Toro 17-44HXLE Lawn Tractor Handleiding

Type
Handleiding
Gebruikershandleiding
Vertaling van de oorspronkelijke versie (NL)
Form No. 3328-617
17-44HXLE
Wheel Horse
Gazontractor
Modelnr. 71283 – Serienr. 230000001 en hoger
2
Alle rechten
voorbehouden
Gedrukt in de VS
2003 – The Toro Company
8111 Lyndale Avenue South
Bloomington, MN 55420-1196
Dit vonkontstekingssysteem is in overeenstemming met de
Canadese ICES-002.
Inhoud
Page
Inleiding 2. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Veiligheid 3. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Veilige bediening 3. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Veilige Bediening Toro Rijdende Maaimachine 5. .
Geluidsdruk 5. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Geluidsniveau 5. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Trillingsniveau 5. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Hellingsdiagram 7. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Veiligheids- en instructiestickers 9. . . . . . . . . . . . . .
Benzine en olie 12. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Aanbevolen benzine 12. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Gebruik van stabilizer/conditioner 12. . . . . . . . . . . . .
Brandstoftank met benzine vullen 12. . . . . . . . . . . . .
Oliepeil van de motor controleren 12. . . . . . . . . . . . .
Gebruiksaanwijzing 13. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Bedieningsorganen 13. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Parkeerrem gebruiken 13. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Bestuurdersstoel instellen 13. . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Gebruik van de koplampen 14. . . . . . . . . . . . . . . . . .
Bediening van de aftakas 14. . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
De maaihoogte instellen 14. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Motor starten 14. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Motor afzetten 15. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Het Veiligheidssysteem gebruiken 15. . . . . . . . . . . . .
Veiligheidssysteem testen 16. . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
De tractor met de hand duwen 17. . . . . . . . . . . . . . . .
Vooruit- en achteruitrijden 17. . . . . . . . . . . . . . . . . . .
De tractor stoppen 18. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Tips voor bediening en gebruik 18. . . . . . . . . . . . . . .
Onderhoud 19. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Aanbevolen onderhoudsschema 19. . . . . . . . . . . . . . .
Motorolie controleren 20. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Onderhoud van het luchtfilter 21. . . . . . . . . . . . . . . .
Onderhoud van de bougie 22. . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Onderhoud van de rem 23. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Tractor smeren 23. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Bandenspanning controleren 24. . . . . . . . . . . . . . . . .
Onderhoud van de accu 24. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Benzine aftappen uit de brandstoftank 26. . . . . . . . . .
Brandstoffilter vervangen 27. . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Transaxle-vloeistof controleren 27. . . . . . . . . . . . . . .
Onderhoud van de zekeringen 27. . . . . . . . . . . . . . . .
Page
Onderhoud van de koplampen 28. . . . . . . . . . . . . . . .
Reiniging en opslag van de tractor 29. . . . . . . . . . . . .
Elektrisch schema 30. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Storingen, oorzaak en remedie 31. . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Inleiding
Lees deze handleiding zorgvuldig, zodat u weet hoe u de
machine op de juiste wijze kunt gebruiken en onderhouden.
De informatie in deze handleiding kan u en anderen helpen
letsel en schade te voorkomen. Hoewel Toro veilige
producten ontwerpt en fabriceert, blijft u verantwoordelijk
voor het juiste en veilige gebruik van de machine.
Als u service, originele Toro-onderdelen of aanvullende
informatie nodig hebt, kunt u contact opnemen met een
erkende Service Dealer of met de klantenservice van Toro.
U dient hierbij altijd het modelnummer en het serienummer
van het product te vermelden. De locatie van het plaatje
met het modelnummer en het serienummer van het product
is aangegeven op Figuur 1.
m-1856
1
Figuur 1
1. Locatie van het modelnummer en het serienummer.
U kunt het modelnummer en het serienummer noteren in de
ruimte hieronder:
Modelnr.:
Serienr.:
In deze handleiding is een systeem gebruikt om mogelijke
gevaren aan te duiden en u te attenderen op bijzondere
aanwijzingen om lichamelijk (mogelijk dodelijk) letsel van
u en anderen te voorkomen. De termen Gevaar,
Waarschuwing en Voorzichtig duiden de mate van het
risico aan. Ga als regel altijd uiterst voorzichtig te werk.
Gevaar duidt op een zeer gevaarlijke situatie die ernstig
letsel of de dood tot gevolg zal hebben wanneer de
veiligheidsvoorschriften niet in acht worden genomen.
3
Waarschuwing duidt op een gevaarlijke situatie die ernstig
letsel of de dood tot gevolg kan hebben wanneer de
veiligheidsvoorschriften niet in acht worden genomen.
Voorzichtig duidt op een gevaarlijke situatie die licht letsel
tot gevolg kan hebben wanneer de veiligheidsvoorschriften
niet in acht worden genomen.
Er worden in deze handleiding nog twee woorden gebruikt
om u op belangrijke informatie te wijzen.
Important
attendeert u op bijzondere technische informatie en Note:
duidt algemene informatie aan die uw bijzondere aandacht
verdient.
Veiligheid
Lees deze handleiding en zorg ervoor dat u deze
begrijpt voordat u de machine in gebruik neemt.
Dit is het veiligheidssymbool. Het wordt gebruikt om
u attent te maken op mogelijk risico’s op lichamelijk
letsel. Houd u aan alle veiligheidsberichten bij dit
symbool teneinde lichamelijk of zelfs dodelijk letsel te
voorkomen.
Veilige bediening
De volgende instructies zijn ontleend aan de CEN norm EN
836:1997.
Dit product kan handen of voeten afsnijden en voorwerpen
uitwerpen. Volg altijd alle veiligheidsinstructies op om
ernstig lichamelijk of dodelijk letsel te voorkomen.
Instructie
Lees deze handleiding aandachtig door. Zorg ervoor dat
u vertrouwd raakt met de bedieningsorganen en weet
hoe u de machine moet gebruiken.
U dient erop toe te zien dat de machine nooit door
kinderen wordt bediend of door volwassenen die niet
van de instructies op de hoogte zijn. Voor de bestuurder
kan een wettelijke minimumleeftijd gelden.
Houd iedereen weg uit het gebied waarin u de machine
gebruikt, met name kinderen en huisdieren.
Denk erom dat de bestuurder verantwoordelijk is voor
ongevallen of schade aan andere personen of hun
eigendommen.
Het is niet toegestaan passagiers te vervoeren.
Elke bestuurder moet ervoor zorgen dat hij of zij
professionele en praktische instructie krijgt. Bij een
dergelijke instructie moet de nadruk liggen op:
zorgvuldigheid en concentratie bij het werken met
tractorvoertuigen;
als de machine op een helling begint te glijden, kan
dat niet met de rem worden gecorrigeerd. De
belangrijkste oorzaken voor het verliezen van de
controle zijn:
onvoldoende grip van de wielen;
te snel rijden;
onjuist gebruik van de rem;
het type machine is niet geschikt voor het
specifieke werk;
zich onvoldoende bewust zijn van de specifieke
omstandigheden van het terrein, met name op
hellingen;
onjuiste bevestiging en verdeling van het
gewicht.
Voor ingebruikname
Draag tijdens het maaien altijd een lange broek en
stevige schoenen. Draag geen schoenen met open tenen
en loop niet op blote voeten.
Inspecteer het terrein waarop u de maaimachine gaat
gebruiken grondig, en verwijder eventuele voorwerpen
die door de machine kunnen worden uitgeworpen.
Waarschuwing – Brandstof is zeer ontvlambaar.
Bewaar brandstof uitsluitend in tanks of blikken die
speciaal daarvoor bedoeld zijn.
Vul de brandstoftank nooit binnenshuis; tijdens het
bijvullen niet roken.
Vul zo nodig brandstof bij voordat u de motor
aanzet. Nooit de dop van de brandstoftank
verwijderen of brandstof bijvullen als de motor
draait of heet is.
Probeer de motor niet te starten als er brandstof is
gemorst. Verwijder de machine dan uit de buurt van
de plek waar is gemorst, en voorkom elke vorm van
open vuur of vonken totdat de brandstofdampen
volledig zijn verdwenen.
Zorg ervoor dat de doppen van brandstoftanks en
-blikken weer goed bevestigd zijn.
4
Vervang geluiddempers die gebreken vertonen.
Controleer voor het gebruik de messen,
bevestigingsbouten en het maaimechanisme altijd op
sporen van slijtage of beschadiging. Vervang versleten
of beschadigde messen en bouten altijd als complete set
om een goede balans te behouden.
Let erop dat bij machines met meer maaimessen andere
messen kunnen gaan draaien doordat u een mes draait.
Gebruiksaanwijzing
Laat de motor niet in een afgesloten ruimte lopen,
omdat zich giftige koolmonoxidedampen kunnen
verzamelen.
Alleen bij daglicht of goed kunstlicht maaien.
Alle werktuigkoppelingen uitschakelen en versnelling
in neutraalstand zetten alvorens de motor te starten.
Gebruik de maaimachine niet op de volgende hellingen:
dwars op een helling van meer dan 5;
heuvelopwaarts op een helling van meer dan 10;
heuvelafwaarts op een helling van meer dan 15.
Denk eraan dat elke helling gevaarlijk is. Wees extra
voorzichtig als u rijdt op met gras begroeide hellingen.
Om te voorkomen dat de machine kantelt:
niet plotseling stoppen of starten bij het op- en
afrijden van hellingen;
laat de koppeling langzaam opkomen, laat de
machine altijd in de versnelling rijden, vooral
wanneer u een helling afrijdt;
houd de snelheid laag bij het rijden op hellingen en
in scherpe bochten;
let op bulten en kuilen en andere verborgen gevaren;
maai nooit dwars over een helling, tenzij de
maaimachine speciaal daarvoor is bedoeld.
