te komen. Zie de aanwij-
zingen van de fabrikant van het kinderzitje
voor gedetailleerde informatie over de manier
waarop u het zitje aan de bovenste bevesti-
gingspunten vastzet.
Veiligheidsgordel met speciale
blokkeerfunctie (ALR/ELR )
1
De veiligheidsgordel op de middelste zit-
plaats van de tweede zitrij is voorzien van een
speciale blokkeerfunctie (ALR/ELR). De blok-
keerfunctie helpt de gordel aangespannen te
houden, waardoor het gemakkelijker wordt
een kinderzitje aan te brengen.
Doe het volgende om een kinderzitje met de
veiligheidsgordel vast te zetten.
Bevestig de veiligheidsgordel aan het kin-
derzitje volgens de aanwijzingen die de
fabrikant van het zitje heeft verstrekt.
Trek de veiligheidsgordel volledig uit.
Zet de veiligheidsgordel vast door de borg-
lip in de sluiting te steken. Een duidelijke
“klik” geeft aan dat de veiligheidsgordel
vastzit.
Laat het oprolmechanisme de veiligheids-
gordel naar binnen trekken en span de
gordel rond het kinderzitje. De veiligheids-
gordel maakt dan een mechanisch geluid,
wat volkomen normaal is.
De functie wordt automatisch opgeheven,
wanneer u de veiligheidsgordel uit de gordel-
sluiting haalt en loslaat.
Bij problemen tijdens de montage van kinder-
veiligheidsproducten moet u contact opne-
men met de fabrikant voor nadere inlichtingen
over de montage.
N.B.
Bij een zevenzitter zitten deze bevestigings-
punten alleen op de tweede zitrij.
1
Automatic Locking Retractor/
Emergency Locking Retractor.
34
Overzicht auto’s met het stuur links......................................................... 36
Overzicht auto’s met het
stuur rechts .............................................................................................. 38
Bedieningspaneel op bestuurdersportier................................................. 40
Instrumentenpaneel ................................................................................. 41
Controle- en waarschuwingslampjes....................................................... 42
Informatiedisplay...................................................................................... 45
Schakelaars op middenconsole............................................................... 46
Verlichtingspaneel .................................................................................... 49
Linker stuurhendel.................................................................................... 51
Boordcomputer........................................................................................ 52
Rechter stuurhendel................................................................................. 53
Cruisecontrol (optie)................................................................................. 55
Parkeerrem, elektrische aansluiting, e.d. ................................................. 56
Elektrisch bedienbare ruiten .................................................................... 58
Achteruitkijkspiegel en
buitenspiegels.......................................................................................... 60
Elektrisch bedienbaar
schuifdak (optie) .......................................................................................63
02
INSTRUMENTEN, SCHAK EL AARS EN BEDIENING
02 Instrumenten, schakelaars en be diening
36
Overzicht auto’s met het stuur links
02
02 Instrume nten, schakelaars en bediening
37
Overzicht au to’s met het stuur links
1. Verlichtingspaneel
2. Blaasmond
3. Display
4. Temperatuurmeter
5. Kilometerteller, dagteller, cruisecontrol
6. Snelheidsmeter
7. Richtingaanwijzers
8. Toerenteller
9. Buitentemperatuurmeter, klok, schakelstandindicatie
10. Brandstofmeter
11. Controle- en waarschuwingslampjes
12. Blaasmonden
13. Dashboardkastje
14. Alarmlichten
15. Audiosysteem
16. Klimaatregeling
17. Ruitenwissers
18. Toetsenset voor telefoon/audiosysteem
19. Instrumentenpaneel
20. Claxon
21. Cruisecontrol
22. Richtingaanwijzers, wisselen groot licht-dimlicht, knop
READ
23. Parkeerrem
24. Handgreep voor lossen parkeerrem
25. Schakelaars leeslampjes
26. Interieurverlichting
27. Knop, elektrisch bedienbaar schuifdak
28. Gordelwaarschuwing
29. Achteruitkijkspiegel
02 Instrumenten, schakelaars en be diening
38
Overzicht auto’s met het stuur rechts
02
02 Instrume nten, schakelaars en bediening
39
Overzicht au to’s met het stuur rechts
1. Verlichtingspaneel
2. Blaasmond
3. Controle- en waarschuwingslampjes
4. Brandstofmeter
5. Buitentemperatuurmeter, klok, schakelstandindicatie
6. Toerenteller
7. Richtingaanwijzers
8. Snelheidsmeter
9. Kilometerteller, dagteller, cruisecontrol
10. Temperatuurmeter
11. Display
12. Blaasmonden
13. Dashboardkastje
14. Alarmlichten
15. Audiosysteem
16. Klimaatregeling
17. Richtingaanwijzers, wisselen groot licht-dimlicht, knop
READ
18. Parkeerrem
19. Cruisecontrol
20. Claxon
21. Instrumentenpaneel
22. Toetsenset telefoon-/audiosysteem
23. Ruitenwissers
24. Handgreep voor lossen parkeerrem
25. Schakelaars leeslampjes
26. Interieurverlichting
27. Knop, elektrisch bedienbaar schuifdak
28. Gordelwaarschuwing
29. Achteruitkijkspiegel
02 Instrumenten, schakelaars en be diening
40
Bedien ingspan eel op bes tuurdersportier
02
Bedieningspaneel
1. Vergrendelingsknop, simultaanvergren-
deling alle portieren
2. Blokkeerknop ruitbediening achterpor-
tieren
3. Knop, elektrisch bedienbare ruiten
4. Knop, buitenspiegels
1
2
3
4
02 Instrume nten, schakelaars en bediening
41
Inst rumentenpaneel
02
1. Temperatuurmeter Geeft de temperatuur
in het koelsysteem van de motor aan. Op
het display verschijnt een melding, als de
temperatuur abnormaal hoog is en de
naald tot in het rode gebied uitslaat. Let
erop dat verstralers voor de luchtinlaat het
koelvermogen verminderen.
2. Display Op het display worden infor-
matieve meldingen en waarschuwings-
meldingen weergegeven.
3. Snelheidsmeter Geeft de snelheid van
de auto aan.
4. Dagtellers, T1 en T2 Dienen om kortere
afstanden op te meten. Het rechter cijfer
geeft de afstand in honderden meters
aan. U kunt de dagtellers op nul zetten
door de knop langer dan 2 seconden in
te drukken. Wissel van dagteller door de
knop korte tijd in te drukken.
5. Indicatie voor cruisecontrol.
6. Kilometerteller Geeft het totale aantal
kilometers aan dat er met de auto is
gereden.
7. Grootlichtindicatie
8. Waarschuwingslampje Als er een sto-
ring optreedt, licht het waarschuwings-
lampje op en verschijnt er een melding
op het display.
9. Toerenteller Geeft het motortoerental
aan in duizenden toeren per minuut.
Laat de naald van de toerenteller niet tot
in het rode gebied uitslaan.
10. Aanduiding voor automatische versnel-
lingsbak Hier ziet u welk schakelpro-
gramma er wordt aangehouden.
11. Buitentemperatuurmeter Geeft de bui-
tentemperatuur aan. Wanneer de tem-
peratuur in het interval van –5 °C tot
+2 °C ligt, verschijnt er een sneeuw-
vlokje op het display. Het symbool wijst
op het gevaar voor gladheid. Wanneer
de auto stilstaat of geparkeerd gestaan
heeft, is het mogelijk dat de buitentem-
peratuurmeter een te hoge waarde aan-
geeft.
12. Knop voor de klok Draai aan de knop
om de tijd in te stellen.
13. Brandstofmeter Er zit nog ongeveer
8 liter brandstof in de tank, wanneer het
lampje oplicht.
14. Controle- en waarschuwingslampjes
15. Indicatorlampjes richtingaanwijzers,
links/rechts
02 Instrumenten, schakelaars en be diening
42
Controle- en waarschuwingslampjes
02
Functietest, lampjes
Alle controle- en waarschuwingslampjes
1
gaan branden, wanneer u de contactsleutel
voor het starten in stand
II draait. De werking
van de lampjes wordt dan gecontroleerd. Alle
lampjes moeten weer uitgaan als de motor is
aangeslagen, behalve het lampje voor de par-
keerrem. Dit gaat pas uit als de auto van de
parkeerrem wordt gehaald.
Als de motor niet binnen
vijf seconden aanslaat, gaan alle
lampjes uit behalve de lampjes
voor storingen in het uitlaatgasrei-
nigingssysteem van de auto en
een te lage oliedruk.
Afhankelijk van de uitrusting van
de auto is het mogelijk dat
bepaalde lampjes geen functie hebben.
Lampjes in het midden van het instru-
mentenpaneel
Het waarschuwingslampje licht
rood of oranje op afhankelijk van
de ernst van de geregistreerde
storing.
Rood lampje
Stop op een veilige plek. Rijd niet verder
met de auto.
Lees de informatie op het display.
Verhelp het probleem aan de hand van de
aanwijzingen of neem contact op met een
erkende Volvo-werkplaats.
Het lampje blijft branden en de displaytekst
staan totdat de storing is verholpen.
Oranje lampje
Lees de melding op het display. Verhelp de
storing!
U kunt de displaytekst verwijderen met een
druk op de knop READ (zie pagina 45). Wan-
neer u 2 minuten niets doet, verdwijnt de dis-
playtekst automatisch.
1
Bij bepaalde motortypes is het lampje voor
een lage oliedruk niet in gebruik! Er verschijnt
in plaats daarvan een displaytekst (zie
pagina 180).
N.B.
Wanneer de melding TIJD VOOR REG.
SERVICE verschijnt, kunt u het waarschu-
wingslampje laten doven en de melding ver-
wijderen met de knop
READ. De melding
verdwijnt automatisch als u 2 minuten niets
doet.
02 Instrume nten, schakelaars en bediening
43
Control e- en waarschuwingslampj es
02
Controlelampjes
Storing in ABS
Als het lampje brandt, werkt het
systeem niet. Het normale rem-
systeem van de auto werkt dan
nog wel, zij het zonder ABS-
regeling.
Breng de auto op een veilige plaats tot
stilstand en zet de motor af.
Start de motor opnieuw.
Als het lampje echter blijft branden, moet u
de auto naar een erkende Volvo-werkplaats
rijden om het ABS-systeem te laten contro-
leren.
Storing in rem systeem
Als het lampje oplicht, is het rem-
vloeistofpeil mogelijk te laag.
Breng de auto op een veilige plaats tot
stilstand en controleer het peil in het rem-
vloeistofreservoir (zie pagina 182).
Als de vloeistof onder het MIN-merkje van
het reservoir staat, kunt u beter niet verder
rijden met de auto. Laat de auto naar een
erkende Volvo-werkplaats slepen om het
remsysteem te controleren.
Als de waarschuwingslampjes
voor het remsysteem en ABS
tegelijkertijd branden, kan er een
storing in de remkrachtverdeling
zijn opgetreden.
Breng de auto op een veilige plaats tot
stilstand en zet de motor af.
Start de motor opnieuw.
Rijd verder als beide lampjes uitgaan.
Als de lampjes echter blijven branden, moet
u het peil in het remvloeistofreservoir con-
troleren (zie pagina 182).
Als de lampjes blijven branden ondanks dat
het peil van de remvloeistof in orde is, moet
u de auto uiterst voorzichtig naar een
erkende Volvo-werkplaats rijden om het
remsysteem te laten controleren.
Als het peil lager is dan het MIN-streepje
van het remvloeistofreservoir dient u niet
verder te rijden met de auto. Laat de auto
naar een erkende Volvo-werkplaats slepen
om het remsysteem te laten controleren.
Go rdelwaarschuwing
Het lampje brandt als de bestuur-
der of de voorpassagier geen vei-
ligheidsgordel draagt of als
iemand op de achterbank de gor-
del heeft losgenomen.
Te lage oliedruk
1
Als het lampje tijdens het rijden
oplicht, is de druk van de motoro-
lie te laag. Zet de motor onmiddel-
lijk af, controleer het motoroliepeil
en vul zo nodig bij. Als het lampje
oplicht terwijl het oliepeil in orde is, moet u
contact opnemen met een erkende Volvo-
werkplaats.
Storing in uitlaatgasreinigingssysteem
Rijd de auto naar een erkende
Volvo-werkplaats om het sys-
teem te laten controleren.
Airbags (SRS)
Als het lampje tijdens het rijden
oplicht of blijft branden, is er een
storing in de gordelsluiting of in
het SRS-, SIPS- of IC-systeem
geregistreerd. Rijd de auto zo
spoedig mogelijk naar een erkende Volvo-
werkplaats om het systeem te laten controle-
ren.
WAARSCHUWING
Als de waarschuwingslampjes voor het
remsysteem en ABS tegelijkertijd branden,
bestaat het gevaar dat de achtertrein bij
krachtig remmen gaat slippen.
1
Bij bepaalde motortypes is het lampje voor
een lage oliedruk niet in gebruik! Er verschijnt
in plaats daarvan een displaytekst (zie
pagina 180).
02 Instrumenten, schakelaars en be diening
44
Controle- en waarschuwingslampjes
02
Dyn amo laadt niet bij
Als het lampje tijdens het rijden
oplicht, is er sprake van een sto-
ring in het elektrisch systeem.
Breng een bezoek aan een
erkende Volvo-werkplaats.
Voorgloeifunctie motor (diesel)
Het lampje brandt als de motor
wordt voorverwarmd. De voorver-
warming start als de temperatuur
lager wordt dan –2 °C. De auto
kan worden gestart als het lampje
gedoofd is.
Parkeerre m bediend
Het lampje brandt, wanneer de
parkeerrem bediend wordt. Trap
het parkeerrempedaal altijd hele-
maal omlaag.
Mistachterlicht
Dit lampje brandt wanneer u het
mistachterlicht hebt ingeschakeld.
Controlelampje voor aanhanger
Het lampje knippert, wanneer u de
richtingaanwijzers op de auto en
de aanhanger gebruikt. Als het
lampje niet knippert, is één van de
lampen op de auto of de aanhanger defect.
Stabiliteitssysteem STC of DSTC
Zie pagina 124 voor informatie
over de functies en lampjes van
het systeem.
Waarschuwing, portieren niet
gesloten
Als een van de portieren, de motorkap
1
of de
achterklep niet goed afgesloten is, wordt u
daarop attent gemaakt.
Lage snelheid
Als de auto met een snelheid van maximaal
7 km/h rijdt, gaat het informatielampje bran-
den en verschijnt een van de volgende meldin-
gen op het display:
BESTUURDERSPORTIER OPE N ,
PASS AGIERSPORTIER OPEN,
ACHTERPORTIER LINKS OPEN,
MOTO RKAP OPEN of
ACHTERPORTIER RECHTS OPEN. Breng
de auto op een veilige plaats tot stilstand en
sluit het portier dat of de achterklep die open
is.
Hoge snelhe id
Als de auto sneller rijdt dan 7 km/
h, gaat het lampje branden en
wordt tegelijkertijd een van de
meldingen uit de vorige alinea op
het display weergegeven.
Waarschuwing achterklep
Als de achterklep open is, verschijnt ACH-
TERKLEP OPEN op het display.
N.B.
Het lampje geeft alleen aan dát u de par-
keerrem hebt bediend maar niet hoe hard!
1
Alleen auto’s met alarm
02 Instrume nten, schakelaars en bediening
45
Informatiedisplay
02
Meldingen
Wanneer een waarschuwings- of controle-
lampje oplicht, verschijnt er tevens een aan-
vullende melding op het display.
Druk op de knop
READ ((A)).
Blader met de knop READ de meldingen
door. Meldingen blijven in het geheugen
opgeslagen totdat de onderliggende storing is
verholpen.
N.B.
Als er een waarschuwingsmelding ver-
schijnt bij gebruik van de boordcomputer,
moet u de melding lezen (druk op de knop
READ) voordat u de eerdere activiteit kunt
hervatten.
Melding Betekenis
STOP AUTO Z.S.M.
Breng de auto op een veilige plaats tot stilstand en zet de motor af. Grote kans op schade.
ZET MOTOR UIT Breng de auto op een veilige plaats tot stilstand en zet de motor af. Grote kans op schade.
SERVICE SPOED
Laat de auto onmiddellijk nakijken door een erkende Volvo-werkplaats.
ZIE HANDLEIDING
Lees het instructieboekje.
SERVICE VEREIST Laat de auto zo spoedig mogelijk nakijken door een erkende Volvo-werkplaats.
TIJD VOOR REG. SERVICE
Het is tijd voor een servicebeurt bij een erkende Volvo-werkplaats. Het moment hangt af van de afge-
legde afstand, het aantal maanden dat sinds de laatste servicebeurt is verstreken en het aantal
draaiuren van de motor.
ROETFILTER VOL ZIE H ANDLEIDING Het roetfilter van dieselmodellen is aan regeneratie toe (zie pagina 114).
STC/DSTC SPIN CONTROL UIT
Er gelden beperkingen voor het stabiliteits- en tractieregelsysteem (zie pagina 123 voor meer varian-
ten).
02 Instrumenten, schakelaars en be diening
46
S chakelaars op midden console
02
Aircond iti oning achter in
passagiersruimte (optie)
Druk op de knop om de aircon-
ditioning achter in de passa-
giersruimte in te schakelen. De
airconditioning achter in de
passagiersruimte wordt uitgeschakeld, wan-
neer u het contact uitschakelt.
Kinderslot op achterpor-
tieren (optie)
Met deze knop kunt u het elek-
trisch kinderslot op de achter-
portieren in- of uitschakelen.
De contactsleutel moet daarbij
in stand
I of II staan. Wanneer het kinderslot
geactiveerd is, brandt het lampje in de knop.
Er verschijnt een melding op het display, wan-
neer u het kinderslot in- of uitschakelt.
Inklapbare buitenspiegels
(optie)
Met deze knop kunt u de elek-
trisch bedienbare buitenspie-
gels in- en uitklappen.
Ga als volgt te werk, als een van de buiten-
spiegels per ongeluk in- of uitgeklapt is:
Klap de buitenspiegel die verzet is terug in
de normale stand.
Draai de contactsleutel naar stand
II.
Klap de buitenspiegel met behulp van de
knop eerst in en vervolgens opnieuw uit.
De buitenspiegels staan daarna weer in hun
oorspronkelijke stand.
Park Assist (opt ie)
Het systeem is bij het starten
van de motor altijd geactiveerd.
Druk op de knop om Park
N.B.
De onderlinge positie van de knoppen kan
variëren.
02 Instrume nten, schakelaars en bediening
47
Schakelaars op middenconsole
02
Assist uit te schakelen of opnieuw in te scha-
kelen (zie ook pagina 125).
Alarmsensore n en
Safelock-functie
1
tijdelijk
deactiveren
Met deze knop kunt u de Safe-
lock-functie desgewenst uit-
schakelen (Safelock houdt in
dat portieren na vergrendeling niet meer van
de binnenzijde te openen zijn). Met deze knop
kunt u ook de bewegingsmelder en de niveau-
sensoren van het alarmsysteem buiten wer-
king stellen
2
. Het lampje in de knop brandt,
wanneer de functies zijn uitgeschakeld of bui-
ten werking zijn gesteld.
Verstralers ( accessoires)
Druk op deze knop als u de
verstralers van de auto’s tege-
lijk met het groot licht wilt voe-
ren of als u de verstralers wilt
uitschakelen.
Active Bi-Xenon Lights,
ABL (optie)
De lichtbundels van de ABL-
koplampen draaien met het
stuurwiel mee. De functie
wordt bij het starten van de
motor automatisch geactiveerd en kan met de
bijbehorende knop worden uitgeschakeld/
ingeschakeld. Het lampje in de knop brandt,
wanneer de functie actief is
Lichtbundel aanpassen aan links-/
rechtsrijdend verkeer
Houd de knop ten minste 5 seconden lang
ingedrukt. Bij het aanpassen van de lichtbun-
del dient de auto stil te staan. De melding
DIMLICHT INST. V. RECHTSR. VERK. of
DIMLICHT INST. V. LINKSR. VERK . ver-
schijnt op het display. Zie pagina 144 voor
meer informatie over halogeen- of Bi-Xenon-
koplampen en het aanpassen van de lichtbun-
dels.
Elektrische aansluiting
(standaard)/Aansteker
(optie)
U kunt de elektrische aanslui-
ting gebruiken verschillende
accessoires die op een span-
ning van 12 V werken, zoals een mobiele tele-
foon of een koelbox.
De contactsleutel moet ten minste in stand
I
staan, anders geeft de aansluiting geen
stroom.
U activeert de aansteker door de knop in de
drukken. Wanneer de aansteker heet genoeg
is, veert de knop automatisch uit. Haal de aan-
steker uit de opening en gebruik het rood-
gloeiende deel om een sigaar of sigaret aan te
steken. Om veiligheidsredenen moet u het
deksel altijd op de aansluiting laten zitten,
wanneer deze niet in gebruik is. De maximale
stroomsterkte is 10 A.
BLIS, Blind Spot Infor-
mation System (op ti e)
Druk op de knop om het sys-
teem te deactiveren of te her-
activeren (zie pagina 127 voor
meer informatie).
1
Bepaalde markten
2
Optie
WAARSCHUWING
Laat de plug altijd in de aansluiting zitten als
u deze niet gebruikt.
02 Instrumenten, schakelaars en be diening
48
S chakelaars op midden console
02
Alarmlichten
Gebruik de alarmlichten (alle richtingaanwij-
zers knipperen), wanneer u de auto noodge-
dwongen tot stilstand moet brengen op een
plaats waar deze gevaar of hinder voor het
verkeer kan opleveren. Druk op de knop om
de functie te activeren.
Elektrische achterruit- en
buitens piegelverwarming
Schakel de elektrische ver-
warming in om ijs en wasem
van de achterruit en de buiten-
spiegels te verwijderen. Wan-
neer u op de knop drukt,
wordt de verwarming van de
achterruit en de buitenspie-
gels geactiveerd. Het lampje in de knop gaat
daarbij branden.
De verwarming wordt na ca. 12 minuten auto-
matisch uitgeschakeld.
Elektrisch verwarmde
voorstoelen
Zie pagina 70 of pagina 72
voor meer informatie.
N.B.
De regels voor het gebruik van de alarmlich-
ten verschillen van land tot land.
02 Instrume nten, schakelaars en bediening
49
Verlichtingspaneel
02
Koplamphoogteregeling
Door de belading van de auto wordt de
hoogte van de koplampen gewijzigd, zodat u
tegemoetkomend verkeer kunt verblinden. U
kunt dat voorkomen door de koplamphoogte
bij te stellen.
Draai de contactsleutel naar stand
II.
Draai de verlichtingsdraaiknop (1) naar een
van de eindstanden.
Draai het duimwiel (3) omhoog of omlaag
om de koplampen hoger of lager af te
stellen.
Auto’s met Bi-Xenonkoplampen
1
zijn uitgerust
met automatische koplamphoogteregeling,
zodat het duimwiel (3) ontbreekt.
Stadslichten/parkeerlichten vóór en
achterlichten
U kunt de stadslichten/parkeerlichten ór en
de achterlichten altijd inschakelen, ongeacht
de stand van de contactsleutel.
Draai de verlichtingsdraaiknop (2) naar de
middelste stand.
Met de contactsleutel in stand
II staan de
stadslichten/parkeerlichten ór, de achter-
lichten en de kentekenplaatverlichting altijd
aan.
Koplampen
Automatisch dimlicht (bepaalde
landen)
Het dimlicht gaat automatisch aan, wanneer u
de contactsleutel naar stand
II draait, behalve
wanneer de verlichtingsdraaiknop (1) in de
middelste stand staat. U kunt het automati-
sche dimlicht zo nodig in een erkende Volvo-
werkplaats buiten werking laten stellen.
Automatisch dimlicht, groot licht
Draai de contactsleutel naar stand II.
U schakelt het dimlicht in door de
verlichtingsdraaiknop (1) helemaal
rechtsom te draaien.
U schakelt het groot licht in door de linker
stuurhendel tot in de eindstand naar het
stuur toe te halen en de hendel weer los te
laten (zie pagina 51).
De verlichting wordt automatisch uitgescha-
keld, wanneer u de contactsleutel naar stand
I
of 0 draait.
Stand Betekenis
Automatisch/uitgeschakeld dim-
licht. Alleen grootlichtsignalen.
Parkeerlicht achter en achterlicht
Automatisch dimlicht. In deze
stand werken het groot licht en de
grootlichtsignalen.
1
Optie.
02 Instrumenten, schakelaars en be diening
50
Verlichtingspaneel
02
Active Bi-Xenon Lights, A BL (optie)
Lichtbunde l actie ve/ niet-actieve koplampen
De lichtbundels van de ABL-koplampen
draaien met het stuurwiel mee. De functie
wordt automatisch ingeschakeld bij het star-
ten van de motor en is te activeren/deactive-
ren met de knop op de middenconsole (zie
pagina 47).
Mistlichten
Mistlampen ór (optie)
De mistlampen vóór zijn in te schakelen in
combinatie met het groot licht/dimlicht of de
stadslichten/parkeerlichten ór en de achter-
lichten.
Druk op de knop (2).
Het lampje in de knop (2) brandt, wanneer u
de mistlampen vóór hebt ingeschakeld.
Mistachterlicht
Het mistachterlicht is alleen in te schakelen
wanneer de koplampen branden wel of niet
gecombineerd met de mistlampen vóór.
Druk op de knop (4).
Het controlelampje voor het mistachterlicht op
het instrumentenpaneel en het lampje in de
knop (4) branden, wanneer het mistachterlicht
is ingeschakeld.
Instrumentenverlichting
De instrumentenverlichting brandt, wanneer
de contactsleutel in stand
II staat en de
verlichtingsdraaiknop (1) in een van de eind-
standen. De verlichting wordt bij daglicht
automatisch gedimd en valt bij donker hand-
matig te regelen.
Rol het duimwiel (5) omhoog of omlaag voor
een fellere of zwakkere verlichting.
N.B.
De regels voor het gebruik van de mistlich-
ten verschillen van land tot land.
02 Instrume nten, schakelaars en bediening
51
Linker stuurhendel
02
Standen stuurhendel
1. Korte serie knippersignalen, richtingaan-
wijzers
2. Onafgebroken serie knippersignalen,
richtingaanwijzers
3. Grootlichtsignalen
4. Wisselen tussen groot licht en dimlicht
en Follow-Me-Home-verlichting
Richtingaanwijzers
Onafgebroken serie knippersignalen
Haal de stuurhendel omhoog of omlaag tot
in de eindstand (2).
De hendel blijft in de eindstand staan en kan
handmatig in de uitgangspositie teruggezet
worden of veert automatisch terug bij het
terugdraaien van het stuurwiel.
Korte se rie knippersignale n
Haal de stuurhendel omhoog of omlaag
naar stand (1) en laat deze weer los, waarna
de hendel terugveert naar de uitgangsposi-
tie. U kunt de stuurhendel ook in stand (2)
zetten en daarna meteen terugduwen in de
uitgangspositie.
De richtingaanwijzers lichten driemaal op. De
korte serie knippersignalen wordt onmiddellijk
beëindigd, als u de richtingaanwijzers gebruikt
om te signaleren dat u een bocht in de tegen-
overgestelde richting wilt maken.
Wisselen tussen groot li cht en
dimlicht
De contactsleutel moet in stand II staan om
het groot licht te kunnen inschakelen.
Draai de verlichtingsdraaiknop rechtsom
naar de eindstand (zie pagina 49).
Haal de stuurhendel tot in de eindstand (4)
naar het stuurwiel toe en laat de hendel los.
Grootlichtsignalen
Haal de hendel lichtjes tot in stand (3) naar
het stuurwiel toe.
Het groot licht blijft vervolgens branden, totdat
u de hendel weer loslaat.
Follow-Me-Home-verlichting
Het is mogelijk om een deel van de buitenver-
lichting enige tijd ingeschakeld te houden en
als Follow-Me-Home-verlichting dienst te
laten doen na vergrendeling van de auto. De
inschakelduur bedraagt 30 seconden
1
, maar
is te wijzigen in 60 of 90 seconden.
Neem de sleutel uit het contactslot.
Haal de stuurhendel tot in de eindstand (4)
naar het stuurwiel toe en laat de hendel los.
Stap uit de auto en vergrendel het portier.
1
Fabrieksinstellingen.
02 Instrumenten, schakelaars en be diening
52
Boordcomputer
02
Boordcomputer (op tie)
Bedieningsknoppen
Om toegang te krijgen tot de informatie in de
boordcomputer, moet u het duimwiel (B) in
stappen omhoog- of omlaagdraaien. Wanneer
u na het laatste menu nogmaals aan het wiel-
tje draait, keert u terug naar de
uitgangspositie.
Functies
Op de boordcomputer staat de volgende
informatie:
GEMIDDELDE SNELHEID
HUIDIGE SNELHEID MPH
1
HUIDIG
GEMIDDELD
KILOMETER TOT LEGE TANK
DSTC, zie pagina 124
Gemiddelde snelheid
Wanneer u het contact uitschakelt, wordt de
gemiddelde snelheid opgeslagen om als uit-
gangswaarde te dienen bij het vervolg van de
rit. U kunt de waarde met de knop
RESET (C)
op nul stellen.
Huidige snelheid mph
1
Bij een snelheidsmeter met een kilometer-
schaal wordt de actuele snelheid weergege-
ven in km/h. Bij een snelheidsmeter met een
milesschaal wordt de actuele snelheid weer-
gegeven in mph.
Huidig
Het huidige brandstofverbruik wordt eenmaal
per seconde berekend. De waarde op het dis-
play wordt om de paar seconden bijgewerkt.
Wanneer de auto stilstaat, geeft het display
“---- aan. Tijdens regeneratie
2
van het roetfil-
ter kan het brandstofverbruik tijdelijk stijgen
(zie pagina 114).
Gemiddeld
Het gemiddelde brandstofverbruik sinds de
laatste maal dat u de waarde op nul hebt
gesteld. U stelt de waarde op nul met
RESET.
Kilometer tot lege tank
De actieradius wordt berekend aan de hand
van het gemiddelde brandstofverbruik over de
laatste 30 km en de resterende hoeveelheid
brandstof. Het display geeft de afstand aan
die bij benadering kan worden afgelegd met
de resterende hoeveelheid brandstof in de
tank. Wanneer de actieradius kleiner is dan 20
km, geeft het display “----” aan.
Op nul stellen
Selecteer GEM. SNELHEID of GEMID-
DELD.
Houd de knop
RESET (C) ten minste vijf
seconden lang ingedrukt om de gemid-
delde snelheid en het gemiddelde brand-
stofverbruik gelijktijdig te resetten.
N.B.
Als er een waarschuwingsmelding ver-
schijnt terwijl de boordcomputer in gebruik
is, moet u de melding bevestigen. Doe dat
door op de knop
READ (A) te drukken
waarna u naar de boordcomputerfunctie
terugkeert.
1
Bepaalde landen
2
Geldt alleen voor dieselmodellen met roetfilter
N.B.
Er kunnen onjuiste waarden verschijnen, als
u een standverwarming op brandstof (optie/
accessoire) hebt gebruikt.
N.B.
Er kunnen onjuiste waarden verschijnen, als
u een standverwarming op brandstof (optie/
accessoire) hebt gebruikt of van rijstijl bent
veranderd.
02 Instrume nten, schakelaars en bediening
53
Rechter stuurhendel
02
Ruitenwissers
Werking wisser-/sproeiersyste em, voorruit
Ruitenwis se rs uitgeschakeld
De ruitenwissers zijn uitgescha-
keld als de hendel in stand
0
staat.
Enkele slag
Beweeg de hendel omhoog om
een enkele slag te maken.
Intervalstand
U kunt het interval tussen de wis-
slagen zelf instellen. Draai het
duimwiel (1) omhoog voor een
korter interval tussen de slagen. Draai het
omlaag om het interval te verlengen.
Ononderbroken wissen
De wissers bewegen op normale
snelheid.
De wissers bewegen op hoge
snelheid.
Ruiten-/koplampsproeiers
U activeert de voorruit- en koplampsproeiers
door de hendel naar het stuurwiel toe te trek-
ken. De wissers maken nog enkele slagen
nadat u de hendel hebt losgelaten.
Hogedruksproeier s koplampen (optie
op bepaal de markten)
De hogedruksproeiers van de koplampen ver-
bruiken een grote hoeveelheid ruitensproeier-
vloeistof. Om vloeistof te besparen, worden
de koplampen alleen iedere vijfde keer dat u
de voorruitsproeiers activeert gesproeid (gere-
kend over een periode van 10 minuten). Wan-
neer er meer dan tien minuten zijn verstreken
sinds de laatste sproeibeurt van de voorruit,
worden ook de koplampen weer gesproeid bij
het activeren van de ruitensproeiers. Wanneer
u de hendel naar het stuurwiel haalt, wordt
alleen de voorruit gesproeid.
Gereduceerde sproeifunctie
Wanneer er nog ongeveer één liter ruiten-
sproeiervloeistof in het reservoir zit, worden
de koplampen en de achterruit niet langer
schoongesproeid. Dit omdat het sproeifunctie
van de voorruit de voorrang heeft.
BELANGRIJK
Sproei een royale hoeveelheid ruiten-
sproeiervloeistof op de voorruit wanneer de
ruitenwissers werken. De voorruit moet nat
zijn bij gebruik van de ruitenwissers.
02 Instrumenten, schakelaars en be diening
54
Rechter stuurhend el
02
Ruitenwis se r en sproeier achterklep
Werking wisser-/sproeiersyste em, achterklep
Wanneer u de hendel naar voren haalt, acti-
veert u de ruitenwisser/-sproeier van de ach-
terklep. De ruitenwisser maakt na het sproeien
een extra slag. De knop aan het uiteinde van
de hendel is een schakelaar met drie moge-
lijke standen:
A - Intervalstand: Druk het bovenste gedeelte
van de schakelaar in.
0 - Neutrale stand: Wisser/sproeier uitgescha-
keld.
B - Continu wissen: Druk het onderste
gedeelte van de schakelaar in.
Ruitenwissers achterklep, achteruit -
rijden
Als u de auto in de achteruitversnelling zet ter-
wijl de voorste ruitenwissers actief zijn, zal de
ruitenwisser van de achterklep de interval-
stand
1
innemen. Als de ruitenwisser van de
achterklep echter al op normale snelheid
werkt, vindt er geen wijziging plaats.
Regensensor (optie)
De regensensor registreert de hoeveelheid
regen op de voorruit en activeert automatisch
de ruitenwissers op de voorruit. De gevoelig-
heid van de regensensor is in te stellen met
het duimwiel (1) (zie afbeelding op pagina53).
Duimwiel
Met het duimwiel kunt u de wisfrequentie
instellen (als u de intervalstand hebt geselec-
teerd) of de gevoeligheid van de regensensor
(als u de regensensor hebt geactiveerd).
Draai het duimwiel omhoog voor een gro-
tere gevoeligheid of omlaag voor een lagere
gevoeligheid. (De wissers maken een extra
slag, als u het duimwiel omhoog draait.)
Aan/U it
Om de regensensor te activeren dient het con-
tact/de contactsleutel in stand I of I I te staan
en de ruitenwisserhendel in stand 0 (niet
geactiveerd).
U activeert u de regensensor door:
op de knop (B) te drukken. Het lampje in de
knop gaat branden om aan te geven dat de
regensensor actief is.
U schakelt de regensensor op een van de vol-
gende manieren weer uit:
Druk op de knop (2).
Haal de hendel omlaag naar een ander
wisprogramma. Als u de hendel omhoog-
duwt, blijft de regensensor actief. De wis-
sers maken een extra slag en keren terug
naar de regensensorstand, wanneer u de
hendel laat terugveren naar stand
0.
De regensensor wordt automatisch uitgescha-
keld, wanneer u de sleutel uit het contactslot
neemt of vijf minuten nadat u het contact hebt
uitgezet.
1
Deze functie (intervalfunctie tijdens het ach-
teruitrijden) kunt u desgewenst uitschakelen.
Neem daarvoor contact op met een erkende
Volvo-werkplaats.
BELANGRIJK
In automatische wasstraten: schakel de re-
gensensor uit door op knop (B) te drukken,
terwijl de contactsleutel in stand I of II
staat. De ruitenwissers kunnen anders in
beweging komen en daarbij beschadigd ra-
ken.
02 Instrume nten, schakelaars en bediening
55
Cruisecontrol (optie)
02
Inschakelen
De bedieningsorganen voor de cruisecontrol
vindt u links op het stuurwiel.
Gewenste snelheid instellen:
Druk op de knop
CRUISE. Op het instru-
mentenpaneel verschijnt de tekst CRUISE.
Druk lichtjes op
+ of om de snelheid van
de auto vast te zetten. De melding
CRUISE-ON verschijnt.
De cruisecontrol kan niet worden ingescha-
keld bij snelheden lager dan 30 km/h of hoger
dan 200 km/h.
Snelheid verhogen of verlagen
U kunt de snelheid verhogen of verlagen
door de knop
+ of in te drukken. De
snelheid die de auto heeft op het moment
dat u de knop loslaat, zal vervolgens wor-
den geprogrammeerd.
Een korte druk (minder dan een halve
seconde) op
+ of komt overeen met een
snelheidswijziging van 1 mph of 1,6 km/h.
Tijdelijk uitschakelen
Druk op 0 om de cruisecontrol tijdelijk uit te
schakelen. Op het instrumentenpaneel ver-
schijnt CRUISE. De eerder ingestelde snel-
heid blijft na een tijdelijke uitschakeling in
het geheugen opgeslagen.
De cruisecontrol wordt bovendien tijdelijk uit-
geschakeld, als:
u het rempedaal of koppelingspedaal
bedient;
de snelheid heuvelop lager wordt dan
25–30 km/h;
u de keuzehendel in stand
N zet;
als de wielen de neiging hebben te gaan
slippen of blokkeren;
een tijdelijke snelheidsverhoging langer dan
een minuut heeft geduurd.
Snelheid hervatten
–Druk op de knop om de eer-
der ingestelde snelheid te her-
vatten. Op het
instrumentenpaneel verschijnt
CRUISE-ON.
Uitschakel en
Druk op CRUISE om de cruisecontrol uit te
schakelen. CRUISE- ON verdwijnt van het
instrumentenpaneel.
N.B.
Een tijdelijke verhoging van de snelheid
(korter dan een minuut) met het gaspedaal,
zoals bij het inhalen, is niet van invloed op
de instelling van de cruisecontrol. Als u het
gaspedaal loslaat, neemt de auto automa-
tisch de ingestelde snelheid weer aan.
02 Instrumenten, schakelaars en be diening
56
Parkeerrem, elektrische aansluiting, e.d.
02
Parkeerrem
Parkeerrem, auto met stuur links
Parkeerrem, auto met stuur rechts
Op vloerhoogte vindt u het parkeerrempedaal
(zie afbeelding), waarmee u de parkeerrem
kunt aanzetten die op de achterwielen werkt.
Parkeerre m aanzetten
Trap het rempedaal stevig in.
Trap het parkeerrempedaal (1) stevig zo ver
mogelijk in.
Haal uw voet van het rempedaal en contro-
leer of de auto blijft stilstaan.
Als de auto rolt dient u het parkeerrempe-
daal nog verder in te trappen.
Zet bij een geparkeerde auto de versnel-
lingspook/keuzehendel in stand
1 (hand-
bak) of
P (automaat).
Op een helling parke ren
Draai bij het parkeren op een oplopende hel-
ling de wielen van de trottoirband af, als de
neus van de auto naar de top van helling wijst.
Draai bij het parkeren op een aflopende helling
de wielen naar de trottoirband toe, als de neus
van de auto naar de voet van de helling wijst.
Parkeerrem lossen
Trap het rempedaal stevig in.
Trek aan de handgreep (2).
2
1
1
2
N.B.
Het waarschuwingslampje op het instru-
mentenpaneel geeft alleen aan dat u het
parkeerrempedaal bedient en niet hoe hard!
02 Instrume nten, schakelaars en bediening
57
Parkeerrem, elektrische aansluiting, e.d.
02
Elektrische aansluiting achterin
U kunt de elektrische aansluiting voor ver-
schillende accessoires gebruiken, zoals een
mobiele telefoon of koelbox. De aansluiting is
bedoeld om 12 V af te nemen. De maximale
stroomsterkte is 10 A. De contactsleutel moet
ten minste in stand
I staan, anders geeft de
aansluiting geen stroom.
Stuurwielafstelling
U kunt het stuurwiel zowel in de hoogte als in
de lengte verstellen. Duw de hendel aan de
linkerzijde van de stuurkolom omlaag. Zet het
stuurwiel vervolgens in de gewenste stand.
Duw de hendel weer in positie terug om het
stuurwiel in de nieuwe stand te blokkeren. Als
dit veel moeite kost, kunt u lichte druk op het
stuurwiel aanbrengen terwijl u de blokkeer-
hendel terugduwt.
Achterklep openen
Open de achterklep door aan de handgreep te
trekken zoals aangegeven op de afbeelding.
Klap het achterschot omlaag door de hand-
greep op te tillen.
WAARSCHUWING
Stel het stuurwiel af voordat u gaat rijden en
nooit tijdens het rijden. Controleer of het
stuurwiel in de gekozen stand geblokkeerd
staat.
02 Instrumenten, schakelaars en be diening
58
Elektrisch bedienbare ruiten
02
Bediening
Met de knoppen op de portieren kunt u de rui-
ten elektrisch bedienen. De ruiten zijn te
bedienen wanneer de contactsleutel in stand
I
of II staat. Ook wanneer de auto stilstaat en u
de contactsleutel hebt uitgenomen, kunt u de
ruiten nog steeds enige tijd openen en sluiten
zolang geen van de portieren wordt geopend.
Bedien de ruiten altijd onder toezicht.
Zijruit openen:
Druk het voorste deel van de knop omlaag.
Zijruit sluiten:
Trek het voorste deel van de knop omhoog.
Bestuurdersportier
Vanaf de bestuurdersstoel kunt u alle zijruiten
elektrisch bedienen. U kunt de zijruiten op
twee manieren openen en sluiten:
Druk de knoppen (
A) voorzichtig omlaag of
trek ze voorzichtig omhoog. De elektrisch
bedienbare ruiten gaan dan steeds verder
omhoog of omlaag zolang u de knoppen
bedient.
Druk de knoppen (
A) volledig omlaag of
trek ze volledig omhoog en laat ze vervol-
gens weer los. De zijruiten gaan dan auto-
matisch volledig open of dicht.
Elektrisch bedienbare ruiten in achter-
portieren blokkeren
Met de achterste knoppe n (B) bedient u de
rui ten in de achterportieren.
U kunt de elektrische bediening van de ruiten
in de achterportieren blokkeren met de knop
op het bedieningspaneel op het bestuurder-
sportier. Let erop dat u altijd de stroomtoevoer
voor de elektrisch bedienbare ruiten ver-
breekt (d.w.z. de contactsleutel verwijdert),
wanneer u kinderen alleen in de auto achter-
laat.
Het lampje in de knop br andt
De ruiten in de achterportieren zijn alleen
vanaf het bestuurdersportier te bedienen.
WAARSCHUWING
Als er kinderen in de auto zitten:
• Let er bij het verlaten van de auto op dat
u de stroomtoevoer naar de elektrisch be-
dienbare ruiten verbreekt door auto de con-
tactsleutel uit te nemen.
• Let er bij het sluiten van de zijruiten op
dat kinderen of andere inzittenden niet be-
kneld kunnen raken.
• Bij het sluiten van de achterste ruiten
vanaf het bestuurdersportier:
• Zorg er bij het sluiten van de ruiten voor
dat achterpassagiers niet met hun handen
bekneld kunnen raken.
N.B.
Alleen op bepaalde markten werkt de auto-
matische sluitingsfunctie ook aan de passa-
gierszijde.
A
B
02 Instrume nten, schakelaars en bediening
59
Elektrisch bedienbare ruiten
02
Het lampje in de knop is uit
De zijruiten in de achterportieren zijn zowel
met de knoppen op de portieren als met de
knoppen op het bestuurdersportier te bedie-
nen.
Passagiersstoel, voor
Met de knoppen voor elektrische bediening
van de ruiten op het passagiersportier kunt u
alleen de ruit in het passagiersportier bedie-
nen.
Elektrisch bedienbare zijruiten in de
achterportieren
U kunt de ruiten in de achterportieren zowel
met de knoppen op de beide achterportieren
als met de knoppen op het bestuurdersportier
bedienen. Als het lampje brandt in de knop
waarmee u de elektrische bediening van de
ruiten in de achterportieren blokkeert (op het
bedieningspaneel op het bestuurdersportier),
kunt u de ruiten in de achterportieren alleen
vanaf het bestuurdersportier bedienen.
WAARSCHUWING
Wanneer u de achterste zijruiten vanaf het
bestuurdersportier sluit, dient u erop te let-
ten op dat achterpassagiers niet bekneld
kunnen raken.
02 Instrumenten, schakelaars en be diening
60
A chterui tkij kspiegel en buitenspiegels
02
Achteruitkijkspiegel
De afbeelding is een montage. De spiegel is
voorzien van een handmatige of automatische
dimfunctie, nooit allebei tegelijk.
Fel licht van achteren kan hinderlijke reflecties
in de achteruitkijkspiegel veroorzaken en u
verblinden. Zet de spiegel in de dimstand,
wanneer u de verlichting van het achteropko-
mend verkeer als hinderlijk ervaart.
Dimfunctie
A: Normale stand
B: Dimstand
Autodimfunctie (optie)
Als het licht dat van achteren in de spiegel valt
te fel is, wordt de achteruitkijkspiegel automa-
tisch gedimd.