Ga voorzichtig te werk als u lasten sleept of zware
werktuigen gebruikt.
Alleen goedgekeurde trekstangbevestigingspunten
gebruiken.
Belasting beperken tot wat u veilig kunt beheersen.
Maak geen scherpe bochten. Ga voorzichtig te werk
als u achteruitrijdt.
Gebruik contragewicht(en) of wielgewichten, als dit
in de instructiehandleiding wordt geadviseerd.
Let op het verkeer als u in de buurt van de openbare
weg werkt of deze oversteekt.
Zet de maaimessen stil voordat u andere oppervlakken
dan grasvelden oversteekt.
Bij gebruik van werktuigen nooit de afvoeropening naar
omstanders toe richten of personen in de buurt van de in
werking zijnde machine laten komen.
Gebruik de machine nooit als schermen, schilden of
andere beveiligingsmiddelen zijn beschadigd of
ontbreken.
Verander de instellingen van de motor niet en voorkom
overbelasting van de motor. De motor met te hoog
toerental laten draaien kan de kans op lichamelijk letsel
vergroten.
Voordat u de bestuurdersplaats verlaat:
aftakas uitschakelen en werktuigen laten zakken;
versnelling in neutraalstand zetten en parkeerrem in
werking stellen;
motor afzetten en sleuteltje uit contact nemen.
Aandrijving naar werktuigen uitschakelen, motor
afzetten en bougiekabel(s) losmaken of sleuteltje uit het
contact verwijderen
voordat u verstoppingen losmaakt of de
afvoertunnel ontstopt;
voordat u de maaimachine gaat controleren,
schoonmaken of andere werkzaamheden gaat
uitvoeren;
als u een vreemd voorwerp raakt. Controleer de
maaimachine op beschadigingen en voer alle
benodigde reparaties uit alvorens deze weer te
gebruiken;
als de maaimachine abnormaal begint te trillen
(direct controleren).
Aandrijving naar werktuigen uitschakelen bij transport
of als de machine niet in gebruik is.
Motor afzetten en aandrijving naar werktuigen
uitschakelen:
voor het bijvullen van brandstof;
voor verwijdering van de grasvanger,
voordat u de maaihoogte instelt, tenzij die vanaf de
bestuurderspositie kan worden ingesteld.
Neem gas terug terwijl de motor uitloopt. Als de
machine met een brandstofafsluitklep is uitgerust, draai
deze dan dicht als het maaiwerk voltooid is.
5
Onderhoud en stalling
Draai alle moeren, bouten en schroeven regelmatig
strak aan, zodat de machine steeds veilig in gebruik is.
Stal de machine nooit met brandstof in de tank in een
gebouw waar dampen open vlammen of vonken kunnen
bereiken.
Laat de motor afkoelen voordat u de machine in een
afgesloten ruimte stalt.
Houd de motor, geluiddemper, accubehuizing en de
brandstofopslagplaats vrij van overtollig vet, gras en
bladeren om brandgevaar te verminderen.
Controleer de grasvanger regelmatig op slijtage en
mankementen.
Vervang versleten of beschadigde onderdelen met het
oog op een veilig gebruik.
Als de brandstoftank moet worden afgetapt, moet dit
buiten plaatsvinden.
Let erop dat bij machines met meer maaimessen andere
messen kunnen gaan draaien doordat u een mes draait.
Als u de machine parkeert, stalt of onbewaakt
achterlaat, moet u het maaiwerktuig neerlaten, tenzij u
een betrouwbare mechanische vergrendeling gebruikt.
Veilige Bediening Toro
Rijdende Maaimachine
De volgende paragraaf bevat veiligheidsinstructies die
specifiek zijn toegesneden op Toro-producten, of andere
veiligheidsinstructies die niet zijn opgenomen in de
CEN-norm.
Gebruik uitsluitend door Toro goedgekeurde werktuigen.
De garantie kan komen te vervallen als werktuigen worden
gebruikt die niet zijn goedgekeurd.
Geluidsdruk
Deze machine oefent een A-gewogen equivalente continue
geluidsdruk uit op het gehoor van de bestuurder van
87 dBA, gebaseerd op metingen bij identieke machines
volgens procedures zoals vastgelegd in Richtlijn 98/37/EG
(Machinerichtlijn) en wijzigingen daarvan.
Geluidsniveau
Deze machine heeft een geluidsniveau van 100 Lwa,
gebaseerd op metingen bij identieke machines volgens
procedures zoals vastgelegd in Richtlijn 2000/14/EG
(Geluidrichtlijn) en wijzigingen daarvan.
Trillingsniveau
Bij gebruik van deze machine worden de handen- en armen
van de bestuurder blootgesteld aan een maximaal
trillingsniveau van 10,0 m/s
2
en wordt het gehele lichaam
blootgesteld aan een maximaal trillingsniveau van 0,4 m/s
2
,
op basis van metingen bij identieke machines, in
overeenstemming met EN 1033 en EN 1032.
6
7
Hellingsdiagram
BRENG DEZE RAND IN LIJN MET EEN VERTICAAL OPPERVLAK
(BOOM, GEBOUW, PAAL, ENZ.)
LANGS DE DAARTOE BESTEMDE LIJN VOUWEN
VOORBEELD:
VERGELIJK HELLING
MET OMGEVOUWEN
RAND.
8
9
Veiligheids- en instructiestickers
Veiligheidsstickers en veiligheidsinstructies zijn gemakkelijk zichtbaar voor de bestuurder en
bevinden zich bij plaatsen waar gevaar kan ontstaan. Vervang alle beschadigde of verdwenen
stickers.
92-5730
1. Choke
2. Snel
3. Continu snelheidsregeling
4. Langzaam
93-6673
1. Inschakelen
2. Aftakas
3. Uitschakelen
4. Parkeerrem
93-6676
1. Parkeerrem – Om de parkeerrem in werking te stellen, moet u
het rempedaal intrappen en de parkeerremhendel omhoog
zetten; om de parkeerrem vrij te zetten, moet u de het
rempedaal intrappen en laten opkomen.
2. Rem – om deze in werking te stellen, moet u het rempedaal
intrappen.
3. Tractie-aandrijving – trap de bovenkant van het tractiepedaal
naar voren en beneden om vooruit te rijden; trap de onderkant
van het tractiepedaal naar achteren en beneden om achteruit
te rijden.
4. Waarschuwing – Lees de
Gebruikershandleiding.
5. Waarschuwing – Om de voorkomen dat de machine omslaat,
wordt u aangeraden deze niet te gebruiken dwars op hellingen
van meer dan 5 graden, heuvelopwaarts op hellingen van meer
dan 10 graden of heuvelafwaarts op hellingen van meer dan 15
graden.
6. De machine kan voorwerpen uitwerpen – Houd omstanders op
een veilige afstand van de machine.
7. Machine kan voorwerpen uitwerpen – Zorg ervoor dat de
grasgeleider op zijn plaats zit.
8. Handen of voeten kunnen worden gesneden/geamputeerd,
maaimes – Blijf uit de buurt van bewegende onderdelen.
9. Ledematen van omstanders kunnen bekneld raken/worden
afgesneden – Houd omstanders op een veilige afstand van de
machine.
10
99-2986
1. Ledematen van omstanders kunnen bekneld raken/afgesneden
worden bij het achteruitrijden – Draai nooit het sleuteltje om als
er kinderen in de buurt zijn. Houd kinderen op een veilige
afstand van de machine.
99-5340
1. KeyChoice-sleuteltje – Omdraaien als u wilt maaien in de
achteruit-stand.
99-8141
1. Maaien in de
achteruit-stand
ingeschakeld
2. Motor – Afzetten
3. Motor – Lopen
4. Motor – Starten
5. Koplampen
100-7449
1. Trek de hendel uit om de
machine te duwen.
2. Duw de hendel in om de
machine te laten rijden.
3. Lees de instructies
alvorens service- of
onderhoudswerkzaam-
heden uit te voeren.
4. U mag de machine nooit
slepen.
104-4163
1. Risico van explosie
2. Geen vonken of vuur en
niet roken.
3. Risico van bijtende
vloeistof/chemische
brandwonden
4. Draag oogbescherming.
5. Lees de
Gebruikershandleiding
.
6. Houd omstanders op
veilige afstand van de
accu.
11
104-4164
1. Bevat lood; niet weggooien.
2. Recyclen.
3. Draag oogbescherming;
explosieve gassen kunnen
blindheid en ander letsel
veroorzaken.
4. Geen vonken of vuur en niet
roken.
5. Zwavelzuur kan blindheid of
ernstige brandwonden
veroorzaken.
6. Ogen direct met water
spoelen en snel arts
raadplegen.
7. Maximale vulstreep
8. Minimale vulstreep
9. Instructies om accu te
gebruiken
12
Benzine en olie
Aanbevolen benzine
Gebruik loodvrije, normale benzine voor automobielen
(octaangetal minimaal 85). U mag ook gelode normale
benzine gebruiken als er geen gewone loodvrije benzine
verkrijgbaar is.
Important Gebruik nooit methanol, benzine die
methanol bevat of gasohol die meer dan 10 % ethanol
bevat, omdat dit kan leiden tot schade aan het
brandstofsysteem. Geen olie bij de benzine mengen.
Danger
In bepaalde omstandigheden is benzine uiterst
ontvlambaar en zeer explosief. Brand of explosie
van benzine kan brandwonden bij u of anderen en
materiële schade veroorzaken.
Vul de brandstoftank in de open lucht wanneer
de motor koud is. Eventueel gemorste benzine
opnemen.
Vul de brandstoftank niet helemaal vol. Vul de
brandstoftank tot maximaal 6 tot 13 mm vanaf
de onderkant van de vulbuis. Dit geeft de
benzine ruimte om uit te zetten.
Als u werkt met benzine, mag u nooit roken en
moet u uit de buurt blijven van open vuur of
plaatsen waar benzinedampen door een vonk tot
ontbranding kunnen komen.
Benzine in een goedgekeurd vat of blik en buiten
bereik van kinderen bewaren.
Koop nooit meer benzine dan u in 30 dagen
kunt opmaken.
Benzinevaten altijd op de grond en uit de buurt
van het voertuig zetten alvorens de tank bij te
vullen.
Benzinevaten niet in een vrachtwagen of
aanhanger vullen, omdat bekleding of kunststof
beplating het vat kunnen isoleren wat de afvoer
van statische lading kan bemoeilijken.
Als het praktisch mogelijk is, kunt u het best een
machine met een benzinemotor eerst van de
vrachtwagen of aanhanger halen en bijtanken
als de machine met de wielen op de grond staat.
Als dit niet mogelijk is, moet u dergelijke
machines op een truck of een aanhanger bij
voorkeur uit een draagbaar vat bijvullen, niet
met behulp van een vulpistool van een pomp.
Als u een vulpistool moet gebruiken, dient u de
vulpijp voortdurend in contact met de rand van
de brandstoftank of de opening van het vat te
houden, totdat het bijvullen voltooid is.
Gebruik van
stabilizer/conditioner
Gebruik van stabilizer/conditioner in de machine biedt de
volgende voordelen:
Houdt de benzine vers gedurende een stalling van
maximaal 90 dagen. Voor langere stalling wordt
aanbevolen alle benzine uit de tank af te tappen.
Houdt de motor schoon tijdens het gebruik
Voorkomt harsachtige afzettingen in het
brandstofsysteem, die tot startproblemen kunnen leiden.
Important Gebruik nooit brandstofadditieven die
methanol of ethanol bevatten.
Voeg de juiste hoeveelheid stabilizer/conditioner aan de
benzine toe.
Note: Stabilizer/conditioner werkt het best als deze met
verse benzine wordt gemengd. Gebruik altijd stabilizer/
conditioner om het risico van harsachtige afzettingen in het
brandstofsysteem zo klein mogelijk te houden.
Brandstoftank met benzine
vullen
1. Zet de motor af en wacht totdat alle bewegende delen
tot stilstand gekomen zijn.
2. De parkeerrem in werking stellen.
3. Reinig de omgeving van de tankdop en verwijder de
tankdop.
4. Vul de brandstoftank bij met loodvrije, normale benzine
tot maximaal 6 tot 13 mm vanaf de onderkant van de
vulbuis. Vul de brandstoftank niet helemaal vol.
Note: Dit geeft de benzine ruimte om uit te zetten.
5. Draai de tankdop stevig vast.
6. Eventueel gemorste benzine opnemen.
Oliepeil van de motor
controleren
Voordat u de motor start en de machine in gebruik neemt,
moet u het oliepeil in het carter van de motor controleren;
zie Oliepeil controleren, blz. 20.
13
Gebruiksaanwijzing
Bedieningsorganen
Zorg ervoor dat u vertrouwd bent met alle
bedieningsorganen (Fig. 2) voordat u de motor start en de
tractor in gebruik neemt.
m4300
12
11
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
Figuur 2
1. Stuurwiel
2. Lichtschakelaar – aan/uit
(bepaalde modellen)
3. Contactschakelaar
4. Koppeling/rempedaal
5. Maaikoppelingshendel
(aftakas)
6. Rijsnelheidspedaal
7. Maaihoogtehendel
8. Parkeerremhendel
9. Gashendel
10. Motorkap openen
11. Lampje werken-in-
achteruit stand
12. KeyChoice
schakelaar
Parkeerrem gebruiken
Stel de parkeerrem altijd in werking wanneer u de machine
stopt of deze onbeheerd achterlaat.
Parkeerrem in werking stellen
1. Trap de koppeling/het rempedaal (Fig. 3) in en houd het
ingetrapt.
1
2
m-1858
Figuur 3
1. Koppeling/rempedaal 2. Parkeerremhendel
2. Beweeg de parkeerremhendel (Fig. 3) omhoog en laat
het koppeling/het rempedaal langzaam opkomen. De
koppeling/Het rempedaal moet in de ingetrapte
(vergrendelde) stand blijven staan.
Parkeerrem vrijzetten
1. Trap de koppeling/het rempedaal (Fig. 3) in. De
parkeerremhendel moet nu vrijkomen.
2. Laat de koppeling/het rempedaal langzaam opkomen.
Bestuurdersstoel instellen
U kunt de stoel naar voren en naar achteren verschuiven.
De positie van de stoel moet zo zijn dat u de machine
optimaal kunt bedienen en dat u comfortabel zit.
1. Til de stoel op en draai de instelknop los (Fig. 4).
m-1862
1
Figuur 4
1. Instelknop
2. Verschuif de zitting in de gewenste positie en draai de
knop weer vast.
14
Gebruik van de koplampen
De koplampen worden bediend via een Aan-/Uit-schakelaar
op het dashboard (Fig. 2). De lampen werken alleen als de
motor loopt en de schakelaar op Aan staat.
Bediening van de aftakas
Met de maaikoppelingshendel (aftakas) schakelt u de
aandrijving naar de maaimessen in of uit.
De maaimessen inschakelen
1. Trap de koppeling/het rempedaal in om de machine te
stoppen.
2. Zet de maaikoppelingshendel (aftakas) in de stand
Ingeschakeld (Fig. 5).
1
3
2
1852
Figuur 5
1. Uitgeschakeld
2. Ingeschakeld
3. Maaikoppelingshendel
(aftakas)
De maaimessen uitschakelen
1. Trap de koppeling/het rempedaal in om de machine te
stoppen.
2. Zet de maaikoppelingshendel (aftakas) in de stand
Uitgeschakeld (Fig. 5).
De maaihoogte instellen
Met de maaihoogtehendel stelt u het maaidek in op de
gewenste maaihoogte.
1. De maaihoogte kan in zeven standen worden gezet, van
ongeveer 25–102 mm.
2. Trek aan de maaihoogtehendel en zet deze in de
gewenste stand (Fig. 6).
m-1881
1
25 mm
38 mm
51 mm
64 mm
76 mm
89 mm
102 mm
Figuur 6
1. Maaihoogtehendel
Motor starten
1. Neem plaats op de bestuurdersstoel.
2. Stel de parkeerrem in werking; zie Parkeerrem in
werking stellen, blz. 13.
Note: De motor kan alleen worden gestart wanneer u de
parkeerrem in werking hebt gesteld of de koppeling/het
rempedaal helemaal ingetrapt houdt.
3. Zet de maaikoppelingshendel (aftakas) in de stand
Uitgeschakeld (Fig. 7).
1
3
2
1852
Figuur 7
1. Uitgeschakeld
2. Ingeschakeld
3. Maaikoppelingshendel
(aftakas)
4. Zet de gashendel op Choke (Fig. 8).
Note: Als de motor heeft gelopen en warm is, hoeft u
stap 4 misschien niet uit te voeren.
15
1
2
3
1859
Figuur 8
1. Choke
2. Snel
3. Langzaam
5. Draai het contactsleuteltje naar rechts en houd het
sleuteltje op Start (Fig. 9). Laat het sleuteltje los zodra
de motor aanslaat.
3
2
1
Figuur 9
1. Starten
2. Aan
3. Uit
Important Als de motor na 30 seconden continu starten
niet aanslaat, moet u het contactsleuteltje op Uit draaien en
de startmotor laten afkoelen; zie Storingen Oorzaak en
Remedie, blz. 31.
6. Zodra de motor start, zet u de gashendel langzaam op
Snel (Fig. 8). Als de motor afslaat of hapert, moet u de
gashendel weer enkele seconden op Choke zetten. Zet
vervolgens de gashendel weer op Snel. Herhaal dit
indien nodig.
Motor afzetten
1. Zet de gashendel op Snel (Fig. 8).
2. Draai het contactsleuteltje op Uit en haal het sleuteltje
uit het contact (Fig. 9).
Het Veiligheidssysteem
gebruiken
Werking van het veiligheidssysteem
Het veiligheidssysteem is bedoeld om starten van de motor
alleen mogelijk te maken wanneer:
De koppeling/Het rempedaal ingetrapt is,
De aftakas is uitgeschakeld.
Het veiligheidssysteem zorgt ervoor dat de motor wordt
gestopt wanneer:
U de bestuurdersstoel verlaat als het koppelingspedaal
of rempedaal niet is ingetrapt.
U opstaat van de stoel als de aftakas is ingeschakeld.
U de machine in de achteruit-stand zet, als de aftakas is
Ingeschakeld en de beveiliging voor werken in de
achteruit-stand niet is uitgeschakeld.
KeyChoice
schakelaar instellen voor
Werken in de achteruit-stand
Dankzij een interlockschakelaar op de tractor wordt de
aftakas uitgeschakeld als u achteruit rijdt. Als u de machine
in de achteruit-stand zet terwijl de aftakas is ingeschakeld
(dat wil zeggen als er maaimessen of andere werktuigen in
gebruik zijn), zal de motor worden uitgeschakeld. Niet in
de achteruit-stand maaien, tenzij dat strikt
noodzakelijk is.