Achteruitkijkspiegel met kompas
(optie op bepaalde markten)
In de linker bovenhoek van de achteruitkijk-
spiegel zit een display waarop wordt aange-
geven in welke richting de voorkant van de
auto wijst. Er worden acht verschillende rich-
tingen met Engelse afkortingen weergegeven:
N (noord), NE (noordoost), E (oost), SE (zuid-
oost), S (zuid), SW (zuidwest), W (west) en
NW (noordwest).
Het kompas wordt automatisch geactiveerd,
wanneer u het contactslot in stand II zet of
wanneer de motor loopt, tenzij u het kompas
hebt uitgeschakeld. U kunt het kompas uit-
schakelen of opnieuw inschakelen door op het
verzonken knopje aan de achterzijde van de
achteruitkijkspiegel te drukken. Gebruik bij-
voorbeeld een rechtgebogen paperclip. Het
knopje ligt ca. 2,5 cm diep in de spiegel.
Kompaszone ins tellen
De aarde is in 15 magnetische zones ver-
deeld. Het kompas is afgesteld op het geogra-
fische gebied waarin de auto werd afgeleverd.
Het kompas dient te worden gekalibreerd, als
u met de auto meerdere magnetische zones
doorkruist.
Contactstand
II.
Houd het knopje aan de achterzijde van de
achteruitkijkspiegel ca. 3 seconden lang
ingedrukt (met een rechtgebogen paperclip
bijvoorbeeld), totdat de tekst ZONE ver-
schijnt. Het cijfer van de huidige magneti-
sche zone verschijnt.
Druk herhaaldelijk op het knopje totdat het
cijfer van de gewenste magnetische zone
(1–15) verschijnt. Enkele seconden later
staat de kompasrichting weer op het dis-
play, wat aangeeft dat er van zone is gewis-
seld.
02 Instrume nten, schakelaars en bediening
61
A chteruitki jkspiegel en buitenspiegels
02
Magnetische zones voor ko mpas
Kalibreren
Het kompas moet soms voor de nauwkeurig-
heid worden gekalibreerd. Schakel voor de
beste resultaten alle grote stroomverbruikers
uit zoals de interieurverlichting, de interieur-
ventilator, de elektrische achterruitverwarming
e.d. en zorg dat er geen metalen of magneti-
sche voorwerpen in de buurt van de spiegel
zijn.
Breng de auto op een groot en open terrein
tot stilstand en laat de motor lopen.
Houd het knopje aan de achterzijde van de
achteruitkijkspiegel ingedrukt (met bijvoor-
beeld een paperclip), totdat de tekst CAL
verschijnt (ca. 6 seconden).
Rijd langzaam een rondje in de auto met
een snelheid van hoogstens 8 km/h, totdat
de tekst CAL van het display verdwijnt. Dit
geeft aan dat de kalibratie afgerond is.
Alternatieve kalibratiestap: rijd op de nor-
male manier weg. CAL verdwijnt van het
display, wanneer de kalibratie afgerond is.
02 Instrumenten, schakelaars en be diening
62
A chterui tkij kspiegel en buitenspiegels
02
Buitenspiegels
De knoppen waarmee u de twee buitenspie-
gels bedient, vindt u voor op de armleuning
van het bestuurdersportier. De buitenspiegels
zijn te bedienen met het contact in stand
I of
II.
Druk op knop
L voor de buitenspiegel links
of op
R voor de buitenspiegel rechts. Het
lampje in de knop brandt.
U kunt de stand afstellen met het hendeltje
in het midden.
Druk nogmaals op knop
L of R. Het lampje
dooft.
Zie pagina 46 voor het inklappen van de bui-
tenspiegels.
Buitenspiegels met geheugen (optie)
Als er buitenspiegels met geheugen op de
auto zitten, werkt het geheugen synchroon
met dat van de bestuurdersstoel (zie
pagina 79).
Geheu gen in afstandsbediening (optie)
Wanneer u de auto met een van de afstands-
bedieningen ontgrendelt en de instelling van
de buitenspiegels wijzigt, wordt de nieuwe
positie van de spiegels in de afstandsbedie-
ning opgeslagen. De volgende keer dat u de
auto ontgrendelt met dezelfde afstandsbedie-
ning en het bestuurdersportier binnen vijf
minuten na ontgrendeling opent, gaan de bui-
tenspiegels in de opgeslagen positie staan.
Gelaagde zijruiten (optie)
De ruiten van gelaagd glas in de voor- en ach-
terportieren zorgen voor een verbeterde
geluidsisolatie van de passagiersruimte en
leveren een verhoogde bescherming tegen
inbraak op.
Water- en vuilafstotende laag op
voorste zijruiten en/of buitenspiegels
(optie)
De buitenspiegels zijn voorzien van een spe-
ciale laag die bij regen voor een beter zicht
zorgen.
Zijruiten en buitenspiegels
met de speciale water- en
vuilafstotende laag zijn voor-
zien van een klein symbool.
Verwarm de buitenspiegels:
als er sneeuw of ijs op de spiegels zit.
bij hevige regenval of vieze wegen.
bij beslagen spiegels.
WAARSCHUWING
Stel de spiegels af, voordat u gaat rijden!
BELANGRIJK
Gebruik de spiegelverwarming (zie
pagina 48) om de buitenspiegels van ijs te
ontdoen en geen ijskrabber. Een krabber
kan krassen op het spiegelglas veroorza-
ken.
BELANGRIJK
Gebruik geen ijskrabber van metaal om de
ruiten van ijs te ontdoen. Er kan daarbij
schade aan de waterafstotende laag ont-
staan. Gebruik de elektrische verwarming
om de buitenspiegels van ijs te ontdoen!
02 Instrume nten, schakelaars en bediening
63
Elektrisch bedienbaar schuifdak (optie)
02
Openingsstanden
De bedieningsknoppen voor het schuifdak zit-
ten aan het plafond. U kunt het schuifdak in
twee standen openen:
A. Ventilatiestand, achterkant omhoog
B. Schuifstand, achteruit/vooruit
De contactsleutel moet daarbij in stand I of II
staan.
1. Sluiten, automatisch
2. Sluiten, handmatig
3. Openen, handmatig
4. Openen, automatisch
5. Openen, ventilatiestand
6. Sluiten, ventilatiestand
Ventilatiestand
Openen:
Duw de achterkant van de knop (5)
omhoog.
Sluiten:
Trek de achterkant van de knop (6) omlaag.
U kunt het schuifdak vanuit de ventilatiestand
rechtstreeks in de comfortstand zetten: trek
de knop achteruit in de eindstand (4) en laat
de knop los.
Automatische bediening
Trek de knop door het drukpunt (3) in de ach-
terste eindstand (4) of via het drukpunt (2) in
de voorste eindstand (1) en laat de knop ver-
volgens los. Het schuifdak schuift dan tot in
de comfortstand open of helemaal dicht.
Doe het volgende om het schuifdak vanuit de
comfortstand volledig te openen:
Trek de knop nogmaals achteruit in de
eindstand (4) en laat de knop vervolgens
los.
Handmatige bedienin g
Openen:
Trek de knop achteruit naar het
weerstandspunt (3). Het schuifdak schuift
steeds verder open zolang u de knop in
deze stand vasthoudt.
Sluiten:
Duw de knop vooruit naar het
weerstandspunt (2). Het schuifdak schuift
steeds verder dicht zolang u de knop in
deze stand vasthoudt.
WAARSCHUWING
Als er kinderen in de auto zitten:
Verbreek bij het verlaten van de auto de
stroomtoevoer naar het schuifdak door de
contactsleutel uit te nemen.
1
2
3
4
5
6
WAARSCHUWING
De beveiliging tegen overbelasting van het
schuifdak werkt alleen bij automatisch slui-
ten, niet bij handmatig sluiten.
02 Instrumenten, schakelaars en be diening
64
Elektrisch bedienbaar schuifdak ( optie)
02
Zonnescherm
Aan de binnenkant van het schuifdak zit een
handbediend zonnescherm. Het glijdt auto-
matisch naar achteren bij het openen van het
schuifdak. Pak de handgreep vast en schuif
het scherm naar voren om het te sluiten.
Beveiliging tegen overbelasting
Het schuifdak is voorzien van een beveiliging
tegen overbelasting die wordt geactiveerd, als
het schuifdak door een voorwerp wordt gehin-
derd. Het schuifdak komt dan tot stilstand en
keert vervolgens automatisch terug naar de
laatst gebruikte, geopende stand.
WAARSCHUWING
De beveiliging tegen overbelasting van het
schuifdak werkt alleen bij automatisch slui-
ten, niet bij handmatig sluiten.
Let er bij het sluiten van het schuifdak op
dat niemand bekneld kan raken.
02 Instrume nten, schakelaars en bediening
65
02
66
Algemene informatie over de klimaatregeling.......................................... 68
Elektronische klimaatregeling, ECC ......................................................... 70
Standverwarming op brandstof (optie)..................................................... 73
03
KLIMAATREGELING
03 Klimaatregeling
68
Algemene informatie over de klimaatregeling
03
Airconditioning
De klimaatregeling koelt of verwarmt de lucht
in de passagiersruimte en ontdoet deze van
vocht. De auto is voorzien van automatische
klimaatregeling (ECC).
Beslagen ruiten
Poets de binnenzijde van de ruiten schoon om
te voorkomen dat ze beslaan. Gebruik een
normaal poetsmiddel voor glaswerk.
Interieurfilter
Zorg dat u het combifilter/interieurfilter op
gezette tijden vervangt. Informeer bij een
erkende Volvo-werkplaats.
Sneeuw en ijs
Veeg sneeuw en ijs van de luchtinlaat voor de
klimaatregeling (de opening tussen de motor-
kap en de voorruit).
Storingen opsporen en verhelpen
Laat controle- en reparatiewerkzaamheden
aan de klimaatregeling alleen uitvoeren door
een erkende Volvo-werkplaats.
Koudemiddel
De airconditioning maakt gebruik van het kou-
demiddel R134a. Het bevat geen chloor,
waardoor het koudemiddel onschadelijk voor
de ozonlaag is. Gebruik bij het bijvullen/ver-
versen van koudemiddel alleen R134a. Laat
dergelijke werkzaamheden over aan een
erkende Volvo-werkplaats.
Werking interieurventilator
Wanneer de motor is afgezet (ook al staat de
contactsleutel in stand I of II), zal de interieur-
ventilator automatisch worden uitgeschakeld.
Dit gebeurt om te voorkomen dat de accu uit-
geput raakt.
Om de interieurventilator te activeren moet u
de ventilatorknop in de gewenste snelheids-
stand draaien.
Elektronische klimaatregeling (ECC)
Werkelijke temperatuur
De ingestelde temperatuur komt overeen met
de gevoelstemperatuur op basis van de heer-
sende omstandigheden in en rond de auto wat
de luchtsnelheid, de luchtvochtigheidsgraad,
de ingestraalde warmte enz. betreft.
Positie van de sensoren
De zonnesensor zit boven op het dash-
board.
De interieurtemperatuursensor zit achter
het bedieningspaneel van de klimaatrege-
ling.
Zijruiten en schuifdak
Voor een goede werking van de airconditio-
ning moet u de zijruiten en een eventueel
schuifdak gesloten houden.
Optrekken
Wanneer u volgas optrekt, wordt het A/C-
systeem tijdelijk uitgeschakeld. De tempera-
tuur kan dan tijdelijk iets oplopen.
Condensatie
In warme weersomstandigheden kan er ter
hoogte van de airconditioning een plasje
water onder de auto ontstaan. Dit is volkomen
normaal.
Brandstofbesparing
Bij gebruik van ECC wordt ook het A/C-
systeem automatisch geregeld en alleen dan
ingeschakeld wanneer de lucht in de passa-
giersruimte moet worden afgekoeld en de bin-
nenkomende lucht van vocht moet worden
ontdaan. Zo wordt meer brandstof bespaard
dan bij gebruik van conventionele systemen,
waarbij het A/C-systeem de lucht voortdurend
afkoelt tot net boven het vriespunt.
N.B.
U kunt de airconditioning uitschakelen.
Voor optimale luchtkwaliteit in de passa-
giersruimte en om te voorkomen dat de rui-
ten beslaan, moet u de airconditioning
echter altijd aan laten staan.
N.B.
Dek de sensoren niet met kleding of andere
voorwerpen af.
03 Klimaatregeling
69
Algemene informatie over de klimaatregeling
03
Luchtverdeling
De binnenkomende lucht wordt verdeeld over
meerdere blaasmonden die op verschillende
punten in de auto zijn aangebracht.
Blaasmonden in dashboard
A: Open
B: Dicht
C: Luchtstroom naar links of rechts
D: Luchtstroom omhoog of omlaag
Richt de buitenste blaasmonden op de
voorste zijruiten om ze te ontwasemen.
Bij koud weer: Doe de middelste blaasmon-
den dicht om de temperatuur in de auto zo
comfortabel mogelijk te houden en de rui-
ten optimaal te ontwasemen.
Blaasmonden in portierstijlen
A: Open
B: Dicht
C: Luchtstroom naar links of rechts
D: Luchtstroom omhoog of omlaag
Richt de buitenste blaasmonden op de
achterste zijruiten om ze te ontwasemen.
Richt de blaasmonden naar binnen toe voor
een behaaglijke temperatuur achter in de
auto.
Let erop dat kinderen gevoelig kunnen zijn
voor luchtstromen en tocht.
Telkens wanneer u op drukt, wordt de
timerfunctie geactiveerd.
^
_
`
a
^
_
`
a
03 Klimaatregeling
70
Elektronische klimaatregeling, ECC
03
Bedieningspaneel
1. A/C, Aan/Uit
2. Recirculatie/Combifilter met Air Quality
Sensor
3. Recirculatie
4. AUTO
5. Luchtverdeling
6. Interieurtemperatuursensor
7. Ontdooien voorruit en zijruiten
8. Elektrisch verwarmde achterruit en bui-
tenspiegels
9. Elektrisch verwarmde voorstoelen
10. Temperatuur rechterzijde
11. Temperatuur linkerzijde
12. Ventilator
13. Ventilator, achter in passagiersruimte
(optie op modellen met zeven zitplaat-
sen)
Functies
1. A/C, Aan/Uit (ON/OFF)
ON: De airconditioning staat aan. De aircondi-
tioning wordt automatisch geregeld. De bin-
nenkomende lucht wordt dan automatisch
afgekoeld en van vocht ontdaan.
OFF: De airconditioning staat uit. Bij het acti-
veren van ontwasemingsfunctie wordt auto-
matisch ook de airconditioning ingeschakeld
(uit te schakelen met de knop AC).
2. Interior Air Quality System, recircu-
latie/combifilter (optie op bepaalde
markten)
Bepaalde auto’s zijn uitgerust met een zoge-
heten combifilter en een Air Quality Sensor.
Het combifilter ontdoet de binnenkomende
lucht van gassen en stofdeeltjes en beperkt zo
eventuele hinderlijke geuren en verontreinigin-
gen. De Air Quality Sensor meet de concentra-
tie van de verontreinigingen in de buitenlucht.
Wanneer de sensor een verhoogde concen-
tratie registreert, wordt de luchtinlaat afgeslo-
ten en recirculeert de lucht in het passagiers-
compartiment. De lucht in het passagierscom-
partiment wordt ook tijdens de recirculatie
door het combifilter gereinigd.
P Q
O
T
U
V
N
NO
NN
NM
R
S
NP
03 Klimaatregeling
71
Elektronische klimaatregeling, ECC
03
Wanneer de Air Quality Sensor actief is,
brandt het groene lampje AUT in de
knop .
Bediening:
Druk op om de Air Quality Sensor
te activeren (normale instelling).
Of:
Kies uit drie verschillende functies door
verschillende malen op de knop
te drukken.
Het lampje
MAN brandt om aan te geven
dat de recirculatiefunctie opnieuw inge-
schakeld is.
Geen van de lampjes brandt om aan te
geven dat de recirculatiefunctie niet is inge-
schakeld (voor zover recirculatie niet nodig
is om voor verkoeling te zorgen bij warm
weer).
Het lampje
AUT brandt om aan te geven
dat de Air Quality Sensor actief is.
Niet vergeten:
U de Air Quality Sensor altijd hebt inge-
schakeld.
Er bij koud weer beperkingen voor de recir-
culatiefunctie gelden om te voorkomen dat
de ruiten beslaan.
U de Air Quality Sensor uitschakelt, wan-
neer de ruiten beslaan.
Wanneer de ruiten beslaan, u beter ook de
ontwaseming van de voorruit, de zijruiten
en de achterruit kunt inschakelen.
Raadpleeg het serviceprogramma van
Volvo voor het aanbevolen vervangingsin-
terval voor het combifilter. In zeer sterk
verontreinigde gebieden is het mogelijk dat
u het combifilter vaker moet vervangen.
3. Recirculatie
De recirculatie kan handmatig worden inge-
schakeld, als u vieze lucht, uitlaatgassen en
dergelijke buiten wilt houden. De lucht in het
passagierscompartiment wordt dan gerecir-
culeerd, d.w.z. er wordt geen lucht van buiten
de auto aangezogen, wanneer de functie
actief is.
Als u de recirculatie lang laat aanstaan, kan er
met name in de winter wasem en ijs op de bin-
nenkant van de ruiten ontstaan.
Met de timerfunctie (op modellen met een
combifilter en Air Quality Sensor ontbreekt de
timerfunctie) beperkt u de kans op ijs, wasem
en een slechte lucht.
Ga als volgt te werk om deze te activeren:
Druk de knop langer dan 3 secon-
den in. Het lampje knippert 5 seconden. De
lucht in de auto wordt afhankelijk van de
buitentemperatuur 3 tot 12 minuten lang
gerecirculeerd.
Telkens wanneer u op drukt, wordt
de timerfunctie geactiveerd.
Doe het volgende om de timerfunctie uit te
schakelen:
Druk de knop nogmaals maar dan
langer dan 3 seconden in. Het lampje gaat
5 seconden branden ter bevestiging van
uw keuze.
4. AUTO
Bij activering van de functie AUTO wordt de
klimaatregeling automatisch dusdanig inge-
steld dat de gekozen temperatuur wordt
bereikt. De automatische functie regelt de ver-
warming, de airconditioning, de Air Quality
Sensor, de ventilatorsnelheid, de recirculatie
en de luchtverdeling. Ook als u een of meer
van de genoemde functies handmatig instelt,
worden de resterende functies nog automa-
tisch geregeld. Alle handmatige instellingen
worden uitgeschakeld, wanneer u de functie
AUTO activeert.
5. Luchtverdeling
Wanneer u de bovenste knop hebt inge-
drukt, stroomt er lucht uit de openingen bij
de ruiten.
Wanneer u de middelste knop hebt inge-
drukt, stroomt er lucht uit de openingen ter
hoogte van bovenlichaam en hoofd.
03 Klimaatregeling
72
Elektronische klimaatregeling, ECC
03
Wanneer u de onderste knop hebt inge-
drukt, stroomt er lucht uit de openingen ter
hoogte van benen en voeten.
Druk op
AUTO, wanneer u de automatische
luchtverdeling weer wilt activeren.
6. Interieurtemperatuursensor
De interieurtemperatuursensor registreert de
temperatuur in het interieur.
7. Ontwaseming voorruit en zijruiten
Met deze knop kunt u de voorruit en de zijrui-
ten snel ontwasemen en ontdooien. De venti-
lator draait dan op hoge snelheid en stuurt
lucht naar de ruiten. Het lampje in de ontwa-
semingsknop brandt, wanneer de functie is
ingeschakeld.
Bij activering van deze functie gebeurt boven-
dien het volgende om de lucht in het interieur
zo veel mogelijk van vocht te ontdoen:
de airconditioning (
A/C) wordt automatisch
ingeschakeld (uit te schakelen met de knop
AC);
de recirculatie wordt automatisch uitge-
schakeld.
Bij het uitschakelen van de
ontwaseming hervat de klimaatregeling
de voorgaande instellingen.
8. Achterruit- en buitenspiegelver-
warming
Met deze knop kunt u de achterruit en de bui-
tenspiegels snel ontdoen van condens of ijs
(zie pagina 48 voor meer informatie over deze
functie).
9. Elektrisch verwarmde voorstoelen
Doe het volgende om de voorstoel te verwar-
men:
Hoog verwarmingsniveau:
Eenmaal op de knop drukken beide lamp-
jes branden.
Laag verwarmingsniveau:
Een tweede keer op de knop drukken één
lampje brandt.
Verwarming uit:
Een derde keer op de knop drukken geen
van de lampjes brandt.
U kunt de temperatuur van de verwarming in
een erkende Volvo-werkplaats laten bijstellen.
10 en 11. Temperatuurknoppen
Met de twee draaiknoppen kunt u de tempera-
tuur aan de bestuurderszijde en de passa-
gierszijde instellen.
12. Ventilator
Draai aan de knop om de ventilatorsnelheid te
verhogen of te verlagen. In de stand
AUTO
wordt de ventilatorsnelheid automatisch gere-
geld. De eerder ingestelde ventilatorsnelheid
wordt dan genegeerd.
13. Ventilator, achter in passagiers-
ruimte (optie op modellen met zeven
zitplaatsen)
U kunt de snelheid waarmee de ventilator
draait verhogen of verlagen door aan de knop
te draaien. Dit geldt alleen, als u voor zowel
airconditioning voorin (1) als achterin hebt
gekozen. De knop voor airconditioning achter
in de passagiersruimte vindt u op de midden-
console (zie pagina 46).
N.B.
Let erop dat de passagiersruimte niet snel-
ler warm of koud wordt, wanneer u een
hoger of lagere temperatuur kiest dan de
gewenste.
N.B.
Als u de knop linksom hebt gedraaid en de
ventilatorindicatie op het display gedoofd
is, zijn de ventilator en de airconditioning
uitgeschakeld.
03 Klimaatregeling
73
Standverwarming op brandstof (optie)
03
Algemene informatie over
verwarmingen
Voordat u de standverwarming kunt program-
meren, moet het elektrisch systeem worden
“gewekt”.
Dat doet u door:
op de knop READ te drukken, of
het groot licht te activeren, of
het contact in te schakelen.
U kunt de standverwarming meteen inschake-
len of twee verschillende uitschakeltijden
instellen met
TIMER 1 en TIMER 2. Onder de
uitschakeltijd wordt het tijdstip verstaan
waarop de auto op de gewenste temperatuur
is. De elektronica van de auto rekent aan de
hand van de buitentemperatuur zelf uit wan-
neer de verwarming moet worden uitgescha-
keld. Bij een buitentemperatuur hoger dan
25 °C wordt de verwarming niet geactiveerd.
Bij temperaturen van –10 °C en lager is de
maximale bedrijfstijd van de standverwarming
60 minuten.
Als de standverwarming ondanks herhaalde
startpogingen niet aanslaat, wordt u geadvi-
seerd contact op te nemen met een erkende
Volvo-werkplaats. Er verschijnt een melding
op het display.
Waarschuwi ngssticker op de tankvulklep
WAARSCHUWING
Bij gebruik van de standverwarming moet
de auto in de buitenlucht staan.
Schakel voor het tanken de standverwar-
ming uit. Gemorste brandstof kan ontvlam-
men.
Controleer op het display of de standver-
warming uit is. (Als de standverwarming
werkt, verschijnt er PARK.VERW AAN op
het display.)
03 Klimaatregeling
74
Standverwarming op brandstof (optie)
03
Displaytekst
Wanneer u de geprogrammeerde functies
TIMER 1, TIMER 2 en Directe start activeert,
brandt het oranje waarschuwingslampje op
het instrumentenpaneel. Op het display ver-
schijnt bovendien een verklarende tekst.
Wanneer u de auto verlaat, ontvangt u een
melding met de status van de standverwar-
ming. De melding verdwijnt wanneer u de auto
vanaf de buitenzijde vergrendelt met de
afstandsbediening.
Op een helling parkeren
Wanneer u de auto op een steile helling par-
keert, moet u ervoor zorgen dat de voorkant
naar de voet van de helling wijst. De standver-
warming krijgt dan voldoende brandstof.
Klok/timer
Als u na het instellen van de timer(s) van de
verwarming de klok van de auto bijstelt, wor-
den alle timerinstellingen geannuleerd.
Timers instellen
Om veiligheidsredenen kunt u uitsluitend tij-
den voor het komende etmaal programmeren
en dus niet voor meerdere dagen tegelijk.
Draai aan het duimwiel (B) totdat TIMER op
het display verschijnt.
Druk kort op de knop
RESET (C), zodat de
uuraanduiding gaat knipperen.
Gebruik het duimwiel om het gewenste
tijdstip in uren aan te geven.
Druk kort op de knop
RESET, zodat de
minuutaanduiding gaat knipperen.
Gebruik het duimwiel om het gewenste
tijdstip in minuten aan te geven.
Druk kort op de knop
RESET om de instel-
ling te bevestigen.
Druk op
RESET om de timer te activeren.
Timergestuurde standverwarming
voortijdig uitschakelen
Doe het volgende om de timergestuurde
standverwarming uit te schakelen voordat de
timer dat doet:
Druk op de knop
READ (A).
Ga met behulp van de draairing (B) naar
TIMER PARK.VERW 1 of 2. De tekst AAN
knippert op het display.
Druk op de knop
RESET (C). De tekst UIT
brandt continu en de standverwarming wordt
uitgeschakeld.
Standverwarming meteen inschakelen
Draai aan het duimwiel (B) totdat de tekst
DIRECTE START op het display verschijnt.
Druk op de knop
RESET (C) om een van de
opties AAN of UIT te selecteren.
Kies AAN.
De verwarming zal vervolgens 60 minuten
lang blijven werken. De verwarming van het
interieur gaat van start, zodra de koelvloeistof
in de motor een temperatuur van 30 ºC heeft
bereikt.
Standverwarming meteen uitscha-
kelen
Draai aan het duimwiel (B) totdat de tekst
DIRECTE START op het display verschijnt.
Druk op de knop
RESET (C) om een van de
opties AAN of UIT te selecteren.
Kies UIT.
N.B.
Het is mogelijk de motor starten en weg te
rijden, terwijl de standverwarming nog aan-
staat.
03 Klimaatregeling
75
Standverwarming op brandstof (optie)
03
Accu en brandstof
Als de accu onvoldoende opgeladen is of als
het brandstofpeil te laag is, wordt de stand-
verwarming automatisch uitgeschakeld. Er
verschijnt dan een melding op het display.
Bevestig deze melding door op de knop
READ (A) te drukken.
Extra verwarming
1
(diesel)
Bij koud weer kan extra verwarming nodig zijn
om de passagiersruimte voldoende te verwar-
men.
De extra verwarming wordt automatisch inge-
schakeld wanneer er extra warmte nodig is
terwijl de motor loopt. De verwarming wordt
automatisch uitgeschakeld, wanneer het
warm genoeg is of wanneer de motor wordt
afgezet.
BELANGRIJK
Herhaaldelijk gebruik van de standverwar-
ming bij korte ritten kan ertoe leiden dat de
accu uitgeput raakt en startproblemen ople-
veren. Bij regelmatig gebruik van de stand-
verwarming moet u even lang in de auto
rijden als de verwarming aanstond. Dit om
te zorgen dat de dynamo evenveel energie
kan bijladen als de verwarming verbruikt.
1
Bepaalde landen
76
,
Voorstoelen .............................................................................................. 78
Interieurverlichting.................................................................................... 80
Opbergmogelijkheden in passagiersruimte ............................................. 82
Achterbank............................................................................................... 87
Bagageruimte........................................................................................... 89
04
INTERIEU R
04 Interieur
78
Vo orstoelen
04
Zithouding
De bestuurders- en passagiersstoel kunnen
worden ingesteld voor een optimale zit- en
rijhouding.
1. Vooruit/achteruit de hendel omhoogtillen
om de juiste afstand tot het stuurwiel en
de pedalen in te stellen. Controleer of de
stoel na het afstellen in de nieuwe stand
geblokkeerd staat.
2. Voorkant zitting hoger/lager zetten,
omhoog-/omlaagpompen (optie passa-
gierszijde).
3. Stoel hoger/lager zetten, omhoog-/
omlaagpompen (optie passagierszijde).
4. Lendensteun wijzigen
1
, aan de knop
draaien.
5. Hellingshoek rugleuning wijzigen aan
de knop draaien.
6. Bedieningspaneel voor elektrisch
bedienbare stoelen (optie).
Rugleuning voorstoel omklappen
(optie)
De rugleuning van de passagiersstoel kan
worden omgeklapt om ruimte te maken voor
lange lading.
Schuif de stoel zo ver mogelijk naar achte-
ren.
Zet de rugleuning rechtop (90 graden).
Trek de pallen aan de achterzijde van de
rugleuning tijdens het omklappen naar
voren.
Duw de stoel zo ver naar voren dat de
hoofdsteun onder het dashboardkastje
“vast” komt te zitten.
Vloermatten (optie)
Volvo biedt vloermatten die speciaal voor de
auto vervaardigd zijn.
1
Geldt ook voor een elektrisch bedienbare
stoel.
WAARSCHUWING
Stel de stand van de bestuurdersstoel in
voordat u gaat rijden en nooit tijdens het rij-
den.
Controleer of de stoel in zijn stand vergren-
deld staat.
WAARSCHUWING
Zorg dat de vloermat voor de bestuurders-
stoel goed in de bevestigingsklemmen op
de vloer vastzit om te voorkomen dat deze
kan gaan glijden en achter of onder de
pedalen blijft haken.
04 Interieur
79
Voorstoelen
04
Elektrisch bedienbare voorstoel
(optie)
Tot enige tijd nadat u het portier met de
afstandsbediening hebt ontgrendeld blijft het
mogelijk de stoel te verstellen ook al steekt er
geen sleutel in het contactslot. Het is altijd
mogelijk de stoel te verstellen, wanneer de
contactsleutel in stand
I of II staat.
1. Voorkant zitting omhoog/omlaag
2. Stoel vooruit/achteruit
3. Stoel omhoog/omlaag
4. Hellingshoek rugleuning
Er wordt een beveiliging tegen overbelasting
geactiveerd, als een van de stoelen wordt
geblokkeerd. Wanneer dit het geval is, dient u
het contact uit te schakelen en enige tijd te
wachten voordat u de stoel opnieuw probeert
te verstellen. U kunt slechts één verstelfunctie
van de stoel tegelijk activeren.
Geheu genfunctie
Knoppen voor geh eugenfunctie
Instelling vastleggen
Verstel de stoel.
Houd knop
MEM ingedrukt, terwijl u
knop
1, 2 of 3 indrukt.
Stoel in va stgelegde stand zetten
Houd een van de geheugenknoppen 1 3
ingedrukt, totdat de stoel tot stilstand komt.
Bij het loslaten van de knop wordt de instelling
van de stoel onmiddellijk beëindigd.
Geheu gen van transpondersleutel
De positie van de bestuurdersstoel wordt
vastgelegd, wanneer u de auto met de trans-
pondersleutel vergrendelt. Een volgende keer
dat de auto met dezelfde transpondersleutel
wordt ontgrendeld, nemen de bestuurders-
stoel en de buitenspiegels de vastgelegde
positie in.
Noodstop
Als de stoel per ongeluk in beweging komt,
kunt u op een willekeurige knop drukken om
de stoel tot stilstand te brengen.
N.B.
Het sleutelgeheugen werkt onafhankelijk
van de geheugenfunctie van de stoel.
WAARSCHUWING
Beknellingsgevaar! Laat kinderen niet met
de knoppen spelen.
Zorg dat er geen voorwerpen voor, achter
of onder de stoel liggen tijdens het verstel-
len.
Zorg er tevens voor dat geen van de passa-
giers op de achterbank bekneld kan raken.
04 Interieur
80
In terieurverlichting
04
Leeslampjes voorin en
interieurverlichting
Interieurverlichting voorin en leeslampjes
1. Leeslampje linksvoor
2. Interieurverlichting
3. Leeslampje rechtsvoor
Met de knop (2) kunt u drie verlichtingsstan-
den selecteren voor de interieurverlichting:
De leeslampjes voorin schakelt u in en uit met
knop (1) of knop (3).
De interieurverlichting schakelt u in en uit door
kort op knop (2) te drukken.
Leeslampjes achterin
4. Leeslampje linksachter, aan/uit
5. Leeslampje rechtsachter, aan/uit
Automatische verlichting
Alle leeslampjes en de interieurverlichting
doven 10 minuten nadat u de motor hebt
afgezet automatisch. Uiteraard kunt u de
lampjes en de verlichting ook eerder handma-
tig uitschakelen.
De interieurverlichting gaat automatisch
1
30 seconden lang branden, wanneer:
u de auto van de buitenzijde ontgrendelt
met de sleutel of de afstandsbediening;
u de contactsleutel na het afzetten van de
motor naar stand
0 draait.
De interieurverlichting gaat aan en blijft
10 minuten lang branden, wanneer:
er een van de portieren wordt geopend
tenzij u de interieurverlichting hebt uitge-
schakeld.
De algemene verlichting gaat uit, wanneer:
u de motor start.
u de auto van de buitenzijde ontgrendelt
met de sleutel of de afstandsbediening.
U kunt de automatische verlichting uitschake-
len door knop (2) meer dan 3 seconden inge-
drukt te houden. Bij kort indrukken van de
knop schakelt u de automatische verlichting
weer in.
De geprogrammeerde inschakelduur
(30 seconden resp. 10 minuten) is te wijzigen
in een Volvo-werkplaats.
1
De functie is afhankelijk van de lichtinval en
wordt alleen geactiveerd wanneer het donker
is.
04 Interieur
81
Interieurverlichting
04
Make-upspiegel
1
Het lampje gaat automatisch aan, wanneer u
het klepje optilt.
1
Optie op bepaalde markten.
04 Interieur
82
Opbergm ogelijkhede n in passagiersruimte
04
1
2
3
4
5
6
7
8
04 Interieur
83
Opbergm ogelijkheden in passagiersruimte
04
Opbergmogelijkheden
1. Opbergvak op derde zitrij
2. Opbergvakken en bekerhouders
3. Parkeerkaarthouder
4. Dashboardkastje
5. Aflegvlak in middenconsole
6. Bekerhouders voor achterpassagiers
7. Opbergvak (ook aan de voorkant van de
voorstoelzitting)
8. Houder voor boodschappentassen
Pennenvak
In de middenconsole vindt u een vak waarin u
pennen kunnen bewaren.
Dashboardkastje
In het dashboardkastje kunt u bijvoorbeeld het
instructieboekje, wegenkaarten, pennen en
tankpassen bewaren.
WAARSCHUWING
Zorg dat er geen harde, scherpe of zware
voorwerpen in de weg liggen of uitsteken
om te voorkomen dat ze verwondingen ver-
oorzaken bij een krachtige remmanoeuvre.
Maak grote en zware voorwerpen altijd vast
met een van de veiligheidsgordels of een
bagageband.
04 Interieur
84
Opbergm ogelijkhede n in passagiersruimte
04
Kledinghaak
De kledinghaak is alleen bestemd voor niet al
te zware kledingsstukken.
Asbak voor achterpassagiers (optie)
U opent de asbak door de bovenkant van het
klepje naar buiten toe te klappen.
Leeg de asbak als volgt:
Open de asbak.
Duw het klepje omlaag en kantel het ach-
terover.
Til de asbak vervolgens uit de middencon-
sole.
Bekerhouder/flessenhouder voor
achterpassagiers
Trek het insteekelement aan de onderkant
openen. U kunt het insteekelement voor
bekers als volgt verwijderen. Wanneer u de
twee klemmen losmaakt, kunt u de bekerhou-
der gebruiken als flessenhouder voor twee
grote petflessen.
04 Interieur
85
Opbergm ogelijkheden in passagiersruimte
04
Opbergvakken en bekerhouders
(zevenzitter)
U kunt de opbergvakken gebruiken om bij-
voorbeeld cd’s en boeken in te bewaren.
Aflegvlak in middenconsole
De middenconsole kan tevens dienst doen als
tafeltje om bijvoorbeeld eten en drinken op
weg te zetten. U moet daarvoor de mid-
denarmsteun naar achteren toe wegkleppen,
zodat de achterpassagiers het onderliggende
blad als “tafeltje” kunnen gebruiken.
Onder het aflegvlak zit een opbergvak om bij-
voorbeeld cd’s in te bewaren.
Bekerhouders
Bekerhouders voor de bestuurders- en passa-
gierszijde.
Asbak (optie)
Om de asbak te legen moet u het insteeke-
lement uitnemen.
04 Interieur
86
Opbergm ogelijkhede n in passagiersruimte
04
Opbergvak op derde zitrij
(zevenzitter)
U kunt de opbergvakken gebruiken om bij-
voorbeeld pennen en kleine voorwerpen in te
bewaren.
Koelvak (optie)
Onder de opklapbare armsteun is een koelvak
weggewerkt.
1
Het koelvak werkt wanneer de
contactsleutel in stand
II staat. Het koelvak
heeft een inhoud van ca. 14 liter en kan tot een
temperatuur van ca. 5 °C/41 °F koelen.
1
Geldt alleen voor Executive-uitvoeringen.
WAARSCHUWING
Zorg dat u eventuele flessen tijdens het rij-
den in het koelvak bewaart en controleer of
u het deksel goed hebt gesloten.
04 Interieur
87
Achterbank
04
Achterbank, tweede zitrij (zeven-
zitter)–
Ruggedeelte vooroverklappen om in te
stappen
Til de handgreep (1) omhoog en duw de stoel
naar voren. Doe het tegenovergestelde om de
stoel in de oorspronkelijke stand terug te zet-
ten.
Stoel vooruit- /achteruitzetten
Til de beugel (2) op om de stoel verder naar
voren of achteren te zetten.
Verschuifbare stoel (zevenzitter)
U kunt de middelste stoel van de tweede zitrij
iets verder naar voren zetten dan de reste-
rende stoelen. Wanneer u de middelste stoel
naar voren schuift kunt u een kind op het geïn-
tegreerde kinderzitje beter in de gaten houden
vanaf de voorstoelen.
Til de beugel (A) op om de stoel naar voren of
achteren te zetten.
Achterkant middenconsole
verwijderen
Om de middelste stoel van de tweede zitrij
naar voren te kunnen schuiven, moet u eerst
de middenconsole verwijderen. U doet dat als
volgt:
Verwijder de achterkant van de midden-
console door de pal recht naar buiten toe te
trekken zoals aangegeven op de boven-
staande afbeelding.
Til de console vervolgens uit de auto.
1
2
A
04 Interieur
88
A chterbank
04
Hoofdsteunen achterbank, middelste
zitplaats
U kunt de hoofdsteun in het midden van de
achterbank naargelang van de lengte van de
passagier afstellen. Trek de hoofdsteun zo ver
als nodig is naar boven.
Als u de hoofdsteun omlaag wilt duwen,
moet u tegelijkertijd de pal indrukken (zie
afbeelding).
WAARSCHUWING
Zet de hoofdsteun alleen in de laagste posi-
tie, wanneer u het ruggedeelte van de stoel
vooroverklapt of wanneer er niemand op de
stoel zit.
Nadat u de stoelen op de tweede en derde
zitrij rechtop gezet hebt, moet u controleren
of het ruggedeelte van de stoelen geblok-
keerd staat. Als dat niet het geval is, kan het
beveiligingssysteem zijn werk niet doen.
N.B.
U kunt de hoofdsteun niet helemaal verwij-
deren.
04 Interieur
89
Bagageruimte
04
Bagageruimte vergroten, tweede zitrij
Zet de stoelen in de achterste stand (geldt
alleen voor modellen met zeven zitplaat-
sen).
Klap de hoofdsteunen omlaag.
Hef de blokkering (1) op en klap het rugge-
deelte voorover. Duw het ruggedeelte aan
om het in neergeklapte stand te blokkeren.
Bagageruimte vergroten, derde zitr ij
(zevenzitter)
Schuif de tweede zitrij helemaal naar voren toe
(zie pagina 85).
Til de handgreep omhoog.
Schuif het zitgedeelte in de achterste
stand. Klap de verankeringsogen links en
rechts dusdanig in, dat ze niet beschadigd
raken wanneer u de ruggedeelten vooro-
verklapt.
Klap het ruggedeelte voorover. (De hoofd-
steun wordt automatisch ingeklapt bij het
vooroverklappen van het ruggedeelte.)
Derde zitrij rechtop zetten
Zet het ruggedeelte van de stoelen weer
rechtop.
Pak de lus beet en trek het zitgedeelte zo
ver uit dat u een klik hoort.
Zet de hoofdsteun rechtop.
U kunt de stoel daarna weer gebruiken.
WAARSCHUWING
Om veiligheidsredenen mag u geen passa-
giers op de derde zitrij vervoeren, als de
hoofdsteunen van de buitenste zitplaatsen
van de tweede zitrij omlaaggeklapt zijn.
1
04 Interieur
90
Bagageruimt e
04
Algemene informatie
Het laadvermogen is afhankelijk van het rij-
klaar gewicht van de auto verminderd met dat
van de gemonteerde accessoires. Bij het rij-
klaar gewicht zijn het gewicht van de bestuur-
der, dat van de brandstoftank die voor 90%
gevuld is en dat van de resterende oliën/vloei-
stoffen inbegrepen. De gemonteerde acces-
soires zoals een trekhaak, lastdragers, skibox
e.d. zijn niet inbegrepen.
Het laadvermogen van de auto moet tevens
worden verminderd met het gewicht van het
aantal inzittenden.
La ding in de b agageruimte
Veiligheidsgordels en airbags bieden de
bestuurder en eventuele passagiers een
goede bescherming, met name bij frontale
botsingen. Zorg ook voor een goede afscher-
ming in de rug. Let er bij het vervoer van lading
in de bagageruimte op dat voorwerpen die
niet goed zijn vastgezet of op de juiste manier
zijn ingeladen bij een aanrijding of een krach-
tige remmanoeuvre met hoge snelheid en met
grote kracht naar voren kunnen worden
geslingerd en daarbij ernstige verwondingen
kunnen toebrengen.
Let erop dat een voorwerp met een gewicht
van 20 kg bij een frontale botsing op een snel-
heid van 50 km/h zich gedraagt als een voor-
werp met een gewicht van 1000 kg.
Let op het volgende bij het inladen:
Duw zware lading niet te dicht tegen de
voorstoelen aan om te voorkomen dat het
neergeklapte ruggedeelte onnodig zwaar
belast wordt.
Breng de lading zo dicht mogelijk tegen de
rugleuning van de achterbank aan.
Leg zware voorwerpen zo veel mogelijk plat
op de vloer.
Breng zware lading dusdanig aan dat deze
recht voor de deellijn in de rugleuning van
de achterbank komt te zitten.
Dek scherpe randen met iets zachts af.
Zet de lading met sjorbanden aan de veran-
keringsogen vast.
Zorg dat de lading nooit boven de rugleu-
ning uitsteekt, wanneer u geen gebruik
maakt van een bagagenet.
WAARSCHUWING
Afhankelijk van de belading van de auto en
het zwaartepunt van de lading treden er wij-
zigingen in de rijeigenschappen op.
WAARSCHUWING
Zorg dat de lading nooit boven de rugge-
deelten uitsteekt! Als dat namelijk wel het
geval is, kan de lading bij een krachtige
remmanoeuvre of een aanrijding naar voren
worden geslingerd en u of eventuele passa-
giers ernstig verwonden. Let er ook op dat u
lading altijd goed verankert (vastbindt).
Wanneer u het ruggedeelte van de achter-
bank hebt neergeklapt, moet u zorgen dat
de lading niet uitsteekt boven de denkbeel-
dige, horizontale lijn op 50 mm onder de
bovenkant van de ruiten in de achterportie-
ren. Zorg er bovendien voor dat de lading
op 10 cm afstand van de zijruiten zit.
Anders is het mogelijk dat het opblaasgor-
dijn dat schuilgaat achter de plafondbekle-
ding geen bescherming meer biedt.
Zorg dat u de bagage altijd goed verankert.
Bij krachtig remmen kan de bagage name-
lijk gaan schuiven en inzittenden verwon-
den.
Zet de motor af en zet de parkeerrem aan
bij het in- en uitladen van lange voorwerpen!
Lange voorwerpen kunnen namelijk tegen
de versnellingspook of keuzehendel aan
komen en zo per ongeluk een versnelling
inschakelen, waarna de auto kan gaan rol-
len.
04 Interieur
91
Bagageruimte
04
Bagagenet
Het bagagenet voorkomt dat bagage of lading
uit de bagageruimte de passagiersruimte kan
binnendringen bij krachtige remmanoeuvres.
Het bagagenet is gemaakt van stevige nylon-
materiaal en kan op twee verschillende manie-
ren worden bevestigd:
achter het ruggedeelte van de achterbank.
achter de voorstoelen, als u de achterbank
hebt neergeklapt.
Bagagenet aanbrengen
Als de auto is uitgerust met een bagagerol-
hoes, moet u deze verwijderen voordat u het
bagagenet aanbrengt.
Haak de bovenste stang achter de voorste
of achterste plafondbevestigingen vast.
Haak het andere uiteinde van de stang aan
de tegenoverliggende plafondbevestiging
vast.
Haak de banden van het bagagenet vast
aan de ogen op de vloer, wanneer u het net
aan de achterste plafondbevestigingen
hebt vastgezet.
Maak gebruik van de verankeringsogen op
de stoelrails, wanneer u het net aan de
voorste plafondbevestigingen hebt vastge-
zet.
Geldt alleen voor zevenzitter:
Zorg dat het net voor de armleuning van het
zijpaneel komt te liggen bij aanspanning.
Trek het bagagenet strak met de trekban-
den.
Bagagenet o pvouwen
U kunt het bagagenet opvouwen en opbergen
onder de vloerplaat van de bagageruimte
(geldt voor modellen met vijf zitplaatsen).
Druk de knoppen (1) op de scharnieren van
het bagagenet in om de scharnieren te ont-
grendelen en het net op te vouwen.
1
04 Interieur
92
Bagageruimt e
04
Stalen veiligheidsrek (optie)
Het veiligheidsrek in de bagageruimte voor-
komt dat bagage of huisdieren bij krachtige
remmanoeuvres de passagiersruimte in wor-
den geslingerd.