Als u de maaimessen (aftakas) moet gebruiken terwijl u
achteruit rijdt, kunt u deze interlockschakelaar uitzetten met
behulp van de KeyChoice-schakelaar die zich naast de
beugel van de bestuurdersstoel bevindt (Fig. 10).
16
Danger
Wanneer u achteruitrijdt terwijl de maaimessen of
andere werktuigen in gebruik zijn, bestaat het
gevaar dat u een kind of een andere omstander
overrijdt, met ernstig letsel of de dood tot gevolg.
Niet in de achteruit-stand maaien, tenzij dat
strikt noodzakelijk is.
Steek het KeyChoice-sleuteltje alleen in de
KeyChoice-schakelaar als dit strikt
noodzakelijk is.
Kijk altijd omlaag en achterom vóór het
achteruitrijden.
Gebruik de KeyChoice-schakelaar alleen
wanneer u er zeker van bent dat er geen
kinderen of andere omstanders binnen het
maaigebied zullen komen.
Let heel goed op als u de interlockschakelaar
hebt uitgezet: door het lawaai van de motor
merkt u mogelijk niet dat een kind of andere
omstander zich in het maaigebied bevindt.
Verwijder altijd zowel het contactsleuteltje als
het KeyChoice-sleuteltje en bewaar ze op een
veilige plaats buiten het bereik van kinderen of
onbevoegde gebruikers, wanneer u de machine
onbeheerd achterlaat.
1. Schakel de aftakas in.
2. Steek het KeyChoice-sleuteltje in de
KeyChoice-schakelaar (Fig. 10).
1
m4157
Figuur 10
1. KeyChoice-schakelaar
3. Draai het KeyChoice-sleuteltje om.
Een rood lampje op het voorste paneel gaat branden
(Fig. 11) om aan te geven dat de interlockschakelaar is
uitgezet.
m-1863
1
Figuur 11
1. Lampje werken-in-achteruit stand
4. Zet de machine in de achteruit-stand en maak uw
werkzaamheden af.
5. Schakel de maaimessen uit om de interlock in te
schakelen.
6. Verwijder het KeyChoice-sleuteltje en bewaar dit op
een veilige plaats buiten het bereik van kinderen.
Veiligheidssysteem testen
Niet-aangesloten of beschadigde
interlockschakelaars kunnen onverwachte
gevolgen hebben op de werking van de machine.
Dit kan lichamelijk letsel veroorzaken.
Laat de interlockschakelaars ongemoeid.
Controleer elke dag de werking van de
interlockschakelaars en vervang beschadigde
schakelaars voordat u de machine weer in
gebruik neemt.
Vervang schakelaars om de twee jaar ongeacht
of ze wel of niet naar behoren functioneren.
Caution
Controleer de werking van het veiligheidssysteem telkens
voordat u de machine in gebruik neemt. Als het
veiligheidssysteem niet werkt zoals hieronder wordt
beschreven, moet u het direct laten repareren door een
erkende Service Dealer. Neem plaats op de stoel en voer de
volgende controles uit:
1. Stel de parkeerrem in werking. Schakel de aftakas in:
Draai het contactsleuteltje op Start; de motor mag nu
niet starten.
2. Schakel de aftakas uit en zet de parkeerrem vrij. Draai
het contactsleuteltje op Start; de motor mag nu niet
starten.
3. Zet het rijsnelheidspedaal in de neutraalstand, stel de
parkeerrem in werking en schakel de aftakas uit. Start
de motor. Als de motor loopt, zet u de parkeerrem vrij
en komt u iets overeind uit de bestuurdersstoel. De
motor moet nu stoppen.
17
4. Schakel de aftakas uit, zet het rijsnelheidspedaal in de
neutraalstand en stel de parkeerrem in werking. Start de
motor. Terwijl de motor loopt, moet u de aftakas
inschakelen, de koppeling intrappen en het
rijsnelheidspedaal in de achteruit-stand zetten. De motor
moet afslaan.
5. Schakel de aftakas uit, zet het rijsnelheidspedaal in de
neutraalstand en stel de parkeerrem in werking. Start de
motor. Schakel de aftakas in, draai het
KeyChoice-sleuteltje om en laat dit weer los. Het
waarschuwingslampje voor werken in de achteruit-stand
hoort nu op te lichten. Schakel de aftakas uit; het
waarschuwingslampje voor werken in de achteruit-stand
moet nu doven.
De tractor met de hand duwen
Important U moet de tractor altijd met de hand duwen.
U mag de tractor nooit slepen. Dit kan schade aan de
transaxle veroorzaken.
De Tractor duwen
1. Schakel de maaimessen (aftaksas) uit.
2. Zet de motor af en wacht totdat alle bewegende delen
tot stilstand gekomen zijn.
3. Verwijder het contactsleuteltje.
4. Zet de aandrijfhendel in de stand Duwen (Fig. 12).
1
2
m-4974
Figuur 12
1. In Werking 2. Stand Duwen
Note: Hierdoor wordt het aandrijfsysteem
uitgeschakeld en kunnen de wielen vrij draaien
(Fig. 12).
Gebruik van de machine
Zet de aandrijfhendel in stand In Werking (Fig. 12).
Note: U kunt de machine uitsluitend laten rijden als de
aandrijfhendel in de stand In Werking staat.
Vooruit- en achteruitrijden
Met de gashendel regelt u de snelheid van de motor,
oftewel het toerental (in omwentelingen per minuut). Zet de
gashendel op Snel om de beste prestaties te verkrijgen.
1. Zet de parkeerrem vrij; zie Parkeerrem vrijzetten,
blz. 13.
Important Om schade aan de transmissie te
voorkomen, moet u altijd eerst de parkeerrem vrij zetten
alvorens het rijsnelheidspedaal te bewegen.
2. Zet uw voet op het rijsnelheidspedaal (Fig. 13) en trap
de bovenkant van het pedaal langzaam in om vooruit te
rijden of trap de onderkant van het pedaal in om
achteruit te rijden.
1
2
3
1861
Figuur 13
1. Rijsnelheidspedaal
2. Vooruit
3. Achteruit
Note: Hoe verder u het rijsnelheidspedaal intrapt (in beide
richtingen), des te sneller zal de tractor in de gewenste
richting rijden.
Note: Om langzamer te rijden, laat u het rijsnelheidspedaal
opkomen.
Note: Om achteruit te rijden met ingeschakelde messen
(aftakas), moet de interlock voor werken in de
achteruit-stand worden uitgeschakeld met behulp van de
KeyChoice-schakelaar die zich voor en onder de
bestuurdersstoel bevindt.
18
De tractor stoppen
Om de tractor te stoppen, moet u het tractiepedaal laten
opkomen, de messen (aftakas) uitschakelen en het
contactsleuteltje op Uit draaien om de motor af te zetten.
Als u de machine onbeheerd laat, moet u tevens de
parkeerrem in werking stellen; zie Parkeerrem in werking
stellen, blz. 13. Vergeet niet de sleuteltjes uit het contact en
de KeyChoice-schakelaar te halen.
Kinderen of omstanders kunnen letsel oplopen als
zij de machine verplaatsen of proberen te bedienen
terwijl deze onbeheerd staat.
Verwijder altijd het contactsleuteltje en het
KeyChoice-sleuteltje en stel de parkeerrem in
werking wanneer u de machine onbeheerd laat,
ook al is het slechts voor een paar minuten.
Caution
Tips voor bediening en gebruik
Om de beste resultaten te verkrijgen, moet u de motor
op het maximale toerental laten draaien. Om het gras
goed af te maaien is lucht nodig; zet de maaihoogte dus
niet te laag en zorg dat de maaimachine niet helemaal
door ongemaaid gras omgeven is. U moet altijd één
zijkant van de machine vrij van ongemaaid gras houden,
zodat lucht kan worden aangezogen.
Laat het gras iets langer dan normaal, om te voorkomen
dat oneffenheden in het gras volledig worden
weggemaaid. Als u gras van meer dan 15 cm lang gaat
maaien, kunt u het best in twee keer maaien om een
goed maairesultaat te verkrijgen.
Aanbevolen wordt niet meer dan ongeveer 1/3 van de
lengte van het gras af te maaien. Meer afmaaien wordt
afgeraden, tenzij het gras dun is, of in de late herfst,
wanneer het gras langzamer groeit.
Maai afwisselend in verschillende richtingen, zodat het
gras rechtop blijft staan. Dit zorgt ook voor een betere
verspreiding van het maaisel, wat de vertering en
bemesting ten goede komt.
Het tempo waarmee het gras groeit, varieert per
jaargetijde. Om dezelfde maaihoogte te behouden, wat
een goede gewoonte is, moet u in het vroege voorjaar
vaker maaien. Als de groeisnelheid in de zomer
afneemt, maait u minder vaak.
Om de maairesultaten te verbeteren, moet u maaien bij
een lagere rijsnelheid. Om de beste resultaten te
verkrijgen op een gemiddelde gazon, moet u de motor
op vol gas laten lopen terwijl u de rijsnelheid regelt. U
moet de tractor tijdens het maaien laten rijden met een
snelheid van 3,2 tot 5,6 km per uur. Een onregelmatig
maairesultaat is vaak het gevolg van een te hoge
rijsnelheid tijdens het maaien.
Als het gras langer dan normaal is of als het een hoog
vochtgehalte heeft, moet u de maaihoogte hoger dan
normaal instellen, het gras op deze hoogte maaien en
daarna het gras op de lagere, normale hoogte maaien.
Als u de machine moet stoppen tijdens het maaien, kan
er een kluit maaisel op het gazon terechtkomen. Om dit
te voorkomen, moet u als volgt te werk gaan:
Schakel het maaimes in en rij naar een deel van het
gazon dat al is gemaaid.