U moet het veiligheidsrek voor de veiligheid
altijd op de juiste manier bevestigen en veran-
keren.
Breng het veiligheidsrek als volgt aan:
Til het veiligheidsrek via de achterklep of
een van de achterportieren in de auto (in
het laatste geval moet u eerst de tweede
zitrij neerklappen).
Breng een van de bevestigingspennen van
het veiligheidsrek in de bijbehorende hou-
der aan die zich boven het achterportier
achter de tweede zitrij bevindt.
Duw de bevestigingspen van het veilig-
heidsrek naar voren toe in de houder.
Breng de andere bevestigingspen van het
veiligheidsrek in de houder boven het
tegenoverliggende portier en duw ook hier
de bevestigingspen vooruit in de houder.
Steek de bevestigingsbeugel vanaf de
onderzijde door de onderste houder van
het veiligheidsrek zoals aangegeven op de
afbeelding.
Breng de veer op de bevestigingsbeugel
aan en draai de draaiknop erop vast.
Bevestig de haak van de bevestigingsbeu-
gel in het verankeringsoog en draai aan de
draaiknop, totdat de bevestigingsbeugel in
het verankeringsoog vastgrijpt.
Doe hetzelfde aan de andere kant van het
rek.
Draai de beide bevestigingsbeugels beurte-
lings vast.
Breng de beschermdoppen aan op het
blootliggende schroefdraadsegment boven
de draaiknoppen.
WAARSCHUWING
Controleer altijd of de bovenste bevestigin-
gen van het bagagenet goed zijn aange-
bracht en of de banden stevig vastzitten.
Een beschadigd net mag u niet meer
gebruiken.
WAARSCHUWING
Geldt voor modellen met zeven zitplaatsen:
Om veiligheidsredenen mag u geen passa-
giers op de derde zitrij vervoeren, als u het
bagagenet achter de tweede zitrij hebt
gemonteerd.
04 Interieur
93
Bagageruimte
04
Elektrische aansluiting bagageruimte
Verwijder het kapje, wanneer u de aansluiting
wilt gebruiken. De elektrische aansluiting
werkt onafhankelijk van de stand van het con-
tactslot.
Als bij het uitschakelen van het contact blijkt
dat de stroomsterkte die via de aansluiting
wordt afgenomen hoger is dan 0,1 A, ver-
schijnt er een waarschuwing op het display.
Bagagerolhoes (optie)
Trek de bagagerolhoes over de bagage heen
uit en haak de hoes vast in de openingen die
in de achterste stijlen van de bagageruimte
zitten.
Bagagerolhoe s verwijderen
Druk het eindstuk van de bagagerolhoes naar
binnen toe en trek het naar boven toe los. Bij
het aanbrengen moet u de eindstukken van de
bagagerolhoes in de houders omlaag druk-
ken.
Houder voor boodschappentassen
Open het luik in de bagageruimte. Hang of
bind de boodschappentassen vast met baga-
gebanden of houders.
N.B.
Let erop dat u de aansluiting niet gebruikt,
wanneer het contact is uitgeschakeld. Als u
de aansluiting dan namelijk wel gebruikt,
bestaat de kans dat de accu uitgeput raakt.
WAARSCHUWING
Leg geen voorwerpen op de bagagerol-
hoes. Ze kunnen de inzittenden verwonden
bij afremmen of uitwijkmanoeuvres.
04 Interieur
94
Bagageruimt e
04
Vloervak bagageruimte, inhoud
1. Vijfzitter 2. Zevenzitter
Onder de vloer van de bagageruimte vindt u
het volgende:
Gevarendriehoek (bepaalde markten)
Gereedschapstas
EHBO-kit (bepaalde markten)
Krik (alternatieve positie)
Vloervlak bagag eruimte openen
(vijfzitter)
Til het luik in de vloer van de bagageruimte
op.
Doe het volgende als uw auto is uitgerust
met een houder voor boodschappentas-
sen:
Til het luik op en maak de bagagebanden
van de houder voor de boodschappentas-
sen los.
Vloervak bagageruimte open en (model
met zeven zi tplaatsen)
Til het luik op.
Doe het volgende als uw auto is uitgerust met
een houder voor boodschappentassen:
Klap het bovenste luik open, maak de
bagagebanden van een eventuele houder
voor boodschappentassen los en klap ver-
volgens het onderste luik open.
N.B.
Bepaalde producten in de EHBO-kit zijn
verzien van een uiterste houdbaarheidsda-
tum. U dient de producten te vervangen,
voordat de aangegeven data zijn verstre-
ken.
BELANGRIJK
Let erop dat er geen voorwerpen onder de
stoelkussens liggen wanneer u de stoelen
hebt neergeklapt. Dergelijke voorwerpen
kunnen de stoelkussens en de verstelme-
chanismen namelijk beschadigen.
04 Interieur
95
04
96
Sleutels en afstandsbediening ................................................................. 98
Vergrendelen en ontgrendelen ............................................................... 101
Kinderslot............................................................................................... 104
Alarm (optie)........................................................................................... 106
05
SLOTEN EN ALARM
05 Sl oten en alarm
98
S leute ls en afstandsbediening
05
Sleutels, elektronische
startblokkering
1. Hoofdsleutel
De hoofdsleutel past op alle sloten.
2. Servicesleutel
1
Sleutel die past op bestuurdersportier
en stuurslot/contactslot.
Bij de auto worden twee hoofdsleutels en een
servicesleutel geleverd
1
. n hoofdsleutel is
inklapbaar en voorzien van een ingebouwde
afstandsbediening.
Als u een van de sleutels verliest, moet u con-
tact opnemen met een erkende Volvo-werk-
plaats en alle resterende sleutels meenemen.
Ter voorkoming van diefstal moet de code van
de zoekgeraakte sleutel uit het systeem wor-
den gewist. Tegelijkertijd moeten de codesig-
nalen van de resterende sleutels opnieuw in
het systeem worden geprogrammeerd.
De unieke code van de sleutels is bekend bij
de erkende Volvo-werkplaatsen, waar ook
nieuwe sleutels kunnen worden besteld.
Er kunnen maximaal zes afstandsbedienin-
gen/sleutels voor één en dezelfde auto wor-
den geprogrammeerd en gebruikt.
Elektronische startblokkering
De sleutels zijn voorzien van gecodeerde
transponderchips. Deze code moet overeen-
komen met die van de ontvanger in het con-
tactslot. U kunt de auto alleen starten, wan-
neer u een sleutel met de juiste code gebruikt.
Contactsleutels en elektronische start-
blokkering
Laat de contactsleutel nooit samen met
andere sleutels of metalen voorwerpen aan
dezelfde sleutelbos hangen. Anders kan de
elektronische startblokkering per ongeluk
worden geactiveerd, zodat de auto niet kan
worden gestart.
N
O
1
Optie op bepaalde markten.
N.B.
Het sleutelblad van de hoofdsleutel (1) moet
volledig zijn uitgeklapt (zoals afgebeeld) bij
het starten van de auto. Anders bestaat het
risico dat de startblokkering in werking
treedt en de motor niet kan worden gestart.
05 Sloten en alarm
99
S leutels en afstandsbediening
05
Functies afstandsbediening
1. Ontgrendelen
2. Achterklep openen
3. Paniekfunctie
4. Approach-verlichting
5. Vergrendelen
6. Sleutel in-/uitklappen
Ontgrendelen
Bij eenmaal indrukken van knop (1) worden
alle portieren, de achterklep en de tank-
vulklep ontgrendeld.
Achterklep
Bij eenmaal indrukken van knop (2) wordt
alleen de achterklep ontgrendeld.
Paniekfunctie
U kunt gebruik maken van de paniekfunctie
om in noodgevallen de aandacht van anderen
te trekken. Als u de rode alarmknop (3) ten
minste drie seconden lang ingedrukt houdt of
tweemaal achtereen indrukt, activeert u de
richtingaanwijzers en de claxon. U schakelt de
paniekfunctie weer uit met een druk op een
willekeurige knop van de afstandsbediening.
Als u niets doet, wordt de paniekfunctie na
25 seconden automatisch uitgeschakeld.
Approach-verlichting
Doe het volgende, wanneer u op de auto toe-
loopt:
Druk op de gele knop (4) van uw afstands-
bediening.
De interieurverlichting, de stadslichten vóór en
verlichting achter, de kentekenplaatverlich-
ting en de lampjes in de buitenspiegels (optie)
gaan branden. Als er een aanhanger achter de
auto hangt, gaat ook de verlichting van de
aanhanger branden. De lampen blijven 30, 60
of 90 seconden branden. In een erkende
Volvo-werkplaats kunt u een passende
inschakelduur laten instellen.
Doe het volgende om de Approach-verlichting
uit te schakelen:
Druk nogmaals op de gele knop van uw
afstandsbediening.
Vergrendelen
Met knop (5) vergrendelt u alle portieren, de
achterklep en de tankvulklep. Voor de tank-
vulklep geldt een vertraging van ca.
10 minuten.
Sleutel in -/uitklappen
U kunt de sleutel inklappen door knop (6) in te
drukken, terwijl u het mechanische gedeelte
inklapt.
De ingeklapte sleutel wordt automatisch uit-
geklapt met een druk op de knop.
N
O
P
Q
R
S
05 Sl oten en alarm
100
S leute ls en afstandsbediening
05
Batterij afstandsbediening vervangen
Als de sloten niet meer bij de gebruikelijke
afstand reageren op signalen van de afstands-
bediening, moet u de batterij bij de eerstvol-
gende servicebeurt vervangen.
Haal de afdekking los door deze met een
smalle schroevendraaier aan de achterkant
voorzichtig open te wrikken.
Vervang de batterij (type CR 2032, 3 V) en
zorg dat de pluspool omhoogwijst. Kom
niet met uw vingers aan de polen van de
batterij of de contactvlakken.
Plaats de afdekking terug. Zorg dat het
afdichtrubber goed zit en intact is, zodat er
geen vocht kan binnendringen.
Geef de lege batterij af bij uw Volvo-dealer,
zodat de batterij op milieuvriendelijke wijze
wordt verwerkt.
05 Sloten en alarm
101
Vergrendelen en ontgrendelen
05
Van de buitenzijde vergrendelen/
ontgrendelen
Met de hoofdsleutel of de afstandsbediening
kunt u alle zijportieren en de achterklep tegelij-
kertijd vergrendelen of ontgrendelen. De ver-
grendelingsknoppen op de portieren en de
portierhandgrepen aan de binnenzijde zijn dan
niet meer te bedienen.
1
De tankvulklep kan worden geopend, wanneer
de auto onvergrendeld staat. De tankvulklep
blijft 10 minuten lang onvergrendeld staan,
nadat u de auto vergrendeld hebt.
Automatische vergrendeling
Als u geen van de portieren noch de achter-
klep binnen twee minuten na ontgrendeling
opent, worden alle sloten automatisch
opnieuw vergrendeld. Deze functie beperkt de
kans dat u de auto per ongeluk onvergrendeld
kunt laten staan.
Zie pagina 106 voor auto’s met alarm.
Automatische vergrendeling
Vanaf het bedieningspaneel op het bestuur-
dersportier kunt u de automatische vergren-
deling activeren of deactiveren. Bij automati-
sche vergrendeling worden de portieren auto-
matisch vergrendeld wanneer de auto een
snelheid bereikt van meer dan 7 km/h. De por-
tieren blijven vergrendeld totdat een portier
van de binnenzijde worden geopend of alle
portieren tegelijkertijd worden ontgrendeld
vanaf het bedieningspaneel.
Automatische vergrendeling activeren/
deactiveren
De contactsleutel moet in stand I of II staan.
Druk op de knop
READ op de linker stuurhen-
del om eventuele meldingen op het display te
bevestigen.
1
Geldt voor bepaalde markten
N.B.
Ook als er nog een portier of de achterklep
openstaat is het mogelijk de auto te ver-
grendelen.
1
Wanneer u het geopende por-
tier vervolgens sluit bestaat het gevaar dat u
zich buitensluit met de sleutels nog in de
auto.
05 Sl oten en alarm
102
Vergrendelen en ontgrendelen
05
Houd de knop voor centrale vergrendeling
ingedrukt, totdat er een nieuwe melding over
de vergrendelingsstatus op het display ver-
schijnt.
De melding AUTOLOCK GEACTIVEER D
(automatische vergrendeling tijdens het weg-
rijden) of AUTOLOCK GEDEACTIVEERD ver-
schijnt op het display.
Auto van de binnenzijde vergrendelen/
ontgrendelen
Vanaf het bedieningspaneel op het bestuur-
dersportier (of het passagiersportier) zijn alle
portieren en de achterklep gelijktijdig te ver-
grendelen dan wel te ontgrendelen.
Alle portieren zijn te vergrendelen met de ver-
grendelknop op het bedieningspaneel van het
bewuste portier.
Als de auto niet van de buitenzijde vergren-
deld werd, is deze te ontgrendelen door een
portier met de handgreep te openen.
1
Dashboardkastje vergrendelen
U kunt het dashboardkastje alleen met de
hoofdsleutels vergrendelen/ontgrendelen en
dus niet met de servicesleutel.
Achterklep met afstandsbediening
vergrendelen/ontgrendelen
Alleen achterklep ontgrendelen:
Druk eenmaal op de bijbehorende knop van
de afstandsbediening zoals afgebeeld.
Als de achterklep openstond toen u de
overige portieren vergrendelde, blijft de
achterklep ook na sluiting onvergrendeld
en onbewaakt staan. De overige portieren
zijn echter nog steeds vergrendeld en
bewaakt.
Druk nogmaals op de knop
LOCK om in
een dergelijk geval de achterklep te ver-
grendelen en in het alarm te betrekken.
1
Geldt voor bepaalde markten
05 Sloten en alarm
103
Vergrendelen en ontgrendelen
05
Safelock-functie
1
Bij activering van de Safelock-functie zijn de
portieren niet meer van de binnenzijde te ope-
nen, als ze eenmaal vergrendeld zijn.
De Safelock-functie kan alleen van de buiten-
zijde worden geactiveerd door het bestuurder-
sportier met de sleutel of de afstandsbedie-
ning te vergrendelen. Alle portieren moeten
zijn gesloten, voordat u de Safelock-functie
kunt activeren. De portieren kunnen daarna
niet meer van de binnenzijde worden geo-
pend. De auto kan alleen van de buitenzijde
worden geopend met de sleutel in het
bestuurdersportier of via de afstandsbedie-
ning.
De Safelock-functie treedt 25 seconden na
het sluiten van de portieren in werking.
Safelock-functie en eventuele alarm-
sensoren tijdelijk deactiveren
Als u de portieren van de buitenzijde wilt ver-
grendelen terwijl er iemand in de auto achter-
blijft (bijvoorbeeld tijdens de overtocht met
een veerverbinding), kunt u de Safelock-func-
tie tijdelijk deactiveren. U doet dat als volgt:
Steek de sleutel in het contactslot, draai
deze naar stand
II en vervolgens terug naar
stand
I of 0.
Druk op de knop (zie afbeelding).
Als de auto is uitgerust met alarm stelt u ook
de bewegings- en niveausensoren buiten wer-
king (zie pagina 107).
Het lampje in de knop licht op en blijft bran-
den, totdat u de auto met de sleutel of de
afstandsbediening vergrendelt. Er verschijnt
een melding op het display zolang de sleutel in
het contactslot steekt. De volgende keer dat u
het contact van de auto inschakelt, worden de
sensoren en de Safelock-functie weer
geactiveerd.
N.B.
Als u van de knop LOCK gebruik maakt om
de achterklep te ontgrendelen zonder de
klep te openen, wordt de klep ca. 2 minuten
automatisch opnieuw vergrendeld.
1
Bepaalde landen
WAARSCHUWING
Laat niemand in de auto zitten zonder eerst
de Safelock-functie te deactiveren.
05 Sl oten en alarm
104
Kinderslot
05
Handbediend kinderslot, achterpor-
tieren en achter klep
Bediening kinderslot, achterklep
De bediening van de kindersloten vindt u
onder op de achterklep
1
en achter op de korte
kant van de achterportieren, zodat ze alleen
bereikbaar zijn wanneer de achterklep of het
desbetreffende portier openstaat.
U bedient het kinderslot op de achterklep
door de knop in een van beide eindstanden
opzij te duwen (gebruik daarvoor een plat
metalen voorwerp zoals een schroeven-
draaier):
Bedieningscilinder kinderslo t, linker en rechter
achterportier
A: Ingeschakeld kinderslot de achterklep
kan niet van de binnenzijde worden geo-
pend.
B: Uitgeschakeld kinderslot de achterklep
kan wel van de binnenzijde worden geo-
pend.
U bedient het kinderslot op de achterpor-
tieren door de cilinder in een van beide
eindstanden te draaien (gebruik daarvoor
een plat metalen voorwerp zoals een
schroevendraaier):
A: Ingeschakeld kinderslot de achterportie-
ren kunnen niet van de binnenzijde wor-
den geopend (naar buiten toe draaien).
B: Uitgeschakeld kinderslot de achterportie-
ren kunnen wel van de binnenzijde worden
geopend (naar binnen toe draaien).
1
Alleen bepaalde markten
WAARSCHUWING
Houd de vergrendelingsknoppen altijd
omhoog tijdens het rijden. Bij ongelukken
kunnen hulpverleners dan snel in de auto
komen. Zolang het kinderslot ingeschakeld
is, kunnen de achterportieren niet van de
binnenzijde worden geopend.
05 Sloten en alarm
105
Kinderslot
05
Elektrisch kinderslot achterpor-
tieren
1
Gebruik de knop op de middenconsole om het
kinderslot op de achterportieren in of uit te
schakelen.
Draai de contactsleutel naar stand
I of II
staan.
Druk op de knop.
Het lampje in de knop licht op om aan te
geven dat de bedieningsknoppen voor de
achterste zijruiten en de achterportieren ver-
grendeld zijn.
Er verschijnt een melding op het display, wan-
neer het kinderslot geactiveerd/gedeacti-
veerd wordt.
1
Optie op bepaalde markten
N.B.
Zolang het elektrisch kinderslot is ingescha-
keld, kunnen de achterportieren niet van de
binnenzijde worden geopend.
05 Sl oten en alarm
106
A larm (optie)
05
Alarmsysteem
Wanneer het alarm is ingeschakeld, worden
alle beveiligde onderdelen continu gecontro-
leerd.
Het alarm gaat af, als:
een portier, de motorkap of de achterklep
wordt geopend;
het contactslot wordt omgedraaid met een
verkeerde sleutel of wordt gemanipuleerd;
er een beweging in de passagiersruimte
wordt waargenomen (als er een bewe-
gingsmelder aanwezig is);
de auto wordt opgetakeld of weggesleept
(op auto’s met een niveausensor);
de accukabel wordt ontkoppeld;
iemand de sirene probeert los te koppelen.
Alarmlampje op dashboard
Een lampje op het dashboard geeft de status
van het alarmsysteem aan:
Het lampje brandt niet het alarm is uitge-
schakeld.
Het lampje licht eenmaal per twee secon-
den op nadat de richtingaanwijzers van de
auto een lang lichtsignaal hebben afgege-
ven het alarm is ingeschakeld.
Het lampje knippert snel vanaf het moment
van uitschakelen van het alarm tot het
moment van inschakelen van het contact:
Het alarm is afgegaan.
Als er een storing is opgetreden in het
alarmsysteem, verschijnt er een display-
melding.
Als er een storing in het alarmsysteem is
opgetreden, verschijnt er een melding op het
display. Neem in dat geval contact op met een
erkende Volvo-werkplaats.
Alarmfunctie inschakelen
Druk op de knop LO CK van de afstandsbe-
diening. De richtingaanwijzers van de auto
geven een lang lichtsignaal af ter bevesti-
ging dat het alarm is ingeschakeld en dat
alle portieren zijn vergrendeld.
Alarmfunctie uitschakelen
Druk op de knop UNLOCK van de
afstandsbediening. De richtingaanwijzers
van de auto geven twee korte lichtsignalen
N.B.
Voer nooit zelf reparaties aan of wijzigingen
in het alarmsysteem uit. Dergelijke ingrepen
kunnen van invloed zijn op de verzekerings-
voorwaarden.
BELANGRIJK
De richtingaanwijzers van de auto geven
een lang lichtsignaal af en het lampje op het
dashboard licht om de twee seconden een-
maal op ter bevestiging dat het alarm volle-
dig is ingeschakeld.
05 Sloten en alarm
107
A larm (optie)
05
af ter bevestiging dat het alarm is uitge-
schakeld.
Als de batterijen in de afstandsbediening leeg
zijn, kunt u het alarm uitschakelen door de
contactsleutel naar stand
II te draaien.
Automatische inschakeling van het
alarm
De functie voorkomt dat u de auto per ongeluk
verlaat zonder het alarm in te schakelen.
Als u geen van de portieren noch de achter-
klep binnen twee minuten na uitschakeling
van het alarm opent (en de auto werd met de
afstandsbediening ontgrendeld), dan wordt
het alarm automatisch weer ingeschakeld. De
auto wordt tegelijkertijd vergrendeld.
Automatische activering van het alarm
In bepaalde landen (zoals in België, Israël e.d.)
wordt het alarm na enige vertraging automa-
tisch ingeschakeld, wanneer het bestuurder-
sportier werd geopend en gesloten maar
daarna niet werd vergrendeld.
Geactiveerd alarm uitschakelen
Druk op de knop UNLOCK van de
afstandsbediening of steek de sleutel in het
contactslot.
De richtingaanwijzers van de auto geven ter
bevestiging twee korte lichtsignalen af.
Alarmsignalen
Bij alarm gebeurt het volgende:
Er klinkt 25 seconden lang een sirene. Deze
beschikt over een eigen accu die wordt
ingeschakeld, als de accu van de auto te
weinig vermogen heeft of ontkoppeld is.
Alle richtingaanwijzers knipperen
vijf minuten lang of totdat u het alarm uit-
schakelt.
Alarmsensoren en Safelock-functie
tijdelijk deactiveren
Om te voorkomen dat het alarm per ongeluk
afgaat, als u bijvoorbeeld een hond in de auto
achterlaat of gebruik maakt van een veerboot,
kunt u de bewegingsmelder en de niveausen-
soren tijdelijk uitschakelen:
Steek de sleutel in het contactslot, draai
deze naar stand
II en vervolgens terug in
stand
I of 0.
Druk op de knop.
Het lampje in de knop licht op en blijft bran-
den, totdat u de auto met de sleutel of de
afstandsbediening vergrendelt.
Er verschijnt een melding op het display
zolang de sleutel in het contactslot steekt. De
volgende keer dat u het contact van de auto
inschakelt, worden de sensoren en de Safe-
lock-functie weer geactiveerd (zie
pagina 103).
108
Algemene informatie .............................................................................. 110
Brandstof tanken.................................................................................... 112
Motor starten ......................................................................................... 114
Handgeschakelde versnellingsbak......................................................... 116
Automatische versnellingsbak ............................................................... 117
Vierwielaandrijving ................................................................................. 120
Remsysteem .......................................................................................... 121
Stabiliteits- en tractieregelsysteem (optie)............................................. 123
Park Assist (optie)................................................................................... 125
BLIS, Blind Spot Information System (optie).......................................... 127
Slepen en bergen................................................................................... 130
Starten met hulpaccu............................................................................. 132
Rijden met een aanhanger ..................................................................... 133
Trekhaak................................................................................................. 135
Afneembare trekhaak............................................................................. 137
Lading vervoeren.................................................................................... 142
Lichtbundel aanpassen .......................................................................... 144
06
STARTEN EN RIJDEN
06 Starten en rijden
110
A lgemene informatie
06
Zuinig rijden
Zuinig rijden houdt in dat u anticiperend en
rustig rijdt, en uw rijstijl en snelheid afstemt op
de verkeerssituatie.
Laat de motor zo snel mogelijk op bedrijf-
stemperatuur komen.
Laat de motor niet stationair lopen, maar
rijd zo snel mogelijk met een lichte belas-
ting. Een koude motor verbruikt meer
brandstof dan een warme.
Vermijd onnodig snel optrekken en krachtig
remmen.
Laat zware lading niet onnodig lang in de
auto liggen.
Gebruik geen winterbanden op sneeuwvrije
wegen.
Verwijder de lastdrager wanneer u deze
niet nodig hebt.
Rijd niet met open zijruiten.
Nieuwe auto’s en gladde wegen
Oefen onder gecontroleerde omstandigheden
om te testen hoe de nieuwe auto bij gladheid
reageert.
Motor en koelsysteem
In bepaalde omstandigheden, bijvoorbeeld op
steile hellingen en bij het vervoer van een
zware lading, bestaat het gevaar dat de motor
en het koelsysteem oververhit raken.
Vermijd oververh itting van het
koelsysteem
Houd een lage snelheid aan, wanneer u met
een aanhanger achter de auto een lange en
steile helling oprijdt.
Na een zware rit moet u de motor niet
meteen afzetten, maar nog enige tijd statio-
nair laten lopen.
Verwijder verstralers die voor de grille zit-
ten, als u bij extreem warm weer rijdt.
Vermijd oververh itting van de motor
Laat de motor geen hogere toeren maken dan
4500 omw/min (dieselmotor: 3500 omw/min),
wanneer u met een aanhanger of caravan ach-
ter de auto in heuvelachtig gebied rijdt.
Anders kan de olietemperatuur te hoog
oplopen.
Open achterklep
Rijd niet met een geopende achterklep. Als u
toch en stukje met een geopende achterklep
moet rijden, kunt u het volgende doen:
Doe alle ruiten dicht.
Stuur de lucht naar de voorruit en de vloer
en laat de ventilator op de hoogste snelheid
draaien.
.
Op o neffen wegen rijden
Hoewel de Volvo XC90 voornamelijk gecon-
strueerd is voor het gebruik op verharde
wegen, biedt de auto ook goede eigenschap-
pen op onverharde en slecht onderhouden
wegen. De auto gaat desondanks langer mee
als u op het volgende let:
Rijd langzaam als het wegdek oneffen is
om schade aan het onderstel van de auto
te voorkomen.
Als de ondergrond rul is of uit droog zand
of sneeuw bestaat, verdient het altijd de
voorkeur om de auto in beweging te hou-
den en overschakelen te voorkomen. Breng
de auto nooit tot stilstand.
Als de weg buitengewoon steil is zodat het
gevaar bestaat dat de auto kantelt, moet u
de auto nooit op de helling proberen te
keren maar achteruit terugrijden. Rijd nooit
schuin maar altijd recht een helling op en
af.
WAARSCHUWING
Rijd niet met een geopende achterklep. Er
kunnen giftige gassen via de bagageruimte
de passagiersruimte in worden gezogen.
06 Starten en rijden
111
Algemene informatie
06
Doorwaaddiepte
U kunt met de auto door waterpartijen van
maximaal 40 cm diep rijden met een maxi-
mumsnelheid van 10 km/h. Wees extra voor-
zichtig bij het doorwaden van stromend water.
Houd een lage snelheid aan tijdens het waden
en breng de auto niet in het water tot stilstand.
Trap na het oversteken van de waterpartij
lichtjes op het rempedaal om te controleren of
de remwerking in orde is. Bij water en vuil op
de remblokken kunnen er vertragingen in de
remwerking optreden.
Accu niet overmatig belasten
De elektrische functies van de auto belasten
de accu in verschillende mate. Laat de con-
tactsleutel niet te lang achtereen in stand II
staan, als u de motor hebt afgezet. Gebruik
liever stand I. Op die manier wordt er minder
stroom afgenomen. De 12V-aansluiting in de
kofferbak levert ook spanning als u de con-
tactsleutel hebt uitgenomen.
Voorbeelden van onderdelen/systemen die
veel stroom afnemen zijn:
interieurventilator
ruitenwissers
audiosysteem (hoog volume)
stadslichten
Let er tevens op dat de verschillende acces-
soires het elektrische systeem belasten. Maak
daarom geen gebruik van functies die veel
stroom afnemen, wanneer u de motor hebt
afgezet.
Als de accuspanning laag is, verschijnt er een
melding op het display. De energiebespa-
ringsfunctie schakelt bepaalde onderdelen/
systemen uit of verlaagt de belasting van de
accu door bijvoorbeeld de interieurventilator
lager te zetten en de geluidsinstallatie uit te
schakelen. U laadt de accu op door de motor
te starten.
N.B.
Rijd bij voorkeur geen steile helling op of af,
wanneer het brandstofniveau laag is. De
katalysator kan beschadigd raken, als de
motor onvoldoende brandstof krijgt. Zorg er
bij het beklimmen van een buitengewoon
steile helling voor dat de brandstoftank voor
meer dan de helft gevuld is, om motoruitval
te voorkomen.
BELANGRIJK
Er kan schade aan de motor ontstaan, als er
water in het luchtfilter dringt.
Bij diepere waterpartijen kan er water in de
transmissie dringen. De smerende eigen-
schappen van de oliën nemen daarbij af,
waardoor de genoemde systemen minder
lang meegaan.
N.B.
Maak de aansluitingen voor de elektrische
motorverwarming en de aanhangerkoppe-
ling schoon na ritten in water en modder.
BELANGRIJK
Laat de auto niet langdurig in water staan
dat tot boven de dorpelbalken komt om
elektrische storingen te voorkomen.
Probeer de motor na afslag in een waterpar-
tij niet opnieuw te starten. Sleep de auto uit
de waterpartij.
06 Starten en rijden
112
Brandstof tanken
06
Tankvulklep openen
De tankdop vindt u achter de tankvulklep in het spatbord rechtsachter. De dop is op te hangen aan de binnenzijde van de tankvulklep.
De tankvulklep kan worden geopend, wanneer
de auto onvergrendeld staat.
Tankvulklep handmatig openen
Wanneer u de tankvulklep niet op de normale
manier kunt openen moet u de tankvulklep
wellicht handmatig openen.
Doe in dat geval het volgende:
Til de vloerbekleding in de bagageruimte
aan de rechter achterhoek op.
Open de afdekking door de handgreep op
te tillen en naar buiten trekken.
Haal de isolatie opzij om bij de elektrische
vergrendeling van de tankvulklep te komen.
Steek uw hand door de opening en zoek de
vergrendeling op. De vergrendeling zit ter
hoogte van de achterkant van de tank-
vulklep.
Trek de pal recht naar achteren. U kunt de
tankvulklep vervolgens openen. Sluit na het
tanken de tankvulklep en duw de pal weer
naar voren.
N.B.
De tankvulklep blijft tien minuten lang
onvergrendeld staan, nadat u de auto ver-
grendeld hebt. De tankvulklep wordt daarna
automatisch vergrendeld.
WAARSCHUWING
Er zitten onderdelen met scherpe randen
achter het paneel. Beweeg uw hand
daarom langzaam en voorzichtig.
06 Starten en rijden
113
Brand stof tanken
06
Tankdop
Bij hoge buitentemperaturen kan er een
bepaalde mate van overdruk in de brandstof-
tank ontstaan. Draai de tankdop dan lang-
zaam open.
Brandstof tanken
Giet de tank niet te vol door het vulpistool na
de eerste afslag uit de vulopening te halen.
Gebruik geen brandstof met een slechtere
kwaliteit dan aangegeven op pagina 242,
omdat dit een nadelige invloed kan hebben op
het motorvermogen en het brandstofverbruik.
Benzine
Dies elolie
Bij lage temperaturen (–5 °C tot –40 °C) kan
de paraffine in de dieselolie uitvlokken, wat
aanleiding kan geven tot startproblemen.
N.B.
Plaats de tankdop na het tanken terug.
Draai de dop zo ver dicht dat u een of meer
duidelijke klikken hoort.
N.B.
Een te volle tank kan bij warm weer overlo-
pen.
WAARSCHUWING
Gemorste brandstof kan door de hete uit-
laatgassen ontvlammen.
Schakel voordat u gaat tanken de standver-
warming op brandstof uit.
Schakel voordat u gaat tanken uw mobiele
telefoon uit. Het belsignaal kan aanleiding
geven tot vonkvorming en daarbij de brand-
stofdampen ontsteken met gevaar voor
brand en verwondingen.
BELANGRIJK
Voeg nooit reinigende additieven (dopes)
aan de benzine toe zonder het uitdrukkelijke
advies van Volvo.
BELANGRIJK
Gebruik speciale winterbrandstof tijdens de
wintermaanden.
06 Starten en rijden
114
Motor s tarten
06
Voordat de motor wordt gestart
Zet de parkeerrem aan.
Automatische versnellingsbak
Zet de keuzehendel in stand P of N.
Handgeschakelde versnellingsbak
Zet de versnellingspook in de neutrale
stand en houd het koppelingspedaal volle-
dig ingedrukt. Dit is met name van belang
bij strenge vorst.
Motor starten
Benzine
Draai de contactsleutel naar stand III.
Als de motor niet binnen 5–10 seconden
aanslaat, moet u de sleutel loslaten en een
nieuwe startpoging doen.
Dies elolie
1. Draai de contactsleutel naar stand II.
Een controlelampje op het instrumenten-
paneel gaat branden om aan te geven dat
de motor wordt voorverwarmd (zie
pagina 44).
2. Draai de sleutel naar stand III, wanneer
het controlelampje uitgaat.
Roetfilter dieselmotor (DPF)
1
Dieselmodellen zijn mogelijk uitgerust met een
roetfilter, waardoor een nog efficiëntere uit-
laatgasreiniging mogelijk is. Onder normale
rijomstandigheden blijven de roetdeeltjes uit
de uitlaatgassen in het filter achter. Om de
roetdeeltjes te verbranden en het filter te legen
wordt een zogeheten regeneratie gestart.
Daarvoor moet de motor de normale bedrijf-
stemperatuur hebben.
Afhankelijk van de rijomstandigheden wordt
het filter om de 300–900 kilometer geregene-
reerd. De regeneratie duurt normaal 10 tot
20 minuten. Gedurende deze tijd kan het
brandstofverbruik ietwat stijgen.
Om de motor tijdens de regeneratie zwaarder
te belasten is het mogelijk dat de achterruit-
verwarming zonder verdere indicatie spontaan
aanslaat.
Regeneratie bij kou d wee r
Als u bij koud weer vaak korte afstanden rijdt,
bereikt de motor de normale bedrijfstempera-
tuur niet. Dit betekent dat het roetfilter niet
geregenereerd en niet geleegd wordt.
Wanneer het filter voor ca. 80% met roetdeel-
tjes gevuld is, gaat het oranje informatielampje
op het instrumentenpaneel branden en ver-
schijnt de melding ROETFILTER VOL ZIE-
HANDLEIDING op het display van het instru-
mentenpaneel. U start de regeneratie van het
filter door met de auto op een secundaire weg
of op een snelweg te rijden totdat de motor
voldoende op temperatuur is gekomen. Rijd
daarna nog ca. 20 minuten verder. Na afloop
van de regeneratie verdwijnt de melding auto-
matisch.
WAARSCHUWING
Neem de contactsleutel nooit tijdens het rij-
den uit het contactslot, ook niet als de auto
gesleept wordt. U loopt anders het gevaar
dat het stuurslot wordt geactiveerd, waar-
door de auto onbestuurbaar wordt.
Bij het slepen moet de contactsleutel in
stand II staan.
N.B.
Het sleutelblad van de hoofdsleutel moet
volledig zijn uitgeklapt (zoals afgebeeld op
pagina 98) bij het starten van de auto.
Anders bestaat het risico dat de startblok-
kering in werking treedt en de motor niet
kan worden gestart.
N.B.
Tijdens de koude start is het mogelijk dat
het motortoerental merkbaar hoger ligt dan
normaal is voor bepaalde motortypes. Dit
omdat ernaar wordt gestreefd het uitlaat-
gasreinigingssysteem zo snel mogelijk op
bedrijfstemperatuur te brengen en tegelij-
kertijd de uitstoot te beperken van stoffen
die schadelijk zijn voor het milieu.
1
Bepaalde markten
06 Starten en rijden
115
Motor starten
06
Wanneer u bij koud weer de standverwarming
(optie) inschakelt, bereikt de motor sneller de
normale bedrijfstemperatuur.
Contactsleutels en elektronische
startblokkering
Laat de contactsleutel nooit samen met
andere sleutels of metalen voorwerpen aan
dezelfde sleutelbos hangen. Als u dat wel
doet, kan de elektronische startblokkering per
ongeluk worden geactiveerd.
Laat de motor meteen na een koude start
nooit op te hoge toeren draaien! Neem con-
tact op met een Volvo-werkplaats, als de
motor niet aanslaat of overslaat.
Contact- en stuur slot
0 Blokkeerstand
Het stuurslot blokkeert het
stuurwiel, wanneer u de
sleutel uit het contactslot
neemt.
I Radiostand
Sommige onderdelen van
het elektrisch systeem kun-
nen worden ingeschakeld.
Het elektrisch systeem van
de motor is echter uitge-
schakeld.
II Rijstand
De stand waarin de contact-
sleutel tijdens het rijden
staat. Het elektrisch sys-
teem van de auto is inge-
schakeld.
III Startstand
De startmotor wordt inge-
schakeld. Wanneer u nadat
de motor is aangeslagen de
sleutel loslaat, veert deze
automatisch terug in de rij-
stand.
Als het u moeite kost om de sleutel om te
draaien, is het mogelijk dat de stand van de
voorwielen voor spanningen in het stuurslot
zorgt. Draai de contactsleutel in dat geval om,
terwijl u het stuurwiel heen en weer draait.
Automatisch starten (3.2 en V8)
Met de functie Automatisch starten hoeft i de
contactsleutel niet langer in de startstand
(stand
III) vast te houden totdat de motor is
aangeslagen. Draai de contactsleutel naar de
startstand en laat de sleutel weer los. De start-
motor blijft vervolgens automatisch (tot
tien seconden lang) draaien totdat de motor is
aangeslagen.
BELANGRIJK
Als het filter helemaal met deeltjes gevuld
is, kan het onbruikbaar worden. De motor
start dan moeilijk en de kans bestaat dat het
filter moet worden vervangen.
WAARSCHUWING
Schakel nooit tijdens het rijden het contact
uit (sleutel in stand
0 of I) en neem de con-
tactsleutel evenmin uit het contactslot. U
loopt dan het gevaar dat het stuurslot wordt
geactiveerd, waarbij de auto onbestuurbaar
wordt.
Neem bij het verlaten van de auto altijd de
contactsleutel uit het contactslot. Dit geldt
in het bijzonder wanneer er kinderen in de
auto achterblijven.
N.B.
Zorg dat het stuurwiel geblokkeerd is, wan-
neer u de auto verlaat. Zo beperkt u de kans
op diefstal.
06 Starten en rijden
116
Handgeschakelde versnellings bak
06
Schakelstanden
Trap het koppelingspedaal tijdens het
schakelen altijd zo ver mogelijk in.
Haal uw voet na het schakelen weer van het
koppelingspedaal af! Houd u aan het aan-
gegeven schakelpatroon.
Om het brandstofverbruik zo laag mogelijk te
houden moet u zo veel mogelijk gebruik
maken van de 6e versnelling.
Blokkering achteruitversnelling
Schakel de achteruitversnelling alleen in, wan-
neer de auto stilstaat.
06 Starten en rijden
117
A utomatische versnelli ngsbak
06
Koude start
Als u bij koud weer wegrijdt, is het mogelijk
dat het schakelen ietwat stug gaat. Dit komt
omdat de versnellingsbakolie bij lagere tem-
peraturen stroperiger wordt. Om de uitstoot
van uitlaatgassen te beperken schakelt de
versnellingsbak later op dan normaal, wan-
neer u bij lage temperaturen wegrijdt.
Turbomotor
Wanneer u met een koude motor wegrijdt,
schakelt de versnellingsbak bij een hoger toe-
rental op dan normaal. Zo komt de katalysator
sneller op temperatuur met minder uitstoot
van uitlaatgassen.
Adaptief systeem
De versnellingsbak wordt afgeregeld aan de
hand van een zogeheten adaptief schakelsys-
teem dat voortdurend “leert” hoe de versnel-
lingsbak zich gedraagt. Het systeem regis-
treert de manier waarop de versnellingsbak
schakelt, zodat er in elke situatie optimaal
wordt geschakeld.
Lock-upfunctie
De versnellingen zijn voorzien van lock-up
(geblokkeerde versnellingen) om beter op de
motor te kunnen afremmen en het brandstof-
verbruik te verlagen.
Kickdown
Als u het gaspedaal volledig intrapt (tot voorbij
de normale volgasstand), schakelt de versnel-
lingsbak automatisch terug naar een lagere
versnelling. Dit is de zogeheten kickdown.
Wanneer u het gaspedaal uit de kickdown-
stand loslaat, schakelt de versnellingsbak
automatisch op.
Gebruik de kickdown om zo snel mogelijk te
accelereren zoals bij het inhalen.
Om overtoeren te voorkomen, is het stuurpro-
gramma van de versnellingsbak voorzien van
een terugschakelblokkering waardoor de
zogeheten kickdown niet mogelijk is.
Kickdown is niet mogelijk in een handmatige
schakelstand.
Beveiligingssystemen
Auto’s met een automatische versnellingsbak
zijn uitgerust met een aantal speciale beveili-
gingssystemen:
Sleutelblokkering, Keylock
De keuzehendel moet in stand P staan om de
contactsleutel te kunnen uitnemen. In alle
andere standen is de sleutel geblokkeerd.
Parkeerstand (stand P)
Stilstaande auto met draaiende motor:
Houd uw voet op het rempedaal terwijl u de
keuzehendel verzet.
Elektrische schakelblok kering
Shiftlock Parkeerstand (stand P)
Om de keuzehendel uit stand P te kunnen
halen, moet de contactsleutel in stand
I of II
staan en moet het rempedaal ingedrukt zijn.
Schakelblokkering, vrijstand (stand N)
Als de keuzehendel in stand N staat en de
auto heeft minstens drie seconden stilge-
staan (of de motor nu loopt of niet), is de keu-
zehendel geblokkeerd in stand N.
Om de keuzehendel uit stand N te halen, moet
het rempedaal worden bediend en moet de
contactsleutel in stand II staan.
N.B.
Afhankelijk van de motortemperatuur tij-
dens de start is het mogelijk dat het motor-
toerental van bepaalde motortypen na een
koude start iets hoger is dan normaal.
06 Starten en rijden
118
A utomatische versnellings bak
06
P Parkeerstand
Selecteer stand P, wanneer u de motor start
of de auto parkeert.
In stand P is de versnellingsbak mechanisch
geblokkeerd. Zet na het parkeren altijd de par-
keerrem aan!
R Achteruitrijstand
De auto moet stilstaan wanneer u de hendel in
stand R zet.
N Neutraalstand
Stand N is de neutrale stand. In deze stand
kunt u de motor starten, maar er is geen ver-
snelling ingeschakeld. Zet de parkeerrem aan,
wanneer de auto stilstaat en de keuzehendel
in stand N staat.
D Rijstand
Stand D is de normale rijstand. De versnel-
lingsbak schakelt automatisch op en terug,
afhankelijk van de stand van het gaspedaal en
de snelheid. Zorg dat de auto stilstaat, voor-
dat u de keuzehendel vanuit stand R in
stand D zet.
BELANGRIJK
De auto moet stilstaan wanneer u de hendel
in stand P zet.
N.B.
U moet het rempedaal bedienen om de keu-
zehendel uit stand P te kunnen halen.
06 Starten en rijden
119
A utomatische versnelli ngsbak
06
Keuzehendelblokkering
U kunt de keuzehendel altijd ongehinderd
heen en weer halen tussen de stand N en
D.
Om de hendel in een van de overige standen
te zetten, moet u een blokkering opheffen
door op de blokkeerknop op de keuzehendel
te drukken.
Wanneer u de blokkeerknop indrukt, kunt u de
hendel vooruit of achteruit bewegen tussen de
standen
N, R en P.
Handmatige schakelstanden
Om van de automatische rijstand D naar een
handmatige stand over te schakelen, moet u
de keuzehendel in stand M zetten. Om van
stand M naar de automatische rijstand D over
te schakelen, moet u de keuzehendel in
stand D zetten.
Bij de vijftraps automatische versnellingsbak
zijn de
3e, 4e en 5e
1
versnelling voorzien van
lock-up (geblokkeerde versnellingen) om beter
op de motor te kunnen afremmen en het
brandstofverbruik te verlagen.
Tijdens het rijden
De handmatige schakelstanden kunnen op elk
moment tijdens het rijden ingeschakeld wor-
den. De ingeschakelde versnelling is geblok-
keerd, totdat u een andere versnelling kiest.
Als u de keuzehendel naar de
(min) beweegt,
schakelt de versnellingsbak automatisch een
versnelling terug en wordt er tegelijkertijd op
de motor afgeremd als u het gaspedaal los-
laat. Als u de keuzehendel naar de
+ (plus)
beweegt, schakelt de versnellingsbak een ver-
snelling op.
De 3e versnelling is de hoogste versnelling die
u bij het wegrijden kunt inschakelen.
W Winterprogramma
Druk op de knop W om het
winterprogramma W in- en
uitschakelen. Wanneer het
winterprogramma ingescha-
keld is, brandt het symbool
W op het instrumentenpa-
neel.
In het winterprogramma geldt de 3e versnel-
ling als wegrijversnelling om bij gladheid
gemakkelijker weg te kunnen komen. In het
winterprogramma worden de lagere versnel-
lingen alleen bij kickdown ingeschakeld.
U kunt het programma W altijd inschakelen
ongeacht de stand van de keuzehendel. Het
programma werkt echter alleen, wanneer de
keuzehendel in stand D staat.
1
Bij de zestraps automatische versnellingsbak
zijn ook de 2e en 6e versnelling voorzien van
lock-up.