Om het maaisel gelijkmatig te verspreiden, zet u de
maaihoogte één of twee standen hoger en rijdt u
vooruit met de ingeschakelde messen.
Gebruik de wasaansluiting om maaisel en vuil van de
onderkant van de maaimachine te verwijderen. Als zich
gras en vuil in de maaimachine verzamelt, leidt dat
uiteindelijk tot een onbevredigend maairesultaat.
Zorg dat u gedurende het hele seizoen steeds met een
scherp maaimes maait. Een scherp mes snijdt het gras
goed af zonder het te scheuren of te kwetsen. Door
scheuren en kwetsen wordt het gras bruin aan de randen,
waardoor het langzamer groeit en gevoeliger is voor
ziekten. Controleer om de 30 dagen of het maaimes goed
scherp is en verwijder eventuele bramen met een vijl.
19
Onderhoud
Aanbevolen onderhoudsschema
Onderhoudsinterval Onderhoudsprocedure
Na de eerste vijf
bedrijfsuren
Motorolie verversen.
Elk gebruik
Motoroliepeil controleren.
Veiligheidssysteem controleren.
Accuzuur controleren.
Om de 5 bedrijfsuren Remmen controleren.
Om de 25 bedrijfsuren
Chassis smeren.
1
Schuimfilterelement onderhoudsbeurt geven.
1
Bougie controleren.
De bandenspanning controleren.
Om de 50 bedrijfsuren Motorolie verversen.
2
Om de 100 bedrijfsuren
Oliefilter vervangen.
2
Papieren luchtfilter onderhoudsbeurt geven.
1
Bougie vervangen.
Brandstoffilter vervangen.
Koelsysteem reinigen.
1
Transaxle-vloeistof controleren.
Voor de stalling
Alle bovenstaande onderhoudsprocedures uitvoeren.
De riemen op slijtage/scheurtjes controleren.
Benzine aftappen uit de brandstoftank.
Beschadigde oppervlakken bijwerken.
Accu opladen en kabels loskoppelen.
Na de stalling
Veiligheidssysteem controleren.
Remmen controleren.
Bougie controleren.
Accuzuur controleren.
De bandenspanning controleren.
1
Vaker in stoffige, vuile omstandigheden.
2
Vaker wanneer de motor onder zware belasting of bij hoge temperaturen moet werken.
Important Zie de gebruikershandleiding van de motor voor verdere onderhoudsprocedures.
Caution
Als u het sleuteltje in het contact laat, bestaat de kans dat iemand de motor per ongeluk start
waardoor u of andere omstanders ernstig letsel kunnen oplopen.
Haal het sleuteltje uit het contact en maak de bougiekabel los voordat u onderhoudswerkzaam-
heden uitvoert aan het voertuig. Druk de kabel opzij, zodat deze niet onbedoeld contact kan
maken met de bougie.
20
Motorolie controleren
Controleer het oliepeil om de 8 bedrijfsuren of dagelijks.
Ververs de motorolie na de eerste 5 bedrijfsuren en daarna
om de 50 bedrijfsuren.
Note: Ververs de olie vaker als de machine in zeer stoffige
of zanderige omstandigheden wordt gebruikt.
Type olie: Reinigingsolie (API-onderhoudsclassificatie SF,
SG, SH, SJ of hoger)
Carterinhoud: 1400 cc/1,4 liter zonder het oliefilter;
1700 cc/1,7 liter met het oliefilter
Viscositeit: Zie onderstaande tabel.
F
–20 0 20 40 60 80 100
°
C
–30
°
–20 –10 0 10 20 30 40
G
EBRUIK UITSLUITEND OLIE MET DEZE
SAE-VISCOSITEIT
Oliepeil controleren
1. Parkeer de machine op een horizontaal oppervlak.
2. Schakel de maaimessen (aftakas) uit.
3. Stel de parkeerrem in werking.
4. Zet de motor af en wacht totdat alle bewegende delen
tot stilstand gekomen zijn.
5. Verwijder het contactsleuteltje.
6. Open de motorkap.
7. Maak de omgeving van de peilstok (Fig. 14) schoon,
zodat er geen vuil in de vulopening kan komen, wat in
motorschade kan resulteren.
1
2
1868
Figuur 14
1. Oliepeilstok 2. Metalen deel
8. Peilstok eruit draaien en metalen deel met een doek
schoonvegen (Fig. 14).
9. Peilstok helemaal in de vulbuis draaien. Peilstok
opnieuw eruit draaien en oliepeil op metalen deel
controleren. Als het oliepeil te laag is, moet u langzaam
net genoeg olie in de vulbuis gieten totdat het peil de
VOL-markering op de peilstok bereikt.
Important Het carter nooit te vol vullen met olie;
hierdoor kan de motor worden beschadigd.
Olie verversen
1. Start de motor en laat deze vijf minuten lopen. Warme
olie kan beter afgetapt worden.
2. Parkeer de machine zo dat de linkerkant iets lager staat
dan de rechterkant, zodat alle olie eruit kan lopen.
3. Schakel de maaimessen (aftakas) uit.
4. Stel de parkeerrem in werking.
5. Zet de motor af en wacht totdat alle bewegende delen
tot stilstand gekomen zijn.
6. Verwijder het contactsleuteltje.
7. Maak de bougiekabel los van de bougie.
8. Open de motorkap.
9. Plaats een opvangbak onder de olieaftapplug en
verwijder de aftapplug (Fig. 14).
10.Als alle olie is afgetapt, kunt u de aftapplug weer
terugplaatsen.
Note: De oude olie afgeven bij een erkend inzamelcentrum.
11. Vervang het oliefilter indien dit nodig is (Fig. 15).
12.Giet ongeveer 80% van de gespecificeerde hoeveelheid
olie langzaam in de vulbuis (Fig. 14). Controleer het
oliepeil; zie stappen 4 en 5 van Oliepeil controleren,
blz. 20.
21
Motoroliefilter vervangen
Vervang het oliefilter om de 100 bedrijfsuren of om de
olieverversingsbeurt.
Note: Vervang het oliefilter vaker als de machine wordt
gebruikt in zeer stoffige of zanderige omstandigheden.
1. Tap de motorolie af; zie Olie verversen, blz. 20.
2. Verwijder het oude filter en veeg de pakking van het
filtertussenstuk (Fig. 15) schoon.
1256
1
2
3
Figuur 15
1. Oliefilter
2. Pakking
3. Tussenstuk
3. Smeer een dun laagje schone olie op de rubberen
pakking van het nieuwe filter (Fig. 15).
4. Plaats het nieuwe filter op het filtertussenstuk. Draai het
oliefilter rechtsom totdat de rubberen pakking contact
maakt met het filtertussenstuk. Draai het filter
vervolgens nog eens een 1/2 tot 3/4 slag (Fig. 15).
5. Giet ongeveer 80% van de gespecificeerde hoeveelheid
olie langzaam in de vulbuis. Controleer het oliepeil; zie
stappen 8 en 9 van Oliepeil controleren, blz. 20.
6. Sluit de motorkap.
Onderhoud van het luchtfilter
Schuimelement: Om de 25 bedrijfsuren of jaarlijks
reinigen, waarbij de kortste periode moet worden
aangehouden.
Papierelement: Om de 100 bedrijfsuren of jaarlijks
vervangen, waarbij de kortste periode moet worden
aangehouden.
Note: Het luchtfilter moet vaker een onderhoudsbeurt
krijgen (om de paar uren) als de machine wordt gebruikt in
buitengewoon stoffige of zanderige omstandigheden.
Schuim- en papierelement verwijderen
1. Schakel de maaimessen (aftakas) uit.
2. Stel de parkeerrem in werking.
3. Zet de motor af en wacht totdat alle bewegende delen
tot stilstand gekomen zijn.
4. Verwijder het contactsleuteltje.
5. Open de motorkap.
6. Maak de omgeving van het luchtfilter schoon om te
voorkomen dat vuil in de motor komt en schade
veroorzaakt. Trek de hendel van het luchtfilterdeksel
omhoog en draai deze in de richting van de motor
(Fig. 16). Verwijder het luchtfilterdeksel.
1
2
Figuur 16
1. Luchtfilterdeksel 2. Hendel van
luchtfilterdeksel
7. Schuif het papierelement en het schuimelement
voorzichtig van het ventilatorhuis (Fig. 17).
2
1
3
5
4
Figuur 17
1. Papierelement
2. Schuimelement
3. Luchtfilterdeksel
4. Lip
5. Sleuf
22
Schuimelement en papierelement reinigen
Schuimelement:
1. Schuimfilter in warm water met vloeibare zeep wassen.
Grondig in schoon water uitspoelen.
2. Schuimfilter in een schone doek wikkelen en
droogknijpen. Geen olie smeren op het element.
Important Vervang het schuimelement als het
gescheurd of versleten is.
Papierelement:
1. Klop het element voorzichtig tegen een vlak oppervlak
om vuil en stof te verwijderen.
2. Reinig voorzichtig de rubberen afdichting op het
papierelement om te voorkomen dat er vuil in de motor
komt.
3. Controleer het element op scheuren, een vettig
oppervlak of beschadiging van de rubberen afdichting.
Important Het papierelement nooit reinigen met
perslucht of vloeistoffen zoals oplosmiddelen, benzine of
kerosine. Vervang het papierelement als het is beschadigd
of niet grondig kan worden gereinigd.
Schuimelement en papierelement
installeren
Important Motor nooit laten lopen zonder dat het
complete luchtfilter gemonteerd is, daar anders de motor
kan worden beschadigd.