06 Starten en rijden
120
Vi erwielaandrijving
06
Vierwielaandrijving, AWD (All Wheel
Drive)
De vierwielaandrijving is permanent ingescha-
keld.
Bij vierwielaandrijving worden alle vier de wie-
len van de auto tegelijk aangedreven. Het
motorkoppel wordt automatisch over de voor-
en achterwielen verdeeld. Een elektronisch
gestuurd koppelingssysteem verdeelt het ver-
mogen over het wielpaar dat op dat moment
de beste grip op het wegdek heeft. Dit om
optimale wegligging te verkrijgen en te voor-
komen dat de wielen doorslippen.
Bij normaal rijden worden de voorwielen naar
verhouding iets sterker aangedreven dan de
achterwielen.
Vierwielaandrijving verhoogt de rijveiligheid tij-
dens regen- en sneeuwval en bij ijzel.
06 Starten en rijden
121
Remsyste em
06
Rembekrachtiging
Als de auto rolt of wordt gesleept met een uit-
geschakelde motor, moet u ongeveer vijfmaal
zoveel druk uitoefenen op het rempedaal als
wanneer de motor loopt. Als u bij het starten
van de motor op het rempedaal trapt, kan het
rempedaal iets omlaagkomen. Dit is volkomen
normaal omdat de rembekrachtiging geacti-
veerd wordt. Bij een auto met EBA (Emer-
gency Brake Assistance) kan dit nog duidelij-
ker te merken zijn.
Remkringen
Het nevenstaande lampje licht op,
wanneer er een remkring defect is.
Als er een storing in een van de rem-
kringen optreedt, is remmen nog
steeds mogelijk. U moet het rempedaal echter
verder intrappen en het pedaal kan minder
stug aanvoelen. U moet harder op het pedaal
trappen om de normale remkracht te verkrij-
gen.
Vocht kan de remeigenschappen
beïnvloeden
Door opspattend water (bij hevige regenval, in
waterplassen of tijdens een wasbeurt) worden
de onderdelen van het remsysteem nat. Daar-
door kunnen de wrijvingseigenschappen van
de remblokken gewijzigd worden, zodat u een
bepaalde verlenging van de aanspreekduur
van de remmen kunt merken.
Trap zo nu en dan lichtjes op het rempedaal,
als u lange afstanden in de regen of sneeuw-
modder aflegt. Doe dit ook bij zeer vochtig of
koud weer. Op die manier verwarmt u de rem-
blokken waardoor het vocht verdampt. Deze
procedure is ook aan te raden voordat u de
auto voor langere tijd in dergelijke weersom-
standigheden parkeert.
Als de remmen zwaar belast worden
De remmen van de auto worden zwaar belast,
wanneer u in de bergen of op wegen met ver-
gelijkbare niveauverschillen rijdt; zelfs als u
niet bijzonder hard op het rempedaal trapt.
Omdat de snelheid in dergelijke omstandighe-
den vaak laag is, worden de remmen niet even
goed gekoeld als bij snelle ritten op vlakke
wegen.
Om de remmen niet overmatig te belasten,
kunt u tijdens het afdalen beter terugschake-
len dan het rempedaal gebruiken. Gebruik
dezelfde versnelling die u zou gebruiken wan-
neer u een helling oprijdt. Op die manier kunt u
beter op de motor afremmen en hoeft u de
rem slechts korte tijd te gebruiken.
Let erop dat u de remmen nog meer belast,
wanneer u met een aanhanger rijdt.
Anti-blokkeerremsysteem (ABS)
Het ABS (Anti-lock Braking System)
voorkomt dat de wielen tijdens het
remmen geblokkeerd raken.
Zo blijft de auto bestuurbaar, waar-
door het bijvoorbeeld makkelijker is om obsta-
kels te ontwijken.
Wanneer u na het starten van de motor weg-
rijdt en een snelheid van ca. 20 km/h hebt
bereikt, gaat er een korte zelftest van het ABS
van start. Dit kunt u zowel horen als voelen
aan de pulsaties in het rempedaal.
Om het ABS maximaal te benutten:
Trap zo hard mogelijk op het rempedaal (er
zijn pulsaties voelbaar).
Stuur de auto in de rijrichting en blijf druk
op het rempedaal uitoefenen.
Aarzel niet om op een terrein zonder verkeer te
testen hoe het ABS in verschillende weersom-
standigheden reageert.
Het waarschuwingslampje voor ABS licht
twee seconden op, als er de vorige keer dat
de motor liep een storing in het ABS is opge-
treden.
WAARSCHUWING
De rembekrachtiging werkt alleen, als de
motor loopt.
N.B.
Als geremd moet worden met een uitge-
schakelde motor, trap dan eenmaal hard en
resoluut op het rempedaal dus niet pom-
pen.
06 Starten en rijden
122
Remsysteem
06
Elektronische remkrachtverdeling,
EBD
Het EBD-systeem (Electronic Brakeforce Dis-
tribution) vormt een geïntegreerd onderdeel
van het ABS-systeem. Het EBD-systeem
regelt de remkracht op de achterwielen altijd
dusdanig af dat de maximale remwerking
wordt verkregen. Wanneer het systeem de
remkracht afregelt, treden er merkbare pulsa-
ties in het rempedaal op.
Remkrachtverhoging, EBA
(Emergency Brake Assistance) Het EBA is
dusdanig geconstrueerd dat u, wanneer u
krachtig moet remmen, altijd meteen het
maximale remvermogen kunt afnemen. Het
systeem registreert het moment waarop u
krachtig wilt afremmen door de snelheid te
meten waarmee u op het rempedaal trapt. Blijf
remmen zonder het rem pedaal los te laten.
Het systeem wordt uitgeschakeld, wanneer u
het rempedaal loslaat. Het systeem is altijd
actief. U kunt het dan ook niet uitschakelen.
WAARSCHUWING
Als de waarschuwingslampjes voor het
remsysteem en het ABS tegelijkertijd
oplichten, kan er een storing zijn opgetre-
den in het remsysteem. Als het remvloei-
stofpeil in dat geval in orde is, moet u de
auto voorzichtig naar de dichtstbijzijnde
erkende Volvo-werkplaats rijden om het
remsysteem te laten controleren.
Als de remvloeistof onder het
MIN-streepje
van het reservoir staat, mag u niet verder rij-
den voordat u remvloeistof hebt bijgevuld.
Controleer tevens de oorzaak van het rem-
vloeistofverlies.
N.B.
Wanneer het EBA geactiveerd wordt, zakt
het rempedaal iets verder omlaag dan nor-
maal. Bedien het rempedaal (houd het inge-
drukt) zolang dat nodig is. Zodra u het
rempedaal loslaat, worden de remmen vol-
ledig gelost.
06 Starten en rijden
123
S tabiliteits - en tractieregelsysteem (optie)
06
Algemene informatie
Het stabiliteits- en tractieregelsysteem (DSTC,
(Dynamic Stability and Traction Control) helpt
de bestuurder voorkomen dat de wielen door-
slippen en verbetert de tractie van de auto.
Bij een ingreep van het systeem kunnen er
merkbare pulsaties optreden in het rem- of
gaspedaal. Bij het geven van gas kan de auto
bovendien langzamer dan verwacht optrek-
ken.
Antislipregeling
Deze regeling beperkt de aandrijfkracht en
remkracht van elk van de afzonderlijke wielen
om de auto op die manier te stabiliseren.
Antispinregeling
Deze regeling voorkomt dat de aangedreven
wielen tijdens het optrekken doorslippen.
Tractiereg eling
Deze regeling is actief op lage snelheden en
brengt de aandrijfkracht van een slippend
aandrijfwiel over op een aandrijfwiel dat niet
slipt.
Beperkte functie
Het is mogelijk de werking van het systeem te
beperken, wanneer de wielen doorslippen en
u gas geeft.
Het systeem grijpt bij doorslippende wielen
dan later in, zodat er een hogere mate van
doorslippen mogelijk is. Dit levert een grotere
bedieningsvrijheid op bij dynamisch rijden.
De aandrijving in diepe lagen sneeuw of zand
wordt verbeterd, omdat er dan geen beperkin-
gen meer gelden voor de te geven hoeveel-
heid gas.
Bediening
Draai aan het duimwiel (1) totdat het menu
DSTC verschijnt.
DSTC AAN betekent dat de werking van het
systeem ongewijzigd is.
DSTC SPIN CONTROL UIT betekent dat er
beperkingen gelden voor de werking van het
systeem.
Houd
RESET (2) ingedrukt totdat het menu
DSTC wordt gewijzigd.
Het lampje brandt tegelijkertijd om u eraan
te herinneren dat er beperkingen voor het sys-
teem gelden. De beperkingen voor de werking
van het systeem blijven van kracht totdat u de
motor een volgende keer opnieuw start.
Displayteksten
TRACTIECONTROLE TIJDELIJK UIT bete-
kent dat de functie van de regeling tijdelijk
beperkt is wegens een te hoge remtempera-
tuur. De regeling wordt automatisch opnieuw
ingeschakeld, wanneer de remmen weer zijn
afgekoeld.
DSTC SERVICE VEREIST betekent dat de
regeling door een storing werd uitgeschakeld.
Breng de auto op een veilige plaats tot
stilstand en zet de motor af.
Als de melding een volgende keer dat u motor
start opnieuw verschijnt, rijd de auto dan naar
een erkende Volvo-werkplaats.
WAARSCHUWING
Er kunnen wijzigingen optreden in de rijei-
genschappen van de auto, als de werking
van het systeem wordt beperkt.
N.B.
DSTC AAN verschijnt iedere keer dat u de
motor start enkele seconden op het display.
06 Starten en rijden
124
S tabiliteits - en tractieregelsysteem (optie)
06
Lampjes op instrumentenpaneel
D STC
Het lampje lich t op om na ca.
twee seconden weer te doven
Geeft aan dat de systeemtest bij het starten
van de motor loopt.
Het lampje knippert
Geeft aan het systeem actief is.
Het lampje br an dt continu
De melding DSTC SERVICE VEREIST staat
ondertussen op het display.
Geeft aan dat er sprake is van een storing in
het
DSTC-systeem.
Breng de auto op een veilige plaats tot
stilstand en zet de motor af.
Start de auto opnieuw.
Als het waarschuwingslampje dooft, was er
geen sprake van een werkelijke storing. U
hoeft dan geen bezoek aan een werkplaats
te brengen.
Als het waarschuwingslampje echter blijft
branden, moet u de auto naar een erkende
Volvo-werkplaats rijden om het systeem te
laten controleren.
Het lampje br an dt continu
DSTC SPIN CONTROL UIT staat ondertus-
sen op het display.
Herinnert u eraan dat er beperkingen gelden
voor het
DSTC-systeem.
Waarschuwi ngslampje
Het oranje lampje brandt continu en
de melding TRACTI ECONTROLE TIJDE-
LIJK UIT staat ondertussen op het display.
Geeft aan dat de functie van de regeling tijde-
lijk beperkt is wegens een te hoge remtempe-
ratuur.
De regeling wordt automatisch opnieuw inge-
schakeld, wanneer de remtemperatuur weer
normaal is.
WAARSCHUWING
Onder normale omstandigheden zorgt het
DSTC-systeem voor een betere weglig-
ging. Dit mag echter voor u geen reden zijn
om sneller te gaan rijden.
Wees altijd gepast voorzichtig in bochten
en op gladde wegen.
06 Starten en rijden
125
Park Assist (optie)
06
Algemene informatie
1
Park Assist voor- en achterzijde
Park Assist is bedoeld als hulpmiddel tijdens
het parkeren. Geluidssignalen geven de
afstand tot een waargenomen obstakel aan.
Varianten
Park Assist is verkrijgbaar in twee varianten:
Park Assist aan de achterzijde
Park Assist aan de voor- en achterzijde
Functie
Het systeem wordt bij het starten van de
motor automatisch ingeschakeld. Daarbij gaat
het lampje branden in de knop voor Park
Assist op het schakelaarpaneel.
Op het display verschijnt de melding PARK
ASSIST ACTIVE, als u de achteruitversnelling
inschakelt of als de voorste sensoren een
obstakel registreren.
Park Assist is actief bij snelheden tot 15 km/h.
Bij hogere snelheden wordt het systeem
gedeactiveerd. Het systeem wordt opnieuw
geactiveerd bij snelheden lager dan 10 km/h.
Hoe dichter u het obstakel achter of voor de
auto nadert, des te sneller volgen de geluids-
signalen elkaar op. Wanneer u ondertussen
naar het audiosysteem luistert, wordt het
volume daarvan tijdelijk verlaagd.
Bij een afstand van ca. 30 cm bestaat het
geluidssignaal uit een ononderbroken toon.
Als er zowel voor als achter de auto obstakels
binnen deze afstand liggen, komen de
geluidssignalen beurtelings uit de luidsprekers
aan linker- en rechterzijde.
Park Assist achter zijde
Het meetbereik strekt tot ca. 1,5 m recht ach-
ter de auto. Park Assist aan de achterzijde
wordt geactiveerd bij het inschakelen van de
achteruitversnelling. De geluidssignalen
komen uit de luidsprekers achterin.
Bij het achteruitrijden met bijvoorbeeld een
aanhanger achter de auto of een fietsdrager
op de trekhaak moet u het systeem uitschake-
len. Als u dat niet doet, reageren de sensoren
op de aanhanger of fietsdrager.
Park Assist aan de achterzijde wordt automa-
tisch uitgeschakeld, wanneer u een aanhanger
achter de auto hebt hangen die met een origi-
nele aanhangerkabel van Volvo aangesloten
is.
Park Assist voorzijde
Het meetbereik strekt tot ca. 0,8 m recht voor
de auto. De geluidssignalen komen uit de luid-
spreker voorin.
Het is niet mogelijk Park Assist te combineren
met verstralers, omdat de sensoren op de ver-
stralers reageren.
1
Afhankelijk van de markt is Park Assist een
standaardfunctie, optie of accessoire.
WAARSCHUWING
Hoewel Park Assist handig is bij het parke-
ren, bent u nog altijd schadeplichtig bij
eventuele fouten. Wanneer er obstakels in
de dode hoeken van de sensoren zitten, zal
het systeem ze niet kunnen ontdekken.
Houd kinderen en dieren in de buurt van de
auto in de gaten.
06 Starten en rijden
126
Park Assist (optie)
06
Aanduiding voor systeemstor inge n
Als het informatiesymbool continu
brandt en op het display de melding
PAR K ASSIST SERVICE VEREIST
verschijnt, is Park Assist defect.
Aan/U it
De positie van de knop binnen de rij kan varië-
ren.
U kunt Park Assist uitschakelen met de knop
op het schakelaarpaneel, waarna het lampje in
de knop dooft. Park Assist wordt weer inge-
schakeld, wanneer u nogmaals op de knop
drukt waarna het lampje gaat branden.
Sensoren schoonmaken
Sensoren voor Park Assist.
De sensoren werken alleen naar behoren,
wanneer u ze regelmatig schoonmaakt met
water en autoshampoo.
BELANGRIJK
In bepaalde omstandigheden kan Park As-
sist ten onrechte waarschuwingssignalen
afgeven. Dit komt door externe geluids-
bronnen met ultrasone geluidssignalen van
dezelfde frequentie als de sensoren van het
systeem.
Voorbeelden van dergelijke geluidsbronnen
zijn onder meer claxons, natte banden op
asfaltwegen, luchtdrukremmen en uitlaten
van motorfietsen e.d.
N.B.
Vuil, sneeuw en ijs op de sensoren kunnen
ten onrechte aanleiding geven tot waar-
schuwingssignalen.
06 Starten en rijden
127
BLIS, Blind Spot Information Syste m (optie)
06
Algemene informatie
Buitenspiegel met BLIS-systeem.
1. BLIS-camera
2. Controlelampje
3. BLIS-symbool
BLIS is een informatiesysteem dat de bestuur-
der in bepaalde omstandigheden waarschuwt,
wanneer er zich een voertuig in de zogeheten
dode hoek bevindt en in dezelfde richting rijdt.
Het systeem werkt het best in druk verkeer op
meerbaanswegen.
BLIS is gebaseerd op digitale cameratech-
niek. De camera’s (1) zitten onder de buiten-
spiegels.
Wanneer een camera een voertuig heeft waar-
neemt in de dode hoek, licht een
controlelampje (2) op dat continu blijft bran-
den.
BLIS informeert de bestuurder bij een fout in
het systeem. Als de camera’s van het systeem
bijvoorbeeld zijn afgedekt, knippert het con-
trolelampje voor BLIS en verschijnt er een
melding op het display van het informatiepa-
neel. Controleer de cameralenzen in dat geval
en maak ze zo nodig schoon. U kunt het sys-
teem zo nodig tijdelijk uitschakelen met een
druk op de knop BLIS (zie pagina 128).
Dode hoeken
Dode hoeken die de BLIS-camera’s i n de gaten
houden.
Afstand A = ca. 3,0 m
Afstand B = ca. 9,5 m
Schoonmaken
BLIS werkt alleen optimaal, als de cameralen-
zen schoon zijn. U kunt de lenzen schoonma-
ken met een zachte doek of een vochtige
spons. Maak de lenzen voorzichtig schoon om
krassen te voorkomen.
WAARSCHUWING
Het systeem vormt een aanvulling op
geen vervanging voor een veilige rijstijl en
het gebruik van de buitenspiegels. De
bestuurder moet altijd oplettend en verant-
woord blijven rijden. De bestuurder is er
altijd verantwoordelijk voor dat er op een
veilige manier van rijstrook wordt gewis-
seld.
N.B.
Het lampje gaat branden aan die kant van
de auto waar het voertuig is waargenomen.
Als de auto aan weerszijden wordt inge-
haald, gaan dan ook beide lampjes bran-
den.
BELANGRIJK
De lenzen zijn elektrisch verwarmd om ze
van sneeuw en ijs te kunnen ontdoen. Veeg
ze nodig sneeuw van de lenzen af.
06 Starten en rijden
128
BL IS, Blind Spot Information System (optie)
06
Wanneer BLIS werkt
Het systeem is alleen actief bij snelheden
hoger dan 10 km/h.
Inhalen
Het systeem reageert als het snelheidsverschil
tussen u en het ingehaalde voertuig kleiner is
dan 10 km/h.
Het systeem reageert als het snelheidsverschil
tussen u en het inhalende voertuig kleiner is
dan 70 km/h.
Daglicht en donker
Bij daglicht reageert het systeem op de con-
touren van omringende voertuigen. Het sys-
teem is geconstrueerd om motorvoertuigen
zoals auto’s, vrachtwagens, bussen en motor-
fietsen waar te nemen.
Bij donker reageert het systeem op de kop-
lampen van omringende voertuigen. Voertui-
gen waarvan de koplampen niet zijn ontsto-
ken, zal het systeem niet kunnen waarnemen.
Dit houdt in dat het systeem bijvoorbeeld niet
reageert op een aanhanger achter een auto of
vrachtwagen, omdat daar geen brandende
koplampen op zitten.
Activeren/d eactiveren
Knop voor activering/deactivering.
BLIS wordt bij het starten van de motor auto-
matisch geactiveerd. De controlelampjes op
de portierpanelen lichten driemaal op bij het
activeren van BLIS.
U kunt het systeem deactiveren/heractiveren
door op
BLIS te drukken.
Het lampje in de knop dooft, wanneer het
BLIS gedeactiveerd wordt. Er verschijnt
bovendien een displaymelding op het instru-
mentenpaneel.
Bij het heractiveren van BLIS brandt het
lampje in de knop, verschijnt er een nieuwe
displaymelding en lichten de controlelampjes
op de portierpanelen driemaal op. Druk op de
knop
READ om de displaymelding te laten
verdwijnen. Zie pagina 45 voor meer informa-
tie over de meldingsfuncties.
WAARSCHUWING
BLIS werkt niet in scherpe bochten.
BLIS werkt niet wanneer u achteruitrijdt.
Een brede aanhanger achter de auto kan
het zicht ontnemen op andere voertuigen
op aangrenzende rijstroken. Dit kan ertoe
leiden dat BLIS geen voertuigen in dit afge-
schermde gebied kan waarnemen.
WAARSCHUWING
Het systeem reageert niet op fietsers en
bromfietsers.
De BLIS-camera’s kunnen hinder ondervin-
den van de aanwezigheid van felle licht-
bronnen of juist de afwezigheid van
lichtbronnen (wegenverlichting of voertuig-
verlichting) bij ritten in het donker. Het sys-
teem kan uit de afwezigheid van licht ten
onrechte opmaken dat de camera’s zijn
afgedekt.
In beide gevallen verschijnt er een melding
op het display.
Bij ritten in dergelijke omstandigheden is
het mogelijk dat het systeem tijdelijk minder
goed kan presteren (zie pagina 129), waar-
bij een displaymelding verschijnt.
Wanneer de displaymelding spontaan ver-
dwijnt, werkt het BLIS weer naar behoren.
De BLIS-camera’s kennen ongeveer
dezelfde beperkingen als het menselijk oog.
Dit houdt in dat ze bijvoorbeeld minder
goed “zien” bij hevige sneeuwval en dichte
mist.
06 Starten en rijden
129
BLIS, Blind Spot Information Syste m (optie)
06
Systeemmelding BLIS
De meldingen verschijnen alleen, als de con-
tactsleutel in stand II staat (of als de motor
loopt) en
BLIS actief is (de bestuurder heeft
het systeem niet gedeactiveerd).
Beperkingen
Soms kan het controlelampje voor BLIS
oplichten zonder dat u voertuigen in de dode
hoeken kunt waarnemen.
Hier volgen enkele afbeeldingen van situaties
waarin het controlelampje voor BLIS kan gaan
branden, hoewel er zich geen voertuigen in de
dode hoek bevinden.
Reflecties op een gla d en nat wegdek.
Eigen schaduwen op grote, lichtgekleurde en
gladde oppervlakken zoals geluidsschermen of
betonnen wegen.
Laag staande zon in d e camera.
Displaymelding Betekenis
BLINDE-HOE-
KINFO. SYSTEEM
AAN
BLIS ingeschakeld
BLINDE-HOEK-
SYST. SERVICE
VEREIST
BLIS buiten werking
BEPERKTE
FUNCTIE BLIS
De BLIS-camera
wordt gehinderd door
bijv. mist of fel zonlicht
recht in de camera.
De camera herstelt
zichzelf zodra de
omstandighedenweer
normaal zijn.
BLINDE-HOEK-
SYST. R CAMERA
GEBLOK.
Rechter camera afge-
dekt
BLINDE-HOEK-
SYST. L CAMERA
GEBLOK.
Linker camera afge-
dekt
BLINDE-HOEK-
SYST. CAMERA ’S
GEBLOK.
Een of meer camera’s
zijn afgedekt
BLINDE-HOE-
KINFO. SYSTEEM
UIT
BLIS uitgeschakeld
BELANGRIJK
Laat reparaties van de onderdelen van het
BLIS-systeem over aan een erkende Volvo-
werkplaats.
N.B.
Als het controlelampje voor BLIS soms
oplicht zonder dat u andere voertuigen in de
dode hoeken kunt waarnemen, betekent dit
niet dat het systeem een storing vertoont.
Bij een storing in het BLIS-systeem ver-
schijnt op het display de melding
BLIND E-
HOEKSYST. SERVICE VEREIST.
06 Starten en rijden
130
S lepen en bergen
06
Probeer de motor nooit aan te slepen
Gebruik een hulpaccu als de accu leeg is en
de motor niet wil starten. Probeer de auto niet
te starten door hem te slepen.
Slepen
Controleer voordat u de auto gaat slepen wat
de toegestane maximumsnelheid is voor sle-
pen.
Zorg ervoor dat de contactsleutel in stand I
staat, zodat het stuurslot niet werkt en de
auto bestuurbaar is.
Let erop dat de rem- en stuurbekrachtiging
niet werken, als u de motor hebt afgezet. U
moet ongeveer vijfmaal harder op het rem-
pedaal trappen en de auto stuurt aanzienlijk
zwaarder dan normaal.
Rijd rustig. Houd de sleepkabel gespannen
om schokkende bewegingen te voorko-
men.
Automatische versnellingsbak:
Zet de keuzehendel in stand N.
De snelheidslimiet voor het wegslepen van
een auto met automatische versnellingsbak is
80 km/h. U mag de auto over een afstand van
maximaal 80 km verslepen. Sleep de auto
altijd met de voorkant van de auto in de rijrich-
ting. U kunt de motor niet op gang trekken. Zie
pagina 132 voor Starten met hulpaccu”.
Handgeschakelde versnellingsb ak:
Zet de versnellingspook in de neutrale
stand.
Zorg dat de sleepkabel altijd strak staat om
schokken te voorkomen. Houd uw voet op
het rempedaal.
Bergen
De toelaatbare maximumsnelheid voor het
bergen van modellen met een automatische
versnellingsbak is 80 km/h (met geheven
vooras). De maximaal toelaatbare afstand
bedraagt 80 km. Berg de auto altijd zo dat de
wielen in de rijrichting draaien.
BELANGRIJK
De katalysator kan beschadigd raken als u
de auto probeert aan te slepen.
WAARSCHUWING
Het stuurslot blijft in de stand staan die het
had toen de spanning werd verbroken. Het
stuurslot moet worden opgeheven, voordat
u de auto sleept.
De contactsleutel moet in stand II staan.
Neem de contactsleutel nooit tijdens het rij-
den of slepen uit het contactslot.
WAARSCHUWING
De rembekrachtiging en de stuurbekrachti-
ging werken niet wanneer de motor uitge-
schakeld is. U moet ongeveer vijfmaal zo
hard op het rempedaal trappen en de auto
stuurt aanzienlijk zwaarder dan normaal.
06 Starten en rijden
131
S lepen en bergen
06
Sleepoog
Het sleepoog vindt u in de gereedschapstas in
de bagageruimte. Schroef het sleepoog op
zijn plaats vóór het slepen. De uitsparing en
afdekking voor het sleepoog vindt u aan de
rechterzijde van de voor- en achterbumper.
Ga als volgt te werk om een afdekking te ver-
wijderen:
Haal de onderkant van de afdekking (A) los
met een muntstuk.
Schroef het sleepoog (B) vast.
Schroef het stevig vast tot aan de flens (C).
Gebruik daarvoor gerust de wielsleutel.
Draai het sleepoog na gebruik los en plaats
het afdekkapje terug.
Het sleepoog is alleen te gebruiken voor het
slepen over de weg en niet geschikt voor ber-
ging, wanneer de auto bijvoorbeeld in een
sloot is gereden. Voor bergingswerkzaamhe-
den moet u professionele hulp inroepen.
BELANGRIJK
Wanneer de afneembare trekhaak gemon-
teerd is, kunt u het sleepoog niet aanbren-
gen in de achterste bevestiging. Bevestig
de sleepkabel in dat geval aan de trekhaak.
Om die reden wordt geadviseerd de af-
neembare trekhaak in de auto te bewaren
wanneer u de trekhaak niet nodig hebt.
06 Starten en rijden
132
S tarten met hulpaccu
06
Starten met een hulpaccu
Als de accu leeg is, kunt u de stroom van een
losse accu of van de accu in een andere auto
gebruiken. Controleer altijd of de klemmen
van de startkabels goed vastzitten en of er
geen vonken kunnen ontstaan tijdens de start-
poging.
Als u een hulpaccu gebruikt bij het starten
wordt geadviseerd de volgende stappen aan
te houden om explosiegevaar te voorkomen:
Draai de contactsleutel naar stand 0.
Zorg dat de hulpaccu een spanning van
12 volt levert.
Als de hulpaccu zich in een andere auto
bevindt, moet u de motor van die auto
afzetten. Zorg ervoor dat de auto’s elkaar
niet raken.
Sluit de rode startkabel aan tussen de
pluspool (1+) van de hulpaccu en de
pluspool (2+) van de lege accu.
Sluit de ene klem van de zwarte kabel aan
op de minpool (3–) van de hulpaccu.
Sluit de andere klem van de zwarte kabel
aan op het massapunt (4–) dat op bij de
linker veerpoot zit.
Start de motor van de “hulpauto”. Laat de
motor enkele minuten draaien op een toe-
rental dat iets hoger ligt dan normaal,
1500 omw/min.
Start de motor van de auto met de lege
accu.
Verwijder de startkabels. Verwijder eerst de
zwarte kabel en daarna de rode. Zorg dat
geen van de klemmen aan de zwarte start-
kabel contact kan maken met de pluspool
van de accu of met de aangesloten klem
van de rode startkabel.
BELANGRIJK
Raak de aansluitingen niet aan tijdens de
startpoging. Er bestaat namelijk gevaar
voor vonkvorming.
WAARSCHUWING
Accu’s kunnen een zeer explosief knalgas
produceren. Een enkele vonk, veroorzaakt
door een onjuiste aansluiting van de start-
kabels, is voldoende om de accu tot ont-
ploffing te brengen.
Accu’s bevatten tevens zwavelzuur dat ern-
stige chemische brandwonden kan veroor-
zaken. Als u accuzuur in uw ogen krijgt of
op uw huid of kleren morst, moet u onmid-
dellijk met grote hoeveelheden water spoe-
len.
Neem onmiddellijk contact op met een arts,
als u accuzuur in uw ogen krijgt.
06 Starten en rijden
133
Rijden met een aanhanger
06
Algemene informatie
Het laadvermogen is afhankelijk van de extra
accessoires die op de auto gemonteerd zijn,
zoals een trekhaak, lastdragers, skibox e.d.
alsmede van het totaalgewicht van de inzitten-
den en kogeldruk. Het laadvermogen van de
auto moet tevens worden verminderd met het
gewicht van het aantal inzittenden.
Als de trekhaak in een erkende Volvo-werk-
plaats wordt gemonteerd, is de auto bij aanle-
vering voorzien van de benodigde randuitrus-
ting voor het gebruik van een aanhanger.
De trekhaak van de auto moet van een
goedgekeurd type zijn.
Bij montage achteraf moet u contact opne-
men met uw Volvo-dealer om te controle-
ren of uw auto van de nodige uitrusting is
voorzien om met een aanhanger te kunnen
rijden.
Verdeel de lading in de aanhanger dusda-
nig dat de druk op de trekhaak de maxi-
male kogeldruk niet overschrijdt.
Verhoog de bandenspanning tot de aanbe-
volen druk bij maximale belading. Zie
pagina 154 voor de positie van de banden-
spanningstabel.
Maak de trekhaak regelmatig schoon en vet
de
1
kogel regelmatig in.
Rijd niet met een zware aanhanger, wan-
neer de auto nog helemaal nieuw is! Wacht
hiermee totdat de auto ten minste
1000 kilometer heeft gereden.
Bij het afdalen op lange en steile hellingen
worden de remmen veel zwaarder belast
dan normaal. Schakel dan terug naar een
lagere versnelling en pas uw snelheid aan.
Bij het gebruik van een aanhanger wordt de
motor zwaarder belast dan normaal.
Wanneer de auto bij warm weer zwaar
belast wordt, kunnen de motor en de ver-
snellingsbak oververhit raken. Als de tem-
peratuurmeter voor de koelvloeistof op het
instrumentenpaneel tot in het rode gebied
uitslaat, moet u de auto stoppen en de
motor enkele minuten stationair laten
draaien. De automatische versnellingsbak
reageert met een ingebouwde beveiligings-
functie. Zie de melding op het display. Bij
oververhitting kan de airconditioning zich-
zelf tijdelijk uitschakelen.
Rijd om veiligheidsredenen niet sneller dan
80 km/h, ook al staat de wetgeving in
bepaalde landen een hogere snelheid toe.
Zet de keuzehendel in de parkeerstand P,
wanneer u een automaat met aanhanger
parkeert. Gebruik altijd de parkeerrem.
Gebruik wielblokken, als u een auto met
aanhanger op een steile helling parkeert.
Aanhangergewichten
Zie pagina 236 voor informatie over de toe-
laatbare aanhangergewichten.
1
Geldt niet voor de trekhaak bij gebruik van
een kogelsegment met trillingsdemper.
WAARSCHUWING
Houd u aan de opgegeven aanbevelingen
voor het aanhangergewicht. De aanhanger
en de auto kunnen anders moeilijk bestuur-
baar worden tijdens uitwijk- en remma-
noeuvres.
N.B.
De aangegeven maximaal toelaatbare aan-
hangergewichten zijn door Volvo bepaald.
Let erop dat er op grond van de wetgeving
voor motorvoertuigen in uw land verdere
beperkingen van het aanhangergewicht en
de snelheid kunnen gelden. Het is boven-
dien mogelijk dat de trekhaak gespecifi-
ceerd is voor hogere gewichten dan het
maximaal toelaatbare aanhangergewicht
van de auto.
06 Starten en rijden
134
Rijden met een aa nhanger
06
Automatische versnellingsbak, rijden
met een aanhanger
Op een helling parke ren
Zet de parkeerrem aan.
Zet de keuzehendel in de parkeerstand P.
Op een helling wegrijden
Zet de keuzehendel in de rijstand D.
Haal de auto van de parkeerrem.
Steile helli ngen
Kies bij het omhoogrijden op steile hellin-
gen of in langzaam rijdend verkeer de juiste
handmatige lage versnellingsstand. Zo
voorkomt u dat de versnellingsbak opscha-
kelt en houdt u de versnellingsbakolie koel.
Schakel geen hogere, handmatige versnel-
ling in dan de motor aankan”. Rijden in
hoge versnellingen is niet altijd zuinig.
Vermijd hellingen met een percentage van
meer dan 15% bij het gebruik van een
aanhanger.
Gemakkelijker wegrijden met
aanhanger
Auto’s met een V8-motor zijn voorzien van een
ingebouwde functie die voorkomt dat de auto
schokkerig beweegt en wielspin vertoont bij
het wegrijden met een aanhanger.
Activeren
Om de functie te activeren moet u de bedra-
ding van de aanhanger aansluiten op de trek-
haakaansluiting die naast de trekhaak zit (zie
pagina 135).
Deactiveren
Koppel de bedrading bij de aansluiting los.
Niveauregeling
Als uw auto is uitgerust met automatische
niveauregeling, neemt de achtertrein van de
auto tijdens het rijden altijd de juiste rijhoogte
aan ongeacht de belading. Wanneer de auto
stilstaat, zakt de achtertrein omlaag. Dit is vol-
komen normaal. Bij het wegrijden met lading
wordt het niveau na enige tijd rijden naar
boven toe bijgesteld.
N.B.
Sommige modellen moeten worden uitge-
rust met een oliekoeler voor de automati-
sche versnellingsbak om gebruik te maken
van een aanhanger. Informeer dan ook bij
de dichtstbijzijnde Volvo-dealer naar wat er
voor uw auto geldt, als u achteraf een trek-
haak monteert.
N.B.
De functie is tevens actief als u andere elek-
trische uitrusting op de trekhaakaansluiting
aansluit. De auto trekt dan langzamer op tij-
dens het wegrijden.
06 Starten en rijden
135
Trekhaak
06
Trekhaak
U moet de kogel regelmatig schoonmaken en
met vet insmeren. Wanneer u een trekhaak
met trillingsdemper gebruikt, hoeft de kogel
niet te worden ingevet.
Als de auto is uitgerust met een afneembare
trekhaak, moeten de montagevoorschriften
voor het monteren van het kogelsegment
zorgvuldig worden opgevolgd (zie
pagina 137).
Aanhangerkabel
Als de trekhaak van de auto een 13-polig elek-
trisch contact heeft en de aanhanger een
7-polig contact, hebt u een adapter nodig.
Gebruik een door Volvo goedgekeurde adap-
terkabel. Zorg dat de kabel niet over de grond
sleept.
WAARSCHUWING
Let erop dat u de veiligheidskabel van de
aanhanger aan de daarvoor bestemde
bevestiging vastmaakt.
WAARSCHUWING
Let op het volgende als uw auto is uitgerust
met de afneembare trekhaak van Volvo:
• Volg de montagevoorschriften voor het
kogelsegment nauwkeurig op.
• Zorg dat het kogelsegment met de sleutel
vergrendeld is voordat u begint te rijden.
• Controleer of het controlevenster groen
van kleur is.
N.B.
Neem na gebruik altijd het kogelsegment
los. Bewaar het in de kofferbak.
06 Starten en rijden
136
Trekhaak
06
Specificaties
Afm etinge n voor
bevestigingspunten (mm)
A B C D E F G
Vaste of afneembare trekhaak 1110 85 1081 541 122 50 354
1 Langsligger
2 Middelpunt kogel
06 Starten en rijden
137
A fneembare trekhaak
06
Kogelsegment monteren
Verwijder de beschermkap.
Controleer of het mechanisme in de ont-
grendelde stand staat door de sleutel
rechtsom te draaien.
Controleer of het controlevenster (3) rood
van kleur is. Als het venster niet rood van
kleur is, moet u (1) indrukken en de borg-
knop linksom (2) draaien totdat u een klik
hoort.
06 Starten en rijden
138
A fneembare tre khaak
06
Breng het kogelsegment aan en duw het
naar binnen totdat u een klik hoort.
Controleer of het controlevenster groen van
kleur is.
Draai de sleutel linksom naar de vergren-
delde stand. Neem de sleutel uit het slot.
06 Starten en rijden
139
A fneembare trekhaak
06
N.B.
Controleer of het kogelsegment vastzit door
het omhoog, omlaag en naar achteren te
trekken. Als het kogelsegment niet goed zit,
moet u het verwijderen en het opnieuw
monteren zoals eerder werd beschreven.
N.B.
De veiligheidskabel van de aanhanger moet
aan de bevestiging van de trekhaak worden
vastgemaakt.
06 Starten en rijden
140
A fneembare tre khaak
06
Kogelsegment verwijderen
Steek de sleutel in het slot en draai deze
rechtsom in de ontgrendelde stand.
Druk de vergrendelingsknop (1) in en draai
deze linksom (2) totdat u een klik hoort.
Draai de vergrendelingsknop volledig
omlaag totdat deze niet verder kan. Houd
de knop in deze stand vast terwijl u het
kogelsegment schuin naar achteren toe
omhoogtrekt.
06 Starten en rijden
141
A fneembare trekhaak
06
Duw de beschermkap erop.
06 Starten en rijden
142
Lading vervoeren
06
Algemene informatie
Het laadvermogen is afhankelijk van de extra
accessoires die op de auto gemonteerd zijn,
zoals een trekhaak, lastdragers, skibox e.d.
alsmede van het totaalgewicht van de inzitten-
den en de kogeldruk. Het laadvermogen van
de auto moet tevens worden verminderd met
het gewicht van het aantal inzittenden. Zie
pagina 236 voor informatie over de toelaat-
bare gewichten.
Lading op het dak
Positie van lasdragers (accessoire)
Zorg dat u de lastdrager in de juiste positie op
de dakrelingen (rails) aanbrengt. U kunt de
lastdragers in iedere gewenste stand over de
volle lengte van de dakrelingen aanbrengen.
Wanneer u geen lading op het dak vervoert,
moet u de voorste lastdrager ca. 200 mm voor
de middelste dakbevestiging aanbrengen en
de achterste lastdrager recht tussen de mid-
delste en de achterste dakbevestiging (zie
afbeelding) om de rijwindgeluiden te beper-
ken. Bevestig de lange lastdrager vooraan.
Lastdrager monteren
Zorg dat de lastdrager goed om de beide
dakrelingen heen vastklemt. Schroef de last-
drager vervolgens vast. Maak gebruik van de
bijgeleverde momentsleutel om de boutjes tot
aan het merkje op de sleutel vast te draaien
(overeenkomend met een moment van 6 Nm).
Zie de afbeelding.
WAARSCHUWING
Afhankelijk van de belading van de auto en
het zwaartepunt van de lading treden er wij-
zigingen in de rijeigenschappen op.
WAARSCHUWING
Bij het vervoer van lading op het dak ver-
schuift het zwaartepunt en treden er wijzi-
gingen op in de rijeigenschappen van de
auto.
06 Starten en rijden
143
Lading vervoeren
06
Dekkap van lastdrager
Gebruik bij voorkeur de nok aan het uiteinde
van de momentsleutel (zie afbeelding) of de
contactsleutel om de kap los of vast te
draaien. Een kwartslag draaien ¼.
Lastdragers gebruiken
Om schade aan de auto te voorkomen en
op een veilige manier lading op het dak te
kunnen vervoeren, adviseren wij u alleen
gebruik te maken van de lastdragers die
Volvo speciaal voor uw auto ontwikkeld
heeft.
Controleer regelmatig of de lastdragers en
de lading goed vastzitten. Zet de lading
stevig vast met sjorbanden!
Verdeel het gewicht van de lading gelijkma-
tig over de lastdragers. Leg de lading niet
diagonaal op de lastdragers. Zorg dat u de
zwaarste voorwerpen onderop legt.
Let erop dat het zwaartepunt van de auto
verschuift en dat de rijeigenschappen zich
wijzigen bij het vervoer van lading op het
dak.
Houd er rekening mee dat de auto meer
wind vangt en daardoor meer brandstof
verbruikt, naarmate de omvang van de
lading toeneemt.
Rijd rustig. Trek bij voorkeur niet te snel op,
rem niet te hard en maak niet te scherpe
bochten.
WAARSCHUWING
De maximale dakbelasting is 100 kg inclu-
sief de lastdragers en een eventuele skibox.
Bij het vervoer van lading op het dak ver-
schuift het zwaartepunt en treden er wijzi-
gingen op in de rijeigenschappen van de
auto.
06 Starten en rijden
144
Li chtbundel aanpassen
06
Juiste li chtbundel voor rechts- of
linksrijdend verkeer
A. Lichtbundel voor linksrijdend verkeer.
B. Lichtbundel voor rechtsrijdend verkeer.
U kunt de lichtbundel van de koplampen
afplakken om te voorkomen dat u tegenliggers
verblindt. Daarbij wordt de lichtopbrengst iets
lager.
Koplampen afplakken
Trek de mallen over die op pagina 145 staan.
Knip een stuk zelfklevend en watervast mate-
riaal zoals ondoorzichtige tape langs de ran-
den van de mallen uit.
Breng de afplaktape in positie aan ten
opzichte van de stip (5) in het koplampglas.
Deze stip moet overeenkomen met de rode
stip op de mal. De lange rode lijn op de afbeel-
dingen komt overeen met de lijn in het kop-
lampglas ten opzichte waarvan u de mal moet
inpassen.
Meet de mallen na het overtrekken ter con-
trole nog eens op om te zorgen dat de licht-
bundel voldoende wordt afgedekt.
De mallen kunnen worden gebruikt voor
modellen met het stuur links of rechts en moe-
ten worden aangebracht zoals aangegeven op
de afbeelding.
De bovenste afbeelding geeft de positie op
een model met het stuur links aan. De onder-
ste afbeelding geeft de positie op een model
met het stuur rechts aan.
Halogeenkoplampen
Trek mal 1 en 2 over en meet ze ter controle
nog eens op. Breng de mallen over op een
stuk zelfklevend en watervast materiaal en
knip uit.
Breng de mallen dusdanig aan dat de pijlen
naar het midden van de auto wijzen en dat de
stippen op de mallen overeenkomen met de
stippen op de koplampglazen.
Referentiematen mal 1 en 2:
De lange kant van de mallen moet ca. 82 mm
lang zijn.
Bi-Xenonkoplampen
Trek mal 3 en 4 over en meet ze ter controle
nog eens op. Breng de mallen over op een
stuk zelfklevend en watervast materiaal en
knip uit.
Breng de mallen dusdanig aan dat de pijlen
naar het midden van de auto wijzen en dat de
stippen op de mallen overeenkomen met de
stippen op de koplampglazen. Pas de
merkjes > < op de mallen in ten opzichte van
de lijn op het koplampglas.
Referentiematen mal 3:
De lijn tussen de merkjes > < en op de mallen
moet ca.140 mm lang zijn.
Referentiematen mal 4:
De lijn tussen de merkjes > < en op de mallen
moet ca.112 mm lang zijn.
Zie pagina 47 voor het aanpassen van de
lichtbundel van de Active Bi-Xenon Lights
(ABL).
06 Starten en rijden
145
Lichtbundel aanpassen
06
Positie van afplaktape op de koplampen (de bovenste figuur geeft het afplakken van een model met het stuur links weer en de onderste figuur dat van een model
met het stuur rechts /de mallen 1 en 2 gelden voor halogeenkoplampen/de mallen 3 en 4 gelden voor Bi-X enonkoplampen).
06 Starten en rijden
146
Li chtbundel aanpassen
06
06 Starten en rijden
147
06
148
Algemene informatie .............................................................................. 150
Bandenspanning .................................................................................... 153
Gevarendriehoek en reservewiel ............................................................ 155
Wielen verwisselen................................................................................. 158
Bandenspanningscontrolesysteem ........................................................ 160
Provisorische bandenreparatie .............................................................. 162
07
WIELEN EN BANDEN
07 Wielen en banden
150
Algemene informatie
07
Rijeigenschappen en banden
De banden zijn van grote invloed op de rijei-
genschappen van de auto. Zowel het type, de
maat, de bandenspanning als de snel-
heidsaanduiding zijn belangrijk voor het rijge-
drag van de auto.
Let er bij het verwisselen van banden op dat
de nieuwe banden op alle vier de wielen van
hetzelfde type zijn, dezelfde afmeting hebben
en van hetzelfde merk zijn. Houd de aanbevo-
len bandenspanning aan die op de banden-
spanningsticker staat (zie pagina 153 voor de
locatie).
Maataanduiding
Op alle autobanden staat een bepaalde maat-
aanduiding. Een voorbeeld van een dergelijke
aanduiding is 225/70R16 102 H.
Snelheidsaanduidingen
Uw auto is voorzien van een typegoedkeuring
voor de uitvoering waarin deze werd aangele-
verd. Dat betekent dat u niet mag afwijken van
de afmetingen en snelheidsaanduidingen die
staan aangegeven op de typegoedkeuring van
de auto. De enige uitzondering daarop vormt
het gebruik van winterbanden (zowel spijker-
banden als banden zonder spijkers). Bij
gebruik van dergelijke banden mag u niet
sneller rijden dan de maximumsnelheid die
voor het gebruikte bandentype geldt (voor
aanduiding Q geldt bijvoorbeeld een maxi-
mumsnelheid van 160 km/h).
Let erop dat de gesteldheid van het wegdek
bepalend is voor uw maximumsnelheid en niet
de snelheidsaanduiding van de banden.
Let erop dat de aangegeven snelheid de maxi-
mumsnelheid is.
Nieuwe banden
Banden hebben een
beperkte houdbaarheidsda-
tum. Na enkele jaren worden
de banden hard en neemt
de grip op het wegdek
stukje bij beetje af. Gebruik
bij het verwisselen van ban-
den altijd zo nieuw mogelijke banden. Dit geldt
in het bijzonder voor winterbanden. De week
en het jaar van productie worden aangeduid
met de DOT-code (Department of Transporta-
tion) bestaande uit vier cijfers, bijvoorbeeld
1502. De band op de afbeelding is in de
15e week van het jaar 2002 geproduceerd.
Leeftijd van de banden
Alle banden die ouder zijn dan zes jaar moet u
door een vakman laten controleren, ook al
zien ze er intact uit. Dit omdat het materiaal
waarvan banden gemaakt zijn ook veroudert
en afgebroken wordt, als banden zelden of
nooit worden gebruikt. Daarbij kan de werking
van de band worden aangetast, in welk geval
u de band niet meer dient te gebruiken. Dit
geldt ook voor reservebanden, winterbanden
en banden die u voor toekomstig gebruik hebt
opgeslagen. Scheurvorming of verkleuring zijn
de zichtbare kenmerken van een band die
ongeschikt is voor gebruik.
De leeftijd van een band valt af te lezen uit de
DOT-code (zie bovenstaande afbeelding).
225 Breedte van de band (mm)
70 Verhouding tussen de hoogte en
breedte van de band (%)
R Aanduiding voor radiaalbanden
16 Velgdiameter van de band (")
102 Aanduiding van het draagvermogen
van de band (in dit geval 615 kg)
H Aanduiding van de snelheidslimiet
van de band (in dit geval 270 km/h)
Q 160 km/h (alleen voor winterbanden)
T 190 km/h
H 210 km/h
V 240 km/h
W 270 km/h
Y 300 km/h
07 Wielen en banden
151
Algemene informatie
07
Gelijkmatige slijtage en onderhoud
De juiste bandenspanning levert gelijkmatige
slijtage op (zie pagina 154). Voor optimale
rijeigenschappen en een gelijkmatige ban-
denslijtage wordt geadviseerd de banden van
tijd tot tijd van voor naar achter of omgekeerd
te verwisselen (nooit van links naar rechts of
omgekeerd). Verwissel de banden de eerste
keer van voor naar achter (of omgekeerd) na
5000 km en daarna om de 10.000 km. Mon-
teer de banden met het diepste profiel altijd
op de achteras om het gevaar voor slippen te
verminderen. Neem contact op met een
erkende Volvo-werkplaats als u niet zeker
bent van de profieldiepte.
Bewaar de wielen hangend of liggend. Laat ze
nooit rechtop staan.
Banden met slijtage-indicatoren
Slijtage-indicatoren zijn smalle ophogingen
die dwars op het profiel van de band staan. De
letters TWI (Tread Wear Indicator) op de zij-
kant van de band geven aan dat een band is
uitgerust met slijtage-indicatoren. De indicato-
ren zijn duidelijk zichtbaar, wanneer een band
dusdanig versleten is dat slechts 1,6 mm van
het profiel over is. Vervang de banden dan zo
spoedig mogelijk. Let erop dat een band met
een gering profiel zeer weinig grip op het weg-
dek heeft bij regen of sneeuw.
Winterbanden
Volvo adviseert winterbanden met bepaalde
afmetingen. Deze staan op een bandenspan-
ningsticker (zie pagina 153 voor de locatie).
De bandenmaat is afhankelijk van het motor-
type. Gebruik altijd winterbanden op alle vier
de wielen.
Banden met spikes
Winterbanden met spikes” moeten de eerste
500–1000 km voorzichtig worden ingereden,
zodat de “spikes” zich kunnen zetten. Zo gaan
de banden en vooral de spikes” langer mee.
Profieldiepte
Ritten bij ijs, sneeuw(modder) en lage tempe-
raturen vergen meer van de banden dan
zomerse ritten. Daarom wordt er een minimale
profieldiepte van vier mm voor winterbanden
geadviseerd.
Sneeuwkettingen
Het gebruik van sneeuwkettingen is alleen
toegestaan op de voorwielen. Dit geldt ook
voor modellen met voorwielaandrijving.
Rijd nooit sneller dan 50 km/h met sneeuwket-
tingen. Rijd evenmin op sneeuwvrije wegen,
omdat zowel de sneeuwkettingen als de ban-
den daardoor overmatig slijten. Maak nooit
gebruik van sneeuwkettingen met zogeheten
snelsluitingen, omdat de ruimte tussen de
schijfremmen en de wielen te gering is.
N.B.
Neem contact op met een Volvo-dealer
voor advies over de beste soort velgen en
banden.
N.B.
De wettelijke bepalingen voor het gebruik
van banden met “spikes” verschillen van
land tot land.
BELANGRIJK
Gebruik originele sneeuwkettingen van Vol-
vo of vergelijkbare sneeuwkettingen die zijn
afgestemd op het model en de band- en
velgafmetingen. Vraag een erkende Volvo-
werkplaats om advies.
07 Wielen en banden
152
Algemene informatie
07
Zomer- en winterbanden
De pijl geeft de draairichting van de band aan.
Wanneer u de zomerbanden vervangt door
winterbanden of andersom, moet u op de
band noteren waar de band zat: bijvoorbeeld
L voor links, R voor rechts enz. Bij banden met
een speciaal profiel dat alleen goed werkt
wanneer de banden in een bepaalde richting
draaien, staat deze richting aangegeven met
een pijl op de zijkant van de band. Zorg dat de
banden altijd dezelfde draairichting hebben.
Banden mogen alleen van voor naar achter
verwisseld worden, nooit van links naar rechts
of omgekeerd. Als u de banden verkeerd aan-
brengt, nemen de remeigenschappen van de
auto af en kunnen de banden regen, sneeuw
en drab minder goed afvoeren. Monteer de
banden met het diepste profiel altijd op de
achteras (om het gevaar voor slippen te ver-
minderen).
Neem contact op met een erkende Volvo-
werkplaats als u niet zeker bent van de profiel-
diepte.
07 Wielen en banden
153
Bandenspanning
07
Aanbevolen bandenspanning
In de bandenspanningstabel voor op de por-
tierstijl aan de bestuurderszijde staat de juiste
bandenspanning voor uw auto aangegeven bij
verschillende belading en snelheid.
Op de sticker staan:
Bandenspanning bij gebruik van de aanbe-
volen bandenmaat
ECO-bandenspanning
Bandenspanning compact reservewiel
(Temporary Spare)
Bandenspanning controleren
Controleer regelmatig de bandenspanning.
Al na enkele kilometers rijden worden de ban-
den warm en loopt de spanning op. Laat
daarom geen lucht uit de banden ontsnappen
als u de spanning controleert bij warme ban-
den. Als de spanning bij warme banden echter
te laag is, moet u de band harder oppompen.
Onvoldoende opgepompte banden hebben
een negatieve inwerking op het brandstofver-
bruik, de levensduur van de banden en de
rijeigenschappen van de auto. Wanneer u met
een te lage bandenspanning rijdt, kunnen de
banden oververhit raken en kapotgaan. Zie de
bandenspanningstabel voor informatie over
de juiste bandenspanning.
Zie de bandenspanningstabel op pagina 154
voor meer informatie over de juiste banden-
spanning. De aangegeven bandenspanning
geldt bij koude banden (kan verschillen naar-
gelang van de buitentemperatuur).
Brandstofbesparing, ECO-
bandenspanning
Om het brandstofverbruik zo laag mogelijk te
houden wordt geadviseerd de aangegeven
bandenspanning bij maximale belading aan te
houden bij snelheden tot 160 km/h.
De bandenspanning is van invloed op het rij-
comfort, de stuureigenschappen en de gepro-
duceerde weggeluiden.
N.B.
Het is een natuurlijk gegeven dat de ban-
denspanning na verloop van tijd afneemt.
De bandenspanning varieert ook naarge-
lang van de omgevingstemperatuur.
07 Wielen en banden
154
Bandenspanning
07
Bandenspanningstabel
Type Bandenmaat
Snelheid (km/h)
1
Belading (1–3 inzittenden)
Voorin (kPa) Achterin (kPa)
Max. belading
Voorin (kPa) Achterin (kPa)
225/70R16
235/65R17
235/60R18
0 160 220 220 270 270
160+ 220 220 270 270
255/50R19
0–160 240 240 270 270
160 + 240 240 270 270
Alle
Alle 0–160
270
2
270
2
270
2
270
2
Reservewiel
Temporary Spare
T125/85R16 99M 0 80 420 420 420 420
1
In sommige landen wordt de bandenspanning ook wel in bar aangegeven in plaats van in pascal (1 bar = 100 kPa, d.w.z. 270 kPa = 2,70 bar).
2
Zie pagina 153 voor de ECO-bandenspanning.
07 Wielen en banden
155
Gevarendriehoek en reservewiel
07
Gevarendriehoek
Houd u aan de bepalingen die gelden voor het
gebruik van een gevarendriehoek
1
in uw land.
Gebruik de gevarendriehoek als volgt:
Haal de opberghoes met de gevarendrie-
hoek los. De hoes zit met klittenband vast.
Haal de gevarendriehoek uit de hoes (A).
Klap de vier steunpootjes van de gevaren-
driehoek uit.
Klap de beide rode driehoekszijden uit. Zet
de gevarendriehoek op een geschikt punt
achter de auto neer om het achteropko-
mend verkeer tijdig te waarschuwen.
Doe het volgende na gebruik:
Berg de onderdelen in de omgekeerde
volgorde weer op.
Zorg dat de opberghoes met de gevarendrie-
hoek goed vastzit in de bagageruimte.
Compact reservewiel Temporary
Spare
U mag het compacte reservewiel
2
alleen
gebruiken gedurende de korte tijd die nodig is
om het normale wiel te repareren of te vervan-
gen. Gebruik zo spoedig mogelijk weer een
normaal wiel. Het rijgedrag van de auto kan
zich wijzigen bij het gebruik van een compact
reservewiel.
Volgens de wet mag het reservewiel/de band
alleen tijdelijk worden gebruikt, wanneer een
band beschadigd is. Een wiel/band van dit
type moet daarom zo spoedig mogelijk door
een normaal wiel/normale band worden ver-
vangen.
Let er ook op dat het compacte reservewiel in
combinatie met normale wielen of banden wij-
zigingen in de rijeigenschappen kan veroorza-
ken. Bij modellen met vierwielaandrijving kan
overschrijding van deze snelheid bovendien
aanleiding geven tot schade aan de aandrijf-
lijn.
Rijd nooit sneller dan 80 km/h bij gebruik van
een compact reservewiel.
1
Bepaalde landen
2
Bepaalde varianten en markten
BELANGRIJK
Rijd nooit met meer dan één compact reser-
vewiel (Temporary Spare) tegelijk.
07 Wielen en banden
156
Gevarendriehoek en reservewiel
07
Reservewiel tevoorschijn halen
Het reservewiel zit onder de auto. De krik
1
, de
gereedschapstas
1
en de slingerdelen vindt u
onder het vloerluik. De slinger bestaat uit twee
delen. Het ene deel zit bij de gevarendriehoek,
terwijl het andere deel in de gereedschapstas
opgeborgen is.
De positie van de krik hangt af van het aantal
zitplaatsen (zevenzitter (1) en vijfzitter (2)).
Maak het reservewiel als volgt los:
Klap het onderste gedeelte van de achter-
klep omlaag en til het vloerluik in de baga-
geruimte op.
Haal de twee delen van de slinger tevoor-
schijn en monteer ze.
Steek de slinger in de lier.
Laat het wiel zakken door de slinger tot aan
de aanslag linksom te draaien.
Haal het wiel van de kabel af en draai de
kabel rechtsom omhoog met de slinger.
Leg de lekke band in de bagageruimte. U
vindt een plastic zak in de gereedschapstas
om de band in op te bergen.
1
Bepaalde varianten en markten
N.B.
In de gereedschapstas zit een speciale
sleutel om de naafdop te verwijderen
(bepaalde wielopties).
N.B.
De kabel kan schade aan de auto toebren-
gen, als deze tijdens het rijden loshangt.
07 Wielen en banden
157
Gevarendriehoek en reservewiel
07
Reservewiel, terugplaatsen
Het is handigst als u iemand u helpt bij het
terugplaatsen van het reservewiel. Eén van u
beiden draait aan de slinger, terwijl de ander
het wiel in de juiste richting duwt.
Vier de kabel met de slinger en breng de
anker aan het uiteinde van de kabel in het
gat in het midden van de velg aan.
Haal de kabel een stukje omhoog door de
slinger langzaam (rechtsom) te draaien.
Kantel het reservewiel om het langs de
uitlaatpijp te halen.
Houd de achterkant van het wiel omlaag,
terwijl u het met de slinger omhooghaalt.
Breng het wiel boven op de achteras, tegen
de vloerplaat aan.
Draai de slinger tot aan de aanslag
rechtsom.
Controleer of het wiel stevig vastzit.
N.B.
De reservewielruimte onder de auto is uit-
sluitend bestemd voor het originele reserve-
wiel. U kunt er dan ook geen andere merken
reservewielen aanbrengen.
WAARSCHUWING
Controleer of u gebruik maakt van de juiste
steunpunten. Tussen de kriksteunpunten
op de auto is een speciale kriksteunpunt
voor productiedoeleinden aangebracht. Dit
steunpunt is voorzien van een pen. Het
steunpunt is echter niet sterk genoeg om de
auto onder op te krikken. Bij twijfel over de
positie van de verschillende kriksteunpun-
ten kunt u contact opnemen met een
erkende Volvo-werkplaats. Wanneer u de
krik op een verkeerd punt aanbrengt, kan er
schade aan het portier en de carrosserie
ontstaan.
07 Wielen en banden
158
Wielen verwisselen
07
Wielen demonteren
Let erop dat u de gevarendriehoek opzet,
wanneer u een wiel moet verwisselen aan de
kant van de weg. Er zitten twee kriksteunpun-
ten aan weerszijden van de auto. Deze steun-
punten zitten in het midden onder de portie-
ren.
Parkeer de auto op een egale en stevige,
niet hellende ondergrond.
Zet de parkeerrem aan en schakel de 1e
versnelling in op auto’s met een handge-
schakelde versnellingsbak (stand P op
auto’s met een automatische versnellings-
bak). Breng houten wielblokken of grote
stenen aan vóór en achter de wielen die op
de grond blijven staan.
Haal de krik, de wielmoersleutel en de
slinger tevoorschijn (zie pagina 156 voor de
positie).
Draai de wielbouten ½- 1 slag los met de
wielmoersleutel. Draai de bouten linksom
los.
Zet de krik onder een kriksteunpunt neer en
breng de krik zo ver omhoog dat deze
WAARSCHUWING
Kruip nooit onder een auto die slechts op
een krik steunt! De auto kan namelijk van de
krik vallen en letsel toebrengen.
Gebruik de krik die bij de auto werd gele-
verd alleen voor het verwisselen van wielen.
Voor de overige werkzaamheden moet u
gebruik maken van een garagekrik en
steunbokken onder het geheven deel van
de auto aanbrengen.
Zorg dat u schroef van de krik altijd goed
ingevet houdt.
Als de ondergrond te zacht is, kan de krik
opzij wegglijden zodat de auto van de krik
valt. Zorg dat er zich niemand onder de auto
bevindt, wanneer u een wiel verwisselt.
07 Wielen en banden
159
Wielen verwisselen
07
tegen de bodemplaat van de auto aankomt.
Controleer of u de krik juist hebt aange-
bracht onder het kriksteunpunt, voordat u
de auto van de grond krikt. Stel de krik
vervolgens dusdanig af dat de voet van de
krik loodrecht onder het kriksteunpunt van
de auto zit (zie afbeelding). Breng geen
blokken hout of iets dergelijks onder de krik
aan, omdat de draagkracht van de krik
daardoor afneemt.
Breng de auto zo ver omhoog dat het wiel
van de grond komt.
Draai de wielbouten los en verwijder het
wiel.
Wielen monteren
Reinig de contactvlakken op het wiel en de
naaf.
Breng het wiel aan. Draai de wielbouten
vast.
Breng de auto zo ver omlaag dat de wielen
niet meer ongehinderd kunnen draaien.
Draai de wielbouten kruiselings telkens iets
strakker vast. Aanhaalmoment: 140 Nm
(14.0 kpm). Het is belangrijk dat u de bou-
ten met het juiste aanhaalmoment vast-
draait. Controleer het aanhaalmoment dan
ook met een momentsleutel.
Schroef de krik weer volledig in elkaar,
voordat u deze in de bagageruimte terug-
legt. Bind de krik vervolgens weer vast.
Controleer of het nieuwe wiel de juiste
bandenspanning heeft.
Let erop dat u de juiste soort bouten gebruikt.
Neem bij twijfel contact op met uw Volvo-
werkplaats.
WAARSCHUWING
Wanneer u de auto op het verkeerde punt
opkrikt, kan de auto van de krik vallen. Er
bestaat dan gevaar voor verwondingen!
N.B.
Wielbouten zijn er twee verschillende uit-
voeringen afhankelijk van de vraag of er sta-
len of lichtmetalen velgen op uw auto zitten.
Op de wielbouten van lichtmetalen velgen
zitten losse ringen, terwijl die op de bouten
voor stalen velgen ontbreken.
BELANGRIJK
Als er TPMS op de auto zit, dient u de nieu-
we banden na montage te kalibreren. Lees
“Bandenspanningscontrolesysteem afstel-
len” op pagina 160.
07 Wielen en banden
160
Bandenspanningscontrolesysteem
07
Algemene informatie
Het bandenspanningscontrolesysteem
(TPMS, Tyre Pressure Monitoring System)
waarschuwt de bestuurder, wanneer de span-
ning in één of meer banden te laag is. Het sys-
teem maakt gebruik van sensoren in de ven-
tielen van de banden. Bij snelheden van ca.
40 km/h controleert het systeem de banden-
spanning. Als de spanning dan te laag is, gaat
het waarschuwingslampje op het instrumen-
tenpaneel branden en verschijnt er een mel-
ding op het display.
Controleer het systeem altijd na het verwisse-
len van wielen om er zeker van te zijn dat de
vervangende wielen compatibel zijn met het
systeem.
Zie pagina 153 en 154 voor informatie over de
juiste bandenspanning.
Ook mét het TPMS-systeem moet u het nor-
male onderhoud aan de banden blijven ple-
gen.
Bandenspanningscontrolesysteem
afstellen
Om de aanbevolen bandenspanning van
Volvo aan te kunnen houden is het mogelijk
het bandenspanningscontrolesysteem af te
stellen, bijvoorbeeld bij een zware belading.
Pomp de banden tot de juiste spanning op.
Zet het contact in stand
I of II.
Draai aan het duimwiel op de linker stuur-
hendel, totdat de melding BANDENSPAN-
NING KALIBREREN op het display
verschijnt.
Houd de knop
RESET ingedrukt, totdat de
melding BANDENSPANNING GEKALI-
BREERD! verschijnt.
Bij een lage bandenspanning
Doe het volgende, wanneer de melding LAGE
BANDENSPAN. CONTR. BANDEN voor een
lage bandenspanning op het display ver-
schijnt:
Controleer de bandenspanning van alle vier
de wielen.
Pomp de band(en) tot de juiste spanning
op.
Rijd ten minste 1 minuut onafgebroken in
de auto op een snelheid van 40 km/h of
hoger en ga na of de melding verdwijnt.
Bandenspanningscontrole deactiveren
Zet het contact in stand I of II.
Draai aan het duimwiel op de linker stuur-
hendel, totdat de melding BANDENSP.
SYSTEEM AAN op het display verschijnt.
Houd de knop
RESET ingedrukt, totdat de
melding BANDENSP.SYSTEEM UIT ver-
schijnt.
Herhaal de punten 1 –3 om het systeem
opnieuw te activeren, waarna de melding
BANDENSP. SYSTEEM AAN op het display
verschijnt.
BELANGRIJK
Als er een storing optreedt in het banden-
spanningscontrolesysteem, gaat het waar-
schuwingslampje op het
instrumentenpaneel branden. Bovendien
verschijnt de melding
BANDENSP.SYS-
TEEM SERVICE VEREIST. Dit kan meer-
dere oorzaken hebben. Het is bijvoorbeeld
mogelijk dat er een wiel gemonteerd werd
met een sensor die niet past bij het banden-
spanningscontrolesysteem van Volvo.
N.B.
De motor mag daarbij niet lopen.
N.B.
De motor mag daarbij niet lopen.
07 Wielen en banden
161
Bandenspanningscontrolesysteem
07
Adviezen
Er zitten alleen TPMS-sensoren in de ventielen
van de wielen die in de fabriek werden gemon-
teerd.
Bij een compact reservewiel (Temporary
Spare) ontbreekt een dergelijke sensor.
Bij gebruik van wielen zonder TPMS-sensor
zal iedere keer dat u meer dan 10 minuten
lang sneller rijdt dan 40 km/h de melding
BANDENSP.SYSTEEM SERVICE VER-
EIST verschijnen.
Volvo adviseert TPMS-sensoren te laten
monteren op alle wielen (zomer- of winter-
banden) van de auto.
Volvo raadt het af sensoren van het ene
wiel over te zetten op een ander wiel.
WAARSCHUWING
Houd bij het oppompen van een band met
TPMS het mondstuk recht tegen het ventiel
aan om het ventiel niet te beschadigen.
07 Wielen en banden
162
Provisorische bandenreparatie
07
Algemene informatie
De bandenreparatieset
1
wordt gebruikt om
een lek te dichten alsook om de bandenspan-
ning te controleren en zo nodig tijdelijk te cor-
rigeren. De set bestaat uit een compressor en
een bus met afdichtmiddel. De set dient om
noodreparaties uit te voeren. De bus met het
afdichtmiddel moet worden vervangen voor-
dat de houdbaarheidsdatum is verstreken en
tevens na het gebruik.
Het afdichtmiddel dicht banden met een lek in
het loopvlak effectief af.
De bandenreparatieset leent zich minder goed
voor banden met een gat in het zijvlak. Pro-
beer geen banden met de set te repareren die
grote groeven, scheuren en dergelijke verto-
nen.
Een 12 V-aansluiting voor de compressor zit
voorin bij de middenconsole, achterin bij de
achterbank en in de bagageruimte. Gebruik de
elektrische aansluiting die het dichtst bij de
lekke band zit.
Bandenreparatieset erbij nemen
De bandenreparatieset met compressor en
gereedschap zit onder de vloer in de bagage-
ruimte.
Pak de vloermat aan de achterzijde beet en
klap deze naar voren toe op.
Til de bandenreparatieset op.
1
Bepaalde varianten en markten
N.B.
De bandenreparatieset is uitsluitend
bedoeld voor het afdichten van banden met
een lek in het loopvlak.
N.B.
De krik is optioneel op auto’s met de ban-
denreparatieset.
WAARSCHUWING
Rijd nooit sneller dan 80 km/h wanneer u de
bandenreparatieset voor een noodrepara-
tie hebt gebruikt. Bezoek een erkende
Volvo-werkplaats om de afgedichte band te
laten controleren (maximale rijafstand
200 km). Het personeel bepaalt of de band
kan worden gerepareerd of moet worden
vervangen.
07 Wielen en banden
163
Provisorische bandenreparatie
07
Overzicht
1. Sticker, toegestane maximumsnelheid
2. Knop
3. Kabel
4. Bushouder (oranje deksel)
5. Beschermdop
6. Drukreduceerventiel
7. Luchtslang
8. Bus met afdichtmiddel
9. Manometer
Band oppompen
De compressor is berekend op het oppompen
van de originele banden die op de auto zitten.
De compressor moet uitstaan. Zorg dat de
knop in stand
0 staat en neem de kabel en
de luchtslang erbij.
Draai het ventieldopje van het wiel los en
schroef de ventielaansluiting van de luchts-
lang zo ver mogelijk op het ventiel van de
band.
Sluit de kabel aan op een van de 12V-
aansluitingen in de auto en start de motor.
Schakel de compressor in door de knop in
stand
I te zetten.
Pomp de band op tot de druk die in de
bandenspanningstabel staat aangegeven.
(Laat eventueel lucht ontsnappen met het
drukreduceerventiel, als de bandenspan-
ning te hoog is.)
Schakel de compressor uit. Koppel de
luchtslang en de kabel los.
Plaats het ventieldopje terug.
WAARSCHUWING
Het inademen van uitlaatgassen kan
levensgevaarlijk zijn. Laat de motor nooit
draaien in ruimten die zijn afgesloten of
onvoldoende geventileerd zijn.
BELANGRIJK
Er bestaat gevaar voor oververhitting. De
compressor mag niet langer dan
10 minuten achtereen werken.
07 Wielen en banden
164
Provisorische bandenreparatie
07
Lekke band repareren
Zie de afbeelding op pagina 163 voor informatie
over de werking van de onderdelen.
Open het deksel van de bandenreparatie-
set.
Haal de sticker met de toegestane maxi-
mumsnelheid uit de set en bevestig de
sticker op het stuurwiel.
Controleer of de knop in stand
0 staat en
neem de kabel en de luchtslang erbij.
Draai de oranje beschermdop los evenals
de dop op de bus met afdichtmiddel.
Draai de bus in de bushouder vast.
Draai het ventieldopje van het wiel los en
schroef de ventielaansluiting van de luchts-
lang zo ver mogelijk op het ventiel van de
band.
Sluit de kabel op een 12V-aansluiting aan
en start de motor.
Zet de knop in stand
I.
Vul de band 7 minuten lang met afdicht-
middel.
Schakel de compressor uit om de banden-
spanning van de manometer af te lezen. De
bandenspanning dient minimaal 1,8 bar en
maximaal 3,5 bar te bedragen.
Schakel de compressor uit en trek de kabel
los uit de 12V-aansluiting.
Koppel de slang los van het ventiel en
plaats het ventieldopje terug.
Leg zo spoedig mogelijk na de reparatie
ca. 3 km af bij een snelheid van maximaal
80 km/h, zodat het afdichtmiddel de band
kan afdichten.
WAARSCHUWING
Het afdichtmiddel kan aanleiding geven tot
huidirritatie. Was bij huidcontact het getrof-
fen gebied onmiddellijk schoon met water
en zeep.
N.B.
Verbreek de verzegeling van de bus niet
handmatig. Bij het indraaien van de bus
wordt de verzegeling automatisch verbro-
ken.
WAARSCHUWING
Draai de bus niet los. De bus is voorzien van
een pakking die lekkage tegengaat.
WAARSCHUWING
Ga nooit naast de band staan terwijl de
compressor aan het pompen is. Bij barsten,
oneffenheden en dergelijke dient u de com-
pressor onmiddellijk uit te schakelen.
Beëindig in dat geval de rit. Neem contact
op met een erkende bandenreparateur.
N.B.
Bij het inschakelen van de compressor kan
de spanning aanvankelijk oplopen tot 6 bar,
maar zal na ca. 30 seconden weer dalen.
BELANGRIJK
Er bestaat gevaar voor oververhitting. De
compressor mag niet langer dan
10 minuten achtereen werken.
WAARSCHUWING
Als de bandenspanning lager is dan 1,8 bar,
is het gat in de band te groot. Beëindig in
dat geval de rit. Neem contact op met een
erkende bandenreparateur.
07 Wielen en banden
165
Provisorische bandenreparatie
07
Reparatieresultaat en bandenspanning
controleren
Sluit de uitrusting opnieuw aan.
Lees de bandenspanning van de manome-
ter af.
Als de spanning lager is dan 1,3 bar, werd
de band onvoldoende afgedicht. Beëindig
in dat geval de rit. Neem contact op met
een bandenreparateur.
Als de bandenspanning hoger is dan
1,3 bar, moet u de band oppompen tot de
spanning die staat aangegeven in de ban-
denspanningstabel. Laat lucht uit de band
ontsnappen, als de bandenspanning te
hoog is.
Schakel de compressor uit. Koppel de
luchtslang en de kabel los. Plaats het ven-
tieldopje terug.
Leg de bandenreparatieset in de kofferbak
terug.
Rijd naar de dichtstbijzijnde erkende Volvo-
werkplaats om de beschadigde band te
laten vervangen/repareren. Geef aan het
werkplaatspersoneel door dat er afdicht-
middel in de band zit.
Bus met afdichtmiddel vervangen
Vervang de bus voordat de houdbaarheidsda-
tum verstreken is. Behandel de vervangen bus
als klein chemisch afval (KCA).
WAARSCHUWING
Draai de bus niet los. De bus is voorzien van
een pakking die lekkage tegengaat.
N.B.
Vervang de bus met afdichtmiddel en de
slang na gebruik. Laat het vervangen over
aan een erkende Volvo-werkplaats.
WAARSCHUWING
Controleer de bandenspanning regelmatig.
WAARSCHUWING
Rijd nooit sneller dan 80 km/h wanneer u de
bandenreparatieset voor een noodrepara-
tie hebt gebruikt. Bezoek een erkende
Volvo-werkplaats om de afgedichte band te
laten controleren (maximale rijafstand
200 km). Het personeel bepaalt of de band
kan worden gerepareerd of moet worden
vervangen.
BELANGRIJK
Lees de veiligheidsvoorschriften aan de on-
derkant van de bus.
166
Schoonmaken ........................................................................................ 168
Lakschade herstellen ............................................................................. 171
Roestwering ........................................................................................... 172
08
VERZORGING
08 Ver zorging
168
S choonmaken
08
Auto wassen
Was de auto zodra deze vuil geworden is.
Gebruik hiervoor autoshampoo. Vuil en strooi-
zout kunnen aanleiding geven tot corrosie.
Was de auto niet in direct zonlicht, omdat
de lak daarbij blijvende schade kan
oplopen. Zorg dat de auto op een spoel-
vloer met afvoerscheiding staat.
Spoel zorgvuldig het vuil van het onderstel
van de auto.
Spoel de auto in zijn geheel af om het vuil
los te weken. Let op het volgende bij
gebruik van een hogedrukreiniger: Houd bij
het wassen de spuitkop van de hogedruk-
reiniger ten minste 30 cm van de carrosse-
rie af. Spuit niet direct in de richting van de
sloten.
Was de auto met een spons, autoshampoo
en een ruime hoeveelheid lauw water.
Als het vuil hardnekkig is, kunt u de auto
met een koud ontvettingsmiddel wassen.
Droog de auto af met een schoon en zacht
stuk zeemleer of een trekker.
Reinig de wisserbladen met een lauwe zee-
poplossing of autoshampoo.
Vogelpoep verwijde ren
Verwijder vogelpoep zo spoedig mogelijk van
de lak. Vogelpoep bevat namelijk stoffen die
de lak aantasten en deze zeer snel doen ver-
kleuren. Een dergelijke verkleuring is alleen te
herstellen door de vakman.
Automatische wasstraten
In een automatische wasstraat kunt u de auto
snel en eenvoudig schoonmaken. Let er ech-
ter op dat een wasbeurt in een automatische
wasstraat nooit een alternatief vormt voor een
gedegen wasbeurt met de hand, omdat de
borstels van de wasstraat niet overal even
goed bij kunnen.
Bedien zo nu en dan voorzichtig het rempe-
daal, wanneer u lange periodes door regen of
sneeuwmodder rijdt. Zo verwarmt en droogt u
de remblokken. Doe dit ook bij het wegrijden
onder zeer vochtige of koude weersomstan-
digheden.
WAARSCHUWING
Laat het schoonmaken van de motor altijd
over aan een werkplaats. Als de motor heet
is, bestaat er gevaar voor brand.
N.B.
Bij de externe verlichting zoals de koplam-
pen, mistlampen en achterlichten kan tijde-
lijk condens optreden aan de binnenkant
van het lampglas. Dit is een natuurlijk ver-
schijnsel en alle externe verlichting is erop
gebouwd om dit zo veel mogelijk te voorko-
men. Condens verdwijnt normaal uit het
lamphuis, wanneer de lamp enige tijd
brandt.
WAARSCHUWING
Test na het wassen van de auto altijd de
remmen (en dus ook de parkeerrem) om te
voorkomen dat vocht en corrosie de rem-
blokken aantasten, waardoor de remwer-
king afneemt.
BELANGRIJK
Voor de lak is het beter om de auto met de
hand te wassen dan in een automatische
wasstraat. Een nieuwe laklaag is bovendien
kwetsbaarder dan een oude laag. U wordt
daarom geadviseerd de eerste maanden na
aankoop van een nieuwe auto deze alleen
met de hand te wassen.
08 Verzorging
169
Schoonmaken
08
Kunststof en rubbe r exteri euronder-
delen en sieronderdelen
Voor het schoonmaken van gekleurde kunst-
stof onderdelen, rubber onderdelen en sieron-
derdelen zoals glimmende strips, wordt gead-
viseerd het speciale reinigingsmiddel te
gebruiken dat bij de Volvo-dealer verkrijgbaar
is. Volg bij het gebruik van dit reinigingsmiddel
de gebruiksvoorschriften nauwkeurig op.
Kunststof exterieu ronderdelen
Voor het schoonmaken van kunststof exteri-
euronderdelen wordt een speciaal reinigings-
middel geadviseerd dat verkrijgbaar is bij de
Volvo-dealer. Gebruik nooit sterke vlekken-
middelen.
Poetsen en in de was zetten
Poets de auto en zet deze in de was, wanneer
de lak er dof uitziet of als u deze extra
bescherming wilt bieden.
U hoeft een nieuwe auto pas na een jaar te
poetsen. In de was zetten kunt u eerder doen.
Zorg dat de auto bij het poetsen of in de was
zetten niet in direct zonlicht staat.
Was de auto en droog deze zorgvuldig af,
voordat u begint te poetsen of de was aan-
brengt. Verwijder asfalt- en teervlekken met
terpentine. U kunt hardnekkige vlekken met
een speciaal voor autolak bestemde, fijne
schuurpasta (“rubbing compound”) verwijde-
ren.
Poets de lak eerst op en behandel deze
daarna met was in vloeibare of vaste vorm.
Volg de aanwijzingen op de verpakking nauw-
keurig op. Veel preparaten bevatten zowel
poetsmiddel als was.
Buitenspiegels en voorste zijruiten
met waterafstotende laag (optie)
sch oonmaken
Gebruik nooit producten zoals autowas, ont-
vetters e.d. op de spiegels of de ruiten, omdat
de water- en vuilafstotende laag daardoor
beschadigd kan raken.
Wees voorzichtig bij het schoonmaken om
krassen op het glas te voorkomen.
Om schade aan het glas te voorkomen moet u
voor het verwijderen van ijs alleen een krabber
van kunststof gebruiken.
De waterafstotende laag staat bloot aan
natuurlijke slijtage.
BELANGRIJK
Onderdelen van kunststof en rubber niet in
de was zetten of oppoetsen.
Bij het poetsen van glimmende strips kunt u
de glimmende laag beschadigen of verwij-
deren.
Gebruik geen schurende poetsmiddelen.
BELANGRIJK
Lakbehandelingen zoals lakconservering,
verzegeling, bescherming, glansverzegeling
e.d. kunnen lakschade veroorzaken.
Lakschade als gevolg van dergelijke behan-
delingen valt niet onder de Volvo-garantie.
N.B.
Om de waterafstotende laag intact te hou-
den, wordt geadviseerd de behandeling te
vernieuwen met een nabehandelingsmid-
del dat verkrijgbaar is bij Volvo-dealers.
Gebruik het middel de eerste keer na drie
jaar en daarna om het jaar.
08 Ver zorging
170
S choonmaken
08
Interieur reinigen
Behandeling van vlekken op stoffen
bekleding
De Volvo-dealer heeft een speciaal reinigings-
middel voor stoffen bekleding. Andere reini-
gingsmiddelen kunnen de brandvertragende
eigenschappen van de bekleding aantasten.
Behandeling van vlekken op leren
bekleding
De leren bekleding van Volvo is chroomvrij
gelooid en voldoet aan de norm Öko-Tex 100.
Het leer wordt veredeld en bewerkt zodat het
zijn natuurlijke eigenschappen houdt. Het leer
is voorzien van een beschermende toplaag,
maar om de goede eigenschappen en het
fraaie uiterlijk te behouden is regelmatige ver-
zorging van het leer vereist. Volvo biedt een
universeel leerverzorgingsproduct waarmee u
leren bekleding kunt schoonmaken en de
beschermende laag kunt herstellen mits u het
volgens de instructies opvolgt.
Na enig tijd in gebruikt te zijn geweest krijgt
het leer zijn natuurlijke patina, afhankelijk van
de oppervlaktestructuur. Een dergelijk patina
maakt deel van het natuurlijke verouderings-
proces van het leer en geeft aan dat het om
een natuurproduct gaat.
Voor de beste resultaten adviseert Volvo de
beschermende crème één- à viermaal per jaar
(zo nodig vaker) op te brengen. Vraag bij de
Volvo-dealer naar het speciale leerverzor-
gingsproduct van Volvo.
Reinigings voorschriften voor leren
bekleding
Breng een weinig van het leerreinigingspro-
duct op een vochtige spons aan en knijp
erin om een dikke laag schuim te krijgen.
Behandel de vlek voorzichtig met cirke-
lende bewegingen.
Dep de vlek zorgvuldig met de spons. Laat
de vlek in de spons trekken. Wrijf niet!
Veeg het behandelde gebied met een stuk
zacht papier of een doek af en laat het leer
volledig drogen.
Beschermende laag aanbrengen op le-
ren bekleding
Breng wat van de beschermende crème op
de vilten doek aan en wrijf de crème in
cirkelende bewegingen voorzichtig in het
leer.
Laat het leer 20 minuten drogen alvorens
erop plaats te nemen.
Daarmee is het leer beter beschermd tegen
vlekken en uv-straling.
Behandeling van vlekken op int erieu-
ronderdelen van kunststof, meta al en
hout
Voor het schoonmaken van interieuronderde-
len en -panelen van kunststof wordt een spe-
ciaal reinigingsmiddel geadviseerd, dat ver-
krijgbaar is bij de Volvo-dealer. Krab of wrijf
nooit over een vlek. Gebruik nooit sterke vlek-
kenmiddelen.
Veilighei dsgordel schoonma ken
Gebruik water en een synthetisch wasmiddel
en dan met name het textielreinigingsmiddel
dat bij de Volvo-dealer verkrijgbaar is. Zorg
dat de gordel droog is, voordat deze weer
wordt opgerold.
BELANGRIJK
Scherpe voorwerpen en klittenband kunnen
de stoffen bekleding beschadigen.
BELANGRIJK
Gebruik nooit sterke oplosmiddelen. Ze
kunnen bekleding van textiel, vinyl en leer
namelijk beschadigen.
BELANGRIJK
Let erop dat de bekleding kan verkleuren bij
contact met materialen die afgeven (nieuwe
spijkerbroek, gekleurde suède kleding e.d.).
08 Verzorging
171
Lakschade herstellen
08
Lak
De lak vormt een belangrijk onderdeel van de
roestwering van de auto en moet daarom
regelmatig worden gecontroleerd. Om roest-
vorming te voorkomen moet u lakschade met-
een herstellen. De meest voorkomende soor-
ten lakschade zijn bijvoorbeeld steenslagplek-
ken, krassen en plekjes op de spatbordranden
en portieren.
Kleurco de
Typeplaatje
Het is belangrijk dat u de juiste lakkleur
gebruikt. De code voor de autolak (1) staat op
het typeplaatje (zie pagina 234).
Steenslagplekken en krassen
Vóór het herstel van lakschade moet u de auto
schoonmaken en goed laten drogen. Zorg er
bovendien voor dat de auto warmer is dan
15 °C.
Benod igdheden
Grondlak (primer) in een bus
Lak in een bus of een lakstift
Kwastje
Afplaktape
Steenslagplekken en krassen
Als de steenslagplek niet tot op het blanke
plaatwerk is doorgedrongen en er nog een
intacte laklaag over is, volstaat het om na ver-
wijdering van het vuil de ontbrekende lak aan
te brengen.
Als de steenslagplek we l tot op het
blanke plaatwerk is doorgedrongen
Plak een stuk afplaktape over het bescha-
digd gebied heen. Trek de tape weer van
de lak af om zo veel mogelijk lakresten te
verwijderen.
Roer de grondlak (primer) zorgvuldig om en
breng deze met een fijn kwastje of een
lucifer aan. Breng de lak met een kwastje
aan, wanneer de primer droog is.
Krassen kunt u op dezelfde manier herstel-
len, maar dek ter bescherming de onbe-
schadigde lak rond de kras af.
Pets na enkele dagen de herstelde lak op.
Gebruik daarvoor een zachte doek met een
geringe hoeveelheid schuurpasta.
08 Ver zorging
172
Roestwering
08
Controleren en onderhouden
Uw auto heeft in de fabriek een uiterst gron-
dige en complete roestwerende behandeling
ondergaan. De carrosserie bestaat ten dele uit
gegalvaniseerd plaatwerk. Het onderstel is
voorzien van een slijtvaste bodembescher-
ming. In de balken, holten en gesloten profie-
len werd een dunne, doordringende roestwe-
rende vloeistof gespoten.
U kunt de roestwering van de auto als volgt
onderhouden:
Houd de auto schoon. Spoel het onderstel
af. Houd bij gebruik van een hogedrukreini-
ger de spuitkop ten minste 30 cm van
gelakte onderdelen af.
Controleer de roestwering regelmatig en
werk deze zo nodig bij.
De roestwering van de auto hoeft normaal
gesproken pas na ongeveer 12 jaar te worden
nabehandeld. Laat de auto daarna om de drie
jaar een nabehandeling ondergaan. Laat u
hierin assisteren door een erkende Volvo-
werkplaats.
08 Verzorging
173
08
174
Volvo Service.......................................................................................... 176
Onderhoud ............................................................................................. 177
Motorkap en motorruimte ...................................................................... 178
Dieselolie................................................................................................ 179
Oliën en vloeistoffen............................................................................... 180
Wisserbladen ......................................................................................... 184
Accu ....................................................................................................... 185
Gloeilampen vervangen.......................................................................... 187
Zekeringen ............................................................................................. 194
09
ONDE RH OUD EN SE RVICE
09 Onderhoud en service
176
Vo lvo S ervice
09
Serviceprogramma van Volvo
Voordat de auto de fabriek verliet, werd deze
uitvoerig getest. De auto werd nogmaals
gecontroleerd naar de normen van Volvo Car
Corporation, net voordat de auto aan u werd
geleverd.
Om de verkeersveiligheid, bedrijfszekerheid
en betrouwbaarheid van uw Volvo op een
hoog peil te houden, moet u de voorschriften
van het Serviceprogramma van Volvo opvol-
gen zoals die omschreven staan in het Ser-
vice- en garantieboekje van Volvo. Laat ser-
vice- en reparatiewerkzaamheden door een
erkende Volvo-werkplaats uitvoeren. Volvo-
werkplaatsen beschikken over het personeel,
het speciale gereedschap en de servicehand-
boeken waardoor zij u een zo hoog mogelijke
servicekwaliteit kunnen garanderen.
Speciale servicewerkzaamheden
Bepaalde servicewerkzaamheden aan het
elektrisch systeem van de auto kunnen alleen
worden uitgevoerd met speciaal ontwikkelde
elektronische apparatuur. Neem daarom altijd
contact op met een erkende Volvo-werk-
plaats, voordat u servicewerkzaamheden aan
het elektrisch systeem laat uitvoeren.
Installatie van accessoires
Een verkeerde aansluiting en montage van
accessoires kan een nadelige invloed hebben
op de werking van de elektronische systemen
van de auto. Bepaalde accessoires werken
alleen, wanneer de bijbehorende software in
de elektronische systemen van de auto wordt
geladen. Neem daarom altijd contact op met
een erkende Volvo-werkplaats, voordat u
accessoires monteert die in verbinding staan
met of van invloed zijn op het elektrisch sys-
teem.
Vastlegging van voertuiggegevens
Er kunnen één of meer computers op uw
Volvo zitten die gedetailleerde informatie kun-
nen opslaan. Deze informatie is bestemd voor
onderzoek ter verbetering van de veiligheid en
voor het opsporen van storingen in de auto-
systemen. De informatie kan gegevens bevat-
ten over zaken als het gebruik van de veilig-
heidsgordel door de bestuurder en de passa-
gier(s), gegevens over de werking van ver-
schillende autosystemen en -modules en
informatie over de status van de motor, gas-
klep, besturing, remmen en andere systemen.
De informatie kan tevens gegevens bevatten
over de rijstijl van de bestuurder. Dergelijke
informatie kan gegevens bevatten (maar niet
uitsluitend) als de rijsnelheid, het gebruik van
het rem- of gaspedaal en de stuuruitslag. De
laatstgenoemde informatie kan voor een
begrensde tijd tijdens het rijden, tijdens een
aanrijding of bij een bijna-ongeluk worden
vastgelegd. Volvo Car Corporation zal de
opgeslagen informatie niet zonder uw toe-
stemming vrijgeven. Volvo Car Corporation
kan echter op last van de nationale wetgeving
gedwongen worden om bepaalde informatie
te verstrekken. Voor de rest geldt dat alleen
Volvo Car Corporation en de erkende Volvo-
werkplaatsen de informatie kunnen uitlezen en
gebruiken.
BELANGRIJK
Voor de geldigheid van de garantie is het
van belang dat u het Service- en garantie-
boekje van Volvo controleert en de aanwij-
zingen opvolgt.