1. Plaats het schuimelement en het papierelement op het
ventilatorhuis.
Note: De rubberen afdichting moet vlak tegen de bodem
van het luchtfilter aan liggen.
2. Houd de lipjes op het luchtfilterdeksel voor de sleuven
van het ventilatorhuis (Fig. 17). Bevestig de hendel aan
het luchtfilterdeksel en druk de hendel omlaag om het
deksel vast te zetten op zijn plaats.
3. Sluit de motorkap.
Onderhoud van de bougie
Vervang de bougie om de 100 bedrijfsuren. Controleer de
bougie om de 25 bedrijfsuren. Controleer of de
elektrodenafstand correct is voordat u de bougie monteert.
Gebruik een bougiesleutel voor het (de)monteren van de
bougie en een voelermaat om de elektrodenafstand te meten
en af te stellen.
Type: Champion QC12YC (of equivalent type)
Elektrodenafstand: 0,76 mm
Bougie verwijderen
1. Schakel de maaimessen (aftakas) uit.
2. Stel de parkeerrem in werking.
3. Zet de motor af en wacht totdat alle bewegende delen
tot stilstand gekomen zijn.
4. Verwijder het contactsleuteltje.
5. Open de motorkap.
6. Maak de bougiekabel los van de bougie (Fig. 18).
1
Figuur 18
1. Bougiekabel
7. Maak de omgeving van de bougie schoon om te
voorkomen dat er vuil in de motor komt, wat
beschadiging kan veroorzaken.
8. Verwijder de bougie en de metalen afdichtring.
Bougie controleren
1. Bekijk de binnenkant van de bougie (Fig. 19). Als de
isolator lichtbruin of grijs is, werkt de motor naar
behoren. Een zwarte laag op de isolator duidt meestal
op een vuil luchtfilter.
m-1870
0,76 mm
23
1
Figuur 19
1. Centrale elektrode met
isolator
2. Massa-elektrode
3. Elektrodenafstand (niet
op schaal weergegeven)
Important Bougie nooit schoonmaken. Bougie altijd
vervangen bij zwarte laag op de bougie, versleten
elektroden, vettige laag op de bougie of scheuren.
2. Controleer de afstand tussen de centrale elektrode en de
massa-elektrode (Fig. 19). Verbuig de massa-elektrode
(Fig. 19) om de juiste afstand in te stellen indien dit
nodig is.
23
Bougie monteren
1. Monteer de bougie en de metalen afdichtring.
Controleer of de elektrodenafstand correct is.
2. Draai de bougie vast met een torsie van 20 Nm.
3. Sluit de bougiekabel aan op de bougie (Fig. 18).
4. Sluit de motorkap.
Onderhoud van de rem
De rem bevindt zich aan de rechterkant van de achteras, in
het achterwiel (Fig. 20). Als de rem slipt of onvoldoende
remvermogen heeft, moet die worden afgesteld.
m-4981
1
2
0,38 mm
Figuur 20
1. Veer van remarm 2. Stelmoer van de rem
Rem controleren
1. Parkeer de machine op een horizontaal oppervlak.
2. Schakel de maaimessen (aftakas) uit.
3. Stel de parkeerrem in werking.
4. Zet de motor af.
5. Verwijder het contactsleuteltje.
6. Zet de aandrijfstang in de stand Duwen; zie De tractor
met de hand duwen, blz. 17.
7. Als de achterwielen blokkeren en slippen wanneer u de
tractor naar voren duwt, hoeft u de rem niet af te stellen.
Als de wielen draaien en niet blokkeren, moet u de rem
afstellen; zie Rem afstellen, blz. 23.
Rem afstellen
1. Controleer de rem voordat u deze afstelt; zie Rem
controleren, blz. 23.
2. Verwijder de veer van de remarm (Fig. 20).
3. Verwijder de pen die de stelmoer van de rem vasthoudt
en draai de stelmoer van de rem ietsjes los (Fig. 20).
4. Steek een voelermaat van 0,38 mm tussen de remschijf
en de rem-puck (Fig. 20).
5. Draai de stelmoer aan totdat u een lichte weerstand
voelt tegen de voeler als u deze in- en uitschuift.
6. Monteer een nieuwe pen en bevestig de veer van de
remarm opnieuw.
7. Controleer opnieuw de werking van de rem; zie Rem
controleren, blz. 23.
Important Als de parkeerrem is vrijgezet, moeten de
achterwielen vrij kunnen draaien als u de machine duwt.
Indien het niet mogelijk is een speling van 0,38 mm te krijgen
en de wielen vrij te laten draaien, moet u onmiddellijk contact
opnemen met een erkende Service Dealer.
Tractor smeren
U dient de tractor om de 25 bedrijfsuren of jaarlijks te
smeren, waarbij de kortste periode moet worden aange-
houden. De machine moet vaker worden gesmeerd bij
gebruik in zeer stoffige of zanderige omstandigheden.
Type vet: Universeel smeervet
Methode van smeren
1. Schakel de maaimessen (aftakas) uit.
2. Stel de parkeerrem in werking.
3. Zet de motor af en wacht totdat alle bewegende delen
tot stilstand gekomen zijn.
4. Verwijder het contactsleuteltje.
5. Reinig de smeernippels met een doek.
6. Indien nodig verf van de voorkant van de nippels
afkrabben.
7. Een vetspuit op de smeernippel zetten en vet in de
smeernippel pompen.
8. Overtollig vet wegvegen.
24
Smeerpunten
Smeer de voorwielen en de assen van de wielophangingen
totdat er wat vet bij de lagers naar buiten komt (Fig. 21).
m-2346
Figuur 21
Bandenspanning controleren
De voor- en achterbanden moeten een spanning van
138 kPa (20 psi) hebben. Controleer de spanning bij het
ventiel om de 25 bedrijfsuren of jaarlijks, waarbij de kortste
periode moet worden aangehouden (Fig. 22). De
bandenspanning kan het best bij koude banden worden
gecontroleerd.
m-1872
1
Figuur 22
1. Ventiel
Onderhoud van de accu
Houd de accu altijd schoon en volledig geladen. Gebruik
een tissue om de accu en de accubak schoon te maken. Als
de accupolen zijn gecorrodeerd, moet u deze schoonmaken
met een oplossing van vier delen water en één deel
zuiveringszout. Breng een laagje vet op de accupolen aan
om corrosie te voorkomen.
Accuspanning en amperage: 12 V, 155 A koude start
Accu verwijderen
Accupolen of metalen gereedschappen kunnen
kortsluiting maken met metalen onderdelen van de
machine, waardoor vonken kunnen ontstaan.
Hierdoor kunnen accugassen tot ontploffing
komen, die lichamelijk letsel kunnen veroorzaken.
Zorg ervoor dat bij het verwijderen of monteren
van de accu de accupolen niet in aanraking
komen met metalen onderdelen van de machine.
Voorkom dat metalen gereedschappen
kortsluiting veroorzaken tussen de accupolen en
metalen onderdelen van de machine.
Warning
1. Schakel de maaimessen (aftakas) uit.
2. Stel de parkeerrem in werking.
3. Zet de motor af.
4. Verwijder het contactsleuteltje.
5. Klap de zitting naar voren. Hieronder bevindt zich de
accu.
6. Maak de minkabel (zwart) los van de accupool
(Fig. 23).
1
2
3
4
5
m-4965
Figuur 23
1. Minkabel (zwart)
2. Rubberen kapje
3. Pluskabel (rood)
4. Accubehuizing
5. Bout en vleugelmoer
25
Als accukabels verkeerd worden verbonden, kan
dit schade aan de tractor en de kabels tot gevolg
hebben en vonken veroorzaken. Hierdoor kunnen
accugassen tot ontploffing komen, die lichamelijk
letsel kunnen veroorzaken.
Maak altijd de minkabel (zwart) van de accu los
voordat u de pluskabel (rood) losmaakt.
U moet altijd eerst de pluskabel (rood) van de
accu aansluiten voordat u de minkabel (zwart)
aansluit.
Warning
7. Schuif het rubberen kapje van de pluskabel (rood) terug
over de kabel. Maak de pluskabel (rood) los van de
accupool (Fig. 23).
8. Verwijder de accubehuizing en de accu uit het chassis
(Fig. 23).
Accu monteren
1. Plaats de accu in de accubehuizing en installeer deze in
het chassis (Fig. 23).
2. Bevestig de pluskabel (rood) met behulp van de bout en
vleugelmoer aan de pluspool (+) van de accu (Fig. 23).
Schuif het rubberen kapje over de accupool heen.
3. Bevestig de minkabel (zwart) aan de minpool (–) van de
accu met behulp van de bout en vleugelmoer (Fig. 23).
Zuurpeil controleren
1. Klap de zitting naar voren. Hieronder bevindt zich de
accu.
2. Kijk aan de zijkant van de accu. Het zuurpeil moet tot
aan de Bovenste streep komen (Fig. 24).
m-5004
1
2
3
Figuur 24
1. Vuldoppen
2. Bovenste streep
3. Onderste streep
Important Het zuurpeil mag niet beneden de Onderste
streep komen (Fig. 24).
3. Als het zuurpeil te laag is, moet u bijvullen met de
vereiste hoeveelheid gedistilleerd water; zie Accu
bijvullen met water, blz. 25.
Danger
Accuzuur bevat zwavelzuur; dit is een dodelijk gif
dat ernstige brandwonden veroorzaakt.
U mag accuzuur nooit innemen en moet elk
contact met huid, ogen of kleding vermijden.
Draag een veiligheidsbril en
rubberhandschoenen om uw ogen en handen te
beschermen.