09 Onderhoud en service
177
Onderhoud
09
Voordat u met werkzaamheden begint
Accu
Controleer of de accukabels op de juiste
manier zijn aangesloten en stevig vastzitten.
Ontkoppel de accu nooit terwijl de motor loopt
(bij het vervangen van de accu bijvoorbeeld).
Gebruik nooit een snellader voor het opladen
van de accu. Zorg dat de accukabels zijn ont-
koppeld tijdens het opladen.
De accu bevat een zuur dat zowel giftig als
corrosief is. Het is daarom van belang dat u de
accu op een milieuvriendelijke manier ver-
werkt. Neem hiervoor contact op met de
Volvo-dealer.
Regelmatig controleren
Controleer regelmatig het volgende, bijvoor-
beeld bij het tanken:
Koelvloeistof De vloeistof moet tussen het
MIN- en MAX -streepje op het expansiere-
servoir staan.
Motorolie De olie moet tussen het
MIN-
en
MAX-streepje staan.
Stuurbekrachtigingsvloeistof De vloeistof
moet tussen het
MIN- en MAX-streepje
staan.
Ruitensproeiervloeistof Het reservoir
moet goed gevuld zijn. Vul bij met antivries
bij temperaturen rond het vriespunt.
Rem- en koppelingsvloeistof De vloeistof
moet tussen het
MIN- en MAX-streepje
staan.
Auto omhoogbrengen
Als u de auto met een garagekrik omhoog-
brengt, moet u de krik tegen de voorzijde van
het subframe van de motor aanbrengen.
Zorg dat de spatplaat onder de motor niet
beschadigd raakt. Let erop dat u de garage-
krik dusdanig aanbrengt, dat de auto er niet
vanaf kan glijden. Maak altijd gebruik van
steunbokken of vergelijkbare hulpmiddelen.
Als u de auto met een tweekoloms hefbrug
omhoogbrengt, moet u zorgen dat de voorste
en achterste dragerarmen onder de hefpunten
bij de drempelkokers komen te zitten (zie
afbeelding).
WAARSCHUWING
Het ontstekingssysteem wekt zeer hoge
spanningen op. De spanning van het ont-
stekingssysteem is levensgevaarlijk. Zet
daarom altijd de auto van het contact bij
werkzaamheden in de motorruimte.
Raak bougies of bobine niet aan, wanneer
het contact aanstaat of als de motor warm
is.
WAARSCHUWING
Let erop dat de koelventilator tot enige tijd
na het afzetten van de motor nog automa-
tisch kan aanslaan.
Laat het schoonmaken van de motor altijd
over aan een werkplaats. Als de motor heet
is, bestaat er gevaar voor brand.
09 Onderhoud en service
178
Motorkap en motorruimte
09
Motorkap openen
Trek aan de ontgrendelingshandgreep
uiterst links onder het dashboard (of rechts
op modellen met het stuur rechts). U hoort
dat de slotpal losschiet.
Steek uw hand rechts onder de voorzijde
van de motorkap (onder de grille).
Duw de handgreep van de slotpal omhoog.
Laat de handgreep weer los en open de
motorkap.
Motorruimte
1. Reservoir voor rem- en koppelingsvloei-
stof
2. Relais en zekeringen
3. Luchtfilter (de uitvoering van het deksel
is afhankelijk van het motortype)
4. Radiateur
5. Peilstok, motorolie
6. Vultuit, motorolie
7. Reservoir voor ruitensproeiervloeistof
8. Reservoir voor stuurbekrachtigingsvloei-
stof
9. Expansiereservoir, koelsysteem
10. Chassisnummerplaatje (VIN)
11. Accu (in bagageruimte)
1
O
P
NN
R
S
Q
T
U
V
NM
WAARSCHUWING
Controleer bij het sluiten of de motorkap
goed in het slot valt.
WAARSCHUWING
Sluit de motorkap door uw ene hand er
bovenop te leggen en de kap vervolgens
omlaag te duwen. Houd de motorkap tij-
dens het sluiten niet aan de grille beet. Dit
om te voorkomen dat u met uw vingers
tegen motoronderdelen aankomt en daarbij
verwondingen oploopt.
09 Onderhoud en service
179
Dieselolie
09
Brandstofsysteem
Dieselmotoren zijn gevoelig voor verontreini-
gingen. Maak daarom alleen gebruik van die-
selolie van gerenommeerde oliemaatschap-
pijen, die aan de kwaliteitseisen voor brand-
stof voldoet. Giet nooit dieselolie van twijfel-
achtige kwaliteit in de tank (zie pagina 242).
De grote oliemaatschappijen produceren ook
speciale dieselolie bestemd voor gebruik bij
buitentemperaturen rond het vriespunt. Deze
dieselolie is dunner bij lage temperaturen en
beperkt de kans op vlokvorming in het brand-
stofsysteem.
Het risico van condens in de brandstoftank
neemt af, als u de tank altijd goed gevuld
houdt. Houd tijdens het tanken het gebied
rond de vulpijp goed schoon. Voorkom mor-
sen op gelakte oppervlakken. Maak als u
gemorst hebt het gebied met water en zeep
schoon.
Wanneer u de tank leegrijdt
U hoeft geen speciale maatregelen te nemen,
wanneer u de brandstoftank hebt leeggere-
den. Het brandstofsysteem wordt automa-
tisch ontlucht, als de contactsleutel ca.
60 seconden lang in stand II staat voordat u
een nieuwe startpoging doet.
Condenswater ui t brandstoffilter
aftappen
Om motorstoringen tegen te gaan ontdoet het
brandstoffilter de brandstof van condensatie.
Houd u voor het aftappen van het condenswa-
ter aan de specificaties die in uw Service- en
garantieboekje staan aangegeven. Ook wan-
neer u vermoedt dat er verontreinigde brand-
stof is gebruikt, moet u het brandstoffilter
aftappen.
BELANGRIJK
Het is alleen toegestaan brandstof te ge-
bruiken die voldoet aan de Europese norm
voor dieselolie (zie pagina 242).
BELANGRIJK
Maak geen gebruik van de volgende diesel-
olieachtige brandstoffen: speciale toevoe-
gingen (dopes), scheepsolie, stookolie,
RME
1
(biodiesel) of plantaardige olie. Der-
gelijke brandstoffen voldoen niet aan de
kwaliteitseisen die Volvo stelt en geven aan-
leiding tot verhoogde vormen van slijtage
en motorschade die niet worden gedekt
door de garanties van Volvo.
1
Dieselolie kan een bepaalde hoeveelheid RME
bevatten. Het is niet toegestaan meer toe te
voegen.
BELANGRIJK
Bij modeljaar 2006 en hoger mag het zwa-
velgehalte maximaal 50 ppm zijn.
BELANGRIJK
Sommige speciale toevoegingen verwijde-
ren het verzamelde vocht uit het brandstof-
filter.
09 Onderhoud en service
180
Oliën en vloeistoffen
09
Sticker voor oliekwaliteit in motor-
ruimte
Het is toegestaan een oliesoort te gebruiken
met een hogere kwaliteit dan aangegeven.
Voor ritten onder ongunstige omstandighe-
den adviseert Volvo u een oliesoort te gebrui-
ken met een hogere kwaliteit dan de sticker in
de motorruimte vermeldt (zie pagina 238).
Olie verversen en oliefilter vervangen
Volvo adviseert olieproducten van Castrol.
Houd voor het verversen van de olie en het
vervangen van het oliefilter de intervallen aan
die staan aangegeven in het Service- en
garantieboekje.
Volvo hanteert uiteenlopende systemen om te
waarschuwen voor een laag oliepeil of een
lage oliedruk. Bij de modellen die zijn voorzien
van een oliedruksensor wordt gebruik
gemaakt van een waarschuwingslampje voor
de oliedruk. Bij modellen met een olieniveau-
sensor wordt gewaarschuwd met een waar-
schuwingslampje midden op het instrumen-
tenpaneel en met displayteksten. Op
bepaalde modellen zijn beide systemen aan-
wezig. Neem voor meer informatie contact op
met een erkende Volvo-dealer.
Bij een nieuwe auto is het belangrijk om het
oliepeil te controleren, voordat de olie voor de
eerste keer volgens schema moet worden ver-
verst. Het Service- en garantieboekje geeft
aan bij welke kilometerstand de olie moet wor-
den ververst.
Volvo adviseert u het oliepeil om de 2500 km
te controleren. De beste meting wordt verkre-
gen bij een koude motor vóór de start. Meteen
na het afzetten van de motor krijgt u een ver-
keerd resultaat. De peilstok geeft dan een te
laag peil aan, omdat de olie geen tijd heeft
gehad om terug te lopen naar het oliecarter.
BELANGRIJK
Gebruik altijd olie van de aanbevolen kwali-
teit (zie sticker in motorruimte). Controleer
het oliepeil vaak en ververs de olie regelma-
tig. De motor raakt beschadigd, wanneer u
olie gebruikt van minder goede kwaliteit dan
wordt voorgeschreven of wanneer u met
een te laag oliepeil rondrijdt.
BELANGRIJK
Om aan vereisten voor de gespecificeerde
service-intervallen te voldoen worden alle
motoren in de fabriek gevuld met een spe-
ciaal aangepaste, synthetische motorolie.
De oliesoort werd met grote zorg geselec-
teerd lettend op de levensduur van de mo-
tor, de startgewilligheid, het
brandstofverbruik en de milieu-impact. Om
de aanbevolen service-intervallen aan te
kunnen houden dient u een goedgekeurde
motoroliesoort te gebruiken. Gebruik alleen
een oliesoort van de voorgeschreven kwali-
teit (zie sticker in motorruimte) en dat zowel
bij het bijvullen als bij het verversen van olie.
Een negatieve invloed op de levensduur van
de motor, de startgewilligheid, het brand-
stofverbruik en de milieu-impact is anders
niet uitgesloten.
09 Onderhoud en service
181
Oliën en vloeistof fen
09
Peil controleren
De olie moet binnen het gemarkeerde gebied op
de peilstok staan .
Oliepeil controleren bij een koude
motor:
Veeg de peilstok schoon, voordat u gaat
meten.
Controleer het oliepeil met de peilstok. De
olie moet tussen het
MIN- en MAX-
streepje staan.
Als de olie dichter bij het
MIN-streepje ligt,
kunt u eerst 0,5 liter olie bijvullen. Vul bij
totdat de olie dichter bij het
MAX-streepje
dan bij het
MIN-streepje op de peilstok ligt.
Zie pagina 238–239 voor de aan te houden
hoeveelheid.
Oliepeil controleren bij een warme
motor:
Parkeer de auto op een vlakke ondergrond,
zet de motor af en wacht ten minste
10–15 minuten zodat de olie naar het carter
terug kan lopen.
Veeg de peilstok schoon, voordat u gaat
meten.
Controleer het oliepeil met de peilstok. De
olie moet tussen het
MIN- en MAX-
streepje staan.
Als de olie dichter bij het
MIN-streepje ligt,
kunt u eerst 0,5 liter olie bijvullen. Vul bij totdat
de olie dichter bij het
MAX-streepje dan bij het
MIN-streepje op de peilstok ligt. Zie
pagina 238–239 voor de aan te houden
hoeveelheid.
Ruitensproeiervloeistof bijvullen
Positie van reservoir voor ruitensproeiervloeistof
De sproeiers van de voorruit en de koplampen
staan in verbinding met hetzelfde vloeistofre-
servoir. Giet tijdens de wintermaanden ruiten-
sproeier-antivries in het reservoir om te voor-
komen dat de vloeistof in de pomp, het reser-
voir en de slangen bevriest. Zie pagina 240
voor de hoeveelheden.
WAARSCHUWING
Mors geen olie op het hete uitlaatspruitstuk,
omdat er gevaar voor brand bestaat.
BELANGRIJK
Vul niet meer olie bij dan tot aan het MAX-
streepje. Het olieverbruik kan toenemen, als
u te veel olie in de motor giet.
N.B.
TIP! Maak bij het bijvullen van ruiten-
sproeiervloeistof ook meteen de wisserbla-
den schoon. Meng het antivries met water,
voordat u vloeistof bijvult.
09 Onderhoud en service
182
Oliën en vloeistoffen
09
Koelvloeistof controleren en bijvullen
Volg de aanwijzingen op de verpakking op.
Het is belangrijk dat u verhouding tussen koel-
vloeistof en water afstemt op de heersende
weersomstandigheden. Vul het reservoir nooit
alleen met schoon water. Het gevaar voor
bevriezing neemt toe, zowel wanneer het per-
centage koelvloeistof te laag is als wanneer
het te hoog is.
Zie pagina 240 voor de aan te houden hoe-
veelheden.
Controleer de koelvloeistof regelmatig!
De koelvloeistof moet tussen het MIN- en
MAX-streepje op het expansiereservoir staan.
Als u het reservoir niet goed gevuld houdt, kan
de temperatuur in het systeem plaatselijk dus-
danig hoog oplopen dat er gevaar voor
schade (scheurvorming) in de cilinderkop ont-
staat. Vul koelvloeistof bij, wanneer het peil tot
onder het
MIN-streepje is gezakt.
Rem- en koppelingsvloeistof contro-
leren en bijvu llen
De rem- en koppelingsvloeistof zitten in het-
zelfde reservoir
1
. De vloeistof moet tussen het
MIN- en MAX-streepje staan. Controleer het
peil regelmatig. Ververs de remvloeistof om de
twee jaar of iedere tweede geplande service-
beurt.
Zie pagina 240 voor de aan te houden hoe-
veelheden en de aanbevolen kwaliteit van de
remvloeistof.
Wanneer u vaak met uw auto in de bergen of
in landen met een tropisch klimaat en een
BELANGRIJK
Het is uitermate belangrijk dat u een koel-
vloeistof met roestwerende eigenschappen
gebruikt volgens de aanbevelingen van Vol-
vo. Een nieuwe auto is voorzien van koel-
vloeistof die bestand is tegen temperaturen
tot ca. –35 °C.
WAARSCHUWING
De koelvloeistof kan bijzonder heet zijn. Als
u moet bijvullen terwijl de motor op bedrijf-
stemperatuur is, moet u langzaam de dop
van het expansiereservoir losdraaien om de
overdruk te laten ontsnappen.
BELANGRIJK
De motor mag alleen draaien met een goed
gevuld koelsysteem. De temperaturen kun-
nen plaatselijk hoog oplopen, wat schade
(scheurvorming) aan de cilinderkop kan ver-
oorzaken.
1
Positie verschilt op auto’s met het stuur links
of rechts
09 Onderhoud en service
183
Oliën en vloeistof fen
09
hoge relatieve luchtvochtigheidsgraad rijdt,
dient u de remvloeistof ieder jaar te verversen.
Stuurbekrachtigingsvloeistof contro-
leren en bijvullen
Controleer het peil bij iedere servicebeurt. U
hoeft de vloeistof niet te verversen. De vloei-
stof moet tussen het
ADD- en FULL-streepje
staan. Zie pagina 240 voor de hoeveelheden
en de aanbevolen vloeistofkwaliteit.
WAARSCHUWING
Als de remvloeistof onder het MIN-streepje
van het reservoir staat, mag u niet verder rij-
den voordat u remvloeistof hebt bijgevuld.
Controleer tevens de oorzaak van het rem-
vloeistofverlies.
N.B.
Controleer tijdens iedere servicebeurt ook
het vloeistofpeil.
N.B.
Ook als er een storing optreedt in de stuur-
bekrachtiging of als de stroom wegvalt en u
de auto moet laten wegslepen, blijft de auto
bestuurbaar. De auto zal echter veel zwaar-
der dan normaal sturen en er is meer kracht
nodig om het stuurwiel te verdraaien.
09 Onderhoud en service
184
Wisserbladen
09
Wisserbladen vervangen
Vervangen
Klap de wisserarm naar buiten en houd het
wisserblad vast.
Duw de geribde borgveren van het wisser-
blad in, terwijl u het blad bij de verlenging
van de arm lostrekt.
Breng het nieuwe wisserblad in omge-
keerde volgorde aan en controleer of het
goed vastzit.
Wisserbladen vervangen, achterklep
Klap de wisserarm naar achteren toe uit.
Verwijder het wisserblad door het naar
boven/buiten (zie afbeelding) in de richting
van de achterklep te halen.
Duw het nieuwe wisserblad vast.
Controleer of het blad goed vastzit.
N.B.
De wisserbladen zijn niet allebei even lang.
Het blad aan de bestuurderszijde is langer
dan dat aan de passagierszijde.
09 Onderhoud en service
185
A ccu
09
Onderhoud van de accu
De rijomstandigheden, de rijstijl, het aantal
startpogingen, de weersomstandigheden e.d.
zijn van invloed op de levensduur en de wer-
king van de accu.
Symbolen op de accu
Draag een veiligheidsbril.
Zie voor meer informatie het
instructieboekje dat bij de
auto hoort.
Bewaar accu’s buiten het
bereik van kinderen.
De accu bevat een bijtend
zuur.
Vermijd vonken en open
vuur.
Explosiegevaar.
N.B.
Zamel oude accu’s op een milieuvriende-
lijke manier in, omdat ze lood bevatten.
WAARSCHUWING
Accu’s kunnen het zeer explosieve knalgas
produceren. Een enkele vonk, veroorzaakt
door een onjuiste aansluiting van de start-
kabels, is voldoende om de accu tot ont-
ploffing te brengen, en zo schade aan de
auto en letsel te veroorzaken. De accu
bevat ook zwavelzuur, wat ernstige chemi-
sche brandwonden kan veroorzaken. Als u
accuzuur in de ogen krijgt, of op uw huid of
uw kleren morst, moet u meteen met grote
hoeveelheden water spoelen. Neem onmid-
dellijk contact op met een arts, als u accu-
zuur in de ogen krijgt.
N.B.
Hoe vaker de accu ontladen raakt, des te
minder lang gaat de accu mee.
09 Onderhoud en service
186
A ccu
09
Accu vervangen
Accu verwijderen
Zet het contact uit en neem de sleutel uit.
Schroef de console los evenals de dekplaat
die over de accu heen zit.
Wacht ten minste 5 minuten, voordat u een
van de elektrische aansluitingen aanraakt
(zo kan de informatie in het elektrisch sys-
teem van de auto worden opgeslagen in de
verschillende regeleenheden).
Ontkoppel eerst de minkabel.
Ontkoppel daarna de pluskabel en de ont-
luchtingsslang voor het knalgas.
Accu aanbrengen
Plaats de accu.
Sluit de pluskabel aan.
Sluit de minkabel aan.
Zorg dat de ontluchtingsslang op de juiste
manier is aangesloten tussen de accu en
de afvoeropening in de carrosserie.
Breng de dekplaat en console weer aan.
09 Onderhoud en service
187
Gloeilampen vervangen
09
Algemene informatie
Op pagina 245 staan alle gloeilampen van de
auto vermeld.
Gloeilampen en puntverlichting van een bij-
zonder type of lampen die alleen in een werk-
plaats te vervangen zijn:
Interieurverlichting aan het plafond
leeslampjes en verlichting dashboardkastje
richtingaanwijzers, buitenspiegels en
Approach-verlichting
Derde remlicht
Active Bi-Xenon- en Bi-Xenonkoplampen
Gloeilampen in koplamphuis
vervangen
Bij het vervangen van de gloeilampen van het
dimlicht, groot licht en de stadslichten moet u
eerst het lampelement in zijn geheel verwijde-
ren. Verwijder de gloeilampen door het lampe-
lement als volgt te verwijderen en volg daarna
de specifieke aanwijzingen voor de verschil-
lende gloeilampen op.
Lamphuis losmaken:
Schakel alle lichten uit en draai de contact-
sleutel naar stand
0.
Open de motorkap.
WAARSCHUWING
Als de auto is voorzien van Bi-Xenonkop-
lampen, moet u de lamp in een erkende
Volvo-werkplaats laten vervangen. Omdat
de Bi-Xenonkoplampen voorzien zijn van
een ontstekingsgedeelte dat een hoge
spanning opwekt, dient u er bijzonder voor-
zichtig mee om te gaan.
BELANGRIJK
Raak het glas van gloeilampen nooit met
blote vingers aan. De vetten en oliën op uw
vingers kunnen door de hitte verdampen.
Dit zorgt voor aanslag op de reflector, waar-
door deze al snel kapotgaan.
09 Onderhoud en service
188
Gloeilampen vervangen
09
Maak het lampelement los door de twee
borgpennen omhoog te trekken waarmee
het element vastzit.
Til het lampelement recht omhoog naar
buiten.
Koppel de connector los door de klikslui-
ting eerst vanaf de onderkant in te drukken
en vervolgens vanaf de bovenkant iets
omhoog te trekken.
Til het koplampelement in zijn geheel naar
buiten en leg het op een zachte ondergrond
neer om krassen op de lens te voorkomen.
Plaats het koplampelement in omgekeerde
volgorde terug. Controleer na afloop of u de
borgpennen correct hebt ingestoken.
Positie van gloeilampen in koplam-
phuis
1. Dimlicht
2. Groot licht
3. Richtingaanwijzer
4. Stadslicht/parkeerlicht vóór
5. Zijmarkeringslicht
BELANGRIJK
Trek alleen aan de connector en niet aan de
kabel.
1
2
34
5
09 Onderhoud en service
189
Gloeilampen vervangen
09
Dimlicht, halogeen
Draai de buitenste afdekking linksom los.
Trek de connector los.
Maak de veerklem los. Duw de klem eerst
naar rechts zodat de veerklem loskomt en
haal de klem vervolgens schuin naar buiten
toe omlaag.
Trek de lamp naar buiten.
Breng de nieuwe gloeilamp aan. Dit kan
slechts op één manier.
Druk de veerklem omhoog en iets naar
links, zodat deze in de pal vast komt te
zitten.
Druk de connector in positie terug.
Draai de afdekking weer vast. Het opschrift
HAUT moet omhoogwijzen.
Groot licht
Halogeen- en Bi-Xenon koplam pen
Trek de buitenste afdekking recht naar ach-
teren toe los en trek de connector los.
Haal de veerklem los. Duw de klem eerst
naar rechts, zodat deze loslaat en haal de
klem vervolgens naar buiten toe omlaag.
Trek de lamp naar buiten.
Breng de nieuwe gloeilamp aan. Dit kan
slechts op één manier.
Druk de veerklem omhoog en iets naar
links, zodat deze in de pal vast komt te
zitten.
Duw de connector weer vast en plaats de
afdekking terug.
Active Bi-Xenonkopla mpen
Schakel alle lichten uit en draai de contact-
sleutel naar stand
0.
Verwijder de afdekking.
Draai de lamp linksom en trek deze naar
buiten toe los.
Koppel de connector los door de vergren-
deling naar buiten te duwen en aan de
connector te trekken.
Sluit de connector op de gloeilamp aan. U
hoort een klikgeluid.
Plaats de gloeilamp terug en draai deze in
positie.
Plaats de afdekking terug.
09 Onderhoud en service
190
Gloeilampen vervangen
09
Zijmarkeringslichten en stadsl ichten/
parkeerlichten vóór
De lamphouders zijn voorzien van een bajo-
netfitting.
Draai de lamphouder linksom en verwijder
deze.
Trek de gloeilamp recht naar buiten.
Breng de nieuwe gloeilamp aan door deze
voorzichtig in de uitsparingen te duwen.
Plaats de lamphouder terug en draai deze
rechtsom.
Richti ngaanwijzers
De lamphouder is voorzien van een bajonetfit-
ting.
Draai de lamphouder linksom en verwijder
deze.
Duw de gloeilamp naar binnen, draai de
lamp linksom en verwijder deze.
Breng de nieuwe gloeilamp aan door deze
in de uitsparingen te duwen en vervolgens
rechtsom te draaien.
Mistlampen
Schakel alle lichten uit en draai de contact-
sleutel naar stand
0.
Draai de lamphouder iets naar links.
Verwijder de gloeilamp.
Breng de nieuwe gloeilamp aan. Het profiel
van de lamphouder past in de voet van de
lamp.
Plaats de lamphouder terug door deze iets
naar rechts te draaien. Zorg dat het
opschrift
TOP omhoogwijst!
09 Onderhoud en service
191
Gloeilampen vervangen
09
Gloeilampen in achterlamphuis
1. Achterlicht
2. Richtingaanwijzer
3. Achteruitrijlicht
4. Parkeerlicht
5. Remlicht
Gloeilampen vervangen
Schakel alle lichten uit en draai de contact-
sleutel naar stand
0.
Klap het onderste gedeelte van de achter-
klep omlaag en open het vloerluik. (Als uw
auto is uitgerust met een houder voor
boodschappentassen (optie), moet u de
steunband van deze houder losnemen.)
Verwijder het hoekstuk (
A).
Open het luik (B) in het zijpaneel door de
pal (
C) omhoog en naar u toe te trekken.
Neem ringsleutel nr. 10 uit de gereed-
schapstas en draai de moeren (
D) los.
Trek het lampelement in zijn geheel recht
naar achteren.
Maak de bijeengebonden extra kabellengte
los om ruimte te maken.
Leg het element op een zachte ondergrond
neer om krassen op het lampglas te voor-
komen.
Trek de lamphouder linksom naar buiten.
Draai de gloeilamp linksom los. (Geldt voor
de richtingaanwijzers, achteruitrijlichten en
remlichten.)
Trek de gloeilamp recht naar buiten. (Geldt
voor de achterlichten.)
Vervang de gloeilamp.
Plaats de lamphouder in de uitsparing terug
en draai de houder rechtsom.
Duw de extra kabellengte terug.
Plaats het lampelement over de schroefga-
ten heen. Duw het element in positie.
Draai de moeren vast.
Plaats het zijpaneel en het hoekstuk terug.
N.B.
Als de foutmelding STORING LAMPJE/
CONTROLEER REMLICHT niet verdwijnt
nadat de kapotte gloeilamp is vervangen,
dient u een erkende Volvo-werkplaats te
bezoeken.
^
a
_
`
09 Onderhoud en service
192
Gloeilampen vervangen
09
Mistachterlicht
Steek een platte schroevendraaier bij de pijl
op de afbeelding naar binnen.
Beweeg het lampelement naar buiten toe.
Draai de lamphouder linksom om deze te
verwijderen.
Draai de gloeilamp linksom om deze te
verwijderen.
Vervang de gloeilamp.
Kentekenplaatverlichting
Schakel alle lichten uit en draai de contact-
sleutel naar stand
0.
Draai de boutjes los met een schroeven-
draaier.
Verwijder het volledige lamphuis voorzich-
tig en trek het naar buiten.
Vervang de gloeilamp.
Plaats het complete lamphuis terug en
draai het boutje vast.
Instapverlichting
De instapverlichting vindt u onder het dash-
board aan de bestuurders- en passagiers-
zijde.
Steek een schroevendraaier achter het lam-
phuis en verdraai deze iets, zodat de lens
loskomt.
Verwijder de kapotte gloeilamp.
Breng een nieuwe gloeilamp aan.
Plaats de lens terug.
09 Onderhoud en service
193
Gloeilampen vervangen
09
Gloeilamp in achterklep
Steek een schroevendraaier achter het lam-
phuis en verdraai deze iets, zodat het lamp-
huis loskomt.
Verwijder de kapotte gloeilamp.
Breng een nieuwe gloeilamp aan. Contro-
leer of de gloeilamp werkt.
Plaats het lamphuis terug.
Verlichti ng make-upspiegel
Steek een platte schroevendraaier naast de
middelste clip onder aan het spiegelele-
ment. Beweeg het spiegelelement omhoog,
zodat de middelste clip loskomt.
Trek de schroevendraaier naar de linker- en
de rechterkant zodat de buitenste clips
loskomen.
Til het spiegelelement naar buiten.
Vervang de gloeilampjes.
Plaats het spiegelelement met de boven-
kant naar voren gekanteld terug. Let erop
dat de bovenste clips goed ingedrukt zijn,
voordat u het spiegelelement in positie
terugklapt.
09 Onderhoud en service
194
Zekeringen
09
Algemene informatie
Hoewel de kabelloop per motortype ietwat kan verschillen, zitten de onderdelen op de lijst echter altijd op de aangegeven positie.
Om te voorkomen dat het elektrisch systeem
van uw auto beschadigd raakt door kortslui-
ting of overbelasting, zijn alle verschillende
elektrische functies en componenten door een
aantal zekeringen beschermd.
De zekeringen zitten op vier verschillende
plaatsen in de auto:
1. Relais- en zekeringenkastje in de motor-
ruimte
2. Zekeringenkastje in de passagiersruimte
(aan de bestuurderszijde achter de
geluidsisolatie)
3. Zekeringenkastje in de passagiersruimte
(aan de bestuurderszijde in de zijkant
van het dashboard)
4. Zekeringenkastje in de kofferbak
Als een van de elektrische onderdelen of func-
ties niet werkt, is het mogelijk dat de bijbeho-
rende zekering overbelast werd en daardoor
gesmolten is.
Zoek in de zekeringentabel op waar de
zekering zit.
Trek de zekering naar buiten en bekijk deze
van opzij om te kijken of het gebogen
draadje soms doorgebrand is.
Breng in dat geval een nieuwe zekering aan
met dezelfde kleur en hetzelfde amperage.
Aan de binnenkant van het deksel in het dash-
board zitten enkele reservezekeringen. U vindt
er tevens een trekker waarmee u de zekerin-
gen gemakkelijker kunt verwijderen en aan-
brengen.
Als telkens dezelfde zekering doorbrandt, is er
sprake van een storing in de bijbehorende
component en moet u een bezoek brengen
aan een erkende Volvo-werkplaats om de auto
te laten controleren.
09 Onderhoud en service
195
Zekeringen
09
Relais- en zekeringenkastje in
motorruimte
1. ABS .................................................... 30 A
2. ABS .............................................. 30 A
3. Hogedruksproeiers koplampen ...... 35 A
4. Standverwarming (optie) ................ 25 A
5. Verstralers (optie) ........................... 20 A
6. Relais startmotor........................... 35 A
7. Ruitenwissers................................ 25 A
8. Brandstofpomp .............................. 15 A
9. Regeleenheid transmissie (TCM),
(V8, diesel, 6-cil. benzine) .............. 15 A
10. Bobines (benzine), regeleenheid (ECM),
injectoren (diesel) ........................... 20 A
11. Gaspedaalsensor (APM), A/C-compres-
sor, ventilator elektronicakastje ...... 10 A
12. Regeleenheid motor (ECM) (benzine),
injectoren (benzine), luchtmassameter
(benzine) ....................................... 15 A
Luchtmassameter (diesel)................. 5 A
13. Regeleenheid gasklep (V8), VIS (6-cil.
benzine) ......................................... 10 A
Regeleenheid gasklep, magneetklep,
SWIRL (luchtmengklep), brandstofdruk-
regelaar (diesel) .............................. 15 A
14. Lambdasonde (benzine) ................. 20 A
Lambdasonde (diesel) .................... 10 A
15. Verwarming carterventilatie, magneet-
kleppen, lekdiagnose
(5-cil. benzine)................................ 10 A
Verwarming carterventilatie (V8, 6-cil.
benzine),
A/C-koppeling (V8, 6-cil. benzine),
magneetkleppen, lekdiagnose
(V8, 6-cil. benzine), ECM (V8, 6-cil.
benzine), luchtmassameter (V8),
gloeibougies (diesel)....................... 15 A
16. Dimlicht links.................................. 20 A
17. Dimlicht rechts ............................... 20 A
18. - ........................................................... -
09 Onderhoud en service
196
Zekeringen
09
19. Regeleenheid motor (ECM) voeding,
motorrelais ....................................... 5 A
20. Achterlicht ..................................... 15 A
21. - ........................................................... -
09 Onderhoud en service
197
Zekeringen
09
Relais- en zekeringenkastje in de passagiersruimte (aan de bestuurderszijde in de zijkant van het dashboard)
Een sticker in het deksel van het relais- en zekeringkastje dat aan de zijkant van het dashboard zit, geeft de positie en het amperage van de verschillende
zekeringen aan.
1. Ventilator klimaatregeling ................... 30 A
2. Audiosysteem (versterker) ............. 30 A
3. Elektrisch bedienbare
bestuurdersstoel ............................ 25 A
4. Elektrisch bedienbare
passagiersstoel .............................. 25 A
5. Regeleenheid linker voorportier ...... 25 A
6. Regeleenheid rechter voorportier ... 25 A
7. -........................................................... -
8. Radio, cd-speler, RSE-systeem...... 15 A
9. RTI-display, RTI-module, MMM ..... 10 A
10. OBDII, verlichtingsdraaiknop (LSM),
stuurhoeksensor (SAS),
stuurregeleenheid (SWM) ................ 5 A
11. Contactslot, SRS-systeem,
regeleenheid motor ECM (V8, 6-cil. ben-
zine), uitschakeling SRS passagierszijde
(PACOS), elektronische startblokkering
(IMMO), regeleenheid transmissie TCM
(V8, diesel, 6-cil. benzine).............. 7,5 A
12. Interieurverlichting plafond (RCM),
bovenste elektronische regeleenheid
(UEM) ............................................ 10 A
13. Schuifdak ....................................... 15 A
14. Telefoon ........................................... 5 A
15. -38 - .....................................................-
09 Onderhoud en service
198
Zekeringen
09
Relais- en zekeringenkastje in de passagiersruimte (aan de bestuurderszijde achter de geluidsisolatie)
1. Stoelverwarming, rechterzijde............ 15 A
2. Stoelverwarming, linkerzijde ........... 15 A
3. Claxon ........................................... 15 A
4. Reservepositie ..................................... -
5. Infotainment ................................... 10 A
6. Reservepositie ..................................... -
7. Reservepositie ..................................... -
8. Sirene alarmsysteem ........................ 5 A
9. Voeding remlichtschakelaar ............. 5 A
10. Instrumentenpaneel (DIM), klimaatrege-
ling (CCM),
standverwarming, elektrisch bedienbare
bestuurdersstoel ............................ 10 A
11. Elektrische aansluiting voor- en achterin
en koelvak...................................... 15 A
12. Reservepositie ..................................... -
13. Reservepositie ..................................... -
14. Reservepositie ..................................... -
15. ABS, STC/DSTC............................... 5 A
16. Elektronische stuurbekrachtiging
(ECPS), Active Bi-Xenon (HCM),
koplamphoogteregeling.................. 10 A
17. Mistlamp linksvoor ........................ 7,5 A
18. Mistlamp rechtsvoor...................... 7,5 A
19. Reservepositie ..................................... -
20. Koelvloeistofpomp (V8) .................... 5 A
21. Regeleenheid transmissie (TCM),
blokkering achteruitversnelling
(M66).............................................. 10 A
22. Groot licht links .............................. 10 A
23. Groot licht rechts............................ 10 A
24. Reservepositie ..................................... -
25. Reservepositie ..................................... -
26. Reservepositie ..................................... -
27. Reservepositie ..................................... -
09 Onderhoud en service
199
Zekeringen
09
28. Elektrisch bedienbare
passagiersstoel 5 A
29. Brandstofpomp ............................. 7,5 A
30. BLIS ................................................. 5 A
31. Reservepositie ..................................... -
32. Reservepositie ..................................... -
33. Vacuümpomp................................. 20 A
34. Sproeierpomp ................................ 15 A
35. Reservepositie ..................................... -
36. Reservepositie ..................................... -
Zekeringen in kofferbak
1. Achteruitrijlicht ....................................10 A
2. Parkeerlichten/achterlichten,
mistachterlicht, kofferbakverlichting,
kentekenplaatverlichting,
remlichten ...................................... 20 A
3. Accessoires (AEM) ......................... 15 A
4. Reservepositie .....................................-
5. Elektronica (REM) ........................... 10 A
6. Rear Seat Entertainment, RSE
(accessoire) ................................... 7,5 A
7. Trekhaak (30-voeding) .................... 15 A
8. Elektrische aansluiting kofferbak .... 15 A
9. Achterportier, rechts: ruitbediening,
blokkering ruitbediening ................. 20 A
10. Achterportier, links: Ruitbediening,
blokkering ruitbediening ................. 20 A
11. Reservepositie ..................................... -
12. Reservepositie ..................................... -
13. Verwarming dieselfilter ................... 15 A
14. Subwoofer, airconditioning
achterin (A/C) ................................. 15 A
15. Reservepositie ..................................... -
16. Reservepositie ..................................... -
17. Accessoires Infotainment ................. 5 A
18. Reservepositie ..................................... -
19. Ruitenwisser, achterklep ................ 15 A
20. Trekhaak (15-voeding) .................... 20 A
21. Reservepositie ..................................... -
09 Onderhoud en service
200
Zekeringen
09
22. - ........................................................... -
23. AWD ............................................. 7,5 A
24. Reservepositie ..................................... -
25. - ........................................................... -
26. Park Assist ....................................... 5 A
27. Hoofdzekering: Trekhaak,
Park Assist, AWD ........................... 30 A
28. Centrale vergrendeling (PCL).......... 15 A
29. Aanhangerverlichting, links:
Achterlicht, richtingaanwijzer ........ 25 A
30. Aanhangerverlichting, rechts:
Remlicht, mistachterlicht,
richtingaanwijzer ............................ 25 A
31. Hoofdzekering: zekering 37, 38 ...... 40 A
32. - ........................................................... -
33. - ........................................................... -
34. - ........................................................... -
35. - ........................................................... -
36. - ........................................................... -
37. Elektrische achterruitverwarming .. 20 A
38. Elektrische achterruitverwarming .. 20 A
09 Onderhoud en service
201
09
202
Algemene informatie ..............................................................................204
Audio, bedieningspanelen ......................................................................205
Functies audiosysteem ..........................................................................209
Radiofuncties ......................................................................................... 212
Cd-functies ............................................................................................ 218
Menusysteem –audiosysteem ................................................................220
Telefoonfuncties (optie) ..........................................................................221
Menusysteem –telefoon .........................................................................228
10
INFOTAINMENT
10 Infotainment
204
Algemene informatie
10
Infotainment
Het Infotainmentsysteem heeft geïntegreerde
audio- en telefoonfuncties.
Het Infotainmentsysteem kunt u handig en
eenvoudig bedienen vanaf het gemeenschap-
pelijke bedieningspaneel of de toetsenset op
het stuur.
De XC90 kan worden uitgerust met Dolby Sur-
round Pro Logic II (Premium Sound). Dit sys-
teem zorgt voor een zeer realistische geluids-
weergave met een breed en natuurlijk geluids-
profiel.
Het Infotainmentsysteem biedt u en eventuele
passagiers de mogelijkheid een hoofdtele-
foon (optie) aan te sluiten zodat iedereen naar
een verschillende geluidsbron kan luisteren.
Dolby Surround Pro Logic II
Dolby Surround Pro Logic II
1
verdeelt de twee
kanalen van het stereogeluid over de luidspre-
kers links, midden, rechts en achterin. Dit
levert een realistischer geluidsweergave op
dan bij normale tweekanaals stereo.
Dolby Surround Pro Logic II en het
Dolby-logo zijn handelsmerken van
Dolby Laboratories Licensing Cor-
poration. Dolby Surround
Pro Logic II System is vervaardigd onder
licentie van Dolby Laboratories Licensing Cor-
poration.
1
Premium Sound
10 Infotainment
205
Audio, bedieningspanelen
10
Bediening audiofuncties
1. Aan/uit audiosysteem
2. Volume
3. CD Sneltoets
4. Sneltoets
AM/FM (FM1 FM2 AM)
5. Display
6.
ENTER menu-opties kiezen, een keuze
activeren of telefoon activeren die
stand-by staat
7. Aan/uit/stand-by telefoon
8.
MY KEY te programmeren sneltoets
voor favoriete functie
9.
SELECTOR geluidsbron kiezen
10. SOUND geluidsregeling
11.
EXIT/CLEAR terugbladeren in menus,
een keuze annuleren, de telefoon stand-
by zetten of het voorgaande teken wis-
sen bij invoer van cijfers en/of tekens
12.
Simkaarthouder
13. Keuzetoetsen menu-opties
14. Uitwerpen, cd-speler en cd-wisselaar
15. Cd-speler en cd-wisselaar (optie)
16. Sneltoetsen radiozenders/keuzetoets
sleuf cd-wisselaar (16), alfanumerieke
toetsen voor telefoon en sneltoetsen in
menu’s
17.
IR-ontvanger voor afstandsbedieningen
(optie)
18. Track, zender opzoeken/wisselen of
vooruit- en achteruitbladeren bij invoer
van tekst en cijfers.
10 Infotainment
206
Audio, bedieningspanelen
10
Toetsenset op stuurwiel
Audio, telefoon
Met de vier toetsen van de toetsenset op het
stuurwiel kunt u zowel het audiosysteem als
de telefoon regelen. De functie van de toetsen
hangt af van het systeem dat u geactiveerd
hebt. Met de toetsenset op het stuur kunt u
het volume regelen en een andere radiozender
of een andere track op een cd selecteren.
Menufuncties
Sommige Infotainmentfuncties zijn toeganke-
lijk via een menusysteem. Het actuele menuni-
veau staat rechts bovenaan op het display. De
menu-opties staan in het midden van het dis-
play.
Met
MENU opent u het menusysteem. Met
de pijl-omlaag/pijl-omhoog (1) loopt u de
menu-opties door.
Met
ENTER kiest u of activeert/deactiveert
u een menu-optie.
Met
EXIT gaat u een stap terug binnen het
menusysteem. Bij lang indrukken van
EXIT
verlaat u het menusysteem.
Sneltoetsen
De menu-opties zijn genummerd en kunnen
rechtstreeks worden gekozen via de toetsen-
set (
1–9).
Persoonlijke sneltoets, MY KEY
Onder MY KEY kunt u uw favoriete menu-
functie opslaan, zoals
TP.
Kies de functie die u wilt opslaan door
MY
KEY
meer dan twee seconden lang inge-
drukt te houden.
Wanneer de tekst MY KEY STORED op het
display verschijnt, is de functie opgeslagen.
Activeer de functie vervolgens door kort op
MY KEY te drukken.
10 Infotainment
207
Audio, bedieningspanelen
10
Bedieningspaneel met hoofdtelefoon-
aansluiting
Voor de beste geluidsweergave wordt geadvi-
seerd een hoofdtelefoon te gebruiken met een
impedantie van 16–32 ohm en een gevoelig-
heid van 102 dB of meer.
Activeren/deactiveren
U activeert het bedieningspaneel met de knop
SEL wanneer het audiosysteem ingeschakeld
is. Het paneel wordt automatisch gedeacti-
veerd, wanneer u het audiosysteem uitscha-
kelt of lang op
SEL drukt.
Vooruit-/achteruitspoelen en zoeken
Druk kort op / om een track op een cd
of een van de voorkeurzenders te selecteren.
Druk dezelfde toets lang in om tracks op de cd
versneld vooruit/achteruit te spoelen of auto-
matisch radiozenders te zoeken.
Beperkingen
Welke geluidsbron (FM, AM, CD e.d.) er via de
luidsprekers wordt weergegeven valt niet te
sturen vanaf het achterste bedieningspaneel.
Eventuele RDS-teksten kunnen achterwege
blijven, als de radio via de hoofdtelefoons
wordt beluisterd terwijl er een andere geluids-
bron via de luidsprekers wordt weergegeven.
10 Infotainment
208
Audio, bedieningspanelen
10
Afstandsbediening (optie)
1. MEMORY slaat de gevonden radiozen-
ders. op Sla een zender als volgt op:
Druk op de toets
MEMORY.
Selecteer Preset met
PRESET/DISC (5).
Bevestig uw keuze met de toets MEMORY.
2. Volume
3. Track vooruit-/achteruitspoelen/wisse-
len
4.
SOURCE geluidsbronnen doornemen
5.
PRESET/DISC cd in cd-wisselaar of
voorkeurzender selecteren
6.
AUTO de best doorkomende zenders
opslaan
7. Geen functie
8. Geen functie
9. Aan/uit audiosysteem
Richt de afstandsbediening op de IR-ont-
vanger (zie afbeelding) die zich onder de
aan/uit-knop bevindt.
N.B.
De afstandsbediening bevat batterijen van
het type AAA (R03). Als de afstandsbedie-
ning niet werkt, moet u eerst controleren of
de batterijen aan vervanging toe zijn.
10 Infotainment
209
Functies audiosysteem
10
Aan/uit-knop audiosysteem
Druk op de knop POWER (2) om het audio-
systeem in of uit te schakelen.
Als u de motor afzet terwijl het audiosysteem
actief is, zal het audiosysteem de volgende
keer dat u de motor start opnieuw actief zijn.
Volumeregeling
Draai de knop (3) rechtsom of linksom om het
volume te verhogen of te verlagen. De volu-
meregeling verloopt elektronisch en kent geen
eindstanden. U kunt het volume ook verhogen
of verlagen met de toetsen (+) of (–) van de
toetsenset op het stuurwiel mits de telefoon
niet actief is.
Geluidsbron kiezen
Bij herhaalde malen indrukken van de toets
AM/FM (4) loopt u de radiostanden FM1, FM2
en AM door. Met een druk op CD (1) activeert
u de cd-speler/cd-wisselaar.
Draai aan
SELECTOR (5) om uit de externe
geluidsbron
AUX en de interne geluidsbron-
nen
FM1, FM2, AM, CD en CDC (cd-wisse-
laar) te kiezen.
AUX
Het is mogelijk een mp3-speler op de AUX-
ingang aan te sluiten.
Soms wijkt het volume waarop de externe
geluidsbron (
AUX) wordt weergegeven af van
dat van de interne geluidsbronnen. Als de
geluidssterkte van de externe geluidsbron te
hoog is, kan de geluidskwaliteit verslechte-
ren. U kunt dat tegengaan door het ingangs-
volume van de externe geluidsbron aan te
passen:
Kies voor AUX input vol in het menu en
druk op
ENTER.
Regel het volume met
SELECTOR of met
de pijl-omhoog/pijl-omlaag (6). Druk daarna
op
ENTER.
Ingang vo or externe geluidsbron (AUX), 3,5 mm.
N.B.
De geluidskwaliteit kan verslechteren, als
de speler wordt opgeladen terwijl het audio-
systeem in stand AUX staat. Laad de speler
in dat geval niet op tijdens het beluisteren.
N.B.
Werkt niet met de toetsenset op het stuur-
wiel.
BELANGRIJK
Laat dat de afdekking van de bekerhouders
openstaan, terwijl de stekker in de
AUX-
ingang steekt.
10 Infotainment
210
Functies audiosysteem
10
Optimale geluidsweergave
Het audiosysteem is gekalibreerd voor opti-
male geluidsweergave met behulp van digitale
signaalverwerking.
Voor ieder automodel wordt het audiosysteem
tijdens de kalibratie perfect afgestemd op de
luidsprekers, de versterker, de akoestiek in de
auto, de positie van de luisteraar e.d.
Er is tevens een dynamische kalibratie waarbij
rekening wordt gehouden met de stand van
de volumeknop, de radio-ontvangst en de rij-
snelheid.
De regelfuncties die in dit instructieboekje
nader verklaard worden (zoals Bass, Treble en
Equalizer) zijn uitsluitend bedoeld om u de
mogelijkheid te bieden de geluidsweergave
naar wens af te stellen.
Geluidsregeling
Druk op de toets SOUND (1).
Druk net zolang op de toets
SOUND totdat
de aanduiding van de functie verschijnt die
u wilt bijregelen. U hebt de keuze uit BASS,
TREBLE, FADER, BALANCE, SUB-
WOOFER (optie), CENTRE (optie) en SUR-
ROUND (optie).
Regel het niveau bij met de knop
SELEC-
TOR
(2). Op het display verschijnt een
schaal van MIN tot MAX. De functie is
normaal gesproken op de middelste stand
afgesteld.
.
N.B.
U kunt het niveau van de middenluidspreker
alleen bijregelen, als u voor Dolby Pro Logic
II (DPL II) of driekanaals stereoweergave
(3-CH) hebt gekozen in het menu. Het
niveau van de subwoofer is alleen bij te
regelen als u voor Subwoofer hebt gekozen
in het menu.
Programmatype Displaytekst
Lage tonen
BASS
Hoge tonen
TREBLE
Balans tussen luid-
sprekers links en
rechts
BALANCE
Balans tussen luid-
sprekers voor en ach-
ter
FADER
Niveau voor subwoofer
(optie)
SUBWOOFER
Niveau voor midden-
luidspreker (Premium
Sound)
CENTRE
Niveau voor Ambient
Surround Sound (Pre-
mium Sound)
SURROUND
10 Infotainment
211
Functies audiosysteem
10
Surround
De Surround-instellingen
1
zijn bepalend voor
het ruimtelijke effect van de geluidsweergave.
De instellingen voor de verschillende geluids-
bronnen alsmede de activering en deactive-
ring ervan worden elk apart vastgelegd.
Het symbool op het display geeft aan dat
Dolby Pro Logic II actief is. De Surround-func-
tie kent drie verschillende standen:
PRO LOGIC II
3 CHANNEL
OFF Tweekanaals stereo
Surround-functie activeren/deactiveren
Druk op MENU, ga naar “Audio settings
en druk op
ENTER.
Kies voor SURROUND en druk op
ENTER.
Kies voor Pro Logic II, 3 channel of OFF
en druk op
ENTER.
Dolby Surround Pro Logic II is het han-
delsmerk van Dolby Laboratories Licensing
Corporation. Dolby Surround Pro Logic II Sys-
tem is vervaardigd onder licentie van Dolby
Laboratories Licensing Corporation.
Basluidspreker, SUBWOOFER (optie)
De basluidspreker ondersteunt het audiosys-
teem en zorgt voor een voller geluidsbeeld en
een diepere basweergave.
Kies voor AUDIO SETTINGS in het menu
en druk op
ENTER.
Kies voor SUBWOOFER en druk op
ENTER. Een kruisje in het selectievakje
geeft aan dat u voor
SUBWOOFER hebt
gekozen.
Equalizer FR (bepaalde modellen)
De functie Equalizer FR gebruikt u om de
geluidsweergave van de voorste luidsprekers
fijn af te regelen
Kies voor AUDIO SETTINGS in het menu
en druk op
ENTER.
Kies voor Equalizer FR en druk op ENTER.
Stel het gewenste niveau in met de keuze-
toetsen voor de menu-opties (pijl-omhoog/
pijl-omlaag) of met de knop
SELECTOR.
Druk op
ENTER om de volgende frequentie
te kiezen. U hebt de keuze uit vijf frequen-
ties.
Druk op
ENTER totdat u in het menusys-
teem bent aangekomen om de wijzigingen
die u aanbracht op te slaan.
Equalizer RR (bepaalde modellen)
De functie Equalizer RR gebruikt u om de
geluidsweergave van de achterste luidspre-
kers fijn af te regelen
Kies voor AUDIO SETTINGS in het menu
en druk op
ENTER.
Kies voor Equalizer RR en druk op
ENTER.
Stel het gewenste niveau in met de keuze-
toetsen voor de menu-opties (pijl-omhoog/
pijl-omlaag) of met de knop
SELECTOR.
Druk op ENTER om de volgende frequentie
te kiezen. U hebt de keuze uit vijf frequen-
ties.
Druk op
ENTER totdat u in het menusys-
teem bent aangekomen om de wijzigingen
die u aanbracht op te slaan.
1
Bepaalde modellen
10 Infotainment
212
Radiofuncties
10
Zenders zoeken
Kies een golflengte AM/FM1/FM2 met de
knop
SELECTOR (3) of de toets AM/FM
(1).
Druk de toets of korte tijd in om de
eerstvolgende goed doorkomende zender
op te zoeken.
Druk nogmaals op een van de toetsen om
een andere zender te zoeken.
Bekende frequentie handmatig
instellen
Druk op de toets of en houd deze
ingedrukt. Op het display verschijnt de
tekst MAN. De radio loopt de frequenties
aanvankelijk langzaam in de gekozen rich-
ting door om na enige seconden te versnel-
len.
Laat de toets los, wanneer de gewenste
frequentie op het display verschijnt.
Als u de frequentie nog iets wilt bijregelen,
kunt u de pijltoetsen of korte tijd
indrukken.
Wanneer u de laatste toets loslaat, hebt u nog
vijf seconden de tijd om handmatig instellin-
gen te verrichten.
Zenders opslaan
U kunt als volgt een favoriete radiozender
opslaan onder een van de sneltoetsen 0–9 (2)
voor radiozenders:
Stel de gewenste radiozender in.
Druk op de sneltoets waaronder u de zen-
der wilt opslaan en houd de toets inge-
drukt. Het geluid valt enige seconden weg
en op het display verschijnt STATION
STORED. De zender is daarmee opgesla-
gen.
U kunt tot 10 radiozenders per radiostand
(AM
, FM1 en FM2), dus in totaal 30 zenders
opslaan.
10 Infotainment
213
Radiofuncties
10
AUTOSTORE, automatisch zenders
opslaan
Met AUTO (1) kunt u tot tien goed te ontvan-
gen radiozenders opzoeken en ze automa-
tisch vastleggen in een aparte geheugen-
bank. Deze functie is met name handig in
gebieden waar u de radiozenders en hun fre-
quenties niet kent.
Automatische opslag starten
Kies de frequentieband met AM/FM.
Houd AUTO (1) ingedrukt, totdat AUTOS-
TORING... op het display verschijnt.
Wanneer AUTOSTORING... van het display
verdwijnt, zijn de zenders vastgelegd. De radio
gaat over op de automatische stand en de
tekst
Auto verschijnt op het display. De auto-
matisch vastgelegde voorkeurzenders zijn
vervolgens rechtstreeks te kiezen met de
voorkeurtoetsen 0–9. Als er geen radiozender
kont worden gevonden met een signaal dat
krachtig genoeg is, verschijnt de tekst
NO AST FOUND.
Automatische vastlegfunctie bin-
digen
Druk op EXIT.
Automatisch vastgelegde voorkeur-
zender kiezen
Wanneer u de radio in de stand Auto zet, kunt
u gebruik maken van de automatisch vastge-
legde voorkeurzenders.
Druk kort op
AUTO (1). De tekst AUTO
verschijnt op het display.
Druk op een van de voorkeurtoetsen 0–9.
De radio blijft in de automatische stand
staan, totdat u kort op de toetsen
AUTO
(1), EXIT of AM/FM drukt.
Scannen, SCAN
Met SCAN (2) wordt een frequentieband auto-
matisch doorzocht op goed te ontvangen zen-
ders. Wanneer er een zender is gevonden,
wordt deze ca. acht seconden lang weergege-
ven voordat de zoekfunctie wordt voortgezet.
Scan-functie activeren/deactiveren
Kies de frequentieband met AM/FM.
Druk op SCAN (2) om de functie te active-
ren. De tekst SCAN verschijnt op het dis-
play.
Druk tot slot op
SCAN of EXIT.
Gevonden zender als voorkeurzender
vastleggen
Tijdens de functie SCAN kunt u een gevonden
zender als voorkeurzender vastleggen.
Druk op een van de voorkeurtoetsen 0–9 en
houd deze ingedrukt, totdat de melding
Station stored op het display verschijnt.
De functie
SCAN wordt beëindigd, waarna u
de vastgelegde zender als voorkeurzender
kunt gebruiken.
RDS-functies
RDS (Radio Data System) verbindt FM-zen-
ders in een netwerk met elkaar. Een FM-zen-
der in een dergelijk netwerk verstuurt
bepaalde informatie, waardoor een RDS-radio
onder meer de volgende mogelijkheden biedt:
Automatisch overschakelen op een beter
doorkomende zender als de ontvangst in
een bepaald gebied slecht is.
Zoeken op programmatype zoals zenders
die verkeersinformatie of nieuws doorge-
ven.
Weergeven van informatieve tekst over het
beluisterde radioprogramma.
EXIT
ENTER
#
0
*
DEF
MNO
WXYZ
PQRS
7
GHI
4
8
TUV
5
JKL
1
2
ABC
9
6
3
MENU
CLEAR
AM FM
CD
V
POWER
E
M
O
L
U
E
SOUND
S
PHONE
R
O
C
T
L
E
MY KEY
SCAN
AUTO
G016637
N.B.
Sommige radiozenders maken geen
gebruik van RDS of slechts in beperkte
mate.
10 Infotainment
214
Radiofuncties
10
Volumeregeling, NEWS/TP/ALARM
Nieuws, NEWS
Met de functie NEWS kunt u ervoor zorgen dat
de weergave van andere geluidsbronnen zoals
een cd wordt onderbroken voor een nieuws-
bulletin.
Kies een golflengte met de knop
SELEC-
TOR
of de toets AM/FM.
Kies voor NEWS en druk op ENTER.
De tekst NEWS verschijnt op het display.
Kies nogmaals voor NEWS en druk op
ENTER om de functie NEWS uit te schake-
len.
Bij activering van deze functie krijgt u nieuws-
bulletins binnen van RDS-zenders. Als u een
andere geluidsbron dan de radio beluistert,
wordt deze weergave onderbroken en ont-
vangt u de bulletins op het volume dat u voor
het beluisteren hebt ingesteld. Na afloop van
het bulletin hervat het audiosysteem de weer-
gave van de voorgaande geluidsbron op het
oude volume.
Doe het volgende om een nieuwsbulletin voor-
tijdig af te breken:
Druk op de toets
EXIT. De functie NEWS
blijft echter actief, zodat de radio op het
volgende nieuwsbulletin wacht.
Verkeersinformatie, TP
Bij activering van de functie TP krijgt u ver-
keersinformatie binnen van RDS-zenders. Als
u een andere geluidsbron dan de radio beluis-
tert, wordt deze weergave onderbroken en
ontvangt u de verkeersinformatie op het
volume voor het beluisteren van verkeersinfor-
matie dat u tevoren hebt ingesteld. Na afloop
van de verkeersinformatie hervat het audio-
systeem de weergave van de voorgaande
geluidsbron op het oude volume.
Kies voor TP in het menu en druk op
ENTER.
De tekst TP verschijnt op het display.
Kies nogmaals voor
TP en druk op ENTER
om de functie TP uit te schakelen.
Wanneer de functie actief is, verschijnt de
tekst TP op het display. Als de door u beluis-
terde radiozender verkeersinformatie kan
doorgeven, staat er op het display. De
weergave van een geluidsbron kan dan ook
alleen worden onderbroken, wanneer de
tekst op het display staat.
Doe het volgende om een verkeersbulletin
voortijdig af te breken:
Druk op de toets
EXIT. De functie TP blijft
echter actief, zodat de radio op het vol-
gende verkeersbulletin wacht.
TP SEARCH
Met de functie TP SEARCH kunt u naar ver-
keersinformatie blijven luisteren tijdens inter-
nationale ritten (in Europa) zonder dat u daar-
voor zelf van zender hoeft te wisselen.
Kies voor RADIO SETTINGS in het menu
en druk op
ENTER.
Kies voor TP en druk op ENTER.
Kies voor TP Search en druk op
ENTER.
Om de functie uit te schakelen moet u nog-
maals voor TP Search kiezen en op
ENTER
drukken.
N.B.
Als u bijvoorbeeld een cd beluistert op het
moment dat de radio een verkeersbulletin
ontvangt, wordt de cd-speler in de pauzes-
tand gezet. De melding wordt weergegeven
op het volume dat u van tevoren met de
volumeknop hebt ingesteld voor het beluis-
teren van het bericht. Het systeem hervat na
afloop onmiddellijk het oude volume en
speelt (in het gegeven geval) de cd verder
af. Als u het volume tijdens de weergave
van het bericht bijregelt, wordt het nieuwe
volume opgeslagen en bij een volgend
bericht opnieuw gehanteerd.
10 Infotainment
215
Radiofuncties
10
Radiotekst
Sommige RDS-zenders geven informatie door
over de inhoud van de programma’s, de uit-
voerende artiesten e.d. Dergelijke informatie
kan dan in tekstvorm op het display verschij-
nen.
Druk op de toets
MENU.
Selecteer RADIOTEXT in het menu en druk
op
ENTER.
Kies nogmaals voor RADIOTEXT en druk
op
ENTER om de functie uit te schakelen.
Alarm
Alarmmeldingen worden altijd automatisch
doorgegeven, zodat u de functie niet kunt
deactiveren. Er verschijnt Alarm! op het dis-
play van de radio, wanneer er een alarmmel-
ding wordt verzonden. Deze functie wordt
gebruikt om u attent te maken op ernstige
ongelukken of calamiteiten, zoals ingestorte
bruggen of ongelukken in kerncentrales.
Programmatype, PTY
Met de functie PTY is het mogelijk verschil-
lende programmatypes te kiezen zoals pop-
muziek en klassieke muziek. De melding PTY
geeft aan dat de functie actief is.
Programmatype weergeven
Kies voor RADIO SETTINGS in het menu
en druk op
ENTER.
Kies voor PTY in het menu en druk op
ENTER.
Selecteer SHOW PTY en druk op ENTER.
Het PTY van de door u beluisterde zender ver-
schijnt vervolgens op het display.
N.B.
Niet alle radiozenders zijn voorzien van een
PTY-code.
Programmatype Displaytekst
Actualiteiten
CURRENT
AFFAIRS
Religie RELIGION
Gevarieerde praatpro-
gramma’s
VARIED SPEECH
Country
COUNTRY MUSIC
Documentaires DOCUMENTARY
Financieel nieuws
FINANCE
Volksmuziek
FOLK MUSIC
Ontspanning
LEISURE &
HOBBY
Kinderprogramma’s CHILDREN
Gouwe ouwe
OLDIES MUSIC
Informatie
INFORMATION
Jazz JAZZ MUSIC
Klassiek
SERIOUS
CLASSIC
Kunst en cultuur CULTURES
Licht klassiek
LIGHT CLASSIC
Easy listening
EASY LISTENING
Nationale muziek NATIONAL MUSIC
Pop
POP MUSIC
Reizen
TRAVEL
Rock ROCK MUSIC
Maatschappelijke pro-
gramma’s
SOCIAL AFFAIRS
Sport
SPORT
Hoorspel DRAMA
Inbelprogramma’s
PHONE IN
Educatie
EDUCATION
Wetenschap SCIENCE
Weer
WEATHER
Overige muziek
OTHER MUSIC
Programmatype Displaytekst
10 Infotainment
216
Radiofuncties
10
Zender zoeken met een bepaald
programmatype
U kunt de radio een zender met een bepaald
soort programma’s laten opzoeken op de aan-
gegeven golflengte.
Kies
FM 1 of FM 2 en druk op de toets
MENU.
Kies voor RADIO SETTINGS en druk op
ENTER.
Selecteer PTY en druk op ENTER.
Kies voor SELECT PTY en druk op
ENTER.
Druk op ENTER om één of meer van de
opgesomde programmatypes te selecte-
ren. Het symbool PTY verschijnt op het
display, wanneer u uw eerste keuze maakt.
De functie PTY van de radio staat vervol-
gens stand-by.
Wanneer u alle programmatypes van uw
keuze geselecteerd hebt, moet u op
EXIT/
CLEAR
drukken om de PTY-lijst te verla-
ten.
Kies voor SEARCH PTY en druk op
ENTER. Als de radio een zender met het
gekozen programmatype heeft gevonden,
wordt deze zender via de luidsprekers
weergegeven.
Als de radio een zender heeft gevonden die
niet in de smaak valt, kunt u de radio verder
laten zoeken met de toetsen / .
Als er geen zender met het gekozen pro-
grammatype kan worden gevonden, gaat
de radio terug naar de voorgaande fre-
quentie. De functie PTY staat dan stand-by,
totdat er een programma van het gekozen
type wordt uitgezonden. Wanneer dat het
geval is, gaat de radio automatisch over op
de zender die het geselecteerde program-
matype uitzendt.
Om de stand-bystand van de functie PTY op
te heffen, moet u het menu openen en voor
CLEAR ALL PTY kiezen. Het symbool PTY
verdwijnt dan van het display en de radio keert
terug naar de normale weergavestand.
Verkeersinformatie, TP STATION
In het menu TP STATION kunt u aangeven van
welke radiozender u verkeersinformatie wenst
te ontvangen.
Let erop dat de functie alleen werkt wanneer
het symbool op het display staat.
TP STATION activeren/deactiveren
Stem af op de radiozender met de verkeersin-
formatie die u wilt ontvangen.
Kies voor RADIO SETTINGS in het menu
en druk op
ENTER.
Kies voor TP en druk op
ENTER.
Selecteer TP STATION en druk op ENTER.
Selecteer SET CURRENT om de functie te
activeren of RESET CURRENT om de
functie te deactiveren en druk daarna op
ENTER.
Nieuws, NEWS STATION
Onder NEWS STATION kunt u aangeven van
welke radiozender u nieuws wenst te ontvan-
gen.
Let erop dat functie alleen werkt als de inge-
stelde zender een RDS-zender is.
NEWS STATION activeren/deactiveren
Stem af op de radiozender met het nieuws dat
u wilt ontvangen.
Kies voor RADIO SETTINGS in het menu
en druk op
ENTER.
Kies voor NEWS STATION en druk
op
ENTER.
Selecteer TP STATION en druk op ENTER.
Selecteer SET CURRENT om de functie te
activeren of RESET CURRENT om de
functie te deactiveren en druk daarna
op
ENTER.
N.B.
U zult vervolgens alleen verkeersinformatie
van de opgeslagen zender doorkrijgen.
10 Infotainment
217
Radiofuncties
10
Automatische afstemfunctie, AF
Bij activering van de functie AF wordt er auto-
matisch afgestemd op het sterkste signaal
voor een bepaalde radiozender. Soms moet
de radio de gehele FM-band doorzoeken om
een sterk zendersignaal te vinden. In dat geval
valt de radio stil en verschijnt de tekst PI
SEEK PRESS EXIT TO CANCEL op het dis-
play.
AF activeren/deactiveren
Kies voor RADIO SETTINGS in het menu
en druk op
ENTER.
Selecteer AF en druk op ENTER.
Om de functie
AF uit te schakelen, moet u
nogmaals AF kiezen en op
ENTER drukken.
Regionale radioprogramma’s, REG
Deze functie maakt het mogelijk om op een
bepaalde regionale zender afgestemd te blij-
ven ondanks dat het signaal zwak is.
Kies voor RADIO SETTINGS in het menu
en druk op
ENTER.
Kies voor REG en druk op ENTER.
De tekst REG verschijnt op het display.
Kies nogmaals voor REG en druk daarna
op
ENTER om de functie REG uit te scha-
kelen.
EON (Enhanced Other Networks)
De functie EON is met name handig in stede-
lijke gebieden met een groot aantal regionale
radiozenders. Bij activering van de functie is
de afstand tot de zendmast van een radiozen-
der bepalend voor de vraag of de weergave
van de actieve geluidsbron kan worden onder-
broken voor uitzendingen van een bepaald
programmatype.
LOCAL Alleen onderbreking wanneer de
zendmast van de radiozender dichtbij is.
DISTANT
1
Ook onderbreking als de
zendmast van de zender ver weg staat en
het signaal ervan storingen vertoont.
OFF Geen onderbreking voor een uitzen-
ding van een bepaald programmatype via
andere zenders.
EON activeren/deactiveren
Kies voor RADIO SETTINGS in het menu
en druk op
ENTER.
Selecteer EON en druk op ENTER.
Kies voor LOCAL, DISTANT of OFF en
druk op
ENTER.
RDS-instellingen resetten
Met de functie Reset alles kunt u alle fabriek-
instellingen voor RDS herstellen.
Kies voor RADIO SETTINGS in het menu
en druk op
ENTER.
Kies voor RESET ALL en druk op ENTER.
Druk ter bevestiging nogmaals op ENTER.
N.B.
U zult vervolgens alleen nieuws van de
opgeslagen zender doorkrijgen.
1
Standaard-/fabriekinstelling.
10 Infotainment
218
Cd-functies
10
Weergave starten (cd-speler)
Een eventuele muziek-cd in de speler wordt
automatisch afgespeeld, wanneer het audio-
systeem in de stand CD staat. Steek anders
een cd in de invoeropening en schakel met
SELECTOR (4) of CD (1) over op de stand
CD.
Weergave starten (cd-wisselaar)
Als er een cd-sleuf met een muziek-cd is
gekozen, gaat de weergave automatisch van
start wanneer u het audiosysteem inschakelt.
Schakel als dat niet het geval is over op de cd-
wisselaarstand met
SELECTOR (4) of CD (1)
en kies een cd met de cijfertoetsen 1–6.
Cd aanbrengen (cd-wisselaar)
Kies een lege sleuf met de cijfertoetsen 1–6
of met de pijl-omhoog/pijl-omlaag van de
navigatieknop.
Op het display staat aangegeven welke sleuf
leeg is. De tekst INSERT DISC geeft aan dat u
een volgende cd kunt aanbrengen. De cd-wis-
selaar biedt plaats aan zes cd’s.
Steek een cd in de invoeropening (2) van de
cd-wisselaar.
Cd uitwerpen
U hebt 12 seconden de tijd om een uitgewor-
pen cd uit te nemen. Als de cd na afloop van
deze periode nog in de cd-speler zit, wordt de
cd weer ingenomen en verder afgespeeld.
Enkele cd’s (cd-speler/cd-wisselaar)
Met een korte druk op de uitwerptoets (3) kunt
u één enkele cd uitwerpen.
Alle cd’s (cd-wisselaar)
Met een lange druk op de uitwerptoets kunt u
alle cd’s uitwerpen. Alle cd’s in het magazijn
worden dan één voor één uitgeworpen. Op het
display verschijnt de tekst EJECTING ALL.
De functie is alleen te activeren wanneer de
auto stilstaat. Het uitwerpen wordt onderbro-
ken, als de auto begint te rijden.
Pauzeren
Wanneer u het volume helemaal omlaagdraait,
wordt de weergave van de cd-speler gepau-
zeerd. Bij het verhogen van het volume wordt
er weer verder gespeeld.
Muziekbestanden (optie)
De cd-speler ondersteunt behalve standaard
muziek-cd’s ook muziekbestanden in mp3- en
wma-formaat.
Wanneer u een cd met muziekbestanden in de
speler aanbrengt, wordt een eventuele map-
structuur op de cd automatisch geladen.
Afhankelijk van de kwaliteit van de cd kan het
enige tijd duren voordat de weergave van start
gaat.
Navigeren en afspelen
Als er een schijf met muziekbestanden in de
cd-speler zit, kunt u met
ENTER de map-
structuur openen. U navigeert op dezelfde
manier in de mapstructuur als in de menus-
tructuur van het audiosysteem. Muziekbestan-
den worden aangeduid met het symbool en
mappen met . Druk op / , als het dis-
play niet breed genoeg is om de naam van het
muziekbestand in zijn geheel weer te geven.
Met een druk op ENTER gaat het afspelen van
het gemarkeerde muziekbestand van start.
Wanneer een bepaald muziekbestand hele-
maal afgespeeld is, worden de overige
bestanden in dezelfde map weergegeven.
Nadat alle bestanden in een bepaalde map
zijn afgespeeld, wordt er automatisch van
map gewisseld.
Versneld vooruit-/achteruitspoelen/Van
track en muziekbestand wisselen
Door kort op / te drukken kunt u de
tracks/muziekbestanden op een cd doorne-
men. Door lang op dezelfde toetsen te druk-
N.B.
Sommige muziekbestanden met kopieerbe-
veiliging kan de speler niet lezen.
10 Infotainment
219
Cd-functies
10
ken kunt u tracks/muziekbestanden op een cd
versneld vooruit-/achteruitspoelen. U kunt
daarvoor ook gebruik maken van toetsenset
op het stuurwiel.
Cd doorzoeken
Bij activering van deze functie worden van
ieder nummer/muziekbestand op een cd de
eerste tien seconden weergegeven. Druk op
SCAN om de functie te activeren. Beëindig de
functie met EXIT of SCAN om de weergave
van het actuele nummer/muziekbestand voort
te zetten. De functie SCAN werkt alleen voor
de geselecteerde cd. De tekst SCAN ver-
schijnt op het display, wanneer de functie
actief is.
Willekeurige afspeelvolgorde, RANDOM
Bij activering van deze functie speelt de speler
de tracks/muziekbestanden in willekeurige
volgorde af. U kunt de willekeurig gekozen
tracks/muziekbestanden op de cd op de
gebruikelijke manier doorbladeren.
Activeren/deactiveren (cd-speler)
Tijdens het afspelen van een normale muziek-
cd:
Kies voor
RANDOM
in het menu en druk op
ENTER
.
Tijdens het afspelen van een cd met muziekbe-
standen:
Kies voor
DISC
of
FOLDER
in het menu en
druk op
ENTER
.
Activeren/deactiveren (cd-wisselaar)
Tijdens het afspelen van een normale muziek-
cd:
Kies voor
RANDOM
in het menu en druk op
ENTER
.
Ga naar
SINGLE DISC
of
ALL DISCS
en
druk op
ENTER
.
Het alternatief
ALL DISCS
geldt alleen voor de
muziek-cd’s die in de cd-wisselaar zitten.
Tijdens het afspelen van een cd met muziekbe-
standen:
Kies voor
SINGLE DISC
of
FOLDER
in het
menu en druk op
ENTER
.
Ga naar de gewenste cd of map en druk op
ENTER.
Wanneer u een andere cd kiest, wordt de
functie gedeactiveerd.
Afhankelijk van het type willekeurige afspeel-
volgorde dat geselecteerd is, verschijnt er een
bepaalde displaymelding:
RANDOM houdt in dat de tracks/muziek-
bestanden op slechts één van de muziek-
cd’s worden afgespeeld.
RND ALL houdt in dat alle tracks/muziek-
bestanden op alle muziek-cd’s in de cd-
speler worden afgespeeld.
RANDOM FOLDER houdt in dat de
muziekbestanden in een willekeurige map
op de gekozen cd worden afgespeeld.
Disc Text
Eventuele titelgegevens op een cd kunnen via
het display worden weergegeven.
Activeren/deactiveren
Start de weergave van een cd.
Kies voor DISC TEXT in het menu en druk
op
ENTER.
Cd’s
Bij gebruik van zelfgebrande cd’s is het moge-
lijk dat het geluid te wensen overlaat of zelfs
helemaal uitblijft.
N.B.
Als de functie Disc Text actief is, staat er
geen SCAN op het display.
N.B.
Bij gebruik van de pijl-links of pijl-rechts
wordt alleen een nieuwe willekeurige track
op de afgespeelde cd geselecteerd.
N.B.
Als de functie Disc Text actief is, verschij-
nen deze meldingen niet.
WAARSCHUWING
Speel uitsluitend standaard-cd’s met een
diameter van 12 cm. Gebruik geen cd’s met
een opgeplakt etiket. Door warmteontwik-
keling in de cd-speler kan het etiket losra-
ken en schade aan de cd-speler
veroorzaken.
10 Infotainment
220
Menusysteem audiosysteem
10
Menu FM
1. NEWS
2. TP
3. Radiotekst
4. Radio settings
4.1. PTY
4.2. TP
4.3. NEWS Station
4.4. AF
4.5. Regional
4.6. EON
4.7. Reset all
5. Audio settings
1
5.1. Surround
5.2. Subwoofer
2
5.3. Equalizer Fr
5.4. Equalizer Rr
5.5. Reset all
6. Audio-instellingen
Menu AM
1. Audio settings
1
Zie Audio settings in Menu FM.
Menu CD
1. Random
2. NEWS
3. TP
4. Disc text
5. Audio settings
1
Zie Audio settings in Menu FM.
Menu AUX
1. AUX input vol
2. NEWS
3. TP
4. Audio settings
Zie Audio settings in Menu FM.
1
Bepaalde modellen
2
Optie
10 Infotainment
221
Telefoonfuncties (optie)
10
Onderdelen van het telefoonsyste em
10 Infotainment
222
Telefoonfuncties (optie)
10
Onderdelen van het telefoonsysteem
1. Toetsenset op stuurwiel (optie)
Met de toetsenset op het stuurwiel kunt u
de meeste functies van uw telefoonsys-
teem regelen. Wanneer het telefoonsys-
teem in de actieve stand staat, kunt u de
toetsenset op het stuurwiel alleen gebrui-
ken voor de telefoonfuncties. In de actieve
stand staan er altijd telefoongegevens op
het display.
2. Microfoon
De microfoon voor handsfree bellen is in
de plafondconsole bij de achteruitkijk-
spiegel geïntegreerd.
3. Bedieningspaneel op middenconsole
Alle telefoonfuncties (behalve het
gespreksvolume) zijn te regelen via het
bedieningspaneel.
4. Simkaartlezer
U breng de simkaart aan de voorkant
van het bedieningspaneel in.
5. Handset (optie)
Gebruik de handset om ongestoord te
kunnen praten.
6. Antenne
De antenne is tegen de voorruit aange-
bracht, achter de achteruitkijkspiegel.
Algemene informatie
De verkeersveiligheid staat altijd voorop.
Als u als bestuurder gebruik wilt maken van
de handset, moet u de auto eerst op een
veilige plaats parkeren.
Schakel het telefoonsysteem uit tijdens het
tanken.
Schakel het systeem uit in gebieden waar
met explosieven wordt gewerkt.
Laat reparatiewerkzaamheden aan het tele-
foonsysteem over aan een erkende Volvo-
werkplaats.
Noodoproepen
Ook zonder een simkaart is het mogelijk het
alarmnummer te bellen. Uw auto moet zich
echter wel binnen het dekkingsgebied van een
gsm-provider bevinden.
Activeer het telefoonsysteem.
Kies het alarmnummer van het land waarin
u zich bevindt (112 binnen de EU).
Druk op de toets
ENTER op het bediening-
spaneel of die van de toetsenset op het
stuurwiel.
10 Infotainment
223
Telefoonfuncties (optie)
10
Bediening
1. Display
2.
ENTER gesprekken beantwoorden,
menuselecties verrichten of telefoon
activeren die stand-by staat
3. Aan/uit/stand-by
4.
EXIT/CLEAR een gesprek beëindigen/
weigeren, terugbladeren in menus, een
keuze annuleren of ingevoerde cijfers/
tekens wissen
5. Simkaarthouder
6. Keuzetoets menu-opties
7. Alfanumerieke toetsen voor telefoon en
sneltoets in menus
8. Pijl-links/pijl-rechts vooruit- of achter-
uitbladeren bij de invoer van tekst en/of
nummers
9. Gespreksvolume verhogen/verlagen. De
telefoon maakt geen gebruik van de
middenluidspreker.
1
Knop aan/uit/stand-by
Systeem activeren:
Druk op de toets
PHONE (3) om het tele-
foonsysteem in te schakelen.
Systeem uitschakelen:
Houd de toets PHONE ingedrukt om het
telefoonsysteem uit te schakelen.
Zet het systeem als volgt stand-by:
Druk korte tijd op de toets PHONE of druk
op de toets
EXIT/CLEAR om het telefoon-
systeem stand-by te zetten.
Druk korte tijd op de toets
PHONE om het
systeem opnieuw te activeren.
Wanneer de telefoon actief is of stand-by
staat, staat er een hoorn op het display.
Als u het contact uitschakelt terwijl het tele-
foonsysteem actief is, zal het telefoonsysteem
eveneens actief zijn wanneer u het contact
opnieuw inschakelt. Wanneer u het telefoon-
systeem hebt uitgeschakeld, kunt u geen
gesprekken aannemen.
1
Optie
2
6
4
9
N.B.
Bij het audiosysteem Performance (stan-
daarduitvoering) kunt u tijdens een tele-
foongesprek geen radioprogramma, cd of
verkeersbulletin beluisteren.
10 Infotainment
224
Telefoonfuncties (optie)
10
Volumeverlaging tijdens gesprekken
Als de telefoon gaat terwijl u naar de radio
luistert, wordt het volume verlaagd zodra u het
gesprek aanneemt. Na afloop van het gesprek
speelt de radio op het oude volume verder. U
kunt het radiovolume ook tijdens het gesprek
bijregelen, waarna de radio na afloop van het
gesprek op het nieuwe volume verder speelt.
U kunt het geluid van het audiosysteem ook
helemaal uitzetten tijdens een telefoongesprek
(zie pagina 231).
De functie geldt alleen voor het geïntegreerde
telefoonsysteem van Volvo.
Stand-by
Wanneer het telefoonsysteem stand-by staat,
kunt u gesprekken aannemen terwijl het
audiosysteem aanstaat en er informatie van
de geluidsbronnen van het audiosysteem op
het display verschijnt.
Om van de overige functies van het telefoon-
systeem gebruik te maken moet de telefoon in
de actieve stand staan.
Sneltoetsen in menu’s
Wanneer u met de menutoets naar het
menusysteem bent gesprongen, kunt u
gebruik maken van de numerieke toetsen in
plaats van de pijltoetsen en de toets
ENTER
om naar het gewenste submenu op het hoofd-
niveau te springen. Iedere menu-optie heeft
een bepaald nummer. Het nummer van het
geselecteerde menu staat samen met de
naam van de menu-optie op het display weer-
gegeven.
Verkeersveiligheid
Om veiligheidsredenen zijn delen van het
menusysteem voor de telefoon niet toeganke-
lijk bij snelheden hoger dan 8 km/h. U kunt de
begonnen activiteiten in het menusysteem
echter nog wel beëindigen.
In het menu 5.6 kunt u deze snelheidsbegren-
zing opheffen.
Simkaart
Het telefoonsysteem is alleen te gebruiken in
combinatie met een geldige simkaart (Sub-
scriber Identity Module). U hebt deze kaart
van uw provider ontvangen.
Breng altijd de simkaart aan, als u gebruik wilt
maken van het telefoonsysteem.
Schakel het telefoonsysteem uit.
Duw de simkaarthouder naar buiten toe
door de houder korte tijd in te drukken.
Leg de simkaart dusdanig in de houder dat
de kant met het metaal omlaagwijst.
Zorg dat de afgeschuinde hoek van de
simkaart overeenkomt met die van de hou-
der.
Duw de houder weer naar binnen toe.
Neem bij problemen met de simkaart contact
op met uw netwerkprovider.
Bellen en gesprekken aannemen
Bellen:
Kies het nummer en druk op
ENTER op de
toetsenset op het stuurwiel of op het bedie-
ningspaneel (of til de handset op).
Inkomende gesprekken aannemen:
Druk op
ENTER of til de handset op. U
kunt ook gebruik maken van de automati-
sche aanneemfunctie Auto antw. (zie
pagina 230).
Het geluid van het audiosysteem kan automa-
tisch worden uitgeschakeld tijdens een
gesprek (zie pagina 231).
10 Infotainment
225
Telefoonfuncties (optie)
10
Gesprekken beëindigen
Druk op EXIT/CLEAR op de toetsenset
van het stuurwiel of op het bedieningspa-
neel of leg de handset op.
Het audiosysteem gaat weer in de voor-
gaande stand staan.
U weigert inkomende gesprekken met een
druk op de toets
EXIT/CLEAR.
Handset
Als u privégesprekken wilt voeren, kunt u
gebruik maken van de handset. Neem de
handset op door korte tijd op de bovenkant (
A)
te drukken.
Voer het gewenste nummer in met de toet-
senset op het bedieningspaneel en neem
de handset op om te bellen. U regelt het
volume met de draaiknop op de zijkant van
de handset.
U kunt het gesprek beëindigen door de hand-
set terug in de houder te leggen.
Overgaan op handsfree zonder het gesprek te
beëindigen:
Druk op op het stuurwiel (of maak
gebruik van de menutoetsen op het bedie-
ningspaneel) en kies voor Handsfree.
Druk op
ENTER en leg de handset neer.
Als u de handset al hebt opgenomen wan-
neer de telefoon gaat, wordt het geluid via
het handsfreesysteem doorgegeven.
Druk op de toets
MENU, ga naar Handset
en druk op
ENTER om het geluid via de
handset weer te geven.
Laatst gekozen nummers
Het telefoonsysteem slaat automatisch de tien
laatst gekozen telefoonnummers/namen op.
Druk op ENTER van de toetsenset op het
stuurwiel of op het bedieningspaneel.
Blader met de pijltoetsen vooruit of achter-
uit door de laatst gekozen nummers. De
nummers verschijnen op het display.
Druk op
ENTER.
Verkort kiezen
Telefoonnummers onder een voorkeur-
toets opslaan
De nummers die zijn opgeslagen in het tele-
foonboek van het systeem kunt u koppelen
aan een bepaalde sneltoets (1–9).
U doet dat als volgt:
Selecteer Telefoonboek in het menu en
druk op
ENTER.
Blader verder naar Verk. kiezen (zie
pagina 230) en druk op
ENTER.
Druk op de sneltoets waaronder u het
nummer wilt opslaan. Druk ter bevestiging
op
ENTER.
Zoek de naam of het telefoonnummer van
uw keuze op in het telefoonboek. Druk op
ENTER om een keuze te maken.
Verkort kiezen
Houd de gewenste sneltoets
ca. twee seconden ingedrukt om te bellen
of druk eerst kort op de cijfertoets en
daarna op de toets
ENTER.
Na inschakeling van de telefoon moet u
enkele seconden wachten, voordat u
gebruik kunt maken van de functie verkort
kiezen.
A
N.B.
Om verkort te kunnen kiezen moet menu-
optie 3.3.1 (zie pagina 230) geactiveerd zijn.
10 Infotainment
226
Telefoonfuncties (optie)
10
Tijdens het bellen een tweede gesprek
aannemen
Als u tijdens het bellen twee korte geluidssig-
nalen hoort, komt er een tweede gesprek bin-
nen. U kunt deze functie in- of uitschakelen in
dit menu.
U kunt het tweede gesprek vervolgens wel of
niet aannemen. Als u het gesprek niet wilt aan-
nemen, moet u op
EXIT/CLEAR drukken of
niets doen.
Als u het gesprek echter wel wilt aannemen,
moet u op
ENTER drukken. U parkeert het
lopende gesprek dan tijdelijk. Als u op
EXIT/
CLEAR
drukt, worden beide gesprekken
beëindigd.
Functies tijdens het bellen
Tijdens het bellen kunt u de volgende functies
activeren (blader met de pijltoetsen en druk op
ENTER om een keuze te maken):
Wanneer u tijdens het bellen een tweede
gesprek hebt geparkeerd, kunt u de volgende
functies activeren (blader met de pijltoetsen
en druk op
ENTER om een keuze te maken):
Gespreksvolume
Verhoog of verlaag het gespreksvolume door
tijdens het gesprek op de toetsen + of van
de toetsenset op het stuurwiel te drukken.
Wanneer de telefoon in de actieve stand staat,
kunt u met de toetsenset op het stuurwiel
alleen de telefoonfuncties regelen.
Als u de toetsen wilt gebruiken om instellingen
in het audiosysteem te verrichten, moet u
eerst de telefoon stand-by zetten (zie
pagina 224).
Telefoonboek
Telefoonnummers en namen kunt u in het
geheugen van de telefoon zelf opslaan of in
het geheugen op de simkaart.
Wanneer u een gesprek aanneemt afkomstig
van een van de nummers die in het telefoon-
boek liggen opgeslagen, wordt de bijbeho-
rende naam op het display weergegeven.
U kunt maximaal 255 namen in het geheugen
van de telefoon opslaan.
Telefoonnummers met namen opslaan
Druk op de toets MENU, kies voor Tele-
foonboek en druk op
ENTER.
Blader verder naar Toevoegen en druk op
ENTER.
Voer een naam in en druk op ENTER.
Voer een nummer in en druk op
ENTER.
Geef aan in welk geheugen u het nummer
en de naam wilt opslaan en druk vervol-
gens op
ENTER.
Nummers uit het geheugen bellen
Ruggespraak/Rugge-
spraak uit
Ruggespraakstand
Parkeren/Hervatten Om het lopende wel
of niet te parkeren
Handset/Handsfree Om de handset of
de handsfree te
gebruiken
Telefoonboek Telefoonboek bekij-
ken
Ruggespraak/Rugge-
spraak uit
Ruggespraakstand
Handset/Handsfree Om de handset of
de handsfree te
gebruiken
Telefoonboek Telefoonboek bekij-
ken
Samenvoegen Om twee gespreken
tegelijk te voeren
(conferentie)
Wisselen Om te wissen tus-
sen de twee
gesprekken
10 Infotainment
227
Telefoonfuncties (optie)
10
Druk op de pijl-omlaag (1) van de MENU-
toetsen of op op het stuurwiel om het
telefoonboek te doorzoeken.
Kies uit de volgende mogelijkheden:
Druk op ENTER en blader met de pijltoet-
sen naar de naam van uw keuze.
Druk op de toets die overeenkomt met de
eerste letter van de bijbehorende naam (of
voer de complete naam in) en druk op
ENTER.
Druk op
ENTER om het geselecteerde
nummer te bellen.
Namen (of berichten) invoeren
Druk op de toets met het teken van uw keuze:
druk eenmaal op de toets om het eerste teken
van de toets in te voeren, tweemaal om het
tweede teken in te voeren enz. Druk op de 1
om een spatie in te voegen.
Tekstinvoer afbreken:
U kunt alle ingevoerde tekens wissen door
lang op de toets EXIT/CLEAR te drukken.
Keer terug naar het menu door nogmaals
lang op de toets EXIT/CLEAR te drukken.
Dubbele simkaart
1
Veel providers bieden dubbele simkaarten
aan: een voor de autotelefoon en een voor een
andere telefoon. Als u over een dubbele sim-
kaart beschikt, kunt u hetzelfde nummer voor
twee verschillende telefoons gebruiken. Neem
contact op met uw provider over de mogelijk-
heden en het gebruik van een dubbele sim-
kaart.
Specificaties
IMEI-nummer
Om de telefoon te blokkeren moet u het IMEI-
nummer van de telefoon aan uw provider
doorgeven. Dit nummer is een serienummer
bestaande uit 15 cijfers dat in de telefoon
geprogrammeerd is. Toets *#06# op uw tele-
foon in om het nummer op het display te zien.
Noteer het nummer en bewaar het op een vei-
lige plaats.
1 spatie 1 - ? ! , . : " ' ( )
2 a b c 2 ä å à æ ç
3 d e f 3 è é
4 g h i 4 ì
5 j k l 5
6 m n o 6 ñ ö ò Ø
7 p q r s 7 ß
8 t u v 8 ü ù
9 w x y z 9
* om tweemaal achtereen hetzelfde
teken op de toets in te voeren.
0 + 0 @ * # & $ £ / %
# wisselen tussen hoofdletters en
kleine letters.
EXIT
het laatst ingevoerde teken wissen.
Wanneer u de toets lang ingedrukt
houdt, kunt u het nummer of de
tekst in zijn geheel wissen.
1
Bepaalde markten
Vermogen 2 W
Simkaart klein, 3 V
Geheugenposities
255
1
1
255 geheugenposities in het geheugen van de
telefoon. Het aantal geheugenposities op de
simkaart verschilt afhankelijk van het
abonnement.