Vul de accu alleen bij op plaatsen waar schoon
water aanwezig is om indien nodig uw huid af te
spoelen.
Neem alle instructies in acht en houd u aan alle
veiligheidsberichten op de accuzuurcontainer.
Accu bijvullen met water
U kunt de accu het best bijvullen met gedistilleerd water
net voordat u de machine gaat gebruiken. Het water
vermengt zich dan goed met het accuzuur.
1. Verwijder de accu uit de machine; zie Accu
verwijderen, blz. 24.
2. Maak de bovenkant van de accu schoon met een tissue.
Important Vul de accu nooit met gedistilleerd water als
de accu nog in de machine zit. Er zou dan accuzuur op
andere onderdelen kunnen komen, wat tot corrosie kan
leiden.
3. Verwijder de vuldoppen van de accu (Fig. 24).
4. Giet langzaam gedistilleerd water in elke cel van de
accu totdat het zuurpeil de Bovenste streep (Fig. 24) op
de accubehuizing bereikt.
Important De accu niet te vol vullen; uitgelopen
accuzuur (zwavelzuur) kan ernstige corrosie en
beschadiging van het chassis veroorzaken.
5. Wacht na het bijvullen van de accucellen vijf tot tien
minuten. Vul, zonodig, gedestilleerd water bij totdat het
zuurpeil de Bovenste streep (Fig. 24) op de accubehuizing
bereikt.
6. Plaats de vuldoppen weer op de accu.
26
Accu opladen
Bij het opladen produceert de accu gassen die tot
ontploffing kunnen komen.
Rook nooit in de buurt van de accu en zorg ervoor
dat er geen vonken of vlammen vlakbij de accu
komen.
Warning
Important Zorg ervoor dat de accu altijd volledig
geladen is (soortelijk gewicht 1.265). Dit is vooral
belangrijk om beschadiging van de accu bij temperaturen
beneden 0°C te voorkomen.
1. Verwijder de accu uit de machine; zie Accu
verwijderen, blz. 24.
2. Controleer het zuurpeil; zie Zuurpeil controleren,
blz. 25.
3. Zorg ervoor dat de vuldoppen op de accu zijn geplaatst.
Laad de accu één uur op bij 25–30 A of 6 uur bij 4–6 A.
De accu niet te ver opladen.
4. Zodra de accu volledig is opgeladen, haalt u de oplader
uit het stopcontact en maakt u vervolgens de
oplaadkabels los van de accuklemmen (Fig. 25).
4
1
2
3
m4970
Figuur 25
1. Pluspool van de accu
2. Minpool van de accu
3. Rode (+) oplaadkabel
4. Zwarte (–) oplaadkabel
5. Monteer de accu in de tractor en sluit de accukabels
aan; zie Accu monteren, blz. 25.
Important Gebruik de tractor nooit wanneer de accu is
losgekoppeld. Dit kan beschadigingen aan het elektrische
systeem tot gevolg hebben.
Benzine aftappen uit de
brandstoftank
Danger
In bepaalde omstandigheden is benzine uiterst
ontvlambaar en zeer explosief. Brand of explosie
van benzine kan brandwonden bij u of anderen en
materiële schade veroorzaken.
Tap de benzine af uit de brandstoftank wanneer
de motor koud is. Doe dit buiten op een open
terrein. Eventueel gemorste benzine opnemen.
Rook nooit als u benzine aftapt en blijf uit de
buurt van open vuur of als de kans bestaat dat
benzinedampen door een vonk kunnen
ontbranden.
1. Parkeer de machine zo dat de linkervoorkant iets lager
staat dan de rechterkant, zodat alle benzine uit de tank
kan lopen.
2. Schakel de maaimessen (aftakas) uit.
3. Stel de parkeerrem in werking.
4. Zet de motor af en wacht totdat alle bewegende delen
tot stilstand gekomen zijn.
5. Verwijder het contactsleuteltje.
6. Open de motorkap.
7. Druk de uiteinden van de slangklem naar elkaar toe en
schuif de slangklem over de brandstofslang in de
richting van de brandstoftank (Fig. 26).
1
3
2
Figuur 26
1. Slangklem
2. Brandstofslang
3. Filter
27
8. Trek de brandstofslang van het filter (Fig. 26) en laat de
benzine in een jerrycan of opvangbak lopen.
Note: Omdat de tank nu toch leeg is, is dit een uitstekend
moment om het brandstoffilter te vervangen.
9. Monteer de brandstofslang op het filter. Schuif de
slangklem over de slang heen tot dicht bij het filter om
de slang op het filter vast te zetten.
Brandstoffilter vervangen
Vervang het brandstoffilter om de 100 bedrijfsuren of
jaarlijks, waarbij de kortste periode moet worden
aangehouden.
U kunt het brandstoffilter (Fig. 26) het best vervangen als
de brandstoftank leeg is. Na verwijdering mag u nooit een
vuil filter opnieuw aan de brandstofslang monteren.
1. Schakel de maaimessen (aftakas) uit.
2. Stel de parkeerrem in werking.
3. Zet de motor af en wacht totdat alle bewegende delen
tot stilstand gekomen zijn.
4. Verwijder het contactsleuteltje.
5. Open de motorkap.
6. Druk de uiteinden van de slangklemmen naar elkaar toe
en schuif ze weg van het filter (Fig. 26).
7. Trek het filter uit de brandstofslangen.
8. Monteer een nieuw filter en schuif de slangklemmen
terug tot dicht bij het filter.
9. Sluit de motorkap.
Transaxle-vloeistof controleren
Controleer het vloeistofniveau om de 100 bedrijfsuren of
elk jaar, waarbij de kortste periode moet worden
aangehouden. Het vloeistofpeil moet altijd tot aan de
VOL-markering op de peilstok staan als de transaxle koud
is.
Note: De transaxle is in de fabriek afgedicht zodat u de olie
niet hoeft te controleren of te verversen.
Type vloeistof: SAE 20W-50 motorolie
(API-onderhoudsclassificatie SH/CD aanbevolen)
Vloeistofpeil controleren
1. Parkeer de machine op een horizontaal oppervlak.
2. Schakel de maaimessen (aftakas) uit.
3. Stel de parkeerrem in werking.
4. Zet de motor af en wacht totdat alle bewegende delen
tot stilstand gekomen zijn.
5. Verwijder het contactsleuteltje.
6. Reinig de omgeving van de vulplug (Fig. 27) zodat er
geen vuil in het reservoir kan komen wanneer u
vloeistof moet bijvullen.
max. 32 mm
m-4983
1
Figuur 27
1. Vulplug
7. Verwijder de vulplug en controleer het vloeistofpeil.
Note: Het peil mag maximaal 32 mm onder de bovenkant
van de vulopening komen (Fig. 27). Zonodig vloeistof
bijvullen.
8. Monteer de vulplug.
Onderhoud van de zekeringen
De elektrische installatie is beveiligd door middel van
zekeringen. Deze behoeven geen onderhoud. Als er een
zekering is doorgebrand, moet de bedrading op kortsluiting
worden gecontroleerd. Om een zekering te vervangen, trekt
u de zekering omhoog (Fig. 28) om deze uit de houder te
verwijderen. Zekering plaatsen door deze omlaag in de
houder te drukken.
Zekeringen: 10 Amp, mes-type.
m-1672
1
2
Figuur 28
1. Zekering (uitgenomen) 2. Zekeringhouder
28
Onderhoud van de koplampen
Monteer gloeilamp nr. 1156, type voor automobielen.
Gloeilamp verwijderen
1. Schakel de maaimessen (aftakas) uit.
2. Stel de parkeerrem in werking.
3. Zet de motor af en wacht totdat alle bewegende delen
tot stilstand gekomen zijn.
4. Verwijder het contactsleuteltje.
5. Open de motorkap. Trek de stekkers van beide
aansluitpolen van de lamphouder.
6. Draai de lamphouder 1/4 slag linksom en verwijder
deze uit de reflector (Fig. 29).
m-1874
1
2
3
4
4
5
5
Figuur 29
1. Lamphouder
2. Reflector
3. Lippen
4. Sleuven
5. Aansluitpolen
7. Druk en draai de lamp zover mogelijk linksom
(ongeveer 1/4 slag) en verwijder deze uit de
lamphouder (Fig. 30).
Gloeilamp monteren
1. Aan de zijkant van de lampvoet zitten metalen pennen.
Houd de pennen voor de sleuven in de lamphouder en
steek de lampvoet in de houder (Fig. 30). De lamp in de
houder drukken en rechtsom draaien tot de aanslag.
m-1875
1
2
3
4
2
4
Figuur 30
1. Gloeilamp
2. Metalen pennen
3. Lamphouder
4. Sleuven
2. Aan de lamphouder zitten twee lippen (Fig. 29). Houd
de lippen voor de sleuven in de reflector, steek de
lamphouder in de reflector en draai deze 1/4 slag
rechtsom tot de aanslag.
3. Druk de stekkers op de polen van de lamphouder.
29
Reiniging en opslag van de
tractor
1. Schakel de maaimessen (aftakas) uit.
2. Stel de parkeerrem in werking.
3. Zet de motor af en wacht totdat alle bewegende delen
tot stilstand gekomen zijn.
4. Verwijder het contactsleuteltje.
5. Maaisel, vuil en vet van de buitenkant van de hele
tractor verwijderen, met name van de motor. Vuil en kaf
van de buitenkant van de cilinder, de koelribben van de
cilinderkop en het ventilatorhuis verwijderen.