Sms ja
Data/Fax nee
Dualband ja (900/1800)
10 Infotainment
228
Menusysteem telefoon
10
Overzicht
1. Oproepregister
1.1. Gem. oproep
1.2. Ontvangen oproepen
1.3. Uitgaande opr.
1.4. Wis lijst
1.4.1. Alle oproepen
1.4.2. Gemiste oproepen
1.4.3. Ontv. oproepen
1.4.4. Uitgaande opr.
1.5. Duur oproep
1.5.1. Laatste oproepen
1.5.2. Tel oproepen
1.5.3. Totale tijd
1.5.4. Reset timer
2. Meldingen
2.1. Lezen
2.2. Invoeren
2.3. Inst. boodsch.
2.3.1. SMSC-nummer
2.3.2. Geldigheid
2.3.3. Soort boodsch.
3. Telefoonboek
3.1. Toevoegen
3.2. Zoeken
3.3. Alles kopiëren
3.3.1. SIM naar tel
3.3.2. Tel naar SIM
3.4. Verk. kiezen
3.4.1. Actief
3.4.2. Nummer kiezen
3.5. SIM-geheugen wissen
3.6. Telefoon wissen
3.7. Geheugenstatus
4. Belopties
4.1. Nummer mee
4.2. Oproep wacht
4.3. Auto antw.
4.4. Automatisch herkiezen
4.5. Doorschakelen
4.5.1. Alle oproepen
4.5.2. Bij bezet
4.5.3. Onbeantwoord
4.5.4. Niet bereikb.
4.5.5. Fax-oproepen
4.5.6. Data-oproepen
4.5.7. Alles annul.
5. Inst. tel.
5.1. Netwerk
5.1.1. Automatisch
5.1.2. Handmatig
5.2. Taal
5.2.1. English UK
5.2.2. English US
5.2.3. Español
5.2.4. Français CAN
5.2.5. Français FR
5.2.6. Italiano
5.2.7. Nederlands
5.2.8. Português BR
5.2.9. Português P
5.2.10. Suomi
5.2.11. Svenska
5.2.12. Dansk
5.2.13. Deutsch
5.3. SIM-beveiligd
5.3.1. Aan
5.3.2. Uit
5.3.3. Automatisch
5.4. Wijzig codes
5.4.1. PIN-code
5.4.2. Telefooncode
5.5. Geluiden
5.5.1. Belvolume
5.5.2. Belsignaal
10 Infotainment
229
Menusysteem telefoon
10
5.5.3. Radio Mute
5.5.4. Boodsch.sign.
5.6. Verkeersv.
5.6.1. Menuvergrend.
5.6.2. IDIS
5.7. Fabrieksinst.
Beschrijving van menu-opties
1. Oproepregister
1.1. Gemiste oproepen
Lijst met gemiste gesprekken. U kunt de bijbe-
horende nummers bellen, wissen of in het
telefoonboek opslaan.
1.2. Ontvangen oproepen
Lijst met beantwoorde gesprekken. U kunt de
bijbehorende nummers bellen, wissen of in het
telefoonboek opslaan.
1.3. Uitgaande gesprekken
Lijst met eerder gebelde nummers. U kunt de
bijbehorende nummers bellen, wissen of in het
telefoonboek opslaan.
1.4. Wis lijst
De lijsten wissen in de menu’s 1.1., 1.2. en
1.3. zoals hieronder beschreven.
1.4.1. Alle
1.4.2. Gemist
1.4.3. Ontvangen
1.4.4. Uitgaande
1.5. Duur oproep
De duur van alle gesprekken of van het laatste
gesprek. Om de gespreksteller te resetten
hebt u de telefooncode nodig (zie menu 5.4).
1.5.1. Laatste oproepen
1.5.2. Tel oproepen
1.5.3. Totale tijd
1.5.4. Reset timer
2. Meldingen
2.1. Lezen
Ontvangen sms-berichten. U kunt de gelezen
berichten (of delen ervan) wissen, doorsturen,
wijzigen of opslaan.
2.2. Invoeren
Met de toetsenset een bericht invoeren. U
kunt het bericht vervolgens opslaan of verstu-
ren.
2.3. Instellingen boodschappen
Het nummer (SMSC-nummer) van de mailbox
aangeven, waarnaar u uw berichten wilt door-
schakelen. Neem contact op met uw netwerk-
provider voor informatie over de instellingen
en het SMSC-nummer. U hoeft de instellingen
normaal gesproken niet te wijzigen.
2.3.1. SMSC-nummer
2.3.2. Geldigheid
2.3.3. Soort boodschap
3. Telefoonboek
3.1. Toevoegen
Namen en telefoonnummers vastleggen in het
telefoonboek (zie pagina 226).
10 Infotainment
230
Menusysteem telefoon
10
3.2. Zoeken
Namen in het telefoonboek zoeken.
3.3. Alles kopiëren
Telefoonnummers en namen op de simkaart
kopiëren naar het geheugen van de telefoon.
3.3.1. Van het geheugen op de
simkaart naar dat van de
telefoon
3.3.2. Van het geheugen van de
telefoon naar dat op de simkaart
3.4. Verkort kiezen
Nummers die zijn vastgelegd in het telefoon-
boek koppelen aan een sneltoets voor verkort
kiezen.
3.5. SIM-geheugen wissen
Het geheugen op de simkaart geheel wissen.
3.6. Telefoon wissen
Het complete geheugen van de telefoon wis-
sen.
3.7. Geheugenstatus
Bekijken hoe veel geheugenposities er in
beslag genomen worden in het geheugen van
de simkaart en in dat van de telefoon. In de
tabel staat aangegeven hoe veel van de
beschikbare posities er in gebruik zijn (bijvoor-
beeld 100 (250)).
4. Bel-opties
4.1. Nummer mee
Aangeven of uw eigen telefoonnummer wel of
niet op het display van de gebelde persoon
moet verschijnen. Neem contact op met de
netwerkprovider voor een permanent geheim
nummer.
4.2. Oproep wacht
Aangeven of u wel of geen signaal wilt ontvan-
gen, wanneer er tijdens het bellen een tweede
gesprek wacht.
4.3. Auto antw.
Inkomende gesprekken automatisch beant-
woorden.
4.4. Autom. herh.
Een eerder gekozen nummer bellen.
4.5. Doorschakel.
In dit menu kunt u aangegeven welke soorten
oproepen moeten worden doorgeschakeld
naar het gespecificeerde telefoonnummer en
wanneer.
4.5.1. Alle gespr. (de instelling geldt
alleen tijdens het lopende
gesprek)
4.5.2. Bij bezet
4.5.3. Onbeantwoord
4.5.4. Niet bereikb.
4.5.5. Fax-oproepen
4.5.6. Data-oproepen
4.5.7. Alles annul.
5. Telefooninstellingen
5.1. Netwerk
Geef aan of u automatisch of handmatig net-
werken wilt selecteren. De geselecteerde pro-
vider verschijnt tijdens het inschakelen van het
telefoonsysteem op het display.
5.1.1. Auto
5.1.2. Handmatig
5.2. Taal
De taal van het telefoonsysteem aangeven.
5.2.1. English UK
5.2.2. English US
5.2.3. Español
5.2.4. Français CAN
5.2.5. Français FR
5.2.6. Italiano
5.2.7. Nederlands
5.2.8. Português BR
5.2.9. Português P
5.2.10. Suomi
5.2.11. Svenska
5.2.12. Dansk
5.2.13. Deutsch
10 Infotainment
231
Menusysteem telefoon
10
5.3. SIM-beveiligd
Aangeven of de invoer van de pincode actief
of inactief moet zijn of automatisch moet ver-
lopen.
5.3.1. Aan
5.3.2. Uit
5.3.3. Automatisch
5.4. Wijzig codes
De pincode of telefooncode wijzigen. Noteer
de codes en bewaar ze goed.
5.4.1. PIN-code
5.4.2. Telefooncode. De fabrieksin-
stelling voor de telefooncode is
1234 geldt zolang u de code
niet hebt gewijzigd. U hebt de
telefooncode nodig om de
gespreksteller te resetten.
5.5. Geluiden
5.5.1. Volume. Het volume van het
belsignaal regelen.
5.5.2. Belsignaal. Uit zeven verschil-
lende belsignalen kiezen.
5.5.3. Radio Mute: On/off
5.5.4. Berichttoon
5.6. Verkeersveiligheid
5.6.1. Menuvergrend. Bij het opheffen
van de menuvergrendeling hebt
u tijdens het rijden toegang tot
alle delen van het
menusysteem.
5.6.2. IDIS. Als u de functie IDIS
uitschakelt, worden inkomende
gesprekken ongeacht de rijsi-
tuatie zonder vertraging
doorgegeven.
5.7. Fabrieksinstellingen
De fabriekinstellingen van het systeem her-
stellen.
232
Typeaanduidingen ..................................................................................234
Maten en gewichten ...............................................................................235
Motorspecificaties.................................................................................. 237
Motorolie ................................................................................................238
Vloeistoffen en smeermiddelen ..............................................................240
Brandstof ...............................................................................................241
Katalysator .............................................................................................243
Elektrisch systeem .................................................................................244
11
SPECIFIC ATIES
11 Specificaties
234
Typeaanduidingen
11
Wanneer u contact opneemt met uw Volvo-
dealer of vervangende onderdelen of acces-
soires wilt bestellen, kan het handig zijn om de
typeaanduiding, het chassisnummer en het
motornummer bij de hand te hebben.
1. Typeaanduiding, chassisnummer, maxi-
maal toelaatbaar gewicht, kleurcodes voor
lak en bekleding en typegoedkeu-
ringsnummer.
2. Typeaanduiding van de motor, onder-
deel- en serienummer
3. Sticker voor motorolie
4. Typeaanduiding en serienummer van de
versnellingsbak:
a: Automatische versnellingsbak AW
b: Handgeschakelde versnellingsbak
c: Automatische versnellingsbak
5. Sticker voor standverwarming.
6. VIN (type- en modeljaaraanduiding als-
mede chassisnummer)
De typegoedkeuring van de auto bevat meer
informatie over de auto.
11 Specificaties
235
Maten en gewichten
11
Maten
Positie o p
afbeelding
Maten m m
A Wielbasis 2857
B Lengte 4807
C Laadlengte, vloer,
achterbank neergeklapt
2018
D Laadlengte, vloer 1118
E Hoogte 1784
F Spoorbreedte vooras 1634
G Spoorbreedte achteras 1624
H Breedte 1898
I Breedte incl. buiten-
spiegels
2112
11 Specificaties
236
Maten en gewichten
11
Gewichten
Bij het rijklaar gewicht is het gewicht van de
bestuurder, dat van de brandstoftank die voor
90% gevuld is en dat van de resterende oliën/
vloeistoffen e.d. inbegrepen. Het gewicht van
de passagiers en de gemonteerde accessoi-
res zoals een trekhaak (en de kogeldruk daar-
van bij gebruik van een aanhanger (zie tabel)),
lastdragers, skibox e.d. zijn van invloed op de
laadcapaciteit en zijn niet inbegrepen bij het
rijklaar gewicht. Toelaatbare belasting (zon-
der bestuurder) = totaalgewicht rijklaar
gewicht.
Zie pagina 234 voor de positie van de sticker.
1. Max. totaalgewicht
2. Max. treingewicht (auto + aanhanger)
3. Max. voorasdruk
4. Max. achterasdruk
Max. belasting: Zie typegoedkeuring.
Max. dakbelasting: 100 kg
Geremde aanh an ger:
Ongeremde aanhanger:
WAARSCHUWING
Afhankelijk van de belading van de auto en
het zwaartepunt van de lading treden er wij-
zigingen in de rijeigenschappen op.
Max. aanhan-
gergewicht
(kg)
Max.
kogeldruk
kg
1.6 1200 75
1.6D 1300
1.8 1300
2.0 1350
overige 1500
Max. aanhangerge-
wicht (kg)
Max.
kogeldruk kg
700 50
11 Specificaties
237
Motorspecificaties
11
2.5T V8 3.2 D5
Motoraanduiding
1
B5254T2 B8444S B6324S D5244T4
Vermogen (kW bij omw/min) 154/4980 232/5850 175/6200 136/4000
(pk bij omw/min) 210/5000 315/5850 238/6200 185/4000
Motorkoppel (Nm bij omw/
min)
320/1500–
4500
440/3900 320/3200 400/2000
2760
Aantal cilinders 5 8 6 5
Cilinderboring (mm) 83 94 84 81
Slaglengte (mm) 93,2 79,5 96 93,2
Cilinderinhoud (liter) 2,52 4,41 3,2 2,40
Compressieverhouding 9,0:1 10,4:1 10,8:1 17,0:1
1
Typeaanduiding, onderdeel- en serienummer van de motor vindt u op de motor (zie pagina 242).
11 Specificaties
238
Motorolie
11
Ongunstige rijomstandigheden
Controleer het oliepeil vaker bij lange ritten:
met een caravan of aanhanger achter de
auto
in bergachtig gebied
op hoge snelheden
bij temperaturen lager dan –30 °C of hoger
dan +40 °C.
In dergelijke omstandigheden kunnen de olie-
temperatuur en het olieverbruik abnormaal
toenemen.
Controleer het oliepeil eveneens vaker bij
korte ritten (over afstanden kleiner dan 10 km)
bij lage temperaturen (onder +5 °C).
Kies een volsynthetische motorolie bij ongun-
stige rijomstandigheden. Ze bieden de motor
extra bescherming.
Volvo adviseert olieproducten van Castrol.
Viscositeitsdiagram
BELANGRIJK
Om aan vereisten voor de gespecificeerde
service-intervallen te voldoen worden alle
motoren in de fabriek gevuld met een spe-
ciaal aangepaste, synthetische motorolie.
De oliesoort werd met grote zorg geselec-
teerd lettend op de levensduur van de mo-
tor, de startgewilligheid, het
brandstofverbruik en de milieu-impact. Om
de aanbevolen service-intervallen aan te
kunnen houden dient u een goedgekeurde
motoroliesoort te gebruiken. Gebruik alleen
een oliesoort van de voorgeschreven kwali-
teit (zie sticker in motorruimte) en dat zowel
bij het bijvullen als bij het verversen van olie.
Een negatieve invloed op de levensduur van
de motor, de startgewilligheid, het brand-
stofverbruik en de milieu-impact is anders
niet uitgesloten. Volvo Car Corporation wijst
alle garantieclaims af bij gebruik van een
motoroliesoort die niet voldoet aan de voor-
geschreven kwaliteits- en viscositeitseisen.
11 Specificaties
239
Motorolie
11
Oliesticker
Wanneer de nevenstaande oliesticker in de
motorruimte zit (zie pagina 234 voor de posi-
tie), geldt het volgende:
Oliekwaliteit: ACEA A5/B5
Viscositeit: SAE 0W-30.
Motortype
Bij te vullen hoeveelheid
tussen
MIN–MAX (liter)
Hoeveelheid
1
(liter)
2.5T B5254T2 1,2 5,5
3.2 B6324S 0,8 7,3
V8 AWD B8444S 1,2 6,7
D5 AWD D5244T4 2,0 6,2
1
Inclusief hoeveelheid in filter.
11 Specificaties
240
Vl oeistoffen en smeermiddelen
11
Vloeistof Systeem Volume Aanbevolen kwaliteit:
Versnellingsbakolie Handgeschakelde zesversnel-
lingsbak (M66)
2,0 liter Versnellingsbakolie: MTF 97309
Automatische versnellingsbak
(TF-80SC)
7,0 liter Versnellingsbakolie: JWS 3309
Koelvloeistof Benzinemotor 3.2 9,7 liter Koelvloeistof met corrosiewerende dope aangelengd met water (zie
verpakking). Thermostaat opent bij:
benzinemotoren, 90 ºC, dieselmotoren 82 ºC.
Benzinemotor V8 10,2 liter
Dieselmotor D5 12,5 liter
Airconditioning
1
Olie: PAG, koudemiddel: R134a (HFC134a)
Remvloeistof 0,6 liter DOT 4+
Stuurbekrachtiging Systeem 1,0 liter Stuurbekrachtigingsvloeistof: WSS M2C204-A of een soortgelijk pro-
duct met dezelfde specificaties.
waarvan reservoir 0,2 liter
Ruitensproeiervloeistof 6,5 liter Bij vorst wordt u geadviseerd een door Volvo aanbevolen antivries
aangelengd met water te gebruiken.
1
Het gewicht hangt af van het motortype. Neem contact op met een erkende Volvo-werkplaats voor de juiste gegevens.
BELANGRIJK
Om schade aan de versnellingsbak te voor-
komen moet u de aanbevolen kwaliteit ver-
snellingsbakolie gebruiken en geen
verschillende merken met elkaar vermen-
gen. Neem contact op met de dichtstbijzijn-
de erkende Volvo-werkplaats voor service,
als er een andere oliesoort werd gebruikt.
N.B.
Onder normale rijomstandigheden hoeft de
versnellingsbakolie niet te worden ververst
zolang de versnellingsbak meegaat. Onder
ongunstige rijomstandigheden moet de olie
mogelijk wel worden ververst (zie
pagina 238).
11 Specificaties
241
Brandstof
11
Verbruik, u itstoot en tankinhoud
Motor Ver snellingsbak
Verbruik
liter/100 km
Uitstoot van
kooldioxide
(CO
2
) in g/km
Tankinhoud
liter
2.5T B5254T2 Handgeschakelde zesversnellingsbak
(M66)
11,1 (11,2)
1
266 (269)
1
80
Automatische versnellingsbak (AW55-51)
11,7 (11,8)
1
280 (282)
1
3.2 B6324S Automatische versnellingsbak (TF 80SC)
12,0 (12,1)
1
287 (289)
1
V8 AWD B84444S
13,3 (13,5)
1
317 (322)
1
D5 AWD D5244T4 Handgeschakelde zesversnellingsbak
(M66)
9,0 (9,0)
1
239 (239)
1
68
8,2 (8,3)
1
217 (219)
1
1
Geldt voor zevenzitter.
11 Specificaties
242
Brandstof
11
Brandstofverbruik en uitstoot van
kooldioxide
De officiële brandstofverbruikscijfers zijn
gebaseerd op een gestandaardiseerde rijcy-
clus conform EU-richtlijn 80/1268 voor voer-
tuigen met verbrandingsmotoren. Het gebruik
van extra accessoires kan de verbruikscijfers
beïnvloeden, omdat de accessoires het
gewicht van de auto verhogen. Ook de rijstijl
en andere niet-technische factoren kunnen
van invloed zijn op het brandstofverbruik. Bij
gebruik van brandstof met een octaangetal
van 91 (RON), neemt het brandstofverbruik
toe terwijl het motorvermogen lager wordt.
Benzine
De meeste motoren lopen op benzine met een
octaangetal van 91, 95 en 98 (RON).
91 (RON) mag u niet gebruiken voor
4 cilindermotoren en slechts bij hoge uit-
zondering in de overige motortypes.
95 (RON) is te gebruiken in de normale
rijomstandigheden.
98 (RON) wordt geadviseerd voor maximale
prestaties tegen een minimaal brandstof-
verbruik.
Voor ritten bij temperaturen hoger dan +38 ºC
wordt u geadviseerd een brandstofsoort met
een zo hoog mogelijk octaangetal te gebrui-
ken. Dit om optimale prestaties en een zo laag
mogelijk brandstofverbruik te verkrijgen.
Benzine: norm NEN-EN 228
Dieselolie
Het brandstofsysteem van een dieselmotor is
gevoelig voor verontreinigingen (zie
pagina 179).
Dieselolie: norm NEN-EN 590 of JIS K2204
N.B.
Bij extreme weersomstandigheden, gebruik
van een aanhanger of ritten op grote hoogte
kan, afhankelijk van de gebruikte brandstof-
kwaliteit, het prestatievermogen van de
auto te wensen overlaten.
BELANGRIJK
Tank alleen loodvrije benzine om schade
aan te katalysator te voorkomen. Giet nooit
alcohol bij de benzine, omdat het brand-
stofsysteem daardoor schade kan oplopen
en de Volvo-garantie vervalt.
11 Specificaties
243
Katalysator
11
Algemene informatie
De katalysator heeft tot taak de uitlaatgassen
te reinigen. De katalysator is dicht bij de motor
in het uitlaatsysteem gemonteerd om snel op
temperatuur te komen. De katalysator bestaat
uit een monoliet (keramiek of metaal) met
kanalen. De wanden van de kanalen zijn
bekleed met platina/rodium/palladium. Deze
edelmetalen hebben een katalytische werking,
d.w.z. ze versnellen een chemische reactie
zonder dat ze daar zelf actief aan deelnemen.
Lambdasonde
TM
(zuurstofsensor)
De lambdasonde maakt deel uit van het regel-
systeem dat tot taak heeft de uitstoot te
beperken en de energie-inhoud van de brand-
stof beter te benutten.
Een zuurstofsensor registreert het zuurstofge-
halte van de uitlaatgassen die de motor verla-
ten. De meetwaarde van de uitlaatgasanalyse
wordt doorgegeven aan een elektronisch sys-
teem dat continu de injectoren afregelt. Het
lucht-brandstofmengsel dat de motor krijgt,
wordt continu bijgesteld. De regeling schept
de ideale omstandigheden voor een effectieve
verbranding van de schadelijke stoffen (kool-
waterstoffen, koolmonoxide en stikstofoxiden)
in de driewegkatalysator.
11 Specificaties
244
Elektrisch systeem
11
Algemene informatie
12V-systeem met wisselstroomdynamo en
spanningsregelaar. Enkelpolig systeem waar-
bij het chassis en het motorblok als geleiders
worden gebruikt.
Accu
Let er bij het vervangen van de accu op, dat
de nieuwe accu dezelfde koudestartcapaci-
teit en reservecapaciteit als de originele accu
heeft (zie sticker op de accu).
2.5T 3.2 V8 D5
Spanning 12 V 12 V 12 V 12 V
Koudestartcapaciteit (SAE)
600 A
1
520 A
1
600 A
1
800 A
Reservecapaciteit (RC) 120 min. 100 min. 125 min. 150 min.
Capaciteit (Ah) 70 60 70 90
1
Op een auto met standverwarming zit een accu van 800 A.
11 Specificaties
245
Elektrisch systeem
11
Gloeilampen
Verlichting Vermogen W Lampvoet
Groot licht/dimlicht, halogeen 55 H7
Groot licht, Active Bi-Xenon 65 H9
Active Bi-Xenon 35 D1S
Groot licht, Bi-Xenon 55 H7
Bi-Xenon 35 D2R
Mistlampen vóór 55 H1
Stadslichten vóór/achterlichten, parkeerlichten vóór, zij-
markeringslichten vóór, kentekenplaatverlichting, instap-
verlichting achter
5 W2,1X9,5d
Richtingaanwijzers voor, mistachterlicht 21 BAY9s
Remlichten, achteruitrijlichten 21 BA15S
Richtingaanwijzers achter 21 BAU15s
Make-upspiegel 1,2 SV5,5
Instapverlichting voor, bagageruimteverlichting 5 SV8.5
Verlichting dashboardkastje 3 BA9
11 Specificaties
246
11
11 Specificaties
247
11
Alfabetisch register
248
A
A/C, elektronische klimaatregeling .............70
Aanhanger
aanhangergewicht ................................236
kabel ....................................................135
rijden met een aanhanger ....................133
Aanrijding
aanrijdingssensoren ...............................22
opblaasgordijn, IC-systeem ...................22
Aanstekeropening .......................................47
ABL .............................................................50
ABS ...........................................................121
ABS, storing in ABS-systeem .....................43
Accu
onderhoud ............................................185
overbelasting ........................................111
starten met een hulpaccu ....................132
symbolen op de accu ..........................185
vervangen ............................................186
Achterbank, omklappen ..............................87
Achterklep
rijden met een geopende klep .............110
Achteruitkijkspiegel .....................................60
kompas ..................................................60
Adaptief systeem ......................................117
Afstandsbediening ......................................98
batterij vervangen ................................100
functies ..................................................99
Airbag
bestuurders- en passagierszijde ........... 16
deactiveren ............................................ 19
Airconditioning
achter in passagiersruimte .................... 46
algemene informatie .............................. 68
Alarm
alarmlampje ......................................... 106
alarmsignalen ...................................... 107
algemene informatie ............................ 106
automatische inschakeling van het
alarm .................................................... 107
geactiveerd alarm uitschakelen ........... 107
inschakelen ......................................... 106
uitschakelen ........................................ 106
Alarmsensoren ............................................ 47
Antislipregeling ......................................... 123
Antispinregeling ........................................ 123
Asbak achterin ............................................ 84
Audio, zie ook Geluidssysteem ................ 205
Auto wassen ............................................. 168
AUTO, ECC ................................................ 70
Autobekleding .......................................... 170
Autodimfunctie ........................................... 60
Automatische vergrendeling ..................... 101
Automatische versnellingsbak .................. 117
aanhanger ........................................... 133
beveiligingssystemen .......................... 117
knop W ................................................ 119
Lock-upfunctie ..................................... 117
slepen en bergen ................................. 130
Automatische wasstraat ........................... 168
AWD .......................................................... 120
B
Bagageklep
vergrendelen/ontgrendelen .................... 99
Bagagenet ................................................... 91
Bagagerolhoes ............................................ 93
Bagageruimte
lading ..................................................... 90
Banden
algemene informatie ............................ 150
bandenreparatie ................................... 162
draairichting ......................................... 152
ECO-bandenspanning ......................... 154
maataanduiding ................................... 150
rijeigenschappen ................................. 150
slijtage-indicatoren .............................. 151
snelheidsaanduidingen ........................ 150
spanning .............................................. 153
winterbanden ....................................... 151
zomer- en winterbanden ...................... 152
Bandenspanningscontrolesysteem .......... 160
Basluidspreker .......................................... 211
Bedieningspaneel op bestuurdersportier
bediening ............................................... 58
overzicht ................................................ 40
Bekerhouder ............................................... 84
Alfabetisch register
249
Bekerhouders ..............................................85
“Belangrijk!”-teksten .....................................6
Benzinekwaliteit ........................................242
Bergen .......................................................130
Beslagen ruiten
ontwasemen .....................................68, 72
Beveiliging tegen overbelasting, schuifdak .64
Blaasmonden
dashboard ..............................................69
Blaasmonden in portierstijl .........................69
BLIS ............................................................47
Boordcomputer ...........................................52
Botsing, zie Aanrijding ................................22
Brandstof
brandstofbesparing ..............................153
brandstoffilter .......................................179
brandstofsysteem ................................179
brandstofverbruik, aanduiding ...............52
standverwarming ...................................75
tanken ..................................................112
verbruik ............................................7, 241
Brandstofmeter ...........................................41
Buitenspiegels .............................................62
elektrisch inklapbare ..............................62
Buitenspiegels, inklapbare ..........................46
Buitentemperatuurmeter .............................41
C
Cd-functies ............................................... 218
Condenswater .......................................... 179
Contactsleutel .......................................... 115
Controles
vloeistoffen en oliën ............................. 180
vloeistoffen en oliën, algemene
informatie ............................................ 177
Cruisecontrol .............................................. 55
D
Dagteller ..................................................... 41
Dashboardkastje ........................................ 83
dashboardkastje ....................................... 102
Diesel ........................................................ 179
Diesel, voorgloeifunctie .............................. 44
Dieselfilter ................................................. 179
Dimlicht ................................................. 49, 51
Displayteksten ............................................ 45
Dode hoek (BLIS) ..................................... 127
Doorwaaddiepte ....................................... 111
DSTC, zie ook Stabiliteitssysteem ........... 123
deactiveren/activeren .......................... 123
lampje .................................................... 44
E
ECO-bandenspanning
brandstofbesparing ............................. 153
tabel ..................................................... 154
Elektrisch bedienbare stoel ........................ 79
Elektrisch bedienbare zijruiten .................... 58
achterbank ............................................. 59
blokkeren ............................................... 58
passagiersplaats .................................... 59
Elektrisch verwarmde voorstoelen .............. 72
Elektrische aansluiting
achterin .................................................. 57
kofferbak ................................................ 93
Elektronische startblokkering ..................... 98
EON Enhanced Other Networks ............ 217
Equalizer ................................................... 211
Extra verwarming ........................................ 75
F
Flessenhouder ............................................ 84
Follow-Me-Home-verlichting ...................... 51
Functies audiosysteem ............................. 209
G
Geïntegreerd kinderzitje .............................. 31
Geluidsregeling ......................................... 210
Geluidssysteem
audio-instellingen ................................ 205
geluidsbron .......................................... 205
Alfabetisch register
250
Gemiddeld brandstofverbruik .....................52
Gevarendriehoek .......................................155
Gloeilampen
specificaties .........................................245
vervangen ............................................187
Gordelwaarschuwing ..................................13
Groot licht ...................................................51
aan/uit ....................................................49
wisselen groot licht en dimlicht ..............51
H
Handgeschakelde versnellingsbak ...........116
Hoofdsleutel ................................................98
Hoofdsteun, middelste zitplaats
achterbank ............................................87, 88
I
In de was zetten ........................................169
Infotainment ..............................................204
Instrumenten
overzicht, auto met het stuur links .........36
overzicht, auto met het stuur rechts ......38
Instrumentenpaneel ....................................41
Instrumentenverlichting ...............................50
Interieurfilter ................................................68
Interieurverlichting .......................................80
Interior Air Quality System, combifilter .......70
Intervalstand ...............................................53
ISOFIX-bevestigingssysteem ......................32
K
Katalysator ............................................... 243
bergen ................................................. 130
Kickdown, automatische
versnellingsbak ......................................... 117
Kinderen
kinderslot ............................................. 104
kinderzitjes en SIPS-airbags ................. 20
positie in de auto, tabel ......................... 29
veiligheid ............................................... 31
Kinderslot ................................................... 46
Kinderzitje ................................................... 31
Kinderzitje, geïntegreerd ............................ 31
Kledinghaak ................................................ 84
Kleurcode, lak ........................................... 171
Klimaatregeling, algemene informatie ........ 68
Klok,instellen .............................................. 41
Knalgas ..................................................... 132
Koelsysteem ............................................. 110
Koelvak ....................................................... 86
Koelvloeistof, controleren en bijvullen ...... 182
Kofferbak
bagagenet ............................................. 91
elektrische aansluiting ........................... 93
houder voor boodschappentassen ....... 93
Kompas ...................................................... 60
Koplampen
aan/uit .................................................... 49
ABL ........................................................ 50
koplampsproeiers .................................. 53
Koppelingsvloeistof, controleren en
bijvullen ..................................................... 182
Koude start
automatische versnellingsbak ............. 117
Koudemiddel ............................................... 68
Kruissnelheidsregeling ................................ 55
L
Lading op het dak ..................................... 142
Lading vervoeren
algemene informatie ............................ 142
laadvermogen ...................................... 142
lastdragers ........................................... 142
Lak
kleurcode ............................................. 171
lakschade en schade herstellen .......... 171
Lambdasonde ........................................... 243
Lampjes .................................................... 124
controlelampjes ..................................... 43
waarschuwingslampjes ......................... 42
Leeslampjes ................................................ 80
Leren bekleding, reinigingsvoorschriften .. 170
Lichtbundel ............................................... 144
Lichtsignaal ................................................. 51
Luchtverdeling ............................................ 69
ECC ....................................................... 71
Alfabetisch register
251
M
Maataanduiding ........................................150
Mensysteem
telefoon, overzicht ................................228
Menusysteem
telefoon, menu-opties ..........................229
Middenconsole achterin, verwijderen .........87
Milieubeleid ...................................................7
Mistlichten, aan/uit ......................................50
Motor .........................................................178
Motor starten ............................................114
Motorolie ...................................................180
filter ......................................................180
hoeveelheden .......................................239
oliedruk ..................................................43
oliekwaliteit ..........................................238
rijden onder ongunstige
rijomstandigheden ...............................238
verversen ..............................................180
Motorruimte ..............................................178
Motorspecificaties .....................................237
N
“N.B.”-teksten ...............................................6
Noodoproepen ..........................................222
O
Olie, zie ook Motorolie
oliedruk .................................................. 43
Onderhoud
eigen onderhoud ................................. 177
roestwering .......................................... 172
Ontwaseming ............................................. 72
Opbergmogelijkheden in
passagiersruimte ........................................ 82
Openen, achterklep .................................... 57
Openen, motorkap ................................... 178
P
PACOS, schakelaar .................................... 19
Park Assist ................................................ 125
sensoren voor parkeerhulp .................. 126
Parkeerlichten ............................................. 49
Parkeerrem ........................................... 44, 56
Poetsen .................................................... 169
Provisorische bandenreparatie ................. 162
PTY programmatype ............................. 215
R
Radio
alarm .................................................... 215
AUTOSTORE ....................................... 213
EON ..................................................... 217
NEWS .................................................. 214
programmatypes ................................. 215
radio-instellingen ................................. 212
radiozenders ........................................ 212
regionaal .............................................. 217
verkeersinformatie ............................... 214
volumeregeling, programmatypes ....... 214
zenders zoeken .................................... 213
Recirculatie ................................................. 71
REG, regionale radioprogramma’s ........... 217
Regensensor ............................................... 54
Reinigen
bekleding ............................................. 170
Relais- en zekeringenkastje
bagageruimte ....................................... 199
in de passagiersruimte ................ 197, 198
in motorruimte ..................................... 195
Remsysteem ..................................... 121, 182
Remvloeistof, controleren en bijvullen ...... 182
Reservewiel Temporary Spare .................. 155
Richtingaanwijzers ...................................... 51
Rijden
gladde wegen ...................................... 110
in waterpartijen .................................... 111
koelsysteem ......................................... 110
met een aanhanger .............................. 133
met een geopende achterklep ............. 110
zuinig ................................................... 110
Rijden tijdens de winter ............................ 114
Rijklaar gewicht ......................................... 236
Roestwering .............................................. 172
Alfabetisch register
252
Roetfilter ..............................................45, 114
roetfilter vol ..........................................114
ROPS-systeem
(Roll-Over Protection System) ....................25
Ruitensproeiervloeistof bijvullen ...............181
Ruitenwissers en -sproeiers ........................53
S
Safelock-functie
alarmsensoren tijdelijk deactiveren ......107
tijdelijk deactiveren ..............................103
SCAN, radiozenders .................................213
Schoon aan binnen- en buitenkant ...............8
Schoonmaken
automatische wasstraat .......................168
veiligheidsgordels ................................170
vuil- en waterafstotende laag ...............169
wassen, auto ........................................168
Schuifdak ....................................................63
beveiliging tegen overbelasting .............64
zonnescherm .........................................64
Serviceprogramma ....................................176
Servicesleutel ..............................................98
SIPS-airbags ...............................................20
Sleepoog ...................................................131
Slepen .......................................................130
Sleutel .........................................................99
afstandsbediening ..................................98
Smeermiddelen, hoeveelheden ................240
Snelheidsaanduidingen, banden ...............150
Snelheidsmeter ........................................... 41
Spiegel
achteruitkijk- .......................................... 60
Spiegels
buiten- ................................................... 62
Spin Control ............................................. 123
Sproeier
achterklep .............................................. 54
Sproeiers
voorruit en koplampen .......................... 53
SRS-systeem
algemene informatie .............................. 17
schakelaar ............................................. 19
Stabiliteitssysteem ................................... 123
indicatie ................................................. 44
Stadslichten vóór ........................................ 49
Standverwarming
accu en brandstof ................................. 75
algemene informatie .............................. 73
op een helling parkeren ......................... 74
tijd instellen ........................................... 74
Startblokkering ......................................... 115
Starthulp ................................................... 132
STC ........................................................... 123
Steenslagplekken en krassen ................... 171
Stoel
elektrisch bedienbaar ............................ 79
handmatig bedienbaar .......................... 78
Stuurbekrachtigingsvloeistof,
controleren en bijvullen ............................ 183
Stuurslot .................................................... 115
Stuurwiel
cruisecontrol .......................................... 55
toetsenset linkerzijde ............................. 55
Stuurwielafstelling ....................................... 57
Subwoofer ................................................ 211
Surround ................................................... 211
T
Tanken
bijvullen ................................................ 113
tankdop ................................................ 113
Tankinhoud ............................................... 241
Telefoon
bedieningstoetsen ............................... 223
geheugen ............................................. 226
gespreksvolume .................................. 226
handset ................................................ 225
laatst gekozen nummers ..................... 225
simkaart ....................................... 224, 227
sneltoetsen .......................................... 224
stand-by ............................................... 224
telefoonboek ........................................ 226
verkeersveiligheid ................................ 224
verkort kiezen ...................................... 225
volumeverlaging tijdens gesprekken ... 224
Telefoonsysteem ....................................... 221
Temperatuur
interieur, elektronische
klimaatregeling ....................................... 72
Toerenteller ................................................. 41
Alfabetisch register
253
Toetsenset op stuurwiel ............................206
Totaalgewicht ............................................236
TPMS ........................................................160
Tractieregeling ..........................................123
Traction Control ........................................123
Trekhaak
algemene informatie ............................135
demonteren ..........................................140
monteren ..............................................137
specificaties .........................................136
Trekinrichting, zie Trekhaak ......................135
Typeaanduidingen .....................................234
U
Uitlaatgasreiniging ........................................7
foutmelding ............................................43
Uitstoot .....................................................241
kooldioxide ...........................................242
V
Veiligheid .....................................................12
Veiligheidsgordel .........................................12
zwangerschap ........................................13
Veiligheidsrek ..............................................92
Veiligheidssystemen, tabel ..........................26
Ventilator .....................................................72
Ventilator achter in passagiersruimte ..........72
Vergrendelen/ontgrendelen ......................102
achterklep ............................................102
van de binnenzijde ...............................102
van de buitenzijde ............................... 101
Verlichting
Active Bi-Xenon Lights .......................... 50
automatische verlichting, dimlicht ......... 49
dimlicht .................................................. 49
Follow-Me-Home-verlichting ................. 51
gloeilampen vervangen, algemene
informatie ............................................ 187
gloeilampen, specificaties ................... 245
groot licht/dimlicht ................................ 51
interieur ................................................. 80
koplamphoogteregeling ........................ 49
leeslampjes ............................................ 80
mistachterlicht ....................................... 50
mistlichten ............................................. 50
stads-/parkeerlichten vóór en
achterlichten .......................................... 49
verlichtingspaneel ................................. 49
verlichtingspaneel, interieur ................... 80
Verlichting, gloeilampen vervangen
dimlicht, halogeen ............................... 189
groot licht, Active Bi-Xenon ................. 189
groot licht, Bi-Xenon ........................... 189
groot licht, halogeen ............................ 189
instapverlichting .................................. 192
kentekenplaatverlichting ..................... 192
knipperlichten ...................................... 190
kofferbak ............................................. 193
make-upspiegel ................................... 193
mistachterlicht ..................................... 192
mistlampen vóór .................................. 190
parkeerlichten ór .............................. 190
positie van gloeilampen in
koplamphuis ........................................ 188
richtingaanwijzers ................................ 190
stadslichten ......................................... 190
voorzijde .............................................. 187
zijmarkeringslichten ............................. 190
Verschuifbare stoel ..................................... 87
Versnellingsbak
automatisch ......................................... 117
handgeschakeld .................................. 116
Verstralers ................................................... 47
Verzorging, leren bekleding ...................... 170
Vierwielaandrijving .................................... 120
Vlekken ..................................................... 170
Vloeistoffen en oliën
algemene informatie ............................ 177
controles motorruimte ......................... 180
Vloeistoffen, hoeveelheden ....................... 240
Vloermatten ................................................. 78
Vloervak bagageruimte ............................... 94
Voertuiggegevens ..................................... 176
Volumeregeling ......................................... 209
W
Waarschuwingslampje
stabiliteits- en tractieregelsysteem ...... 123
Waarschuwingslampje, airbagsysteem ...... 15
Waarschuwingsteksten ................................. 6
Wassen, auto ............................................ 168
Alfabetisch register
254
Werking interieurventilator ..........................68
Whiplash-letsel, WHIPS-systeem ...............23
WHIPS-systeem
en kinderzitjes ........................................23
whiplash-letsel .......................................23
Wielen, demonteren ..................................156
Winterbanden ............................................151
Wisser, bediening achterklep ......................54
Wisserbladen
vervangen achterklep ...........................184
vervangen, voorruit ..............................184
Z
Zekeringen
achter de geluidsisolatie ......................198
algemene informatie ............................194
kastje aan zijkant dashboard ...............197
relais- en zekeringenkastje in
motorruimte .........................................195
zijkant dashboard .................................197
Zij-airbags ...................................................20
Zonnescherm, schuifdak .............................64
Zuinig rijden ..............................................110
Zwangere vrouwen
veiligheidsgordel ....................................13
Alfabetisch register
255
Volvo Car Corporation TP 9470 (Dutch), AT 0720, Printed in Sweden, Göteborg 2007, Copyright © 2000-2007 Volvo Car Corporation
  • Page 1 1
  • Page 2 2
  • Page 3 3
  • Page 4 4
  • Page 5 5
  • Page 6 6
  • Page 7 7
  • Page 8 8
  • Page 9 9
  • Page 10 10
  • Page 11 11
  • Page 12 12
  • Page 13 13
  • Page 14 14
  • Page 15 15
  • Page 16 16
  • Page 17 17
  • Page 18 18
  • Page 19 19
  • Page 20 20
  • Page 21 21
  • Page 22 22
  • Page 23 23
  • Page 24 24
  • Page 25 25
  • Page 26 26
  • Page 27 27
  • Page 28 28
  • Page 29 29
  • Page 30 30
  • Page 31 31
  • Page 32 32
  • Page 33 33
  • Page 34 34
  • Page 35 35
  • Page 36 36
  • Page 37 37
  • Page 38 38
  • Page 39 39
  • Page 40 40
  • Page 41 41
  • Page 42 42
  • Page 43 43
  • Page 44 44
  • Page 45 45
  • Page 46 46
  • Page 47 47
  • Page 48 48
  • Page 49 49
  • Page 50 50
  • Page 51 51
  • Page 52 52
  • Page 53 53
  • Page 54 54
  • Page 55 55
  • Page 56 56
  • Page 57 57
  • Page 58 58
  • Page 59 59
  • Page 60 60
  • Page 61 61
  • Page 62 62
  • Page 63 63
  • Page 64 64
  • Page 65 65
  • Page 66 66
  • Page 67 67
  • Page 68 68
  • Page 69 69
  • Page 70 70
  • Page 71 71
  • Page 72 72
  • Page 73 73
  • Page 74 74
  • Page 75 75
  • Page 76 76
  • Page 77 77
  • Page 78 78
  • Page 79 79
  • Page 80 80
  • Page 81 81
  • Page 82 82
  • Page 83 83
  • Page 84 84
  • Page 85 85
  • Page 86 86
  • Page 87 87
  • Page 88 88
  • Page 89 89
  • Page 90 90
  • Page 91 91
  • Page 92 92
  • Page 93 93
  • Page 94 94
  • Page 95 95
  • Page 96 96
  • Page 97 97
  • Page 98 98
  • Page 99 99
  • Page 100 100
  • Page 101 101
  • Page 102 102
  • Page 103 103
  • Page 104 104
  • Page 105 105
  • Page 106 106
  • Page 107 107
  • Page 108 108
  • Page 109 109
  • Page 110 110
  • Page 111 111
  • Page 112 112
  • Page 113 113
  • Page 114 114
  • Page 115 115
  • Page 116 116
  • Page 117 117
  • Page 118 118
  • Page 119 119
  • Page 120 120
  • Page 121 121
  • Page 122 122
  • Page 123 123
  • Page 124 124
  • Page 125 125
  • Page 126 126
  • Page 127 127
  • Page 128 128
  • Page 129 129
  • Page 130 130
  • Page 131 131
  • Page 132 132
  • Page 133 133
  • Page 134 134
  • Page 135 135
  • Page 136 136
  • Page 137 137
  • Page 138 138
  • Page 139 139
  • Page 140 140
  • Page 141 141
  • Page 142 142
  • Page 143 143
  • Page 144 144
  • Page 145 145
  • Page 146 146
  • Page 147 147
  • Page 148 148
  • Page 149 149
  • Page 150 150
  • Page 151 151
  • Page 152 152
  • Page 153 153
  • Page 154 154
  • Page 155 155
  • Page 156 156
  • Page 157 157
  • Page 158 158
  • Page 159 159
  • Page 160 160
  • Page 161 161
  • Page 162 162
  • Page 163 163
  • Page 164 164
  • Page 165 165
  • Page 166 166
  • Page 167 167
  • Page 168 168
  • Page 169 169
  • Page 170 170
  • Page 171 171
  • Page 172 172
  • Page 173 173
  • Page 174 174
  • Page 175 175
  • Page 176 176
  • Page 177 177
  • Page 178 178
  • Page 179 179
  • Page 180 180
  • Page 181 181
  • Page 182 182
  • Page 183 183
  • Page 184 184
  • Page 185 185
  • Page 186 186
  • Page 187 187
  • Page 188 188
  • Page 189 189
  • Page 190 190
  • Page 191 191
  • Page 192 192
  • Page 193 193
  • Page 194 194
  • Page 195 195
  • Page 196 196
  • Page 197 197
  • Page 198 198
  • Page 199 199
  • Page 200 200
  • Page 201 201
  • Page 202 202
  • Page 203 203
  • Page 204 204
  • Page 205 205
  • Page 206 206
  • Page 207 207
  • Page 208 208
  • Page 209 209
  • Page 210 210
  • Page 211 211
  • Page 212 212
  • Page 213 213
  • Page 214 214
  • Page 215 215
  • Page 216 216
  • Page 217 217
  • Page 218 218
  • Page 219 219
  • Page 220 220
  • Page 221 221
  • Page 222 222
  • Page 223 223
  • Page 224 224
  • Page 225 225
  • Page 226 226
  • Page 227 227
  • Page 228 228
  • Page 229 229
  • Page 230 230
  • Page 231 231
  • Page 232 232
  • Page 233 233
  • Page 234 234
  • Page 235 235
  • Page 236 236
  • Page 237 237
  • Page 238 238
  • Page 239 239
  • Page 240 240
  • Page 241 241
  • Page 242 242
  • Page 243 243
  • Page 244 244
  • Page 245 245
  • Page 246 246
  • Page 247 247
  • Page 248 248
  • Page 249 249
  • Page 250 250
  • Page 251 251
  • Page 252 252
  • Page 253 253
  • Page 254 254
  • Page 255 255
  • Page 256 256
  • Page 257 257

Volvo XC90 - 2008 de handleiding

Categorie
Telefoons
Type
de handleiding
Deze handleiding is ook geschikt voor