Important U kunt de tractor met een mild
reinigingsmiddel en water wassen. Gebruik hiervoor
nooit een hogedrukreiniger. Hierdoor kan het elektrische
systeem worden beschadigd of het noodzakelijke vet bij
wrijvingspunten worden weggespoeld. Gebruik niet te veel
water, zeker niet in de buurt van het bedieningspaneel,
verlichting, motor en accu.
6. Rem controleren; zie Onderhoud van de rem, blz. 23.
7. Luchtfilter onderhoudsbeurt geven; zie Onderhoud van
het luchtfilter, blz. 21.
8. Chassis smeren; zie Tractor smeren, blz. 23.
9. Olie en filter van het carter vervangen; zie Motorolie
controleren, blz. 20.
10.Bandenspanning controleren; zie Bandenspanning
controleren, blz. 24.
11. Als de tractor langer dan 30 dagen niet wordt gebruikt,
moet deze worden voorbereid op stalling. De tractor
wordt als volgt voorbereid op stalling.
A. Voeg een stabilizer/conditioner op aardoliebasis toe
aan de brandstof in de tank. Volg de
mengvoorschriften van de fabrikant van de stabilizer
op. (7,8 ml/l). Gebruik geen stabilizer op
alcoholbasis (ethanol of methanol).
Note: Stabilizer/conditioner werkt het best als het met
verse benzine wordt vermengd en altijd wordt gebruikt.
B. Laat de motor vijf minuten lopen om de
stabilizer/conditioner door het brandstofsysteem te
verspreiden.
C. Zet de motor af, laat deze afkoelen, en laat de
brandstoftank leeglopen; zie Benzine aftappen uit de
brandstoftank, blz. 26.
D. Motor opnieuw starten en laten lopen totdat deze
afslaat.
E. Bedien de choke of hulpstarter.
F. Start de motor en laat deze lopen totdat de motor
niet meer start. Bedien de hulpstarter, indien
aanwezig, diverse malen om er zeker van te zijn dat
er zich geen brandstof meer in de hulpstarter
bevindt.
G. U moet brandstof op de juiste wijze afvoeren.
Verwerk deze overeenkomstig de plaatselijk
geldende voorschriften.
Important Benzine waaraan stabilizer/conditioner is
toegevoegd, niet langer dan 90 dagen bewaren.
12.Verwijder de bougie en controleer de toestand ervan; zie
Onderhoud van de bougie, blz. 22. Nadat de bougie uit
de cilinder is verwijderd, giet u twee eetlepels motorolie
in het bougiegat. Gebruik de elektrische startmotor om
de motor te laten draaien en zo de olie over de
cilinderwand te verspreiden. Monteer de bougie, zie
Onderhoud van de bougie, blz. 22. De bougiekabel niet
op de bougie drukken.
13.Maak de minkabel van de accu los. Reinig de accu en
de accupolen. Controleer het accuzuurpeil en laad de
accu volledig op; zie Onderhoud van de accu, blz. 24.
Laat de minkabel loszitten tijdens de stalling.
Important De accu moet volledig opgeladen zijn, om
te voorkomen dat deze bevriest en beschadigd raakt bij
temperaturen beneden 0°C. Een volledig opgeladen accu
kan de gehele winter worden opgeslagen zonder dat deze
tussentijds hoeft te worden opgeladen.
14.Alle bouten, schroeven en moeren controleren en indien
nodig aandraaien. Beschadigde delen repareren of
vervangen.
15.Krassen en beschadigingen van de lak bijwerken.
Bijwerklak is verkrijgbaar bij een erkende Service
Dealer.
16.Stal de tractor in een schone, droge garage of
opslagruimte. Verwijder het contactsleuteltje en het
KeyChoice-sleuteltje uit de maaimachine en bewaar ze
op een gemakkelijk te onthouden plaats. Dek de tractor
af om deze te beschermen en schoon te houden.
30
Elektrisch schema
S6
(REVERSE)
2
3
5
4
1
K1
(KILL RELAY)
BKBN
GY
GND
SWITCH OPENS
IN REVERSE
(NEUTRAL SW)
S1
Y
T
WGNY
VIO
SEAT
S5
CLOSED WHEN OPERATOR
IS IN THE SEAT
23
1
SHOWN IN
NEUTRAL
Y
S3
OVER RIDE
MOMENTARY
KEY SWITCH
OR
GN
10A
F3
10A
F1
R
SOLENOID
(OVER RIDE)
LAMP
BK
VIO
GY
VIO
GN
T
BN
BK
NMIR MODULE
5
1
3
4
6
2
S7
(LIGHT SWITCH)
OR
GY
SHOWN WITH
PTO DISENGAGED
32
1
S2
(PTO)
T
GY
10A
F2
PK RBU OR
PK
B
Y
A
KEY SW
X
S
B
I
S4
SA
I
KEY SWITCH
OFF NO CONNECTION
ON B I A AND X Y
START B I S
(IGNITION) BLUE
BROWN
WIRE COLOR CODES
GREY
WHITE
VIOLET
RED
YELLOW
TAN
GREEN
ORANGE
BLACK
PINK
R
VIO
W
GY
BU
BN
OR
GN
T
Y
PK
BK
R R
BATTERY
GND
ALTERNATOR
FUEL SOLENIOD
BU
VIO
W
MAGNETO
LIGHT COIL
OR
HEADLIGHT HARNESS
STARTER
R
31
Storingen, oorzaak en remedie
Probleem Mogelijke oorzaken Remedie
De startmotor slaat niet aan.
1. De maaimessen (aftakas) zijn
ingeschakeld.
1. Aftakas uitschakelen.
2. De parkeerrem is niet in
werking.
2. De parkeerrem in werking
stellen.
3. De accu is leeg. 3. Accu opladen.
4. De elektrische aansluitingen
zijn gecorrodeerd of zitten los.
4. Controleren of de elektrische
aansluitingen goed contact
maken.
5. Een van de zekeringen is
doorgebrand.
5. De desbetreffende zekering
vervangen.
6. Een van de relais of
schakelaars is defect.
6. Neem contact op met een
erkende Service Dealer.
De motor start niet, start moeilijk of
slaat af.
1. De bestuurder zit niet op de
bestuurdersstoel.
1. Plaats nemen op de
bestuurdersstoel.
2. De benzinetank is leeg. 2. De tank met benzine vullen.
3. Het luchtfilter is vuil. 3. Het luchtfilterelement reinigen
of vervangen.
4. De bougiekabel zit los of is niet
aangesloten.
4. De bougiekabel op de bougie
monteren.
5. De bougie is aangetast, vuil, of
de elektrodenafstand is niet
correct afgesteld.
5. Een nieuwe bougie met correct
afgestelde elektrodenafstand
monteren.
6. De choke gaat niet dicht. 6. De gaskabel afstellen.
7. Er zit vuil in het brandstoffilter. 7. Brandstoffilter vervangen.
8. Het stationair toerental is te
laag of het mengsel heeft niet
de juiste verhouding.
8. De leegloopsnelheid van de
carburateur afstellen en zorgen
voor mengsel met de juiste
verhouding.
9. Vuil, water of oude benzine in
het brandstofsysteem.
9. Neem contact op met een
erkende Service Dealer.
De motor raakt oververhit.
1. De motor is te zwaar belast. 1. Schakel een lagere versnelling
in voor lagere rijsnelheid.
2. Het oliepeil in het carter is te
laag.
2. Het carter bijvullen met olie.
3. De koelribben en luchtkanalen
onder het ventilatorhuis van de
motor zijn verstopt.
3. De koelribben en luchtkanalen
ontstoppen.
32
Probleem RemedieMogelijke oorzaken
De motor verliest vermogen.
1. De motor is te zwaar belast. 1. Lagere versnelling inschakelen
voor lagere rijsnelheid.
2. Het luchtfilter is vuil. 2. Het luchtfilterelement reinigen.
3. Het oliepeil in het carter is te
laag.
3. Het carter bijvullen met olie.
4. De koelribben en luchtkanalen
onder het ventilatorhuis van de
motor zijn verstopt.
4. De koelribben en luchtkanalen
ontstoppen.
5. De bougie is aangetast, vuil, of
de elektrodenafstand is niet
correct afgesteld.
5. Een nieuwe bougie met correct
afgestelde elektrodenafstand
monteren.
6. De ventilatieopening in de
brandstoftankdop is verstopt.
6. Brandstoftankdop reinigen of
vervangen.
7. Er zit vuil in het brandstoffilter. 7. Brandstoffilter vervangen.
8. Vuil, water of oude benzine in
het brandstofsysteem.
8. Neem contact op met een
erkende Service Dealer.
De tractor rijdt niet.
1. De aandrijfstang staat in de
stand Duwen.
2. De tractieriem is versleten, los
of stuk.
1. De aandrijfstang in stand In
Werking zetten.
2. Neem contact op met een
erkende Service Dealer.
3. De tractieriem zit niet op de
poelie.
3. Neem contact op met een
erkende Service Dealer.
  • Page 1 1
  • Page 2 2
  • Page 3 3
  • Page 4 4
  • Page 5 5
  • Page 6 6
  • Page 7 7
  • Page 8 8
  • Page 9 9
  • Page 10 10
  • Page 11 11
  • Page 12 12
  • Page 13 13
  • Page 14 14
  • Page 15 15
  • Page 16 16
  • Page 17 17
  • Page 18 18
  • Page 19 19
  • Page 20 20
  • Page 21 21
  • Page 22 22
  • Page 23 23
  • Page 24 24
  • Page 25 25
  • Page 26 26
  • Page 27 27
  • Page 28 28
  • Page 29 29
  • Page 30 30
  • Page 31 31
  • Page 32 32

Toro 17-44HXLE Lawn Tractor Handleiding

Type
Handleiding